Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Psalmen 104

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 104

PSALM 104.

GODS LOF UIT HET BOEK DER NATUUR.

Met een "loof den Heere, mijne ziel!" begon en sloot de vorige Psalm, met dezelfde opwekking tot den lof van God begint en eindigt ook de voor ons liggende. Hij is niet voortgevloeid uit het met God vervulde hart van David, maar behoort, wat den tijd van zijn ontstaan aangaat, tot den tijd der ballingschap, toen Israël begon zich van zijne boosheden tot den Heere te bekeren (2 Kron 36:21 ). De Psalm spreekt niet over het rijk der genade, dat toen enigermate quiesceerde, of in ene soort van rust was gekomen, maar houdt zich bezig met het besturen Gods in de natuur hij ziet terug op de scheppingsgeschiedenis (Genesis 1:1) en besluit zijne beschouwing van het tegenwoordige door God geregelde bestaan der wereld, met den wens dat toch uit deze schepping, die zo overvloedig en in alles Gods macht, wijsheid en goedheid openbaart het kwaad moge gebannen worden. "Het is een natuur-Psalm, maar zo als die genen dichter der heidenen mogelijk was, reeds daarom niet, omdat zulk ene natuurbeschrijving zonder ene verhouding van geestesvrijheid tegenover de natuur onmogelijk is, terwijl het natuurlijke, maar door de natuur beheerste heidendom die vrijheid niet kent."

I. Psalms 104:1-Psalms 104:9. Terwijl de heilige zanger zijne ziel opwekt tot lof van God, noemt hij ook aanstonds het thema of den hoofdinhoud van dien lof: Gods grootheid in de werken der schepping (Psalms 104:1). Als hij overgaat tot de uitvoering, en Gods werken neer wil beschreven, denkt bij daaraan, hoe God aanstonds op den eersten scheppingsdag iets zo heerlijks liet ontstaan, dat nu voorkomt als het gewaad, waarin Hij Zich voor de wereld gekleed had, en dat op het duidelijkst Zijn inwendig aanzijn terugkaatst (Psalms 104:2a). Vervolgens begint hij van den zichtbaren hemel en het aardrijk te spreken, welker scheiding van elkaar op den tweeden scheppingsdag door het uitspansel tussen de wateren bewerkt werd (Psalms 104:2b-5); maar nog was het reeds vast gefondeerde aardrijk als met een kleed in water gewikkeld, totdat de derde scheppingsdag de vorming van het droge land bewerkte (Psalms 104:6-Psalms 104:9).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 104

PSALM 104.

GODS LOF UIT HET BOEK DER NATUUR.

Met een "loof den Heere, mijne ziel!" begon en sloot de vorige Psalm, met dezelfde opwekking tot den lof van God begint en eindigt ook de voor ons liggende. Hij is niet voortgevloeid uit het met God vervulde hart van David, maar behoort, wat den tijd van zijn ontstaan aangaat, tot den tijd der ballingschap, toen Israël begon zich van zijne boosheden tot den Heere te bekeren (2 Kron 36:21 ). De Psalm spreekt niet over het rijk der genade, dat toen enigermate quiesceerde, of in ene soort van rust was gekomen, maar houdt zich bezig met het besturen Gods in de natuur hij ziet terug op de scheppingsgeschiedenis (Genesis 1:1) en besluit zijne beschouwing van het tegenwoordige door God geregelde bestaan der wereld, met den wens dat toch uit deze schepping, die zo overvloedig en in alles Gods macht, wijsheid en goedheid openbaart het kwaad moge gebannen worden. "Het is een natuur-Psalm, maar zo als die genen dichter der heidenen mogelijk was, reeds daarom niet, omdat zulk ene natuurbeschrijving zonder ene verhouding van geestesvrijheid tegenover de natuur onmogelijk is, terwijl het natuurlijke, maar door de natuur beheerste heidendom die vrijheid niet kent."

I. Psalms 104:1-Psalms 104:9. Terwijl de heilige zanger zijne ziel opwekt tot lof van God, noemt hij ook aanstonds het thema of den hoofdinhoud van dien lof: Gods grootheid in de werken der schepping (Psalms 104:1). Als hij overgaat tot de uitvoering, en Gods werken neer wil beschreven, denkt bij daaraan, hoe God aanstonds op den eersten scheppingsdag iets zo heerlijks liet ontstaan, dat nu voorkomt als het gewaad, waarin Hij Zich voor de wereld gekleed had, en dat op het duidelijkst Zijn inwendig aanzijn terugkaatst (Psalms 104:2a). Vervolgens begint hij van den zichtbaren hemel en het aardrijk te spreken, welker scheiding van elkaar op den tweeden scheppingsdag door het uitspansel tussen de wateren bewerkt werd (Psalms 104:2b-5); maar nog was het reeds vast gefondeerde aardrijk als met een kleed in water gewikkeld, totdat de derde scheppingsdag de vorming van het droge land bewerkte (Psalms 104:6-Psalms 104:9).

Vers 1

1. Loof 1) den HEERE, mijne ziel! o HEERE, mijn God! Gij zijt naar Uw geestelijk Wezen zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid 1). Gij hebt U bij de schepping der wereld, als Gij Uwe heerlijkheid wilde openbaren, pracht en majesteit (Psalms 96:6) als Uw koninklijk gewaad aangetrokken, en vertoont U in zulk een tooi ook verder bij de onderhouding en regering der wereld.

a) Psalms 103:1; Psalms 146:1.

1) Men lette er wel op, dat de dichter de heerlijkheid en schoonheid der natuur schildert, niet om de natuur zelf, maar om des Heren wil. De natuur is hem het middel, om tot zijn grote doel te komen, de aanbidding van Hem, die met alleen Schepper is, maar ook Onderhouder en Bestuurder. De natuur wordt hier voorgesteld als voortgekomen uit God, als Diens handenwerk. En wel is het op te merken, dat ook de dichter spreekt van een toekomst, waarin gerechtigheid op aarde zal wonen, en de boosdoeners van de aarde zullen verdelgd zijn. Dit zal het einddoel zijn der Regering Gods.

Vers 1

1. Loof 1) den HEERE, mijne ziel! o HEERE, mijn God! Gij zijt naar Uw geestelijk Wezen zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid 1). Gij hebt U bij de schepping der wereld, als Gij Uwe heerlijkheid wilde openbaren, pracht en majesteit (Psalms 96:6) als Uw koninklijk gewaad aangetrokken, en vertoont U in zulk een tooi ook verder bij de onderhouding en regering der wereld.

a) Psalms 103:1; Psalms 146:1.

1) Men lette er wel op, dat de dichter de heerlijkheid en schoonheid der natuur schildert, niet om de natuur zelf, maar om des Heren wil. De natuur is hem het middel, om tot zijn grote doel te komen, de aanbidding van Hem, die met alleen Schepper is, maar ook Onderhouder en Bestuurder. De natuur wordt hier voorgesteld als voortgekomen uit God, als Diens handenwerk. En wel is het op te merken, dat ook de dichter spreekt van een toekomst, waarin gerechtigheid op aarde zal wonen, en de boosdoeners van de aarde zullen verdelgd zijn. Dit zal het einddoel zijn der Regering Gods.

Vers 2

2. Hij bedekt zich met het licht 1) (Genesis 1:3 ) als met een kleed a); Hij rekt, gelijk een dekkleed over de tent, den hemel uit, het op den tweeden scheppingsdag door een enkel woord tot aan zijn geroepen firmament (Genesis 1:6),als ene gordijn van werkelijke etherische stof (Isaiah 40:22; Isaiah 44:24).

a) Job 26:7.

1) Een ontoegankelijk licht, dat geen sterflijk oog gezien heeft zien kan, is het zichtbaar teken van Gods bijzondere tegenwoordigheid in den derden hemel (vgl. 1 Timothy 6:16). Een allerglansrijkst licht verstrekt den Allerhoogste als het ware tot enen koninklijken mantel, waardoor Hij Zijne onbegrijpelijke Majesteit vertoont..

In Psalms 104:1 kwam de gehele in de schepping geopenbaarde heerlijkheid Gods voor als een kleed, dat Hij had aangedaan; hier wordt het beeld overgedragen op een enkel bijzonder gedeelte der scheppings-heerlijkheid Gods, op het licht, met welks wording het gehele scheppingswerk begon. Van dat ontoegankelijk licht in de hemelen is het licht op deze aarde een zwak afbeeldsel. Dit door God op aarde geschapen licht komt eveneens voor onder het beeld van een gewaad, waarin Hij Zich verbergt, omdat het Hem verheerlijkt, gelijk den aardsen koning zijn prachtig gewaad. Het beeld van zulk enen met zijn heerlijk gewaad, zijnen hogen burcht, zijn prachtigen lijfstoets, de glinsterende omgeving zijner dienaren ligt in `t algemeen aan onze afdeling ten grondslag. Daarin wil de dichter zeggen, dat alles, wat een aards koning heeft, verre overtroffen wordt door de glorie van den hemelsen Koning..

God is licht en gene duisternis is in Hem. De Heere Jezus, de Zoon Zijner liefde, is het licht der wereld, en de hemel het toneel Zijner hoogste openbaringen is de erfenis van de heiligen in het licht. De meest verhevene, zowel als de geringste zaken in de natuur zijn zo vele middelen tot openbaring van des Heren ongeschapene en eeuwige Majesteit..

Vers 2

2. Hij bedekt zich met het licht 1) (Genesis 1:3 ) als met een kleed a); Hij rekt, gelijk een dekkleed over de tent, den hemel uit, het op den tweeden scheppingsdag door een enkel woord tot aan zijn geroepen firmament (Genesis 1:6),als ene gordijn van werkelijke etherische stof (Isaiah 40:22; Isaiah 44:24).

a) Job 26:7.

1) Een ontoegankelijk licht, dat geen sterflijk oog gezien heeft zien kan, is het zichtbaar teken van Gods bijzondere tegenwoordigheid in den derden hemel (vgl. 1 Timothy 6:16). Een allerglansrijkst licht verstrekt den Allerhoogste als het ware tot enen koninklijken mantel, waardoor Hij Zijne onbegrijpelijke Majesteit vertoont..

In Psalms 104:1 kwam de gehele in de schepping geopenbaarde heerlijkheid Gods voor als een kleed, dat Hij had aangedaan; hier wordt het beeld overgedragen op een enkel bijzonder gedeelte der scheppings-heerlijkheid Gods, op het licht, met welks wording het gehele scheppingswerk begon. Van dat ontoegankelijk licht in de hemelen is het licht op deze aarde een zwak afbeeldsel. Dit door God op aarde geschapen licht komt eveneens voor onder het beeld van een gewaad, waarin Hij Zich verbergt, omdat het Hem verheerlijkt, gelijk den aardsen koning zijn prachtig gewaad. Het beeld van zulk enen met zijn heerlijk gewaad, zijnen hogen burcht, zijn prachtigen lijfstoets, de glinsterende omgeving zijner dienaren ligt in `t algemeen aan onze afdeling ten grondslag. Daarin wil de dichter zeggen, dat alles, wat een aards koning heeft, verre overtroffen wordt door de glorie van den hemelsen Koning..

God is licht en gene duisternis is in Hem. De Heere Jezus, de Zoon Zijner liefde, is het licht der wereld, en de hemel het toneel Zijner hoogste openbaringen is de erfenis van de heiligen in het licht. De meest verhevene, zowel als de geringste zaken in de natuur zijn zo vele middelen tot openbaring van des Heren ongeschapene en eeuwige Majesteit..

Vers 3

3. Die zijne opperzalen, Zijn koningsslot hoog boven de aarde, het firmament, zoldert in de wateren, zodat de bovenste watermassa (Genesis 1:7; Genesis 7:11) als het ware de balken voor de zolders daarvan vormen, die van de wolken, uit welke bliksem, donderslagen en regen op de aarde neerkomen, Zijnen wagen maakt, zo dikwijls Gij in Uwe heerlijkheid als rechter U vertoont (Isaiah 19:1) a), die op de vleugelen des winds wandelt 1) (Psalms 18:11).

a) Revelation 4:14.

1) Dit wil zeggen, de Heere is er de besteller van. Wie kan het doen waaien, dan de grote God? wie is de wind anders gehoorzaam (John 1:4)? Het geeft ook te kennen, dat er niemand het bestuur over heeft dan God. Hij maakt den winden het gewicht. Het is ene gelijkenis van iets, dat men weegt, opdat men weet, hoe zwaar of hoe licht het moet zijn. De Heere zegt, zo hoog zal de wind rijzen, en zo lang zal hij duren, en zo veel schade zal hij doen en niet meer.

Vers 3

3. Die zijne opperzalen, Zijn koningsslot hoog boven de aarde, het firmament, zoldert in de wateren, zodat de bovenste watermassa (Genesis 1:7; Genesis 7:11) als het ware de balken voor de zolders daarvan vormen, die van de wolken, uit welke bliksem, donderslagen en regen op de aarde neerkomen, Zijnen wagen maakt, zo dikwijls Gij in Uwe heerlijkheid als rechter U vertoont (Isaiah 19:1) a), die op de vleugelen des winds wandelt 1) (Psalms 18:11).

a) Revelation 4:14.

1) Dit wil zeggen, de Heere is er de besteller van. Wie kan het doen waaien, dan de grote God? wie is de wind anders gehoorzaam (John 1:4)? Het geeft ook te kennen, dat er niemand het bestuur over heeft dan God. Hij maakt den winden het gewicht. Het is ene gelijkenis van iets, dat men weegt, opdat men weet, hoe zwaar of hoe licht het moet zijn. De Heere zegt, zo hoog zal de wind rijzen, en zo lang zal hij duren, en zo veel schade zal hij doen en niet meer.

Vers 4

4. Hij maakt Zijne engelen geesten, Zijne dienaars tot een vlammend vuur.

Nadat eerst beschreven is, hoe de elementen (water, welken, winden) een spiegelbeeld der Goddelijke heerlijkheid zijn (de bovenste wateren het gebied van Zijn huis, de wolken Zijn wagen en de winden Zijne vleugelen, wanneer Hij straffend en richtend, of reddend en zegenend Zich op aarde wil openbaren), zo verwacht men in dezen samenhang op onze plaats de gedachte: die de winden tot Zijne engelen (boden of verkondigers van Zijnen wil) maakt, en vuurvlammen tot Zijne dienaars (de uitvoerders van Zijnen wil), (Psalms 148:8. Sir. 39:35 vv.; 43:14); dienvolgens hebben dan ook vele uitleggers de woorden van den tekst willen overzetten en de andere vertaling, welke de Septuaginta volgt, en op welke de Apostel in Hebrews 1:7 zijne bewijsvoering omtrent de verhevenheid des Zoons boven alleen engelen bouwt, voor vals verklaard. De nieuwere uitleggers zijn echter daarvan teruggekomen. De krachten der natuur, met welke het moderne bewustzijn zich zozeer bezighoudt, zijn toch slechts ene x ene onbekende en ongenoemde grootheid; de Heilige Schrift daarentegen heeft een bepaald getal voor deze x, daar volgens haar de engelen Gods ene levend werkzame kracht in de verschijningen der natuur zijn, gelijk hier in de stormen en in de vuurvlammen, die in den bliksem zich openbaren. Dienvolgens zou de zin van ons vers moeten verstaan worden: Uwe engelen, die als dienaars en volvoerders van Uwen wil rondom Uwen troon staan en Uwen wagen begeleiden, geeft Gij een middel om zich zelven te belichamen, of om tot zichtbare verschijning te komen in de stormwinden en bliksemen, die van den hemel nederdalen en Uwen wil volbrengen. "Ene enigszins andere verklaring is die, welke reeds bij Joodse uitleggers gevonden wordt; Gij geeft uwen engelen als boden tot bekendmaking van Uwen wil de snelheid der winden, en aan Uwe dienaren, die dien ook moeten ten uitvoer brengen, de kracht van ene verterende vlam vuurs.".

Vers 4

4. Hij maakt Zijne engelen geesten, Zijne dienaars tot een vlammend vuur.

Nadat eerst beschreven is, hoe de elementen (water, welken, winden) een spiegelbeeld der Goddelijke heerlijkheid zijn (de bovenste wateren het gebied van Zijn huis, de wolken Zijn wagen en de winden Zijne vleugelen, wanneer Hij straffend en richtend, of reddend en zegenend Zich op aarde wil openbaren), zo verwacht men in dezen samenhang op onze plaats de gedachte: die de winden tot Zijne engelen (boden of verkondigers van Zijnen wil) maakt, en vuurvlammen tot Zijne dienaars (de uitvoerders van Zijnen wil), (Psalms 148:8. Sir. 39:35 vv.; 43:14); dienvolgens hebben dan ook vele uitleggers de woorden van den tekst willen overzetten en de andere vertaling, welke de Septuaginta volgt, en op welke de Apostel in Hebrews 1:7 zijne bewijsvoering omtrent de verhevenheid des Zoons boven alleen engelen bouwt, voor vals verklaard. De nieuwere uitleggers zijn echter daarvan teruggekomen. De krachten der natuur, met welke het moderne bewustzijn zich zozeer bezighoudt, zijn toch slechts ene x ene onbekende en ongenoemde grootheid; de Heilige Schrift daarentegen heeft een bepaald getal voor deze x, daar volgens haar de engelen Gods ene levend werkzame kracht in de verschijningen der natuur zijn, gelijk hier in de stormen en in de vuurvlammen, die in den bliksem zich openbaren. Dienvolgens zou de zin van ons vers moeten verstaan worden: Uwe engelen, die als dienaars en volvoerders van Uwen wil rondom Uwen troon staan en Uwen wagen begeleiden, geeft Gij een middel om zich zelven te belichamen, of om tot zichtbare verschijning te komen in de stormwinden en bliksemen, die van den hemel nederdalen en Uwen wil volbrengen. "Ene enigszins andere verklaring is die, welke reeds bij Joodse uitleggers gevonden wordt; Gij geeft uwen engelen als boden tot bekendmaking van Uwen wil de snelheid der winden, en aan Uwe dienaren, die dien ook moeten ten uitvoer brengen, de kracht van ene verterende vlam vuurs.".

Vers 5

5. Hij a) heeft de aarde gegrond op hare eigene grondvesten, als op het fondament, waardoor zij gedragen wordt, zij zal hoewel zij vrij in de lucht zweeft en gene zichtbare pilaren onder zich heeft, nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen, daar zij door inwendige steunsels gehouden wordt (Job 26:7).

a) Job 38:4,Job 38:5,Job 38:6. Psalms 78:69.

De grondvesten van een zwevenden bol zijn zijn centrum (middenpunt), waarop al de delen steunen en waardoor zij gedragen worden. (Zie Psalms 24:2).

De natuurkundigen spreken van een middelpunt vliedende en een middelpunt zoekende kracht en beweren, dat door de werking dier beide krachten alle hemellichamen in het heelal, ook deze aarde, in hun banen worden gehouden.

Zij nu, die onder de natuurkundigen nog in de Schrift geloven, erkennen wel het bestaan van genoemde krachten, doch het middelpunt, het centraalpunt, van waar die krachten uitgaan en waarheen haar werking zich keert, is voor zulke Christelijke natuurkundigen de levende en almachtige God zelf, de Schepper aller dingen en Die alle dingen draagt door het woord van Zijne kracht..

Vers 5

5. Hij a) heeft de aarde gegrond op hare eigene grondvesten, als op het fondament, waardoor zij gedragen wordt, zij zal hoewel zij vrij in de lucht zweeft en gene zichtbare pilaren onder zich heeft, nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen, daar zij door inwendige steunsels gehouden wordt (Job 26:7).

a) Job 38:4,Job 38:5,Job 38:6. Psalms 78:69.

De grondvesten van een zwevenden bol zijn zijn centrum (middenpunt), waarop al de delen steunen en waardoor zij gedragen worden. (Zie Psalms 24:2).

De natuurkundigen spreken van een middelpunt vliedende en een middelpunt zoekende kracht en beweren, dat door de werking dier beide krachten alle hemellichamen in het heelal, ook deze aarde, in hun banen worden gehouden.

Zij nu, die onder de natuurkundigen nog in de Schrift geloven, erkennen wel het bestaan van genoemde krachten, doch het middelpunt, het centraalpunt, van waar die krachten uitgaan en waarheen haar werking zich keert, is voor zulke Christelijke natuurkundigen de levende en almachtige God zelf, de Schepper aller dingen en Die alle dingen draagt door het woord van Zijne kracht..

Vers 6

6. Gij had ze, het aardrijk, waarvan de bovenste wateren reeds waren afgescheiden, met den afgrond, met de wateren, als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen, zodat men tot het aanbreken van den derden morgen niets van het aardrijk gewaar werd.

Vers 6

6. Gij had ze, het aardrijk, waarvan de bovenste wateren reeds waren afgescheiden, met den afgrond, met de wateren, als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen, zodat men tot het aanbreken van den derden morgen niets van het aardrijk gewaar werd.

Vers 7

7. Van Uw schelden 1), toen Gij spraakt: Dat de wateren van onder den hemel in ene plaats vergaderd worden (Genesis 1:9),vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders naar de hun aangewezene plaatsen.

1) Het woord (Genesis 1:9 wordt hier een schelden genoemd, omdat God een vijand is van de wanorde van den chaos en het water de uitvoering van Zijne raadsbesluit, om op aarde Zijne heerlijkheid te ontvouwen, in den weg staat..

Vers 7

7. Van Uw schelden 1), toen Gij spraakt: Dat de wateren van onder den hemel in ene plaats vergaderd worden (Genesis 1:9),vloden zij, zij haastten zich weg voor de stem Uws donders naar de hun aangewezene plaatsen.

1) Het woord (Genesis 1:9 wordt hier een schelden genoemd, omdat God een vijand is van de wanorde van den chaos en het water de uitvoering van Zijne raadsbesluit, om op aarde Zijne heerlijkheid te ontvouwen, in den weg staat..

Vers 8

8. De bergen rezen op, de dalen daalden, bergen en dalen kwamen te voorschijn, ter plaatse, die Gij voor hen gegrond had, zoals Gij het voor beide had bepaald.

Vers 8

8. De bergen rezen op, de dalen daalden, bergen en dalen kwamen te voorschijn, ter plaatse, die Gij voor hen gegrond had, zoals Gij het voor beide had bepaald.

Vers 9

9. Gij hebt een paal, een grens gesteld, dien zij, de wateren, die in den beginne over de aarde stroomden, niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weer bedekken 1) (Job. 38:8).

1) Hoe nu komt het, dat wij niet tegelijk worden opgeslokt, indien God niet dit woeste element door Zijn woord tempert. Slotsom is dit dat, ofschoon natuurlijker wijze de wateren de aarde zouden kunnen bedekken, dit echter niet zal plaats hebben, dewijl, zoals de waarheid eeuwig is, zo ook die orde stand houdt, welke God door Zijn woord heeft tot stand gebracht.. 10.

II. Psalms 104:10-Psalms 104:18. Nog een tweede werk behoort tot den derden scheppingsdag: de aarde brengt op Gods bevel gras en kruid en vruchtdragende bomen voort; maar de heilige zanger wil niet zozeer ene dichterlijke omschrijving geven van de scheppingsgeschiedenis, maar hij heeft het in elkaar grijpende geheel van de sedert lang aanwezige en sedert duizenden van jaren bestaande schepping tot zijn standpunt. Hij ziet het aardrijk voor zich, afgedeeld in bergen en dalen, bekleed met planten van allerlei aard, bevolkt met dieren des velds en vogelen des hemels, en gekomen in het bezit van den mens. Hij ziet het, hoe het thans, na het terugdringen der wateren in het hun aangewezen gebied, op ene andere, zeer lieflijke en weldadige wijze bevochtigd is, ten gevolge deze bewatering alles voedt wat het voortbrengt en draagt, en na een lieflijk beeld vormt van fris leven en vrolijken groei.

Vers 9

9. Gij hebt een paal, een grens gesteld, dien zij, de wateren, die in den beginne over de aarde stroomden, niet overgaan zullen; zij zullen de aarde niet weer bedekken 1) (Job. 38:8).

1) Hoe nu komt het, dat wij niet tegelijk worden opgeslokt, indien God niet dit woeste element door Zijn woord tempert. Slotsom is dit dat, ofschoon natuurlijker wijze de wateren de aarde zouden kunnen bedekken, dit echter niet zal plaats hebben, dewijl, zoals de waarheid eeuwig is, zo ook die orde stand houdt, welke God door Zijn woord heeft tot stand gebracht.. 10.

II. Psalms 104:10-Psalms 104:18. Nog een tweede werk behoort tot den derden scheppingsdag: de aarde brengt op Gods bevel gras en kruid en vruchtdragende bomen voort; maar de heilige zanger wil niet zozeer ene dichterlijke omschrijving geven van de scheppingsgeschiedenis, maar hij heeft het in elkaar grijpende geheel van de sedert lang aanwezige en sedert duizenden van jaren bestaande schepping tot zijn standpunt. Hij ziet het aardrijk voor zich, afgedeeld in bergen en dalen, bekleed met planten van allerlei aard, bevolkt met dieren des velds en vogelen des hemels, en gekomen in het bezit van den mens. Hij ziet het, hoe het thans, na het terugdringen der wateren in het hun aangewezen gebied, op ene andere, zeer lieflijke en weldadige wijze bevochtigd is, ten gevolge deze bewatering alles voedt wat het voortbrengt en draagt, en na een lieflijk beeld vormt van fris leven en vrolijken groei.

Vers 10

10. Die de fonteinen, de bronnen uitzendt door de dalen, dat zij, de tot beken en rivieren aangegroeide bronnen (Psalms 74:15), tussen de gebergten henen wandelen, hunnen loop nemen.

Vers 10

10. Die de fonteinen, de bronnen uitzendt door de dalen, dat zij, de tot beken en rivieren aangegroeide bronnen (Psalms 74:15), tussen de gebergten henen wandelen, hunnen loop nemen.

Vers 11

11. Zij drenken al het gedierte des velds, de woudezels (Job 39:5) breken er hunnen dorst mede.

Vers 11

11. Zij drenken al het gedierte des velds, de woudezels (Job 39:5) breken er hunnen dorst mede.

Vers 12

12. Bij dezelve, bij de bomen, die aan deze bronnen groeien, woont het gevogelte des hemels, ene stem gevende van tussen de takken.

Vers 12

12. Bij dezelve, bij de bomen, die aan deze bronnen groeien, woont het gevogelte des hemels, ene stem gevende van tussen de takken.

Vers 13

13. Hij, de God der almacht, drenkt door minder van Zijnen regen de bergen uit Zijne opperzalen (Psalms 104:3), zodat ook deze, op zich zelve dor, de vochtigheid niet ontberen (Genesis 49:25. Deuteronomy 11:11); de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken 1) (Psalms 65:10), van den zegen, die van den hemel neerkomt en door den zegen uit de diepte.

1) De dichter wil zeggen, dat mens en dier verzadigd worden van hetgeen de aarde voortbrengt, wanneer God die aarde met Zijn zegen bezoekt, zodat het zaad kan ontkiemen en uitspruiten.

Vers 13

13. Hij, de God der almacht, drenkt door minder van Zijnen regen de bergen uit Zijne opperzalen (Psalms 104:3), zodat ook deze, op zich zelve dor, de vochtigheid niet ontberen (Genesis 49:25. Deuteronomy 11:11); de aarde wordt verzadigd van de vrucht Uwer werken 1) (Psalms 65:10), van den zegen, die van den hemel neerkomt en door den zegen uit de diepte.

1) De dichter wil zeggen, dat mens en dier verzadigd worden van hetgeen de aarde voortbrengt, wanneer God die aarde met Zijn zegen bezoekt, zodat het zaad kan ontkiemen en uitspruiten.

Vers 14

14. Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten en het kruid in den meer uitgebreiden zin des woords tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen (Job 28:5).

Vers 14

14. Hij doet het gras uitspruiten voor de beesten en het kruid in den meer uitgebreiden zin des woords tot dienst des mensen, doende het brood uit de aarde voortkomen (Job 28:5).

Vers 15

15. En den wijn, die het hart des mensen verheugt (Judges 9:13. Ecclesiastes 10:19), doende het aangezicht blinken van olie 1), die de smakelijkheid en voedzaamheid der spijzen verhoogt, en om weer op de eerste van de drie hier genoemde gaven Gods terug te komen en hare hoge betekenis nog in `t bijzonder op den voorgrond te stellen, het brood, dat het hart des mensen verstrekt (Genesis 18:5).

1) Met deze woorden zegt hij, dat God niet slechts voorziet in de noodzakelijke levensbehoeften van den mens, en verleent zoveel voor het gewone gebruik noodzakelijk is, maar naar Zijne goedertierenheid handelt Hij met hen op vrijgeviger wijze, waar Hij de harten verblijdt met wijn en olie. Want voorzeker de natuur is met het water als drank tevreden, derhalve is de wijn van wege de mildheid Gods een bijvoegsel..

Vers 15

15. En den wijn, die het hart des mensen verheugt (Judges 9:13. Ecclesiastes 10:19), doende het aangezicht blinken van olie 1), die de smakelijkheid en voedzaamheid der spijzen verhoogt, en om weer op de eerste van de drie hier genoemde gaven Gods terug te komen en hare hoge betekenis nog in `t bijzonder op den voorgrond te stellen, het brood, dat het hart des mensen verstrekt (Genesis 18:5).

1) Met deze woorden zegt hij, dat God niet slechts voorziet in de noodzakelijke levensbehoeften van den mens, en verleent zoveel voor het gewone gebruik noodzakelijk is, maar naar Zijne goedertierenheid handelt Hij met hen op vrijgeviger wijze, waar Hij de harten verblijdt met wijn en olie. Want voorzeker de natuur is met het water als drank tevreden, derhalve is de wijn van wege de mildheid Gods een bijvoegsel..

Vers 16

16. De bomen des HEEREN, die, welke door hun verheven groei het luidste des Heren scheppende macht verkondigen (Psalms 36:7; Psalms 80:11), worden verzadigd door de wateren, die van de bergtoppen aflopen, de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft;

Vers 16

16. De bomen des HEEREN, die, welke door hun verheven groei het luidste des Heren scheppende macht verkondigen (Psalms 36:7; Psalms 80:11), worden verzadigd door de wateren, die van de bergtoppen aflopen, de cederbomen van Libanon, die Hij geplant heeft;

Vers 17

17. Alwaar de vogeltjes nestelen, des ooievaars huis zijn de dennenbomen 1).

1) De bomen des Heren zijn hier de cederbomen en de cipressen. Want het woord in den grondtekst door de Staten-overzetters vertaald, door dennenbomen, betekent de cipressen. En op den cipres bouwden de ooievaars hun nesten.

Vers 17

17. Alwaar de vogeltjes nestelen, des ooievaars huis zijn de dennenbomen 1).

1) De bomen des Heren zijn hier de cederbomen en de cipressen. Want het woord in den grondtekst door de Staten-overzetters vertaald, door dennenbomen, betekent de cipressen. En op den cipres bouwden de ooievaars hun nesten.

Vers 18

18. De hoge bergen zelf, op welke die bomen groeien, zijn met hun onbereikbare hoogten voor de steenbokken; de steenrotsen, die er op de bergen zijn, de ontoegankelijke schuilhoeken, zijn een vertrek voor de konijnen (Leviticus 11:5 ).

Het derde tafereel (Psalms 104:10-Psalms 104:18), dat nu voor, onze ogen gesteld wordt, en als `t ware het middenvak uitmaakt, waar de overige medaillons rondom geschakeerd zijn, vertoont ons verder al het overig werk van den derden dag: God zei: "Dat de aarde uitschiete gras en kruiden en vruchtbaar geboomte!" en het was alzo. De aarde treedt hier te voorschijn, vruchtbaar, in feestgewaad, de aangename woning van mens en gedierte. Bronnen ontspringen, beken doorkronkelen heuvels en dalen, waar het schuwe wild zijn dorst komt lessen, terwijl daarboven op de takken de vogel kwinkeleert. En de vogel daalt, en het groene grastapijt glinstert over de aarde, het levend brood groeit op uit de koornaar de druif uit den wijnstok, de olijf uit den bloesem. Er is overvloed en vreugde voor allen, tot voor de klipgeit toe op dien Libanon, die met zijn dennenbos den horizont sluit.

Op verwonderlijke wijze komt die vastbegrensde scheiding der zee van het vaste land (Psalms 104:6 vv.) ook in dat opzicht voor, dat de zoutachtige substantie van het zeewater de levende ontwikkeling en levensonderhouding op aarde niet meer kan verhinderen. In de zee is water genoeg, maar geen droppel tot verkwikking van de mensen-, dier- en plantenwereld; daartoe moet het scheppend Woord van God, dat alle dingen draagt, nieuwe vruchtbaar makende kanalen scheppen. Hij laat bronnen ontspringen in de diepten en drenkt de bergen met regen uit de hemelse voorraadkamers-en zie, de aarde wordt tot enen vruchtbaren moederschoot, brengt de plantenwereld voort in hare wonderbare pracht van het stille tooisel der veldbloem tot aan den ceder van den Libanon, van het grassprietje op de weide tot aan het zaadveld met zijne voedende vrucht en den wijnstok met zijne verkwikkende druiven achter het groen der bladeren. Welk ene milde trouw van God in `t verzorgen openbaart zich daarin aan ons; wij mogen zien op den oneindigen rijkdom der middelen om ons te voorzien van de onmisbare levensbehoeften af tot aan den overvloed en de vreugde des levens, of op de talloze menigten, die aan Gods tafel gespijzigd worden, van de eenzame dieren der wildernis en de bewoners der rotskloven, om welke zich niemand bekommert tot de kroon der schepping, den mens! Het ene is even zo behoeftig als het andere; want zelfs die vriendelijke gave, Zijne mildheid, die het hart der mensen verbergt, de wijn, is ingericht naar de behoefte van den zwakken, naar lichaam en ziel gebrekkigen mens (Psalms 8:5). En niet slechts voedsel en verkwikking, ook woning en verblijfplaats deelt Gods liefde aan hare behoeftige schepselen toe, opdat zij gerust en blij zouden, orden onder de bescherming van den God huns levens..

Ten tijde toen deze Psalm werd gezongen, ging het Israël slechter dan den steenbok en het konijn (Matthew 8:20); het had gene toevlucht, geen plekje op de wijde wereld, dat het zijne kon noemen; maar Hij, die zelfs den steenbok en het konijn hun plaatsje in de schepping aanwijst, en geen Zijner schepselen onverzorgd laat, zou die Zich niet over Zijne uitverkorenen ontfermen, zou die hen in ellende laten omkomen? Neen! waarheen zij zich slechts wenden in de gehele wijde wereld, overal zien zij de profetie hunner redding-de vogelen op de bomen, het wild aan de bronnen, de muis op de bergen, alles roept hun toe: weest getroost en onbevreesd, want gaat gij niet vele mussen te boven?.

19.

III. Psalms 104:19-Psalms 104:30. Had de heilige zanger zich aan het slot der vorige afdeling tot de bergen gericht, op welke de bomen des Heren groeien, en verder tot de hoge bergen, die ook niet ledig zijn van schepselen Gods, thans verheft hij zich nog hoger, en daar het de beide grote lichten zijn, die God ten dienste der aarde en hare bewoners gemaakt heeft, welke zijne bewondering tot zich trekken, zo is hij geleidelijk tot het werk van den vierden scheppingsdag gekomen (Psalms 104:19-Psalms 104:24). Wil hij daarna aan het werk van den vijfden dag denken, zo moet hij van de hoogste hoogte weer nederdalen in de diepste diepte Hij ziet dan de zee wemelen van schepselen zonder getal en van allerlei aard, en ziet daarop het leven, dat de mens op hare oppervlakte heeft overgebracht (Psalms 104:25, Psalms 104:26). Het is dus zeer natuurlijk, dat hij bij het werk van den zesden dag, niet meer het eerste ontstaan in het oog houdt, maar het tegenwoordig bestaan, met de schepping maar de onderhouding; maar nu ziet hij ook het vergaan en verdwijnen der schepselen, terwijl God die wegneemt, ook steeds weer te voorschijn roept, en zo voortdurend de gedaante der aarde vernieuwt (Psalms 104:27-Psalms 104:30).

Vers 18

18. De hoge bergen zelf, op welke die bomen groeien, zijn met hun onbereikbare hoogten voor de steenbokken; de steenrotsen, die er op de bergen zijn, de ontoegankelijke schuilhoeken, zijn een vertrek voor de konijnen (Leviticus 11:5 ).

Het derde tafereel (Psalms 104:10-Psalms 104:18), dat nu voor, onze ogen gesteld wordt, en als `t ware het middenvak uitmaakt, waar de overige medaillons rondom geschakeerd zijn, vertoont ons verder al het overig werk van den derden dag: God zei: "Dat de aarde uitschiete gras en kruiden en vruchtbaar geboomte!" en het was alzo. De aarde treedt hier te voorschijn, vruchtbaar, in feestgewaad, de aangename woning van mens en gedierte. Bronnen ontspringen, beken doorkronkelen heuvels en dalen, waar het schuwe wild zijn dorst komt lessen, terwijl daarboven op de takken de vogel kwinkeleert. En de vogel daalt, en het groene grastapijt glinstert over de aarde, het levend brood groeit op uit de koornaar de druif uit den wijnstok, de olijf uit den bloesem. Er is overvloed en vreugde voor allen, tot voor de klipgeit toe op dien Libanon, die met zijn dennenbos den horizont sluit.

Op verwonderlijke wijze komt die vastbegrensde scheiding der zee van het vaste land (Psalms 104:6 vv.) ook in dat opzicht voor, dat de zoutachtige substantie van het zeewater de levende ontwikkeling en levensonderhouding op aarde niet meer kan verhinderen. In de zee is water genoeg, maar geen droppel tot verkwikking van de mensen-, dier- en plantenwereld; daartoe moet het scheppend Woord van God, dat alle dingen draagt, nieuwe vruchtbaar makende kanalen scheppen. Hij laat bronnen ontspringen in de diepten en drenkt de bergen met regen uit de hemelse voorraadkamers-en zie, de aarde wordt tot enen vruchtbaren moederschoot, brengt de plantenwereld voort in hare wonderbare pracht van het stille tooisel der veldbloem tot aan den ceder van den Libanon, van het grassprietje op de weide tot aan het zaadveld met zijne voedende vrucht en den wijnstok met zijne verkwikkende druiven achter het groen der bladeren. Welk ene milde trouw van God in `t verzorgen openbaart zich daarin aan ons; wij mogen zien op den oneindigen rijkdom der middelen om ons te voorzien van de onmisbare levensbehoeften af tot aan den overvloed en de vreugde des levens, of op de talloze menigten, die aan Gods tafel gespijzigd worden, van de eenzame dieren der wildernis en de bewoners der rotskloven, om welke zich niemand bekommert tot de kroon der schepping, den mens! Het ene is even zo behoeftig als het andere; want zelfs die vriendelijke gave, Zijne mildheid, die het hart der mensen verbergt, de wijn, is ingericht naar de behoefte van den zwakken, naar lichaam en ziel gebrekkigen mens (Psalms 8:5). En niet slechts voedsel en verkwikking, ook woning en verblijfplaats deelt Gods liefde aan hare behoeftige schepselen toe, opdat zij gerust en blij zouden, orden onder de bescherming van den God huns levens..

Ten tijde toen deze Psalm werd gezongen, ging het Israël slechter dan den steenbok en het konijn (Matthew 8:20); het had gene toevlucht, geen plekje op de wijde wereld, dat het zijne kon noemen; maar Hij, die zelfs den steenbok en het konijn hun plaatsje in de schepping aanwijst, en geen Zijner schepselen onverzorgd laat, zou die Zich niet over Zijne uitverkorenen ontfermen, zou die hen in ellende laten omkomen? Neen! waarheen zij zich slechts wenden in de gehele wijde wereld, overal zien zij de profetie hunner redding-de vogelen op de bomen, het wild aan de bronnen, de muis op de bergen, alles roept hun toe: weest getroost en onbevreesd, want gaat gij niet vele mussen te boven?.

19.

III. Psalms 104:19-Psalms 104:30. Had de heilige zanger zich aan het slot der vorige afdeling tot de bergen gericht, op welke de bomen des Heren groeien, en verder tot de hoge bergen, die ook niet ledig zijn van schepselen Gods, thans verheft hij zich nog hoger, en daar het de beide grote lichten zijn, die God ten dienste der aarde en hare bewoners gemaakt heeft, welke zijne bewondering tot zich trekken, zo is hij geleidelijk tot het werk van den vierden scheppingsdag gekomen (Psalms 104:19-Psalms 104:24). Wil hij daarna aan het werk van den vijfden dag denken, zo moet hij van de hoogste hoogte weer nederdalen in de diepste diepte Hij ziet dan de zee wemelen van schepselen zonder getal en van allerlei aard, en ziet daarop het leven, dat de mens op hare oppervlakte heeft overgebracht (Psalms 104:25, Psalms 104:26). Het is dus zeer natuurlijk, dat hij bij het werk van den zesden dag, niet meer het eerste ontstaan in het oog houdt, maar het tegenwoordig bestaan, met de schepping maar de onderhouding; maar nu ziet hij ook het vergaan en verdwijnen der schepselen, terwijl God die wegneemt, ook steeds weer te voorschijn roept, en zo voortdurend de gedaante der aarde vernieuwt (Psalms 104:27-Psalms 104:30).

Vers 19

19. Hij heeft de maan gemaakt tot de gezette tijden, om het burgerlijke en kerkelijke jaar daarnaar te regelen; de zon weet haren ondergang, zodat zij niet boven haren tijd aan den hemel blijft.

De maan wordt daarom voor de zon als de eigenlijke tijdverdeler of het Kalendarische tijdgesternte genoemd, omdat de Hebreeën den dag met den avond begonnen (Genesis 1:5 ), hun jaren naar de maan berekenden (Exodus 12:2 ), en daarnaar ook de kerkelijke feesten (Nieuwe maan, Pascha, loofhuttenfeest bepaalden; daarom volgt dan ook in Psalms 104:20-Psalms 104:23 eerst ene schilderij van den nacht en dan van den dag. Met hare verschillende, regelmatig terugkerende gedaanten en stellingen is de maan ook inderdaad zeer geschikt voor een tijdmeter, terwijl de regelmatige veranderingen in den stand der zon ten opzichte van de aarde niet zo in `t oog vallend zijn. Volgens den grondtekst is het niet in `t bijzonder het jaar, welks rekening op onze plaats als afhankelijk van de maan beschreven wordt, maar in het algemeen de tijd.. 20. Gij beschikt de duisternis en het wordt nacht, in welken al het gedierte des wouds uittreedt, zich beweegt:

Er ligt in deze wisseling van licht en van schaduw ene toespeling op de heldere en duistere dagen der gemeente, voor welke de Heere eveneens wonderbaar zorg draagt..

Vers 19

19. Hij heeft de maan gemaakt tot de gezette tijden, om het burgerlijke en kerkelijke jaar daarnaar te regelen; de zon weet haren ondergang, zodat zij niet boven haren tijd aan den hemel blijft.

De maan wordt daarom voor de zon als de eigenlijke tijdverdeler of het Kalendarische tijdgesternte genoemd, omdat de Hebreeën den dag met den avond begonnen (Genesis 1:5 ), hun jaren naar de maan berekenden (Exodus 12:2 ), en daarnaar ook de kerkelijke feesten (Nieuwe maan, Pascha, loofhuttenfeest bepaalden; daarom volgt dan ook in Psalms 104:20-Psalms 104:23 eerst ene schilderij van den nacht en dan van den dag. Met hare verschillende, regelmatig terugkerende gedaanten en stellingen is de maan ook inderdaad zeer geschikt voor een tijdmeter, terwijl de regelmatige veranderingen in den stand der zon ten opzichte van de aarde niet zo in `t oog vallend zijn. Volgens den grondtekst is het niet in `t bijzonder het jaar, welks rekening op onze plaats als afhankelijk van de maan beschreven wordt, maar in het algemeen de tijd.. 20. Gij beschikt de duisternis en het wordt nacht, in welken al het gedierte des wouds uittreedt, zich beweegt:

Er ligt in deze wisseling van licht en van schaduw ene toespeling op de heldere en duistere dagen der gemeente, voor welke de Heere eveneens wonderbaar zorg draagt..

Vers 21

21. a) De jonge leeuwen, briesende om enen roof, en om hun spijs van God te zoeken.

a) Job 24:5; Job 39:1,Job 39:2. Jeremiah 31:4.

Slechts in veel betekenende trekken er op wijzende, laat ons de dichter enen blik in het bonte gewoel van het bos slaan, wanneer de duistere nacht zich daarover uitstrekt. Dan ontstaat er grote beweging, en de meest verschillende dieren gaan in den onophoudelijken drang van hun wilde natuur ter stilling van hunnen honger op roof uit. Onder alle tonen en stemmen, die door elkaar heen worden vernomen, horen wij het majestueuze gebrul der jonge leeuwen naar buit, en zelfs dit op zijne gebiedende en vreselijke wijze klinkt voor het vroom gemoed als een hulpbehoevend roepen om voedsel tot den hoogsten Gever aller spijzen..

Het gebrul der leeuwen en hun jacht op buit is een vragen aan God, dat Hij zelf in hun natuur heeft gelegd..

Vers 21

21. a) De jonge leeuwen, briesende om enen roof, en om hun spijs van God te zoeken.

a) Job 24:5; Job 39:1,Job 39:2. Jeremiah 31:4.

Slechts in veel betekenende trekken er op wijzende, laat ons de dichter enen blik in het bonte gewoel van het bos slaan, wanneer de duistere nacht zich daarover uitstrekt. Dan ontstaat er grote beweging, en de meest verschillende dieren gaan in den onophoudelijken drang van hun wilde natuur ter stilling van hunnen honger op roof uit. Onder alle tonen en stemmen, die door elkaar heen worden vernomen, horen wij het majestueuze gebrul der jonge leeuwen naar buit, en zelfs dit op zijne gebiedende en vreselijke wijze klinkt voor het vroom gemoed als een hulpbehoevend roepen om voedsel tot den hoogsten Gever aller spijzen..

Het gebrul der leeuwen en hun jacht op buit is een vragen aan God, dat Hij zelf in hun natuur heeft gelegd..

Vers 22

22. De zon opgaande maken zij zich weg, en liggen neer in hun holen (Job 37:8; Job 38:40), zo heeft God het wijs beschikt, opdat de mensen bij dag zouden veilig zijn.

Vers 22

22. De zon opgaande maken zij zich weg, en liggen neer in hun holen (Job 37:8; Job 38:40), zo heeft God het wijs beschikt, opdat de mensen bij dag zouden veilig zijn.

Vers 23

23. De mens gaat dan uit tot zijn werk en naar zijnen arbeid tot den avond toe.

Met de eerste stralen der zon sterft het gedruismakende leven van het bos weg en het wordt daarin ledig; dan treedt de mens te voorschijn, het kind des lichts, om in het licht te werken totdat het avond wordt. Hij openbaart zijne waarde in de vervulling zijner hoge bestemming tot werkzaamheid; terwijl de nacht het drijven van het dier, dat alleen maar bevrediging van zinnelijke lusten zoekt, met zijn duistere schaduwen omgeeft, openbaart de heldere dag de werken van den mens, die in de duisternis rust, ons zich, op nieuw gesterkt tot den arbeid, bij het aanbreken van den morgen van zijn leger te verheffen..

Vers 23

23. De mens gaat dan uit tot zijn werk en naar zijnen arbeid tot den avond toe.

Met de eerste stralen der zon sterft het gedruismakende leven van het bos weg en het wordt daarin ledig; dan treedt de mens te voorschijn, het kind des lichts, om in het licht te werken totdat het avond wordt. Hij openbaart zijne waarde in de vervulling zijner hoge bestemming tot werkzaamheid; terwijl de nacht het drijven van het dier, dat alleen maar bevrediging van zinnelijke lusten zoekt, met zijn duistere schaduwen omgeeft, openbaart de heldere dag de werken van den mens, die in de duisternis rust, ons zich, op nieuw gesterkt tot den arbeid, bij het aanbreken van den morgen van zijn leger te verheffen..

Vers 24

24. Hoe groot zijn Uwe werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt, zodat er niets te weinig, niets te veel is en het een het andere dient; het aardrijk is vol van Uwe goederen, waarmee Gij Uwe vele schepselen onderhoudt.

Door deze wijsheid, zegt hij, is er niets op aarde in verwarring; de vermenging van vele dingen is integendeel met de hoogste bedoeling verordenen, zodat er niets zou kunnen worden weggenomen of bijgedaan of verbeterd. Onder deze goederen wordt Gods barmhartigheid mede verstaan, want Hij is niet rijk voor Zich alleen, maar Hij vloeit tot ons over, zodat het ons aan niets ontbreekt.. 25. Ziet deze zee onderhoudt de gemeenschap tussen de verschillende landen, die groot en wijd van ruimte is; daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote.

Vers 24

24. Hoe groot zijn Uwe werken, o HEERE! Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt, zodat er niets te weinig, niets te veel is en het een het andere dient; het aardrijk is vol van Uwe goederen, waarmee Gij Uwe vele schepselen onderhoudt.

Door deze wijsheid, zegt hij, is er niets op aarde in verwarring; de vermenging van vele dingen is integendeel met de hoogste bedoeling verordenen, zodat er niets zou kunnen worden weggenomen of bijgedaan of verbeterd. Onder deze goederen wordt Gods barmhartigheid mede verstaan, want Hij is niet rijk voor Zich alleen, maar Hij vloeit tot ons over, zodat het ons aan niets ontbreekt.. 25. Ziet deze zee onderhoudt de gemeenschap tussen de verschillende landen, die groot en wijd van ruimte is; daarin is het wriemelende gedierte, en dat zonder getal, kleine gedierten met grote.

Vers 26

26. Daar wandelen de schepen, over wier onmetelijke grootte mijn oog blikt, en de Leviathan (Job 40:20 ), dien Gij geformeerd hebt, om daarin te spelen.

Slechts een gering gedeelte van de werken Gods heeft de heilige zanger tot Psalms 104:23 opgeteld; maar daar gevoelt hij zijn onvermogen, om ze alle te omvatten. Zijne verwondering is aanbidding. Van deze weinige maakt hij tot alle de gevolgtrekking: "de aarde is vol van Uwe goederen," en "Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt." Maar nog herinnert hij zich aan het leven in de diepte niet gedacht te hebben. Ook wanneer de wateren der zee slechts ene onbewoonde uitgestrektheid ware, zij zou in verwondering brengen door hare grootte en uitgestrektheid, maar in hare onmetelijke ruimte leeft tevens ene ontelbare wereld van grote en kleine dieren, er is beweging op de oppervlakte, het leeft en beweegt zich tot op de koraalriffen toe in de diepte. Zij draagt op hare oppervlakte den mens, wie zijne kunsten zowel als zijne hartstochten van het vaste land op de zee overplant, en handelende en strijdende, onderzoekende en uitvindende ook de vlakte der zee levend maakt; er beweegt zich vrolijk als in zijn rechte te huis een dierengeslacht, dat speelt in hare wateren..

Vers 26

26. Daar wandelen de schepen, over wier onmetelijke grootte mijn oog blikt, en de Leviathan (Job 40:20 ), dien Gij geformeerd hebt, om daarin te spelen.

Slechts een gering gedeelte van de werken Gods heeft de heilige zanger tot Psalms 104:23 opgeteld; maar daar gevoelt hij zijn onvermogen, om ze alle te omvatten. Zijne verwondering is aanbidding. Van deze weinige maakt hij tot alle de gevolgtrekking: "de aarde is vol van Uwe goederen," en "Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt." Maar nog herinnert hij zich aan het leven in de diepte niet gedacht te hebben. Ook wanneer de wateren der zee slechts ene onbewoonde uitgestrektheid ware, zij zou in verwondering brengen door hare grootte en uitgestrektheid, maar in hare onmetelijke ruimte leeft tevens ene ontelbare wereld van grote en kleine dieren, er is beweging op de oppervlakte, het leeft en beweegt zich tot op de koraalriffen toe in de diepte. Zij draagt op hare oppervlakte den mens, wie zijne kunsten zowel als zijne hartstochten van het vaste land op de zee overplant, en handelende en strijdende, onderzoekende en uitvindende ook de vlakte der zee levend maakt; er beweegt zich vrolijk als in zijn rechte te huis een dierengeslacht, dat speelt in hare wateren..

Vers 27

27. Zij allen, alle die levende wezens, waarvan wij spraken, wachten op U, dat Gij hun hun spijze geeft te zijner tijd, wanneer de tijd daartoe daar is (Psalms 1:3; Psalms 145:15).

Vers 27

27. Zij allen, alle die levende wezens, waarvan wij spraken, wachten op U, dat Gij hun hun spijze geeft te zijner tijd, wanneer de tijd daartoe daar is (Psalms 1:3; Psalms 145:15).

Vers 28

28. Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze, zij lezen op, wat Gij hun als een brood van den hemel op aarde toedeelt (Exodus 16:4); doet Gij Uwe hand open, zij worden met goed verzadigd.

Vers 28

28. Geeft Gij ze hun, zij vergaderen ze, zij lezen op, wat Gij hun als een brood van den hemel op aarde toedeelt (Exodus 16:4); doet Gij Uwe hand open, zij worden met goed verzadigd.

Vers 29

29. a) Verbergt Gij Uw aangezicht, onttrekt Gij hun voor een tijd Uwe liefelijke zorg, zij worden verschrikt, daar de dood hen spoedig aangrijnst; neemt Gij hunnen adem weg, zij sterven en zij keren weer tot hun stof.

a) Job 34:14, Psalms 30:8.

Vers 29

29. a) Verbergt Gij Uw aangezicht, onttrekt Gij hun voor een tijd Uwe liefelijke zorg, zij worden verschrikt, daar de dood hen spoedig aangrijnst; neemt Gij hunnen adem weg, zij sterven en zij keren weer tot hun stof.

a) Job 34:14, Psalms 30:8.

Vers 30

30. Zendt Gij Uwen Geest, Uwen levenwekkenden adem op nieuwuit, zo worden zij, andere wezens van dezelfde soort, geschapen 1), en Gij vernieuwt alzo het gelaat des aardrijks, daar Gij steeds nieuwe schepselen in de plaats der vorige schept.

1) Al komt ook naar de mening van het zinnelijk oog uit geheel andere bronnen dan uit Gods hand de spijze, welke de millioenen schepselen in elk ogenblik verteren, en al is het dat de vele middenoorzaken maar al te gemakkelijk de laatste oorzaak bedekken en verbergen, de godvruchtige mens ziet toch door al die bedekselen heen. Hij aanbidt den eeuwig wijzen God, die gedurende duizend jaren op het land, op de hoogten der bergen, in de lucht, in de diepte der zee de millioenen gasten en kinderen uit Zijne hand voedt "te zijner tijd." d.i. wanneer zij het behoeven, zonder dat in die vele duizende jaren Zijne voorraadkamer armer is geworden. Uit gene andere hand kan hun spijze toekomen, dan uit die, uit welke hun leven komt; hun leven is echter Godes, want door Hem ademt en leeft, al wat leeft, Hem behoort hun levensadem, en trekt Hij dien terug, zo vergaan zij, gelijk de gehele schepping zou vergaan. zo God wilde terugnemen wat het Zijne is..

Zeker in de nieuwe voortplanting van al wat leven heeft, zien wij een gedurige nieuwe schepping der wereld. Wanneer wij nu dagelijks zien, dat de wereld vergaat en op nieuw te voorschijn komt, in hare verschillende delen, hieruit is het gemakkelijk op te maken, dat zij niet ander bestaan, dan door de hemelse kracht Gods..

Diepzinnig en schoon is hier, gelijk overal in de Schrift, de nauwe en levende betrekking tussen den Schepper en Onderhouder en al het geschapene en wederkerig geschetst. De Heere God is de Bron en Fontein van alles, van alle goeden. Al werkt Hij in den gewonen weg van Zijn Goddelijken gang middellijk, toch is en blijft Hij de eerste, die de middelen beschikt, en de laatste, die de middelen zegent.

31.

IV. Psalms 104:31-Psalms 104:35. Op het werk der zes dagen volgde bij de schepping de Sabbat, die des Heeren eer verkondigde, en Hem zelven een zalig welgevallen in al Zijne werken deed ondervinden. Zo de nu bestaande wereld niet leidt tot hetgeen de bedoeling van den Sabbat Gods is, zo kan de Heere met geringe moeite, met een enkelen wenk of ene blote aanraking haar tot het niets, waaruit zij is voortgekomen, terugvoeren. De heilige zanger met zijn eigen verlangen en denken, is zichzelven een bewijs, dat het daartoe niet zal komen, dat er kinderen Gods in de wereld zijn, die zich geschapen weten tot Zijnen lof, en zich verheugen in Zijne genade en gemeenschap, maar de zondaars en goddelozen, die er ook zijn, moeten verdelgd worden, zal het tot het eeuwig "Hallelujah" komen,

Vers 30

30. Zendt Gij Uwen Geest, Uwen levenwekkenden adem op nieuwuit, zo worden zij, andere wezens van dezelfde soort, geschapen 1), en Gij vernieuwt alzo het gelaat des aardrijks, daar Gij steeds nieuwe schepselen in de plaats der vorige schept.

1) Al komt ook naar de mening van het zinnelijk oog uit geheel andere bronnen dan uit Gods hand de spijze, welke de millioenen schepselen in elk ogenblik verteren, en al is het dat de vele middenoorzaken maar al te gemakkelijk de laatste oorzaak bedekken en verbergen, de godvruchtige mens ziet toch door al die bedekselen heen. Hij aanbidt den eeuwig wijzen God, die gedurende duizend jaren op het land, op de hoogten der bergen, in de lucht, in de diepte der zee de millioenen gasten en kinderen uit Zijne hand voedt "te zijner tijd." d.i. wanneer zij het behoeven, zonder dat in die vele duizende jaren Zijne voorraadkamer armer is geworden. Uit gene andere hand kan hun spijze toekomen, dan uit die, uit welke hun leven komt; hun leven is echter Godes, want door Hem ademt en leeft, al wat leeft, Hem behoort hun levensadem, en trekt Hij dien terug, zo vergaan zij, gelijk de gehele schepping zou vergaan. zo God wilde terugnemen wat het Zijne is..

Zeker in de nieuwe voortplanting van al wat leven heeft, zien wij een gedurige nieuwe schepping der wereld. Wanneer wij nu dagelijks zien, dat de wereld vergaat en op nieuw te voorschijn komt, in hare verschillende delen, hieruit is het gemakkelijk op te maken, dat zij niet ander bestaan, dan door de hemelse kracht Gods..

Diepzinnig en schoon is hier, gelijk overal in de Schrift, de nauwe en levende betrekking tussen den Schepper en Onderhouder en al het geschapene en wederkerig geschetst. De Heere God is de Bron en Fontein van alles, van alle goeden. Al werkt Hij in den gewonen weg van Zijn Goddelijken gang middellijk, toch is en blijft Hij de eerste, die de middelen beschikt, en de laatste, die de middelen zegent.

31.

IV. Psalms 104:31-Psalms 104:35. Op het werk der zes dagen volgde bij de schepping de Sabbat, die des Heeren eer verkondigde, en Hem zelven een zalig welgevallen in al Zijne werken deed ondervinden. Zo de nu bestaande wereld niet leidt tot hetgeen de bedoeling van den Sabbat Gods is, zo kan de Heere met geringe moeite, met een enkelen wenk of ene blote aanraking haar tot het niets, waaruit zij is voortgekomen, terugvoeren. De heilige zanger met zijn eigen verlangen en denken, is zichzelven een bewijs, dat het daartoe niet zal komen, dat er kinderen Gods in de wereld zijn, die zich geschapen weten tot Zijnen lof, en zich verheugen in Zijne genade en gemeenschap, maar de zondaars en goddelozen, die er ook zijn, moeten verdelgd worden, zal het tot het eeuwig "Hallelujah" komen,

Vers 31

31. De heerlijkheid des HEEREN zij tot in der eeuwigheid; de HEERE verblijde zich in Zijne werken, gelijk Hij dit zelf (Genesis 1:31) betuigd heeft.

Vers 31

31. De heerlijkheid des HEEREN zij tot in der eeuwigheid; de HEERE verblijde zich in Zijne werken, gelijk Hij dit zelf (Genesis 1:31) betuigd heeft.

Vers 32

32. Werd dat anders, kon ooit Zijn welbehagen in de wereld niet langer bestaan, hoe spoedig kon Hij ze vernietigen. Als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij, van schrik over Zijnen blik vol toorn aangegrepen: als Hij de bergen aanroert, den vuurgloed Zijner grimmigheid aan hun grondslagen legt (Deuteronomy 32:22), zo roken zij, ontstoken met een vuur, dat niemand kan uitblussen.

Vers 32

32. Werd dat anders, kon ooit Zijn welbehagen in de wereld niet langer bestaan, hoe spoedig kon Hij ze vernietigen. Als Hij de aarde aanschouwt, zo beeft zij, van schrik over Zijnen blik vol toorn aangegrepen: als Hij de bergen aanroert, den vuurgloed Zijner grimmigheid aan hun grondslagen legt (Deuteronomy 32:22), zo roken zij, ontstoken met een vuur, dat niemand kan uitblussen.

Vers 33

33. Ik voor mij begeer daartoe bij te dragen, dat de ere des Heeren eeuwig zij; ik zal den HEERE zingen in mijn gehele leven; ik zal mijnen God psalmzingen, terwijl ik nog ben, totdat de dood mijne lippen sluit en de nacht komt, in welken ik niet meer zingen kan (Psalms 63:5; Psalms 146:2; Psalms 115:17).

Vers 33

33. Ik voor mij begeer daartoe bij te dragen, dat de ere des Heeren eeuwig zij; ik zal den HEERE zingen in mijn gehele leven; ik zal mijnen God psalmzingen, terwijl ik nog ben, totdat de dood mijne lippen sluit en de nacht komt, in welken ik niet meer zingen kan (Psalms 63:5; Psalms 146:2; Psalms 115:17).

Vers 34

34. Mijne overdenking van Hem, mijne rede, waarmee ik Hem prijs (Psalms 104:24), zal zoet zijn, voor mij zal het ene vreugde zijn Zijne volmaaktheden te bepeinzen en Hij zal er een welgevallen in hebben (Psalms 104:31); ik zal mij in den HEERE verblijden, en weet, dat ik daardoor Hem vreugde verschaf. 35. De zondaars daarentegen, die Zijne eer schandvlekken en Zijnen toorn doen ontbranden, zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn 1), zodat zij niet langer het bestaan der op zichzelve zo goede schepping in gevaar brengen. Loof den HEERE, mijne ziel! Hallelujah! d.i. Looft den Heere, alle gij Zijne schepselen.

1) Deze ontboezeming hangt ten nauwste zamen met de uitspraak: de Heere verblijde Zich in Zijne werken. Want dewijl de zondaars de wereld door hun ongerechtigheden verderven, daaruit vloeit voort, dat zij aan God minder aangenaam is en Zijn werk Hem licht mishaagt. Want het kan niet anders, of die bezoedeling beledigt Hem, welke door alle delen verspreid ligt, bederft en ontsiert Zijn zo heerlijk werk. Derhalve, dewijl de goddelozen door een verkeerd misbruik van de gave Gods maken, dat de wereld enigszins ontaardt en afwijkt van haar oorspronkelijke bestemming, begeert de Profeet terecht, dat zij uitgeroeid worden, totdat zij geheel vergaan. Laten wij ons derhalve herinneren, dat de Voorzienigheid Gods zo uitblinkt, dat wij tot gehoorzaamheid er aan geroepen, de weldaden; welke Hij tot ons gebruik heeft bestemd, zuiver en wettig gebruiken. Vervolgens, dat het ons smarte, dat zulke kostbare schatten goddeloos worden verkwist..

Tot aan het einde toe lag op het gehele lied der schepping een paradijsglans van vreugde en van vrede een glans, die van de heerlijkheid Gods afstraalde op de geschapene wereld, van welke Hij erkende, dat alles zeer goed was, en die in Hem de bron van haar leven heeft en den rijkdom Zijner grote goedheid dagelijks geniet. Maar reeds het woord van het afkeren van Zijn aangezicht, en het terugkeren van Zijn schepsel tot het stof, nog meer die innige wens, dat de Heere de echo zijner heerlijkheid uit de schepselen, op welke Hij ze gelegd heeft, steeds moge ontvangen en Zich in Zijne werken verheuge, verandert den toon van het lied des lofs in dien van heiligen ernst. Daaruit is de belofte geboren, dat hij van zijne zijde zich levenslang aan den lof zijns Gods zal houden, met zijne overdenking den Heere wil behagen en zich in zijnen God wil verheugen. Daaruit is ook voortgekomen de heilige verwensing der zondaars, die den Heere door hunnen gehelen wandel de eer ontroven en de vreugde wegnemen. Doch gelijk hij reeds te voren het verlangen naar de eeuwige eer des Heeren uitgesproken heeft, zo sluit het lied gelijk het ook bij elke prediking moet zijn, niet met de aankondiging van straf, maar de laatste toon is een uitroepen van Gods ere, en een oproepen van alle schepselen tot des Heeren lof, ene profetie van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont, waar God alles in allen is en het eerste en laatste woord een Hallelujah zijn zal. Wij vinden hier het Hallelujah het laatst in dezen Psalm, en het is opmerkelijk, dat dit Hallelujah in vereniging voorkomt met het uitzicht op de gehele vernietiging der goddelozen. Vervolgens komt het nog 25 malen in de Psalmen en twee malen in de Revelation 19:1, Revelation 19:3) voor..

Zou Hij die de gehele schepping voedt ene gekochte ziel kunnen laten sterven? Terwijl Hij alles met vreugde onderhoudt, alles bestuurt, en Zich verheugt in Zijne werken, laat gij uwe zielen, geroerd door deze genade, overpeinzen en loven. Terwijl de verharde zondaars van de aarde worden weggedaan en in de hel geworpen, mogen onze Hosanna's en Hallelujah's opklimmen tot Hem, die ons beminde en Zichzelven voor ons gaf. Vijfde tafereel! (Psalms 104:34, Psalms 104:35). De zee met hare ontelbare bewoners, de vloten op haren rug, de vissen in haren schoot, de onafzienbare kolk met zijn vierendertig millioen vierkante mijlen water, ene speelplaats, waar voor Gods aangezicht de reusachtige monsters dartelen, gelijk voor ons gewapendoog de infusiediertjes in een waterdrop.

Ene terugkaatsing wederom van het Mozaïsch tafereel: "En God zei: Dat de wateren overvloedig voortbrengen een gewemel van levende zielen! En God schiep de grote walvissen, en alle gevleugeld gevogelte. En God zegende ze en zei: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt! Toen was `t avond geweest en morgen geweest: de vijfde dag." En gelijk op den zesden dag, de mens, meesterstuk en kroon der aardse schepping, ten laatste verschijnt om den almachtigen Schepper van al deze wonderen en heerlijkheden te aanbidden, zo lost ten slotte de Psalm zich op in n bezielden lof ter ere van Hem, Wiens grote huishouding dit alles is, de Bron van alle leven, den milden Verzorger van aller bestaan, den Heere voor Wien alles moet beven en die waardig is dat men Hem love-de tegenoverstelling van de goddelozen, die een wanklank zijn in de harmonie der schepping en ene smet op Gods schone aarde.

Wat dunkt u, M.H.! had Herder geen recht om naar aanleiding van dit lied te getuigen: Deze Psalm verenigt schoonheid en waarheid. Wat heb ik aan al de Mythologiën, zo zij mij niets leren? Wat baat het mij, dat de Noordse Edda den hemel als het bekkeneel van een verslagen reus voorstelt, uit wiens gebeente de aarde, uit wiens bloed de wateren zijn voortgekomen? Deze Davidspoëzie is poëzie van het hart en het verstand. Wij kunnen bij Job misschien verhevener schilderingen van de formatie der aarde aantreffen, maar waarachtiger en schoner zijn er niet!

Het is een eigenaardig kenmerk der Hebreeuwse natuurpoëzie, dat zij als ene terugkaatsing van het geloof in Gods eenheid, ook het ganse heelal in Zijne eenheid beschouwt. De natuur wordt niet afgeschetst als op zich zelf bestaande, als iets dat door eigene schoonheid wordt verheerlijkt; de gewijde zanger beschouwt ze altijd in verband met ene hogere werkzame geestelijke macht. De natuur is hem schepping, in hem zamenstel, de levendige uitdrukking aan de alomtegenwoordigheid Gods in de zichtbare wereld. Men zou kennen beweren, dat in dezen 104den Psalm alleen het beeld van het ganse heelal is opgehangen. Men moet verbaasd staan als men in een lied van zo geringen omvang in enkele grote trekken hemel en aarde geschilderd ziet. Tegenover het veel bewogen leven in de natuur staat hier het stil en moeitevol arbeiden des mensen van den opgang der zon totdat de avond een einde aan het dagwerk maakt. Deze tegenstelling, deze algemeenheid van opvatting bij de wisseling der onderwerpen, dit terugzien op de alomtegenwoordige, onzichtbare macht, die de aarde verjongen en tot stof verbrijzelen kan, dit alles brengt dat plechtige in dat lied teweeg, waardoor het behoort niet zozeer tot de gemoedelijke als tot de verhevene poëzie.

Geen der vier hemelstreken is zo gezegend op aarde als het helder Oosten, waar de opgaande zon de kindsheid des mensdoms bescheen. Daar lag het paradijs der onschuld ingesloten tussen zijne wier rivieren; daar zag de eerste mens, wijs, heilig en gelukkig al de wonderen dier jonge schepping, van welke de Heere God gezien had dat zij goed was. Daar wees Jehova Zijnen vriend Abraham het land, dat Hij hem en zijn nakroost had toegedacht, aan; een land overvloeiende van melk en honing; daar lag het beloofde, het verkregene, honderdmaal verbeurde, duizendmaal gezegende land, waar Jehova met Zijn volk woonde in het Heilige der Heiligen, waar Hij, door wien de wereld gemaakt was, in het vlees verscheen. Nog heden ten dage roemen de reizigers dat land als het schoonste van het gehele Oosten. En echter hebben, sinds Jehova Zijn zegen terug nam, Zijn tempel de verwoesting overgaf, en Zijn volk in ballingschap verstrooide, zoveel rampen dien bodem geteisterd, zoveel oorlogen hem platgetreden, zoveel barbaarsheid en dwingelandij zijne akkers uitgeput, dat het nauwelijks een denkbeeld meer geven kan van wat het eenmaal moet zijn geweest, het onvergelijkelijk Kanan, met zijn Thabor en Karmel, met zijne Palmstad en Heilige stad, met zijn leven en vruchtbaarheid uitstortende Jordaan, zijn schilderachtige meren, bloeiende valleien, welige akkers; met zijn overvloed van wijndruiven, olijven, granaten, vijgen, dadels; met zijne duizenden en tien duizenden van schapen en lammeren, rondgeweid in grazige vlakten (in dat land van weelde woestijnen genoemd) en aan de aartsvaderlijke putten gedrenkt; het Kanan waar de dichterlijke zoon van Isaï zijns vaders schapen hoedde. Hoe open was het hart van dezen jongeling voor de schoonheden der natuur, die hem omringde, voor de wonderen, welke de dag aan den dag, de nacht aan den nacht verkondigde, zijn zoetste wellust was het den bezielden toon zijner harp te paren aan het verheven lied, dat voor zijne oren de schepping aanstemde. Ook in de stilte van den nacht welde in zijn hart menig schoon gezang op, dat bestemd was om de opgetogenheid der volgende eeuwen uit te maken. Maar het is niet slechts de schepping, die hij schildert, het is niet slechts de indruk van berg en dal, boom en beek, hemel en aarde die hij wedergeeft; zijn geest klimt tot den Schepper op, zijn gemoed is vol van God. Dien heiligt hij stem en snaren. Davids liederen zijn Psalmen, lofzangen tot heerlijkheid des Allerhoogsten, wiens handenwerk, wiens grootheid, wiens goedheid, ja al wiens volmaaktheden hij op het gelaat der schepping leest, der schepping, die hij niet slechts aanschouwt bij het licht der geschapene zon, maar ook bij het licht van den Heiligen Geest. (N. BEETS).

Vers 34

34. Mijne overdenking van Hem, mijne rede, waarmee ik Hem prijs (Psalms 104:24), zal zoet zijn, voor mij zal het ene vreugde zijn Zijne volmaaktheden te bepeinzen en Hij zal er een welgevallen in hebben (Psalms 104:31); ik zal mij in den HEERE verblijden, en weet, dat ik daardoor Hem vreugde verschaf. 35. De zondaars daarentegen, die Zijne eer schandvlekken en Zijnen toorn doen ontbranden, zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn 1), zodat zij niet langer het bestaan der op zichzelve zo goede schepping in gevaar brengen. Loof den HEERE, mijne ziel! Hallelujah! d.i. Looft den Heere, alle gij Zijne schepselen.

1) Deze ontboezeming hangt ten nauwste zamen met de uitspraak: de Heere verblijde Zich in Zijne werken. Want dewijl de zondaars de wereld door hun ongerechtigheden verderven, daaruit vloeit voort, dat zij aan God minder aangenaam is en Zijn werk Hem licht mishaagt. Want het kan niet anders, of die bezoedeling beledigt Hem, welke door alle delen verspreid ligt, bederft en ontsiert Zijn zo heerlijk werk. Derhalve, dewijl de goddelozen door een verkeerd misbruik van de gave Gods maken, dat de wereld enigszins ontaardt en afwijkt van haar oorspronkelijke bestemming, begeert de Profeet terecht, dat zij uitgeroeid worden, totdat zij geheel vergaan. Laten wij ons derhalve herinneren, dat de Voorzienigheid Gods zo uitblinkt, dat wij tot gehoorzaamheid er aan geroepen, de weldaden; welke Hij tot ons gebruik heeft bestemd, zuiver en wettig gebruiken. Vervolgens, dat het ons smarte, dat zulke kostbare schatten goddeloos worden verkwist..

Tot aan het einde toe lag op het gehele lied der schepping een paradijsglans van vreugde en van vrede een glans, die van de heerlijkheid Gods afstraalde op de geschapene wereld, van welke Hij erkende, dat alles zeer goed was, en die in Hem de bron van haar leven heeft en den rijkdom Zijner grote goedheid dagelijks geniet. Maar reeds het woord van het afkeren van Zijn aangezicht, en het terugkeren van Zijn schepsel tot het stof, nog meer die innige wens, dat de Heere de echo zijner heerlijkheid uit de schepselen, op welke Hij ze gelegd heeft, steeds moge ontvangen en Zich in Zijne werken verheuge, verandert den toon van het lied des lofs in dien van heiligen ernst. Daaruit is de belofte geboren, dat hij van zijne zijde zich levenslang aan den lof zijns Gods zal houden, met zijne overdenking den Heere wil behagen en zich in zijnen God wil verheugen. Daaruit is ook voortgekomen de heilige verwensing der zondaars, die den Heere door hunnen gehelen wandel de eer ontroven en de vreugde wegnemen. Doch gelijk hij reeds te voren het verlangen naar de eeuwige eer des Heeren uitgesproken heeft, zo sluit het lied gelijk het ook bij elke prediking moet zijn, niet met de aankondiging van straf, maar de laatste toon is een uitroepen van Gods ere, en een oproepen van alle schepselen tot des Heeren lof, ene profetie van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont, waar God alles in allen is en het eerste en laatste woord een Hallelujah zijn zal. Wij vinden hier het Hallelujah het laatst in dezen Psalm, en het is opmerkelijk, dat dit Hallelujah in vereniging voorkomt met het uitzicht op de gehele vernietiging der goddelozen. Vervolgens komt het nog 25 malen in de Psalmen en twee malen in de Revelation 19:1, Revelation 19:3) voor..

Zou Hij die de gehele schepping voedt ene gekochte ziel kunnen laten sterven? Terwijl Hij alles met vreugde onderhoudt, alles bestuurt, en Zich verheugt in Zijne werken, laat gij uwe zielen, geroerd door deze genade, overpeinzen en loven. Terwijl de verharde zondaars van de aarde worden weggedaan en in de hel geworpen, mogen onze Hosanna's en Hallelujah's opklimmen tot Hem, die ons beminde en Zichzelven voor ons gaf. Vijfde tafereel! (Psalms 104:34, Psalms 104:35). De zee met hare ontelbare bewoners, de vloten op haren rug, de vissen in haren schoot, de onafzienbare kolk met zijn vierendertig millioen vierkante mijlen water, ene speelplaats, waar voor Gods aangezicht de reusachtige monsters dartelen, gelijk voor ons gewapendoog de infusiediertjes in een waterdrop.

Ene terugkaatsing wederom van het Mozaïsch tafereel: "En God zei: Dat de wateren overvloedig voortbrengen een gewemel van levende zielen! En God schiep de grote walvissen, en alle gevleugeld gevogelte. En God zegende ze en zei: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt! Toen was `t avond geweest en morgen geweest: de vijfde dag." En gelijk op den zesden dag, de mens, meesterstuk en kroon der aardse schepping, ten laatste verschijnt om den almachtigen Schepper van al deze wonderen en heerlijkheden te aanbidden, zo lost ten slotte de Psalm zich op in n bezielden lof ter ere van Hem, Wiens grote huishouding dit alles is, de Bron van alle leven, den milden Verzorger van aller bestaan, den Heere voor Wien alles moet beven en die waardig is dat men Hem love-de tegenoverstelling van de goddelozen, die een wanklank zijn in de harmonie der schepping en ene smet op Gods schone aarde.

Wat dunkt u, M.H.! had Herder geen recht om naar aanleiding van dit lied te getuigen: Deze Psalm verenigt schoonheid en waarheid. Wat heb ik aan al de Mythologiën, zo zij mij niets leren? Wat baat het mij, dat de Noordse Edda den hemel als het bekkeneel van een verslagen reus voorstelt, uit wiens gebeente de aarde, uit wiens bloed de wateren zijn voortgekomen? Deze Davidspoëzie is poëzie van het hart en het verstand. Wij kunnen bij Job misschien verhevener schilderingen van de formatie der aarde aantreffen, maar waarachtiger en schoner zijn er niet!

Het is een eigenaardig kenmerk der Hebreeuwse natuurpoëzie, dat zij als ene terugkaatsing van het geloof in Gods eenheid, ook het ganse heelal in Zijne eenheid beschouwt. De natuur wordt niet afgeschetst als op zich zelf bestaande, als iets dat door eigene schoonheid wordt verheerlijkt; de gewijde zanger beschouwt ze altijd in verband met ene hogere werkzame geestelijke macht. De natuur is hem schepping, in hem zamenstel, de levendige uitdrukking aan de alomtegenwoordigheid Gods in de zichtbare wereld. Men zou kennen beweren, dat in dezen 104den Psalm alleen het beeld van het ganse heelal is opgehangen. Men moet verbaasd staan als men in een lied van zo geringen omvang in enkele grote trekken hemel en aarde geschilderd ziet. Tegenover het veel bewogen leven in de natuur staat hier het stil en moeitevol arbeiden des mensen van den opgang der zon totdat de avond een einde aan het dagwerk maakt. Deze tegenstelling, deze algemeenheid van opvatting bij de wisseling der onderwerpen, dit terugzien op de alomtegenwoordige, onzichtbare macht, die de aarde verjongen en tot stof verbrijzelen kan, dit alles brengt dat plechtige in dat lied teweeg, waardoor het behoort niet zozeer tot de gemoedelijke als tot de verhevene poëzie.

Geen der vier hemelstreken is zo gezegend op aarde als het helder Oosten, waar de opgaande zon de kindsheid des mensdoms bescheen. Daar lag het paradijs der onschuld ingesloten tussen zijne wier rivieren; daar zag de eerste mens, wijs, heilig en gelukkig al de wonderen dier jonge schepping, van welke de Heere God gezien had dat zij goed was. Daar wees Jehova Zijnen vriend Abraham het land, dat Hij hem en zijn nakroost had toegedacht, aan; een land overvloeiende van melk en honing; daar lag het beloofde, het verkregene, honderdmaal verbeurde, duizendmaal gezegende land, waar Jehova met Zijn volk woonde in het Heilige der Heiligen, waar Hij, door wien de wereld gemaakt was, in het vlees verscheen. Nog heden ten dage roemen de reizigers dat land als het schoonste van het gehele Oosten. En echter hebben, sinds Jehova Zijn zegen terug nam, Zijn tempel de verwoesting overgaf, en Zijn volk in ballingschap verstrooide, zoveel rampen dien bodem geteisterd, zoveel oorlogen hem platgetreden, zoveel barbaarsheid en dwingelandij zijne akkers uitgeput, dat het nauwelijks een denkbeeld meer geven kan van wat het eenmaal moet zijn geweest, het onvergelijkelijk Kanan, met zijn Thabor en Karmel, met zijne Palmstad en Heilige stad, met zijn leven en vruchtbaarheid uitstortende Jordaan, zijn schilderachtige meren, bloeiende valleien, welige akkers; met zijn overvloed van wijndruiven, olijven, granaten, vijgen, dadels; met zijne duizenden en tien duizenden van schapen en lammeren, rondgeweid in grazige vlakten (in dat land van weelde woestijnen genoemd) en aan de aartsvaderlijke putten gedrenkt; het Kanan waar de dichterlijke zoon van Isaï zijns vaders schapen hoedde. Hoe open was het hart van dezen jongeling voor de schoonheden der natuur, die hem omringde, voor de wonderen, welke de dag aan den dag, de nacht aan den nacht verkondigde, zijn zoetste wellust was het den bezielden toon zijner harp te paren aan het verheven lied, dat voor zijne oren de schepping aanstemde. Ook in de stilte van den nacht welde in zijn hart menig schoon gezang op, dat bestemd was om de opgetogenheid der volgende eeuwen uit te maken. Maar het is niet slechts de schepping, die hij schildert, het is niet slechts de indruk van berg en dal, boom en beek, hemel en aarde die hij wedergeeft; zijn geest klimt tot den Schepper op, zijn gemoed is vol van God. Dien heiligt hij stem en snaren. Davids liederen zijn Psalmen, lofzangen tot heerlijkheid des Allerhoogsten, wiens handenwerk, wiens grootheid, wiens goedheid, ja al wiens volmaaktheden hij op het gelaat der schepping leest, der schepping, die hij niet slechts aanschouwt bij het licht der geschapene zon, maar ook bij het licht van den Heiligen Geest. (N. BEETS).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 104". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-104.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile