Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Psalmen 10

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 10

PSALM 10.

GEBED TEGEN DE VIJANDEN DER KERK.

Heeft de vorige, alfabetische gerangschikte Psalm, aan de 13 laatste letters van het Hebreeuwse alfabet slechts twee verzen gewijd, zo neemt de voor ons liggende Psalm uit die letters, de Lamed (Psalms 10:1-Psalms 10:11), de Koph (Psalms 10:12, Psalms 10:13), de Resch (Psalms 10:14). de Schin (Psalms 10:15 en 16) en de Thau (Psalms 10:17, Psalms 10:18), en sluit zich ook daardoor ten nauwste aan den voorgaanden aan, dat hij geen opschrift heeft. Duidelijk behoort hij met Psalms 9:1 tot dezelfden maken en dezelfde tijdsomstandigheden, en vormt met dezen een deelbaar en ook werkelijk verdeeld geheel; toch mag men hem daarom niet met Psalms 9:1 voor een Psalm rekenen, zoals de Septuaginta en Vulgata doen, die dan weer Psalms 147:1 in twee Psalmen (Psalms 147:1-Psalms 147:11 en Psalms 147:12-Psalms 147:20) verdelen, maar men heeft dezen op de bij 2 Samuel 21:22 aangegevene wijze van dien Psalm gescheiden te lezen.

I. Psalms 10:1-Psalms 10:11. De Psalmist begint met ene klacht en met ene vraag: Waarom toch de Heere slechts toeschouwer is, wanneer Zijne kinderen door goddeloze en wrede vijanden verdrukt worden? Vervolgens legt hij den toestand, welke hem tot die klacht aanleiding gaf, nader bloot, doordat hij eerst de vijanden naar den gehelen aard van hun optreden schildert, vervolgens hun gewelddadigheden in woorden en werken beschrijft, en ten slotte ook daarop wijst, hoe hun ongestraft blijven hun slechts een middel tot gehele verharding en tot grotere goddeloosheid geworden is.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 10

PSALM 10.

GEBED TEGEN DE VIJANDEN DER KERK.

Heeft de vorige, alfabetische gerangschikte Psalm, aan de 13 laatste letters van het Hebreeuwse alfabet slechts twee verzen gewijd, zo neemt de voor ons liggende Psalm uit die letters, de Lamed (Psalms 10:1-Psalms 10:11), de Koph (Psalms 10:12, Psalms 10:13), de Resch (Psalms 10:14). de Schin (Psalms 10:15 en 16) en de Thau (Psalms 10:17, Psalms 10:18), en sluit zich ook daardoor ten nauwste aan den voorgaanden aan, dat hij geen opschrift heeft. Duidelijk behoort hij met Psalms 9:1 tot dezelfden maken en dezelfde tijdsomstandigheden, en vormt met dezen een deelbaar en ook werkelijk verdeeld geheel; toch mag men hem daarom niet met Psalms 9:1 voor een Psalm rekenen, zoals de Septuaginta en Vulgata doen, die dan weer Psalms 147:1 in twee Psalmen (Psalms 147:1-Psalms 147:11 en Psalms 147:12-Psalms 147:20) verdelen, maar men heeft dezen op de bij 2 Samuel 21:22 aangegevene wijze van dien Psalm gescheiden te lezen.

I. Psalms 10:1-Psalms 10:11. De Psalmist begint met ene klacht en met ene vraag: Waarom toch de Heere slechts toeschouwer is, wanneer Zijne kinderen door goddeloze en wrede vijanden verdrukt worden? Vervolgens legt hij den toestand, welke hem tot die klacht aanleiding gaf, nader bloot, doordat hij eerst de vijanden naar den gehelen aard van hun optreden schildert, vervolgens hun gewelddadigheden in woorden en werken beschrijft, en ten slotte ook daarop wijst, hoe hun ongestraft blijven hun slechts een middel tot gehele verharding en tot grotere goddeloosheid geworden is.

Vers 1

1. O HEERE! Waarom staat Gij, in dezen tijd zo vol gevaren en ellenden, slechts als een toeschouwer van verre? Waarom verbergt Gij U, (Isaiah 1:15. Klaagt. 3:56),in tijden van benauwdheid, alsof Gij den nood der Uwen niet wilde zien, noch hun smeken horen?

Het "waarom" is in gevallen als dit een getuigenis van levendig geloof; alleen hij, die dit en daarbij ene vaste overtuiging van Gods almacht en rechtvaardigheid bezit, zal het als ene abnormiteit (iets onnatuurlijks) beschouwen, die op den duur onmogelijk kan bestaan, dat God de Zijnen in hun lijden niet helpt..

Vers 1

1. O HEERE! Waarom staat Gij, in dezen tijd zo vol gevaren en ellenden, slechts als een toeschouwer van verre? Waarom verbergt Gij U, (Isaiah 1:15. Klaagt. 3:56),in tijden van benauwdheid, alsof Gij den nood der Uwen niet wilde zien, noch hun smeken horen?

Het "waarom" is in gevallen als dit een getuigenis van levendig geloof; alleen hij, die dit en daarbij ene vaste overtuiging van Gods almacht en rechtvaardigheid bezit, zal het als ene abnormiteit (iets onnatuurlijks) beschouwen, die op den duur onmogelijk kan bestaan, dat God de Zijnen in hun lijden niet helpt..

Vers 2

2. De goddeloze vervolgt hittiglijk in hoogmoed den ellendige1) met boze redenen en schandelijke daden a), laat hen gegrepen worden in de aanslagen, die zij bedacht hebben, laat hen vallen in hun eigene strikken.

a) Psalms 7:16; Psalms 9:16. Proverbs 5:22. Voordat hij zijne verwensing tegen de goddelozen uitspreekt, vat hij kort hun misdaad te zamen, dat zij namelijk de ellendigen, zonder oorzaak, wredelijk kwellen, behalve dat zij hen trots verachten. Hun wreedheid vergroot niet weinig deze omstandigheid, dat zij, de menselijkheid vergetende de armen en ellendigen smadelijk kwellen. Wel is de wreedheid altijd trots, ja, de wreedheid is de moeder van alle beledigingen, dewijl, tenzij men in trotsheid zich verheft boven zijne naaste en meer dan billijk is zich aanmatigende hen veracht. de wet der zedelijkheid ons de algemene menslievendheid voorschrijft, maar hier wil David uitdrukken. dat bij de goddelozen, welke hij beschuldigt, de schuld ligt in hun hoog verheven en woesten geest, waarom zij bandeloos tegen de ellendigen en armen woeden..

Of, Voor den hoogmoed van de goddelozen siddert de ellendige. Beide vertalingen bedoelen hetzelfde, n.l. dat de ellendige veel te lijden heeft van den goddeloze en het is daarom, dat David in het tweede gedeelte hen waarschuwt, dat de goddelozen, in hun eigen aanslagen, te gronde zullen gaan. Dat in het eerste gedeelte van den goddeloze in het enkelvoud wordt gesproken en in het tweede in het meervoud, heeft zijn reden hierin, dat eerst gesproken wordt in het bijzonder van den goddeloze en dan in het algemeen.

Anderen vertalen, werden zij gevangen in de aanslagen, die zij smeden, en brengen dit over op de ellendigen. Onzes inziens ten onrechte. In het volgende vers toch geeft de dichter verder de reden aan, waarom hij deze waarschuwing over hen uitspreekt.

Vers 2

2. De goddeloze vervolgt hittiglijk in hoogmoed den ellendige1) met boze redenen en schandelijke daden a), laat hen gegrepen worden in de aanslagen, die zij bedacht hebben, laat hen vallen in hun eigene strikken.

a) Psalms 7:16; Psalms 9:16. Proverbs 5:22. Voordat hij zijne verwensing tegen de goddelozen uitspreekt, vat hij kort hun misdaad te zamen, dat zij namelijk de ellendigen, zonder oorzaak, wredelijk kwellen, behalve dat zij hen trots verachten. Hun wreedheid vergroot niet weinig deze omstandigheid, dat zij, de menselijkheid vergetende de armen en ellendigen smadelijk kwellen. Wel is de wreedheid altijd trots, ja, de wreedheid is de moeder van alle beledigingen, dewijl, tenzij men in trotsheid zich verheft boven zijne naaste en meer dan billijk is zich aanmatigende hen veracht. de wet der zedelijkheid ons de algemene menslievendheid voorschrijft, maar hier wil David uitdrukken. dat bij de goddelozen, welke hij beschuldigt, de schuld ligt in hun hoog verheven en woesten geest, waarom zij bandeloos tegen de ellendigen en armen woeden..

Of, Voor den hoogmoed van de goddelozen siddert de ellendige. Beide vertalingen bedoelen hetzelfde, n.l. dat de ellendige veel te lijden heeft van den goddeloze en het is daarom, dat David in het tweede gedeelte hen waarschuwt, dat de goddelozen, in hun eigen aanslagen, te gronde zullen gaan. Dat in het eerste gedeelte van den goddeloze in het enkelvoud wordt gesproken en in het tweede in het meervoud, heeft zijn reden hierin, dat eerst gesproken wordt in het bijzonder van den goddeloze en dan in het algemeen.

Anderen vertalen, werden zij gevangen in de aanslagen, die zij smeden, en brengen dit over op de ellendigen. Onzes inziens ten onrechte. In het volgende vers toch geeft de dichter verder de reden aan, waarom hij deze waarschuwing over hen uitspreekt.

Vers 3

3. Want de zaak is tot ene ontzettende hoogte gestegen (2 Samuel 21:22 ), de goddeloze roemt over, beroemt zich op den wens, de begeerte zijner ziel 1), en verleidt daardoor anderen, in plaats van schaamte en schrik te gevoelen hij zegent den gierigaard 9), wenst zich zelven geluk, dat zijn boos opzet gelijk te; hij lastert den HEERE daardoor, want wie nog slechts enig zedelijk gevoel heeft, zal zich alleen dan verblijden, als hij op rechtmatige wijze iets verwierf, anders moet hij voor Gods toorn vrezen.

1) Dat is; hij verbergt de begeerte niet, maar roemt er luide over, want hij zegent den gierigaard, den rover, en waant zich verheven boven alle goddelijke en menselijke macht. Daarom lastert hij Jehova, zegt hem vaarwel, verloochent hem. David schildert hier den goddeloze in zijn droevig bestaan, zodat hij zich voor aller oog openbaart als een verzaker van God en Zijn dienst.

2) Liever: "de gierigaard zegent zich zelven," of: "de dief heeft voorspoed."

Vers 3

3. Want de zaak is tot ene ontzettende hoogte gestegen (2 Samuel 21:22 ), de goddeloze roemt over, beroemt zich op den wens, de begeerte zijner ziel 1), en verleidt daardoor anderen, in plaats van schaamte en schrik te gevoelen hij zegent den gierigaard 9), wenst zich zelven geluk, dat zijn boos opzet gelijk te; hij lastert den HEERE daardoor, want wie nog slechts enig zedelijk gevoel heeft, zal zich alleen dan verblijden, als hij op rechtmatige wijze iets verwierf, anders moet hij voor Gods toorn vrezen.

1) Dat is; hij verbergt de begeerte niet, maar roemt er luide over, want hij zegent den gierigaard, den rover, en waant zich verheven boven alle goddelijke en menselijke macht. Daarom lastert hij Jehova, zegt hem vaarwel, verloochent hem. David schildert hier den goddeloze in zijn droevig bestaan, zodat hij zich voor aller oog openbaart als een verzaker van God en Zijn dienst.

2) Liever: "de gierigaard zegent zich zelven," of: "de dief heeft voorspoed."

Vers 4

4. De goddeloze, gelijk hij zijn neus omhoog steekt, gelijk hij in zijnen overmoed en hoogmoed zich zelven verheft, onderzoekt niet1), hij hoort de stem van `t geweten niet meer, dat hij toeschroeide, nog vraagt naar iemand meer (Luke 18:2,Luke 18:4) a); al zijne gedachten zijn, dat er geen God is 2) (Psalms 10:13); hij gelooft het niet dat de Heere vergelding zal doen.

a) Psalms 14:1; Psalms 53:2.

1) In het Hebreeën Rascha' kegobah affo bal-jidrosch. Beter: De goddeloze zegt, in zijn hoogmoed: Hij wreekt niet. Want wel betekent het tweede woord, hoogheid en het derde, neus maar verenigd betekenen zij, hoogmoed. In het Arabisch komt deze verbinding veel voor. En het laatste woord betekent wel onderzoeken, zoeken, maar ook wreken, tuchtigen, straffen, als gevolg van het onderzoek van den rechter. En niet wordt dit gezegd van de goddelozen, maar van den Heere God, van Wie ook in het tweede gedeelte in dit vers sprake is.

2) Onder deze woorden versta ik, in heiligschennende stoutmoedigheid alle recht en plicht om te keren, alsof er geen God in den hemel gevestigd is. Want indien zij overtuigd zouden worden, dat er een God is, zou de vrees voor een toekomend oordeel hen terughouden..

De Engelse vertaling heeft: "God is niet in al deze gedachten," waarbij Spurgeon aantekent: "Zie de uitwerking van den hoogmoed, zij houdt den mens af van het zoeken van God. Het is moeilijk te bidden met een stijven hals en ongebogen knieën. "God is niet in al deze gedachten; " hij dacht veel, maar hij had gene gedachten voor God. Te midden van hopen kaf was er geen korrel tarwe. Dit is ene zware beschuldiging, want waar de God des hemels niet is, daar is de vorst der hel regerende en woedende, en indien God niet in onze gedachten is zullen onze gedachten ons ten verderve voeren."

Vers 4

4. De goddeloze, gelijk hij zijn neus omhoog steekt, gelijk hij in zijnen overmoed en hoogmoed zich zelven verheft, onderzoekt niet1), hij hoort de stem van `t geweten niet meer, dat hij toeschroeide, nog vraagt naar iemand meer (Luke 18:2,Luke 18:4) a); al zijne gedachten zijn, dat er geen God is 2) (Psalms 10:13); hij gelooft het niet dat de Heere vergelding zal doen.

a) Psalms 14:1; Psalms 53:2.

1) In het Hebreeën Rascha' kegobah affo bal-jidrosch. Beter: De goddeloze zegt, in zijn hoogmoed: Hij wreekt niet. Want wel betekent het tweede woord, hoogheid en het derde, neus maar verenigd betekenen zij, hoogmoed. In het Arabisch komt deze verbinding veel voor. En het laatste woord betekent wel onderzoeken, zoeken, maar ook wreken, tuchtigen, straffen, als gevolg van het onderzoek van den rechter. En niet wordt dit gezegd van de goddelozen, maar van den Heere God, van Wie ook in het tweede gedeelte in dit vers sprake is.

2) Onder deze woorden versta ik, in heiligschennende stoutmoedigheid alle recht en plicht om te keren, alsof er geen God in den hemel gevestigd is. Want indien zij overtuigd zouden worden, dat er een God is, zou de vrees voor een toekomend oordeel hen terughouden..

De Engelse vertaling heeft: "God is niet in al deze gedachten," waarbij Spurgeon aantekent: "Zie de uitwerking van den hoogmoed, zij houdt den mens af van het zoeken van God. Het is moeilijk te bidden met een stijven hals en ongebogen knieën. "God is niet in al deze gedachten; " hij dacht veel, maar hij had gene gedachten voor God. Te midden van hopen kaf was er geen korrel tarwe. Dit is ene zware beschuldiging, want waar de God des hemels niet is, daar is de vorst der hel regerende en woedende, en indien God niet in onze gedachten is zullen onze gedachten ons ten verderve voeren."

Vers 5

5. Zijne wegen maken ten allen tijde smarte 1) gelukkig ten allen tijde; Uwe oordelen, o Heere, zijn hem ene hoogte die hem niet ontzet, omdat hij gelooft, dat die zo verre van hem zijn, verontrusten zij zijn geweten niet; al zijne tegenpartijen, die blaast hij aan, blaast hij tegen zijn overmoed, allen, die het wagen zich tegen over hem te stellen, behandelt hij met hoon en verachting.

1) Omtrent het eerste gedeelte van het vers verschillen de uitleggers niet weinig. De Griekse vertaling zet over door, zijne wegen zijn schandelijke. Maar velen vatten het op in actieven zin en nemen het voor, schrik aanbrengen, smart aandoen, alsof gezegd was: de wegen der goddelozen zijn te vrezen voor de goeden. en doen hun smart aan. Anderen brengen het op God terug, omdat zijne wegen uitkomen d.i. altijd welgelukken. Waar dewijl op andere plaatsen der H. Schrift dit woord dezelfde kracht heeft als voorspoedig zijn, verwonder ik er mij over, dat omtrent deze plaats onder de geleerden zoveel verschil is, dewijl toch in het tweede lid de Profeet helder aantoont, dat hij over den voorspoedigen toestand der goddelozen spreekt en over den voortdurenden toestand van vrolijkheid die hen dronken maakt. Verder niet slechts klaagt de Profeet over hun geluk, maar hun misdaad legt hij daarin bloot dat zij door de goedertierenheid Gods tot boosheid zich laten verharden. Daarom kom ik tot deze oplossing. Deze voortdurende voorspoed hen te beurt vallende, snoeven zij, dat God aan hen verbonden is, zodat zij Zijn oordeel verre van zich afwerpen. En wanneer iemand tegenstand zou bieden, dan vertrouwen zij, dat zij hem terstond door hun geblaas zouden kunnen verdrijven. Laten wij derhalve de eenvoudige bedoeling van den Profeet vasthouden, dat, namelijk de goddelozen met God spelen onder het voorwendsel Zijner verdraagzaamheid..

In het Hebreeën Jachiloe derakaw bekol-eeth. Beter: Zijne wegen zijn ten allen tijde vast, d.i. voorspoedig. Want wel betekent het eerste woord kwellen iemand zijn overmacht doen gevoelen. maar ook krachtig, vast zijn en daarom, voorspoedig. Wij hebben hier hetzelfde denkbeeld, dat ook in Jeremiah 12:1 wordt uitgesproken.

Vers 5

5. Zijne wegen maken ten allen tijde smarte 1) gelukkig ten allen tijde; Uwe oordelen, o Heere, zijn hem ene hoogte die hem niet ontzet, omdat hij gelooft, dat die zo verre van hem zijn, verontrusten zij zijn geweten niet; al zijne tegenpartijen, die blaast hij aan, blaast hij tegen zijn overmoed, allen, die het wagen zich tegen over hem te stellen, behandelt hij met hoon en verachting.

1) Omtrent het eerste gedeelte van het vers verschillen de uitleggers niet weinig. De Griekse vertaling zet over door, zijne wegen zijn schandelijke. Maar velen vatten het op in actieven zin en nemen het voor, schrik aanbrengen, smart aandoen, alsof gezegd was: de wegen der goddelozen zijn te vrezen voor de goeden. en doen hun smart aan. Anderen brengen het op God terug, omdat zijne wegen uitkomen d.i. altijd welgelukken. Waar dewijl op andere plaatsen der H. Schrift dit woord dezelfde kracht heeft als voorspoedig zijn, verwonder ik er mij over, dat omtrent deze plaats onder de geleerden zoveel verschil is, dewijl toch in het tweede lid de Profeet helder aantoont, dat hij over den voorspoedigen toestand der goddelozen spreekt en over den voortdurenden toestand van vrolijkheid die hen dronken maakt. Verder niet slechts klaagt de Profeet over hun geluk, maar hun misdaad legt hij daarin bloot dat zij door de goedertierenheid Gods tot boosheid zich laten verharden. Daarom kom ik tot deze oplossing. Deze voortdurende voorspoed hen te beurt vallende, snoeven zij, dat God aan hen verbonden is, zodat zij Zijn oordeel verre van zich afwerpen. En wanneer iemand tegenstand zou bieden, dan vertrouwen zij, dat zij hem terstond door hun geblaas zouden kunnen verdrijven. Laten wij derhalve de eenvoudige bedoeling van den Profeet vasthouden, dat, namelijk de goddelozen met God spelen onder het voorwendsel Zijner verdraagzaamheid..

In het Hebreeën Jachiloe derakaw bekol-eeth. Beter: Zijne wegen zijn ten allen tijde vast, d.i. voorspoedig. Want wel betekent het eerste woord kwellen iemand zijn overmacht doen gevoelen. maar ook krachtig, vast zijn en daarom, voorspoedig. Wij hebben hier hetzelfde denkbeeld, dat ook in Jeremiah 12:1 wordt uitgesproken.

Vers 6

6. Hij Zegt in zijn hart, terwijl hij vol goddeloos zelfvertrouwen op zijne veiligheid roemt: Ik zal niet wankelen; want ik zal van geslacht tot geslacht in geen kwaad, in geen ongeluk zijn 1); door den overvloed, dien ik bezit. zijn mijne kinderen en kindskinderen beveiligd.

1) De goddeloze spreekt hier uit in zijn overmoed, maar zonder grond, wat de verwachting van den gelovige mag wezen op grond van Gods belofte.

Vers 6

6. Hij Zegt in zijn hart, terwijl hij vol goddeloos zelfvertrouwen op zijne veiligheid roemt: Ik zal niet wankelen; want ik zal van geslacht tot geslacht in geen kwaad, in geen ongeluk zijn 1); door den overvloed, dien ik bezit. zijn mijne kinderen en kindskinderen beveiligd.

1) De goddeloze spreekt hier uit in zijn overmoed, maar zonder grond, wat de verwachting van den gelovige mag wezen op grond van Gods belofte.

Vers 7

7. Zijn mond is, ten gevolge van dat zelfvertrouwen en godloochenen, vol van vloek, en bedriegerijen of, geweld, en listtegen den naaste; onder zijne tong, al wat hij spreekt, is moeite, kwelling, die hij anderen veroorzaakt en ongerechtigheid (Romans 3:14).

Vers 7

7. Zijn mond is, ten gevolge van dat zelfvertrouwen en godloochenen, vol van vloek, en bedriegerijen of, geweld, en listtegen den naaste; onder zijne tong, al wat hij spreekt, is moeite, kwelling, die hij anderen veroorzaakt en ongerechtigheid (Romans 3:14).

Vers 8

8. Hij zit, gelijk een straatschender (Hosea 6:9), in de achterlage der hoeven; hij loert in de nabijheid der bewoonde plaatsen, in verborgene plaatsen doodt hij den onschuldige, daar hij dien uit zijn schuilhoek overvalt; zijne ogen verbergen zich 1) tegen den arme, den ongelukkige, om hem geheel ten onder te brengen.

1) In het Hebreeën Jitsphonoe. Dit woord betekent wel verbergen, maar heeft van daar ook de betekenis van, bespieden, in het verborgen loeren. En die vertaling past hier beter. De dichter schildert hier den goddeloze als een struikrover, die op heimelijke wijze doodt en rooft.

Vers 8

8. Hij zit, gelijk een straatschender (Hosea 6:9), in de achterlage der hoeven; hij loert in de nabijheid der bewoonde plaatsen, in verborgene plaatsen doodt hij den onschuldige, daar hij dien uit zijn schuilhoek overvalt; zijne ogen verbergen zich 1) tegen den arme, den ongelukkige, om hem geheel ten onder te brengen.

1) In het Hebreeën Jitsphonoe. Dit woord betekent wel verbergen, maar heeft van daar ook de betekenis van, bespieden, in het verborgen loeren. En die vertaling past hier beter. De dichter schildert hier den goddeloze als een struikrover, die op heimelijke wijze doodt en rooft.

Vers 9

9. Hij legt lagen, loert in ene verborgene plaats; gelijk een leeuw in zijn hol 1), om daar op door te loeren; hij legt lagen, om den ellendige te roven, gelijk een jager naar het wild speurt; hij rooft den ellendige, daar hij bij geweld ook list voegt, als hij hem trekt in zijn net, dat hij voor hem gesteld heeft.

1) In zijn hol, dat is niet in zijn nachtleger, of waarin hij des daags vertoeft om te rusten, maar in het struikgewas, waar hij zich verbergt, om den argelozen reiziger te overvallen. De goddeloze wordt hier voorgesteld in het eerste gedeelte bij een leeuw, in het tweede gedeelte bij een jager.

Vers 9

9. Hij legt lagen, loert in ene verborgene plaats; gelijk een leeuw in zijn hol 1), om daar op door te loeren; hij legt lagen, om den ellendige te roven, gelijk een jager naar het wild speurt; hij rooft den ellendige, daar hij bij geweld ook list voegt, als hij hem trekt in zijn net, dat hij voor hem gesteld heeft.

1) In zijn hol, dat is niet in zijn nachtleger, of waarin hij des daags vertoeft om te rusten, maar in het struikgewas, waar hij zich verbergt, om den argelozen reiziger te overvallen. De goddeloze wordt hier voorgesteld in het eerste gedeelte bij een leeuw, in het tweede gedeelte bij een jager.

Vers 10

10. Hij duikt neer om niet gezien te worden en met een onverwachten sprong te overvallen; hij buigt zich, kromt zich; en de arme hoop van weerlozen en onmachtigen valt in zijne sterke poten (Job 38:40).

Vers 10

10. Hij duikt neer om niet gezien te worden en met een onverwachten sprong te overvallen; hij buigt zich, kromt zich; en de arme hoop van weerlozen en onmachtigen valt in zijne sterke poten (Job 38:40).

Vers 11

11. a) Hij zegt in zijn hart, wanneer hij zo de vromen slacht: God heeft het vergeten, Hij bekommert zich om zulke ellendige schepselen niet; Hij heeft zijn aangezicht verborgen voor hetgeen ik gedaan heb; Hij ziet niet in eeuwigheid; dat ik er dan nog voor gestraft zou worden.

a) Psalms 94:7. Een persoonlijk God zou den goddeloze in zijn werk hinderlijk zijn, daarom loochent hij Hem liever en denkt: "er is slechts een noodlot en dat is blind.".

Vreselijke verblinding! te denken dat de heilige, wijze en goede bestuurder van het heelal onbekend zou zijn met hetgeen op deze wereld voorvalt, of onverschillig daaromtrent. Maar dat is de dwaasheid en dolheid van atheïsme, hetwelk, omdat niet spoedig het vonnis tegen eens kwade zaak wordt ten uitvoer gebracht zich er geheel op toelegt om kwaad te doen..

Met zulke goddelozen hadden de Israëlieten in David's dagen te strijden, maar het waren woeste heidenen en wat had men dan anders van deze te verwachten? Maar als de Kerk van Jezus Christus niet slechts van buiten af, maar dikwijls zelfs binnen in haar, onder hare eigene belijders zulke mensen en zulke vijanden kent, wie kan nog twijfelen aan de grootheid in het alles verwoestende van het zedelijk bederf? Wie kan dan nog met zo veel ophef van den adel van ons geslacht gewagen? Leren wij er veel liever uit, tot welk ene laagte van verbastering en goddeloosheid wij zinken kunnen en gewis zinken zullen, wanneer wij God vergeten en door den Heere eindelijk aan ons zelven overgelaten worden.

12.

II. Psalms 10:12-Psalms 10:18. In tegenoverstelling tot degenen, die geen God of slecht enen doden God hebben, roept thans de Psalmist tot zijnen God, den levenden God, dat Hij den schijn te niet doe, alsof hij niet zou zien en horen, zich om de wereld niet zou bekommeren noch de goddelozen bestraffen, hij bidt dat God niet langer zijne hulp onthoude aan degenen, die onschuldig lijden, maar Zich wreke aan deze, die Hem verachten en de onschuldigen verdrukken. Hij is zeker van de verhoring zijner bede en ziet met het oog des geloofs de vijanden reeds vernietigd zich uit ellende verlost, en alzo wilt hem het "Waarom" ontlokte (Psalms 10:1) volkomen opgelost.

Vers 11

11. a) Hij zegt in zijn hart, wanneer hij zo de vromen slacht: God heeft het vergeten, Hij bekommert zich om zulke ellendige schepselen niet; Hij heeft zijn aangezicht verborgen voor hetgeen ik gedaan heb; Hij ziet niet in eeuwigheid; dat ik er dan nog voor gestraft zou worden.

a) Psalms 94:7. Een persoonlijk God zou den goddeloze in zijn werk hinderlijk zijn, daarom loochent hij Hem liever en denkt: "er is slechts een noodlot en dat is blind.".

Vreselijke verblinding! te denken dat de heilige, wijze en goede bestuurder van het heelal onbekend zou zijn met hetgeen op deze wereld voorvalt, of onverschillig daaromtrent. Maar dat is de dwaasheid en dolheid van atheïsme, hetwelk, omdat niet spoedig het vonnis tegen eens kwade zaak wordt ten uitvoer gebracht zich er geheel op toelegt om kwaad te doen..

Met zulke goddelozen hadden de Israëlieten in David's dagen te strijden, maar het waren woeste heidenen en wat had men dan anders van deze te verwachten? Maar als de Kerk van Jezus Christus niet slechts van buiten af, maar dikwijls zelfs binnen in haar, onder hare eigene belijders zulke mensen en zulke vijanden kent, wie kan nog twijfelen aan de grootheid in het alles verwoestende van het zedelijk bederf? Wie kan dan nog met zo veel ophef van den adel van ons geslacht gewagen? Leren wij er veel liever uit, tot welk ene laagte van verbastering en goddeloosheid wij zinken kunnen en gewis zinken zullen, wanneer wij God vergeten en door den Heere eindelijk aan ons zelven overgelaten worden.

12.

II. Psalms 10:12-Psalms 10:18. In tegenoverstelling tot degenen, die geen God of slecht enen doden God hebben, roept thans de Psalmist tot zijnen God, den levenden God, dat Hij den schijn te niet doe, alsof hij niet zou zien en horen, zich om de wereld niet zou bekommeren noch de goddelozen bestraffen, hij bidt dat God niet langer zijne hulp onthoude aan degenen, die onschuldig lijden, maar Zich wreke aan deze, die Hem verachten en de onschuldigen verdrukken. Hij is zeker van de verhoring zijner bede en ziet met het oog des geloofs de vijanden reeds vernietigd zich uit ellende verlost, en alzo wilt hem het "Waarom" ontlokte (Psalms 10:1) volkomen opgelost.

Vers 12

12. Sta op, HEERE God! van Uwen zetel in den hemel; hef Uwe hand, die Gij schijnbaar in den schoot gelegd hebt; vergeet de ellendigen niet, opdat het misdadig woord der goddelozen (Psalms 10:11) tot schande worde gemaakt.

Vers 12

12. Sta op, HEERE God! van Uwen zetel in den hemel; hef Uwe hand, die Gij schijnbaar in den schoot gelegd hebt; vergeet de ellendigen niet, opdat het misdadig woord der goddelozen (Psalms 10:11) tot schande worde gemaakt.

Vers 13

13. Waarom, daar Gij toch naar Uwe heiligheid niet dulden kunt, dat Uwe eer geschonden wordt, waarom lastert de goddeloze God? zou hij God mogen lasteren? Waarom duldt Gij het, dat hij zegt in zijn hart: gij zult het niet zoeken, niet wreken. God laat alles op aarde ongestraft.

1) Zoeken, is hier in de betekenis van, bezoeken, wreken. De goddeloze stelt den dag des oordeels altijd verre van zich, en zou zich desnoods met den dood kunnen verzoenen, indien hij er nu ook zeker op aan kon, dat die dag niet zou komen. Maar al stelt de goddeloze den dag des oordeels verre, toch indien zijn consciëntie niet gans en al als met een brandijzer is toegeschroeid, overvalt hem nog wel eens de vrees, dat hij zich kan bedriegen.

Echter in zijn leven handelt hij, alsof er geen rechtvaardig en heilig God is, die de zonde geenszins ongestraft laat. 14. Gij ziet het immers, alles wat op aarde geschiedt en in `t bijzonder deze verdrukking? Zeker: want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet door mensen aan mensen bereid, opdat men het in Uwe hand geve1), en Gij het op Uwen tijd wreekt; op U verlaat zich de arme in al het onrecht, dat hem wordt aangedaan; Gij zijt geweest een helper van den wees, van elk, die onder mensen geen bijstand, geen verzorger heeft.

1) Niets is gemakkelijker, dan in het algemeen te erkennen, dat de wereld en de menselijke aangelegenheden door God verzorgd worden, maar deze kennis in beoefening te hebben en er een dagelijks gebruik van te maken, is zeer moeilijk. En echter laat ons koud, wat de Schrift over de macht en rechtvaardigheid Gods predikt, indien niet ieder voor zich, naarmate de nood het vordert, dit op zich zelven toepast. Laten wij derhalve leren, door dit voorbeeld van David, het besluit te nemen, dat, waar het geldt van God, dat Hij er kennis van neemt, welke schade den goeden en eenvoudigen wordt aangedaan, door Hem onze moeiten en smarten worden gezien, ook dan, wanneer Hij er tijdelijk de ogen voor schijnt te sluiten..

Van een God, die zich niet bemoeit met wat op deze wereld voorvalt in het algemeen, en met wat den gelovige overkomt in het bijzonder, wil David niets weten. Integendeel, Gods Voorzienige zorg, Zijne alwetendheid, Zijn aanschouwen van alles wat gebeurt, is voor den knecht Gods ene heerlijke troostbron. En waar hij dan tevens weet, dat die God is een rechtvaardig God, daar durft hij gerust zijne zaak in Zijne handen stellen. Hoeveel kinderen Gods hebben uit deze woorden troost en kracht, moed en lijdzaamheid geput, als het hun bange was op tijdelijk en geestelijk gebied. Het zich geven in de hand zijns Gods blijft immer een heerlijk rustpunt voor de benauwde en aangevochtene ziele.

Vers 13

13. Waarom, daar Gij toch naar Uwe heiligheid niet dulden kunt, dat Uwe eer geschonden wordt, waarom lastert de goddeloze God? zou hij God mogen lasteren? Waarom duldt Gij het, dat hij zegt in zijn hart: gij zult het niet zoeken, niet wreken. God laat alles op aarde ongestraft.

1) Zoeken, is hier in de betekenis van, bezoeken, wreken. De goddeloze stelt den dag des oordeels altijd verre van zich, en zou zich desnoods met den dood kunnen verzoenen, indien hij er nu ook zeker op aan kon, dat die dag niet zou komen. Maar al stelt de goddeloze den dag des oordeels verre, toch indien zijn consciëntie niet gans en al als met een brandijzer is toegeschroeid, overvalt hem nog wel eens de vrees, dat hij zich kan bedriegen.

Echter in zijn leven handelt hij, alsof er geen rechtvaardig en heilig God is, die de zonde geenszins ongestraft laat. 14. Gij ziet het immers, alles wat op aarde geschiedt en in `t bijzonder deze verdrukking? Zeker: want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet door mensen aan mensen bereid, opdat men het in Uwe hand geve1), en Gij het op Uwen tijd wreekt; op U verlaat zich de arme in al het onrecht, dat hem wordt aangedaan; Gij zijt geweest een helper van den wees, van elk, die onder mensen geen bijstand, geen verzorger heeft.

1) Niets is gemakkelijker, dan in het algemeen te erkennen, dat de wereld en de menselijke aangelegenheden door God verzorgd worden, maar deze kennis in beoefening te hebben en er een dagelijks gebruik van te maken, is zeer moeilijk. En echter laat ons koud, wat de Schrift over de macht en rechtvaardigheid Gods predikt, indien niet ieder voor zich, naarmate de nood het vordert, dit op zich zelven toepast. Laten wij derhalve leren, door dit voorbeeld van David, het besluit te nemen, dat, waar het geldt van God, dat Hij er kennis van neemt, welke schade den goeden en eenvoudigen wordt aangedaan, door Hem onze moeiten en smarten worden gezien, ook dan, wanneer Hij er tijdelijk de ogen voor schijnt te sluiten..

Van een God, die zich niet bemoeit met wat op deze wereld voorvalt in het algemeen, en met wat den gelovige overkomt in het bijzonder, wil David niets weten. Integendeel, Gods Voorzienige zorg, Zijne alwetendheid, Zijn aanschouwen van alles wat gebeurt, is voor den knecht Gods ene heerlijke troostbron. En waar hij dan tevens weet, dat die God is een rechtvaardig God, daar durft hij gerust zijne zaak in Zijne handen stellen. Hoeveel kinderen Gods hebben uit deze woorden troost en kracht, moed en lijdzaamheid geput, als het hun bange was op tijdelijk en geestelijk gebied. Het zich geven in de hand zijns Gods blijft immer een heerlijk rustpunt voor de benauwde en aangevochtene ziele.

Vers 15

15. Breek dan, om met der daad te bewijzen, wat het geloof van U betuigd heeft, den arm des goddelozen en bozen, dien hij tegen den rechtvaardige opheft om hem te verderven; zoek zijne goddeloosheid, vonnis en straf die, totdat Gij haar niet vindt 1), totdat zij geheel is geboet, en daardoor uitgewist (Psalms 37:10, Psalms 37:36).

1) Sterker kan het niet, want als Gods alwetendheid en Zijne alziende ogen geen goddeloosheid meer zien en ontdekken, dan is zij ook niet meer, dan is zij geheel en al verdwenen van de aarde. De dichter ziet hier niet alleen op het tegenwoordige, maar ook op de toekomst. Hij spreekt hier het geloof uit, dat Gods alvermogende en koninklijke heerschappij alle vijanden en de goddelozen eenmaal voor eeuwig vernietigen zal. Vandaar dat hij in het volgende vers van dit koningschap Gods spreekt en het aanschouwt, hoe Hij alle Heidenen of zoals het ook vertaald kan worden, alle volkeren, zowel Israël als de Heidenen, die niet naar Hem willen luisteren, zich niet onder Zijne koninklijke heerschappij willen buigen, zal vernietigen. (Zie Isaiah 52:1. Matthew 21:33).

Vers 15

15. Breek dan, om met der daad te bewijzen, wat het geloof van U betuigd heeft, den arm des goddelozen en bozen, dien hij tegen den rechtvaardige opheft om hem te verderven; zoek zijne goddeloosheid, vonnis en straf die, totdat Gij haar niet vindt 1), totdat zij geheel is geboet, en daardoor uitgewist (Psalms 37:10, Psalms 37:36).

1) Sterker kan het niet, want als Gods alwetendheid en Zijne alziende ogen geen goddeloosheid meer zien en ontdekken, dan is zij ook niet meer, dan is zij geheel en al verdwenen van de aarde. De dichter ziet hier niet alleen op het tegenwoordige, maar ook op de toekomst. Hij spreekt hier het geloof uit, dat Gods alvermogende en koninklijke heerschappij alle vijanden en de goddelozen eenmaal voor eeuwig vernietigen zal. Vandaar dat hij in het volgende vers van dit koningschap Gods spreekt en het aanschouwt, hoe Hij alle Heidenen of zoals het ook vertaald kan worden, alle volkeren, zowel Israël als de Heidenen, die niet naar Hem willen luisteren, zich niet onder Zijne koninklijke heerschappij willen buigen, zal vernietigen. (Zie Isaiah 52:1. Matthew 21:33).

Vers 16

16. a) De HEERE is Koning eeuwiglijk en altoos (Exodus 15:18), daarom zal de afgebedene overwinning der bozen niet uitblijven; de heidenen, de onbesnedenen van harte (Ezekiel 16:3), zowel als de onbesnedenen naar `t vlees, zulk ene heerlijke toekomst aanschouw ik reeds voor mijnen geest, zijn vergaan uit Zijn land, dat Hij zich tot Zijn gebied in `t bijzonder verkoren heeft. a) Psalms 29:10; Psalms 145:13; Psalms 146:10. Jeremiah 10:10. Klaagt. 5:19. Daniel 4:3; Daniel 6:27. 1 Timothy 1:17.

Laat de arme, bedroefde, vervolgde of aangevochtene gelovige zich herinneren, dat de satan zich zelven aangematigd heeft, de vorst van deze wereld te zijn, en dat hij de vader is van alle goddelozen. De kinderen Gods kunnen niet meer vriendelijkheid, getrouwheid of rechtvaardigheid van zulke personen verwachten dan de gekruisigde Heere der heerlijkheid. Maar deze Jezus, die eenmaal geleden heeft, regeert nu als Koning over de gehele aarde ten zegen Zijner Kerk en Zijn rijk zal geen einde nemen. Laat ons dan ons zelven aan Hem overgeven, nederig vertrouwende op Zijne genade. Hij zal de Zijnen uit elke beproeving redden en den arm van elke goddelozen onderdrukker verbreken, en satan binnen kort onder Zijne voeten vertrappen. Maar van den hemel alleen zal alle zonde en verzoeking uitgesloten zijn. Geen Kananiet zal daar binnen gevonden worden, gene begeerte zal in het hart van enig bewoner blijven, gene onvolkomenheid zal bekend zijn in liefde, heiligheid en vreugde..

Vers 16

16. a) De HEERE is Koning eeuwiglijk en altoos (Exodus 15:18), daarom zal de afgebedene overwinning der bozen niet uitblijven; de heidenen, de onbesnedenen van harte (Ezekiel 16:3), zowel als de onbesnedenen naar `t vlees, zulk ene heerlijke toekomst aanschouw ik reeds voor mijnen geest, zijn vergaan uit Zijn land, dat Hij zich tot Zijn gebied in `t bijzonder verkoren heeft. a) Psalms 29:10; Psalms 145:13; Psalms 146:10. Jeremiah 10:10. Klaagt. 5:19. Daniel 4:3; Daniel 6:27. 1 Timothy 1:17.

Laat de arme, bedroefde, vervolgde of aangevochtene gelovige zich herinneren, dat de satan zich zelven aangematigd heeft, de vorst van deze wereld te zijn, en dat hij de vader is van alle goddelozen. De kinderen Gods kunnen niet meer vriendelijkheid, getrouwheid of rechtvaardigheid van zulke personen verwachten dan de gekruisigde Heere der heerlijkheid. Maar deze Jezus, die eenmaal geleden heeft, regeert nu als Koning over de gehele aarde ten zegen Zijner Kerk en Zijn rijk zal geen einde nemen. Laat ons dan ons zelven aan Hem overgeven, nederig vertrouwende op Zijne genade. Hij zal de Zijnen uit elke beproeving redden en den arm van elke goddelozen onderdrukker verbreken, en satan binnen kort onder Zijne voeten vertrappen. Maar van den hemel alleen zal alle zonde en verzoeking uitgesloten zijn. Geen Kananiet zal daar binnen gevonden worden, gene begeerte zal in het hart van enig bewoner blijven, gene onvolkomenheid zal bekend zijn in liefde, heiligheid en vreugde..

Vers 17

17. Zo roep ik uit, als ware die heerlijke tijd reeds aanwezig: HEERE! Gij hebt den wens der zachtmoedigen gehoord. Gij zult, doordien Gij door Uwen geest hen daarvan verzekert, hun hart sterken, Uw oor zal opmerken, welke zuchten van de lippen Uwer kinderen gaan.

Vers 17

17. Zo roep ik uit, als ware die heerlijke tijd reeds aanwezig: HEERE! Gij hebt den wens der zachtmoedigen gehoord. Gij zult, doordien Gij door Uwen geest hen daarvan verzekert, hun hart sterken, Uw oor zal opmerken, welke zuchten van de lippen Uwer kinderen gaan.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 10". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-10.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile