Lectionary Calendar
Thursday, May 30th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 101

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 101

PSALM 101.

DAVID'S "VORSTENSPIEGEL."

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 101

PSALM 101.

DAVID'S "VORSTENSPIEGEL."

Vers 1

1. Een Psalm (Psalms 3:1) van David uit den tijd, toen hij na het ontvangen der belofte in 2 Samuel 7:12, nog meer bepaald zijne leven- en regerings-grondstellingen daarnaar vormde, om een beeld te worden van den hemelsen Koning, die hem tot een vorst over Zijn volk had gekozen, en ene voorafschaduwing van den groten Zoon, die eens op Zijnen stoel zou zitten, en een voorbeeld voor diegenen, die tot op Hem uit zijn geslacht in Israël zouden regeren

Daar Psalms 100:1 slechts het lyrische gedeelte uitmaakt tot den profetischen inhoud van Psalms 99:1, zo mogen we over den eersten heen zien in den laatstgenoemden, om de reden op te merken, waarom deze thans volgt. In Psalms 99:4 was gesproken van de wijze, waarop de hemelse Koning zou regeren. Wat nu daarvan was gezegd, vindt hier zijn echo in het hart aan dien aardsen koning, die onder allen het eerst en het meest gezocht heeft, het ideaal van enen koning naar Gods hart te verwezenlijken. Deze Psalm was den hertog Ernst, den vrome, van Saksen-Gotha (dezelfde, die aanleiding geweest is tot de vervaardiging van den groten Bijbel van Weimar den zogenaamden keurvorsten-Bijbel; hij regeerde van 1640-1675) zozeer tot een leef- en regeringsregel geworden, dat hij, wanneer hij een dienaar als ontrouw had leren kennen, dezen Psalm aan dezen toezond, en men, wanneer een beambte zich in enig opzicht schuldig maakte, bij wijze van een spreekwoord in het land pleegde te zeggen: "Die zal spoedig den vorsten-Psalm te lezen krijgen."

I. Psalms 101:1-Psalms 101:4. Nadat David voor alles de inwendige grondstellingen had aangewezen, die zijne regering volgens Gods Woord moest hebben, volgt in het eerste zevental van vers-leden de belofte, hoe had als koning van Israël zich in Zijnen wandel onberispelijk zal gedragen (Psalms 101:2-Psalms 101:4). Ik zal van goedertierenheid en recht zingen, hoe deze beide in Gods regering het voorbeeld voor alle menselijk regeren verenigd zijn; U zal ik psalmzingen, o HEERE!

Elke regering, hetzij van den koning op zijnen troon, of van den huisvader in zijn huis, moet, wanneer niet alles in de lucht zal zweven en aan willekeur zal overgegeven zijn, op vaste fondamenten in het hart van den bestuurder rusten, namelijk op de overtuiging, dat hij het ambt van God als Zijn plaatsvervanger bekleedt en op de daaruit voortspruitende gezindheid. Gelijk de Heere aller Heren Zijne regering uitoefent, zo is dit een maatstaf voor degenen, die in Zijne gunst staat. In God, den Heere, zijn de hoofdeigenschappen Zijner regering genade en recht, en deze niet van elkaar gescheiden, maar in wederkerige vereniging. Hij is in de betoningen Zijner genade rechtvaardig; Hij oefent ook niet het scherpe, naakte recht uit, zonder het wijselijk door genade te matigen, gelijk ook ten getuige daarvan de arke des verbonds de tafelen der wet in zich, en den verzoendeksel over zich had. Zo had een David zijnen God leren kennen, en daarom roemt hij Hem. Voor dezen knecht Gods kwam er nog het hoogst gewichtige bij, dat volgens `s Heren bijzondere belofte aan zijnen stoel en zijnen troon, aan zijn huis en zijnen zoon, de veelbetekenende, genadige voornemens van het Messiaanse koningschap verbonden waren. Dubbel ernstig komt daarom hem, die een koning over Gods volk en een voorbeeld van Christus moest zijn, de opdracht om te regeren voor, en wij behoeven er ons niet over te verwonderen, wanneer hij met dit inleidende vers evenzeer den naam des Heren prijst, die zich in genade en recht rijkelijk openbaart, als gelijktijdig de belofte van het volgen van eigen mening in zijne regering aflegt. Het is ene bron en beek te gelijk..

Vers 1

1. Een Psalm (Psalms 3:1) van David uit den tijd, toen hij na het ontvangen der belofte in 2 Samuel 7:12, nog meer bepaald zijne leven- en regerings-grondstellingen daarnaar vormde, om een beeld te worden van den hemelsen Koning, die hem tot een vorst over Zijn volk had gekozen, en ene voorafschaduwing van den groten Zoon, die eens op Zijnen stoel zou zitten, en een voorbeeld voor diegenen, die tot op Hem uit zijn geslacht in Israël zouden regeren

Daar Psalms 100:1 slechts het lyrische gedeelte uitmaakt tot den profetischen inhoud van Psalms 99:1, zo mogen we over den eersten heen zien in den laatstgenoemden, om de reden op te merken, waarom deze thans volgt. In Psalms 99:4 was gesproken van de wijze, waarop de hemelse Koning zou regeren. Wat nu daarvan was gezegd, vindt hier zijn echo in het hart aan dien aardsen koning, die onder allen het eerst en het meest gezocht heeft, het ideaal van enen koning naar Gods hart te verwezenlijken. Deze Psalm was den hertog Ernst, den vrome, van Saksen-Gotha (dezelfde, die aanleiding geweest is tot de vervaardiging van den groten Bijbel van Weimar den zogenaamden keurvorsten-Bijbel; hij regeerde van 1640-1675) zozeer tot een leef- en regeringsregel geworden, dat hij, wanneer hij een dienaar als ontrouw had leren kennen, dezen Psalm aan dezen toezond, en men, wanneer een beambte zich in enig opzicht schuldig maakte, bij wijze van een spreekwoord in het land pleegde te zeggen: "Die zal spoedig den vorsten-Psalm te lezen krijgen."

I. Psalms 101:1-Psalms 101:4. Nadat David voor alles de inwendige grondstellingen had aangewezen, die zijne regering volgens Gods Woord moest hebben, volgt in het eerste zevental van vers-leden de belofte, hoe had als koning van Israël zich in Zijnen wandel onberispelijk zal gedragen (Psalms 101:2-Psalms 101:4). Ik zal van goedertierenheid en recht zingen, hoe deze beide in Gods regering het voorbeeld voor alle menselijk regeren verenigd zijn; U zal ik psalmzingen, o HEERE!

Elke regering, hetzij van den koning op zijnen troon, of van den huisvader in zijn huis, moet, wanneer niet alles in de lucht zal zweven en aan willekeur zal overgegeven zijn, op vaste fondamenten in het hart van den bestuurder rusten, namelijk op de overtuiging, dat hij het ambt van God als Zijn plaatsvervanger bekleedt en op de daaruit voortspruitende gezindheid. Gelijk de Heere aller Heren Zijne regering uitoefent, zo is dit een maatstaf voor degenen, die in Zijne gunst staat. In God, den Heere, zijn de hoofdeigenschappen Zijner regering genade en recht, en deze niet van elkaar gescheiden, maar in wederkerige vereniging. Hij is in de betoningen Zijner genade rechtvaardig; Hij oefent ook niet het scherpe, naakte recht uit, zonder het wijselijk door genade te matigen, gelijk ook ten getuige daarvan de arke des verbonds de tafelen der wet in zich, en den verzoendeksel over zich had. Zo had een David zijnen God leren kennen, en daarom roemt hij Hem. Voor dezen knecht Gods kwam er nog het hoogst gewichtige bij, dat volgens `s Heren bijzondere belofte aan zijnen stoel en zijnen troon, aan zijn huis en zijnen zoon, de veelbetekenende, genadige voornemens van het Messiaanse koningschap verbonden waren. Dubbel ernstig komt daarom hem, die een koning over Gods volk en een voorbeeld van Christus moest zijn, de opdracht om te regeren voor, en wij behoeven er ons niet over te verwonderen, wanneer hij met dit inleidende vers evenzeer den naam des Heren prijst, die zich in genade en recht rijkelijk openbaart, als gelijktijdig de belofte van het volgen van eigen mening in zijne regering aflegt. Het is ene bron en beek te gelijk..

Vers 2

2. Ik zal verstandelijk handelen in den oprechten weg 1); het is mijn oprecht voornemen om wijs te zijn en den weg der godzaligen te bewandelen, wanneer zult Gij, o God des verbonds, tot mij komen2) en mij het rijk geven, dat Gij mij beloofd hebt? Ik zal in het midden mijns huizes wandelen, in oprechtheid mijns harten; ik wil niet slechts godzalig leven, waar vreemden mij zien, niet slechts nu en dan, maar ook in `t verborgen, in `t midden van mijn gezin.

1) Wel is op te merken, dat hij spreekt van verstandig handelen in den rechten weg, d.i. in billijkheid. Waaruit wij opmaken, dat volgens God, de tirannen volstrekt niet wijs zijn, die zich spitsen op boze listen, dagelijks nieuwe middelen uitdenken, om hun onderdanen met lasten te bezwaren, kortom op niets anders bedacht zijn, dan om schade aan te brengen. Maar David neemt geen ander voorschrift voor zich, dan die, welke de leidsvrouw is der billijkheid..

Ontegenzeglijk wil David hiermede zeggen, dat hij een rechtvaardig regent zal zijn, die het aangezicht niet opneemt, in het gericht rechtvaardig zal handelen, zonder onderscheid des persoons. Hij zal recht doen in rechtmatige gerechtigheid en tevens in goedertierenheid en genade.

2) Of: "Gij zult tot mij komen," waardoor David zijn vertrouwen uitdrukt, dat de Heere Zijne geloften zal volbrengen. Ook zou de vraag kunnen verklaard worden van David's verlangen naar Gods hulp, opdat hij dat voornemen door Zijne genade mocht volvoeren. Die God in waarheid dient, betoont dit ook in `t verborgen, ook bij degenen, die hem altijd omringen. Gelukkig is de man, die in zijn huis met woord en daad een priester is..

In den persoon van David, die geroepen is tot den troon van Israël, horen wij den Messias verklaren, hoe Hij voornemens is te wandelen en Zijne huishouding, de kerk te besturen; alzo wordt hier beschreven, wat vereist wordt in Zijne predikers en dienaars..

Vers 2

2. Ik zal verstandelijk handelen in den oprechten weg 1); het is mijn oprecht voornemen om wijs te zijn en den weg der godzaligen te bewandelen, wanneer zult Gij, o God des verbonds, tot mij komen2) en mij het rijk geven, dat Gij mij beloofd hebt? Ik zal in het midden mijns huizes wandelen, in oprechtheid mijns harten; ik wil niet slechts godzalig leven, waar vreemden mij zien, niet slechts nu en dan, maar ook in `t verborgen, in `t midden van mijn gezin.

1) Wel is op te merken, dat hij spreekt van verstandig handelen in den rechten weg, d.i. in billijkheid. Waaruit wij opmaken, dat volgens God, de tirannen volstrekt niet wijs zijn, die zich spitsen op boze listen, dagelijks nieuwe middelen uitdenken, om hun onderdanen met lasten te bezwaren, kortom op niets anders bedacht zijn, dan om schade aan te brengen. Maar David neemt geen ander voorschrift voor zich, dan die, welke de leidsvrouw is der billijkheid..

Ontegenzeglijk wil David hiermede zeggen, dat hij een rechtvaardig regent zal zijn, die het aangezicht niet opneemt, in het gericht rechtvaardig zal handelen, zonder onderscheid des persoons. Hij zal recht doen in rechtmatige gerechtigheid en tevens in goedertierenheid en genade.

2) Of: "Gij zult tot mij komen," waardoor David zijn vertrouwen uitdrukt, dat de Heere Zijne geloften zal volbrengen. Ook zou de vraag kunnen verklaard worden van David's verlangen naar Gods hulp, opdat hij dat voornemen door Zijne genade mocht volvoeren. Die God in waarheid dient, betoont dit ook in `t verborgen, ook bij degenen, die hem altijd omringen. Gelukkig is de man, die in zijn huis met woord en daad een priester is..

In den persoon van David, die geroepen is tot den troon van Israël, horen wij den Messias verklaren, hoe Hij voornemens is te wandelen en Zijne huishouding, de kerk te besturen; alzo wordt hier beschreven, wat vereist wordt in Zijne predikers en dienaars..

Vers 3

3. Ik zal geen Belialsstuk, gene goddeloosheid, voor mijne ogen stellen 1), mij enigszins daarmee inlaten; ik haat het doen der afvalligen, den wandel dergenen, die God en godsdienst verlaten hebben; het zal mij niet aankleven, elke gemeenschap daarmee zal ik vrezen als de pest.

1) In geen boos stak zal ik lust vinden, om dat uit te voeren, of, ik zal mij niets wat goddeloos is voorstellen, om dat te doen. De laatste opvatting is waarschijnlijker, omdat, waar David getuigd heeft, dat hij niets onbillijks voor ogen zal dulden, hij daarop tot de verzekering komt dat hij en vijand zal zijn van alle boosdoeners..

Vers 3

3. Ik zal geen Belialsstuk, gene goddeloosheid, voor mijne ogen stellen 1), mij enigszins daarmee inlaten; ik haat het doen der afvalligen, den wandel dergenen, die God en godsdienst verlaten hebben; het zal mij niet aankleven, elke gemeenschap daarmee zal ik vrezen als de pest.

1) In geen boos stak zal ik lust vinden, om dat uit te voeren, of, ik zal mij niets wat goddeloos is voorstellen, om dat te doen. De laatste opvatting is waarschijnlijker, omdat, waar David getuigd heeft, dat hij niets onbillijks voor ogen zal dulden, hij daarop tot de verzekering komt dat hij en vijand zal zijn van alle boosdoeners..

Vers 4

4. Het verkeerde hart 1) zal van mij wijken, (Proverbs 11:20); den boze zal ik niet kennen.

1) Zijn sommigen van gevoelen, dat David hier spreekt van anderen, dat is niet zo. Calvijn tekent hierbij terecht aan: "David zou zich moeite geven om zich te wachten van alle wandaad, en hij zou er niet van willen weten, wat het betekent, den naaste beledigingen aan te doen," dat zou hij niet willen kennen. Wij hebben hier dus een belijdenis, die betrekking heeft op zijn eigen binnenste.

5.

II. Psalms 101:5-Psalms 101:8. Was David reeds in het vorige gedeelte van zijnen persoonlijken wandel overgegaan tot zijne wijze van regering, gelijk deze beide bij enen vorst nauwkeurig samenhangen, in het nu volgende zevental van versleden zegt hij nader, hoe hij zich heeft voorgenomen te regeren. Hij wil zorgvuldig en nauwlettend zijn in de keuze zijner dienaren en door gestrenge handhaving van het recht, de bozen uit de stad Gods zoeken uit te roeien.

Vers 4

4. Het verkeerde hart 1) zal van mij wijken, (Proverbs 11:20); den boze zal ik niet kennen.

1) Zijn sommigen van gevoelen, dat David hier spreekt van anderen, dat is niet zo. Calvijn tekent hierbij terecht aan: "David zou zich moeite geven om zich te wachten van alle wandaad, en hij zou er niet van willen weten, wat het betekent, den naaste beledigingen aan te doen," dat zou hij niet willen kennen. Wij hebben hier dus een belijdenis, die betrekking heeft op zijn eigen binnenste.

5.

II. Psalms 101:5-Psalms 101:8. Was David reeds in het vorige gedeelte van zijnen persoonlijken wandel overgegaan tot zijne wijze van regering, gelijk deze beide bij enen vorst nauwkeurig samenhangen, in het nu volgende zevental van versleden zegt hij nader, hoe hij zich heeft voorgenomen te regeren. Hij wil zorgvuldig en nauwlettend zijn in de keuze zijner dienaren en door gestrenge handhaving van het recht, de bozen uit de stad Gods zoeken uit te roeien.

Vers 5

5. Die zijnen naaste in het heimelijke achterklapt, dien zal ik verdelgen (vgl. Psalms 15:3 Psalms 15:3); die hoog van ogen is, den opgeblazene, en die trots van hart is, dien zal ik niet vermogen, niet in mijne nabijheid dulden.

Dat gaat niet alleen de bestuurders, maar ook gewone burgers aan, en ieder, die aan Christus deel wil hebben; hij moet zo gezind zijn en spreken als David: wanneer er enige boosheid tegen mijnen naaste in mij opwelt, dat wil ik uitdelgen, en niets trots of hoogmoedigs zal ik in mij dulden.

Vers 5

5. Die zijnen naaste in het heimelijke achterklapt, dien zal ik verdelgen (vgl. Psalms 15:3 Psalms 15:3); die hoog van ogen is, den opgeblazene, en die trots van hart is, dien zal ik niet vermogen, niet in mijne nabijheid dulden.

Dat gaat niet alleen de bestuurders, maar ook gewone burgers aan, en ieder, die aan Christus deel wil hebben; hij moet zo gezind zijn en spreken als David: wanneer er enige boosheid tegen mijnen naaste in mij opwelt, dat wil ik uitdelgen, en niets trots of hoogmoedigs zal ik in mij dulden.

Vers 6

6. Mijne ogen zullen zijn op de getrouwen in het land, naar dezulken zal ik omzien, en ik zal hen verkiezen, dat zij bij mij zitten als mijne raadsheren; die in den oprechten weg wandelt, die zal mij dienen. Het huis eens konings is dan alleen goed ingericht, wanneer hij niet alleen zelf onberispelijk wandelt, maar ook dienaars heeft, die zich op zulk enen wandel toeleggen..

Vers 6

6. Mijne ogen zullen zijn op de getrouwen in het land, naar dezulken zal ik omzien, en ik zal hen verkiezen, dat zij bij mij zitten als mijne raadsheren; die in den oprechten weg wandelt, die zal mij dienen. Het huis eens konings is dan alleen goed ingericht, wanneer hij niet alleen zelf onberispelijk wandelt, maar ook dienaars heeft, die zich op zulk enen wandel toeleggen..

Vers 7

7. Wie bedrog pleegt, wie met huichelarij omgaat, zal, zo het hem al gelukken mocht binnen mijn huis te sluipen, daarin niet blijven; die leugens spreekt, zal voor mijne ogen niet bevestigd worden (2 Samuel 3:29 ).

Vers 7

7. Wie bedrog pleegt, wie met huichelarij omgaat, zal, zo het hem al gelukken mocht binnen mijn huis te sluipen, daarin niet blijven; die leugens spreekt, zal voor mijne ogen niet bevestigd worden (2 Samuel 3:29 ).

Vers 8

8. Allen morgen zal ik alle goddelozen, alle onverbeterlijke goddelozen des lands verdelgen. Het zal dagelijks mijn eerste werk zijn mijne huisgenoten na te gaan, en te verwijderen, die den weg der boosheid opgaan. Het zal mijn zoeken zijn, om uit de stad des HEEREN alle werkers der ongerechtigheid uit te roeien, want daar waar de Heere woont, kan geen goddeloze blijven.

Door dit lied schittert een heldere straal van de heerlijkheid van Hem, die in volle waarheid kon zeggen (John 2:17): "De ijver voor Uw huis heeft mij verslonden."

Doe nu ook gij dat, dat gij Gode belooft: al het goddeloze wil ik uit mijn hart uitroeien, als uit Uwe heilige stad, daar ik U alleen wil aanbidden.

Dat ieder ijverig en naarstig zij, om zijn eigen hart en zijne wegen te hervormen en dit spoedig te doen, altijd uitziende naar dien ontzaglijken morgen, wanneer de koning der gerechtigheid met het zwaard des oordeels allen, die goddeloosheid doen, van de stad van Jehova, het nieuwe hemelse Jeruzalem, zal afsnijden..

Deze verzekering staat in verband met zijn theocratisch koningschap. Als theocratisch koning zal hij zich geroepen gevoelen, om alle degenen, die van Jehova niet willen weten, Zijn directe tegenstanders, te verdelgen. Niet dus uit willekeur, maar uit kracht van zijn heilige roeping.

Vers 8

8. Allen morgen zal ik alle goddelozen, alle onverbeterlijke goddelozen des lands verdelgen. Het zal dagelijks mijn eerste werk zijn mijne huisgenoten na te gaan, en te verwijderen, die den weg der boosheid opgaan. Het zal mijn zoeken zijn, om uit de stad des HEEREN alle werkers der ongerechtigheid uit te roeien, want daar waar de Heere woont, kan geen goddeloze blijven.

Door dit lied schittert een heldere straal van de heerlijkheid van Hem, die in volle waarheid kon zeggen (John 2:17): "De ijver voor Uw huis heeft mij verslonden."

Doe nu ook gij dat, dat gij Gode belooft: al het goddeloze wil ik uit mijn hart uitroeien, als uit Uwe heilige stad, daar ik U alleen wil aanbidden.

Dat ieder ijverig en naarstig zij, om zijn eigen hart en zijne wegen te hervormen en dit spoedig te doen, altijd uitziende naar dien ontzaglijken morgen, wanneer de koning der gerechtigheid met het zwaard des oordeels allen, die goddeloosheid doen, van de stad van Jehova, het nieuwe hemelse Jeruzalem, zal afsnijden..

Deze verzekering staat in verband met zijn theocratisch koningschap. Als theocratisch koning zal hij zich geroepen gevoelen, om alle degenen, die van Jehova niet willen weten, Zijn directe tegenstanders, te verdelgen. Niet dus uit willekeur, maar uit kracht van zijn heilige roeping.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 101". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-101.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile