Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 109

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 109

PSALM 109.

VOORSPELLING VAN JUDAS EN VAN DER JODEN GODDELOOSHEID AAN CHRISTUS GEPLEEGD.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 109

PSALM 109.

VOORSPELLING VAN JUDAS EN VAN DER JODEN GODDELOOSHEID AAN CHRISTUS GEPLEEGD.

Vers 1

1. Een Psalm van David (Psalms 3:1), voor den opperzangmeester (Psalms 4:1).

De drie laatste Psalmen van het vierde boek (Psalms 104:1-106) verplaatsen ons in den laatsten tijd der Babylonische ballingschap, de beide eerste van het vijfde boek (107, 108) daarentegen in den eersten tijd na het terugkeren van Israël in zijn vaderland. De chronologische opvolging wordt met Psalms 109:1, 110 voor een ogenblik afgebroken, voordat wij in Psalms 111:1, het met de verdere toestanden der nieuwe kolonie te doen hebben. Er worden twee Psalmen van David ingevoegd. Dit wordt niet alleen daardoor gerechtvaardigd, dat reeds Psalms 108:1 niets meer is dan een samenvoeging van twee Psalmen van David, maar komt ook wegens het profetische karakter der beide ingevoegde Psalmen als een schikking voor, die onder de leiding van den Geest heeft plaats gehad en zelf weer tot profetie wordt. Wij zullen dat eerst nader kunnen verklaren, wanneer wij de beide Psalmen begrepen hebben. Wat nu in de eerste plaats den voor ons liggenden Psalm aangaat, zo hebben, wij anders dan die verklaarders, die wij het meest volgen, in de op 2 Samuel 15:16 den tijd van het oproer van Absalom als den tijd van zijn ontstaan aangenomen. Wij plaatsen ons daardoor aan de zijde der kerkelijke opvatting, die dezen Psalm als Psalmus Ischarioticus (Iskariot-Psalm) aanwijst en op het standpunt van den Apostel Petrus, die in Acts 1:20 het vloekwoord van Psalms 109:8 in Judas, den verrader, vervuld ziet, want Judas Iskariot heeft zijn voorbeeld in Achitofel, den Giloniet (2 Samuel 15:31 ).

I. Psalms 109:1-Psalms 109:5. Met ene korte verzuchting zich tot God wendende, begint David aanstonds de zware zonden aan te wijzen, waarmee zijne tegenstanders, onder wier vervolging hij lijdt, zich bezoedelen; hij heeft het te doen met een gezelschap van mensen, die zonder oorzaak tegen hem strijden, ja die zijne liefde met haat, en zijn goeddoen hem met kwaad vergelden, en in hun lasteringen zijn zij zo vergiftig, dat hij tot het gebed zijne toevlucht neemt, om ze te kunnen doorstaan.

O God mijns lofs 1), die tot hiertoe mij zoveel reden gaaft, om U te roemen en te prijzen (Deuteronomy 10:21. Jeremiah 17:14)!zwijg niet in dezen hachelijke toestand, bij hetgeen mijne vijanden tegen mij spreken (Psalms 35:22).

1) Een zekere grond voor de verhoring en ene krachtige opwekking tot vertrouwen is de vertegenwoordiging van alles, wat de Heere reeds aan ons gedaan heeft en het beroep daarop..

Vers 1

1. Een Psalm van David (Psalms 3:1), voor den opperzangmeester (Psalms 4:1).

De drie laatste Psalmen van het vierde boek (Psalms 104:1-106) verplaatsen ons in den laatsten tijd der Babylonische ballingschap, de beide eerste van het vijfde boek (107, 108) daarentegen in den eersten tijd na het terugkeren van Israël in zijn vaderland. De chronologische opvolging wordt met Psalms 109:1, 110 voor een ogenblik afgebroken, voordat wij in Psalms 111:1, het met de verdere toestanden der nieuwe kolonie te doen hebben. Er worden twee Psalmen van David ingevoegd. Dit wordt niet alleen daardoor gerechtvaardigd, dat reeds Psalms 108:1 niets meer is dan een samenvoeging van twee Psalmen van David, maar komt ook wegens het profetische karakter der beide ingevoegde Psalmen als een schikking voor, die onder de leiding van den Geest heeft plaats gehad en zelf weer tot profetie wordt. Wij zullen dat eerst nader kunnen verklaren, wanneer wij de beide Psalmen begrepen hebben. Wat nu in de eerste plaats den voor ons liggenden Psalm aangaat, zo hebben, wij anders dan die verklaarders, die wij het meest volgen, in de op 2 Samuel 15:16 den tijd van het oproer van Absalom als den tijd van zijn ontstaan aangenomen. Wij plaatsen ons daardoor aan de zijde der kerkelijke opvatting, die dezen Psalm als Psalmus Ischarioticus (Iskariot-Psalm) aanwijst en op het standpunt van den Apostel Petrus, die in Acts 1:20 het vloekwoord van Psalms 109:8 in Judas, den verrader, vervuld ziet, want Judas Iskariot heeft zijn voorbeeld in Achitofel, den Giloniet (2 Samuel 15:31 ).

I. Psalms 109:1-Psalms 109:5. Met ene korte verzuchting zich tot God wendende, begint David aanstonds de zware zonden aan te wijzen, waarmee zijne tegenstanders, onder wier vervolging hij lijdt, zich bezoedelen; hij heeft het te doen met een gezelschap van mensen, die zonder oorzaak tegen hem strijden, ja die zijne liefde met haat, en zijn goeddoen hem met kwaad vergelden, en in hun lasteringen zijn zij zo vergiftig, dat hij tot het gebed zijne toevlucht neemt, om ze te kunnen doorstaan.

O God mijns lofs 1), die tot hiertoe mij zoveel reden gaaft, om U te roemen en te prijzen (Deuteronomy 10:21. Jeremiah 17:14)!zwijg niet in dezen hachelijke toestand, bij hetgeen mijne vijanden tegen mij spreken (Psalms 35:22).

1) Een zekere grond voor de verhoring en ene krachtige opwekking tot vertrouwen is de vertegenwoordiging van alles, wat de Heere reeds aan ons gedaan heeft en het beroep daarop..

Vers 2

2. Want de mond des goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan, mijne vijanden hebben mij gruwelijk belasterd, terwijl zij vriendelijke woorden tot mij spraken; Zij hebben met mij gesproken met ene valse tong.

Vers 2

2. Want de mond des goddelozen en de mond des bedrogs zijn tegen mij opengedaan, mijne vijanden hebben mij gruwelijk belasterd, terwijl zij vriendelijke woorden tot mij spraken; Zij hebben met mij gesproken met ene valse tong.

Vers 3

3. En met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld, mij van alle zijden kwaad gedaan, ja zij hebben mij met het zwaard hunner tong (Psalms 55:22; Psalms 57:5) bestreden zonder oorzaak (Psalms 35:7, Psalms 35:19; Psalms 69:5).

Vers 3

3. En met hatelijke woorden hebben zij mij omsingeld, mij van alle zijden kwaad gedaan, ja zij hebben mij met het zwaard hunner tong (Psalms 55:22; Psalms 57:5) bestreden zonder oorzaak (Psalms 35:7, Psalms 35:19; Psalms 69:5).

Vers 4

4. Voor mijne liefde, staan zij mij tegen, weldoen vergelden zij met haat, maar ik beantwoord het kwaad niet met kwaad, hun schelden niet met schelden; ik zwijg, tegenover hen en spreek slechts met U, ik was steeds in het gebed 1), ben bij U hulp en troost zoekende (1 Peter 2:23).

1) Velen vullen hier met de Joodse uitleggers, Aben-Ezra en Kimchi in: "voor hen", de zin is echter: "ik doe niets dan bidden."

Vers 4

4. Voor mijne liefde, staan zij mij tegen, weldoen vergelden zij met haat, maar ik beantwoord het kwaad niet met kwaad, hun schelden niet met schelden; ik zwijg, tegenover hen en spreek slechts met U, ik was steeds in het gebed 1), ben bij U hulp en troost zoekende (1 Peter 2:23).

1) Velen vullen hier met de Joodse uitleggers, Aben-Ezra en Kimchi in: "voor hen", de zin is echter: "ik doe niets dan bidden."

Vers 5

5. En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijne liefde (Psalms 35:12; Psalms 38:21).

Er is hier ene dubbele trek voorgedragen: vooreerst de boosheid en valsheid, met welke zij zonder elke wezenlijken grond zijn verderf zoeken, en vervolgens de snode ondank, daar zij niets dan goeds van hem ontvangen hadden, dien zij wilden ten onder brengen. Dat zijn zwaarwegende, heilloze zaken voor den God der waarheid en der liefde. En wanneer nu een David bij dat alles voor dezen God oprecht kan zeggen: "maar ik ben in gebed" (zo is de eigenlijke vertaling, Psalms 109:4), hetgeen niet alleen aantoont de afwezigheid van alle eigen wraak en alle zelfverdediging, maar de diepste gelatenheid en het geborgen zijn van zijne ziel, die als met de handen in Gods schoot is gedragen, dan herkent men duidelijk den ouden meester, die zo voortreffelijk de pijlen op Gods hart weet af te drukken. Bij dit laatste kan men de vraag niet terughouden: hoe is het mogelijk, dat een in zonde ontvangen en geboren mens tegenover zulke aanvallen van boosheid, valsheid en ondankbaarheid werkelijk niets anders dan een biddend hart en een in God gerust gemoed overblijft? Was Hij dan niet slechts de enige, die dat vermocht, die ook alleen kon zeggen (John 8:46): "Wie overtuigt mij van zonde?" Wij antwoorden: Ja, dat is slechts die ene, de Davidszoon, die dat volkomen en heilig in zich heeft laten aanschouwen (Luke 6:11, Luke 22:63; Luke 23:34) en deze is nog heden voor Gods troon geheel gebed voor ons (Hebrews 7:25), maar de vinger Gods vormde reeds in den persoon van David tedere trekken van het voorbeeld, dat op den toekomstigen wees..

6.

II. Psalms 109:6-Psalms 109:20. Thans richt zich David tegen een onder de velen die met zulk ene boosheid en valsheid en met zo snoden ondank, als hij vroeger genoemd heeft, hem behandelen, en hij roept nu over dezen het gericht van God in zijne gehele, volle zwaarte in. Hij moge geheel en al, gelijk het Gods handelwijze is den slechte door den slechte te straffen: in de macht der goddelozen overgegeven en door den satan zelven worden aangeklaagd; hij kome uit zijn proces als een verdoemde, en worde dan, daar hij met zijne bede gene genade vindt, maar den dood des misdadigers moet sterven, vroeg verdelgd van de aarde; zijn ambt, waardoor hij tot ene verhevene plaats was geroepen, ontvange een ander, die beter is dan hij (Psalms 109:6-Psalms 109:8). De vloek treffe dan verder diegenen, die tot hem behoren, want hij heeft nu eenmaal den vloek willen hebben, als kon hij zonder dien niet bestaan, en in hem vindt de gehele boosheid der tegenpartijen haar toppunt (Psalms 109:9-Psalms 109:20).

Vers 5

5. En zij hebben mij kwaad voor goed opgelegd, en haat voor mijne liefde (Psalms 35:12; Psalms 38:21).

Er is hier ene dubbele trek voorgedragen: vooreerst de boosheid en valsheid, met welke zij zonder elke wezenlijken grond zijn verderf zoeken, en vervolgens de snode ondank, daar zij niets dan goeds van hem ontvangen hadden, dien zij wilden ten onder brengen. Dat zijn zwaarwegende, heilloze zaken voor den God der waarheid en der liefde. En wanneer nu een David bij dat alles voor dezen God oprecht kan zeggen: "maar ik ben in gebed" (zo is de eigenlijke vertaling, Psalms 109:4), hetgeen niet alleen aantoont de afwezigheid van alle eigen wraak en alle zelfverdediging, maar de diepste gelatenheid en het geborgen zijn van zijne ziel, die als met de handen in Gods schoot is gedragen, dan herkent men duidelijk den ouden meester, die zo voortreffelijk de pijlen op Gods hart weet af te drukken. Bij dit laatste kan men de vraag niet terughouden: hoe is het mogelijk, dat een in zonde ontvangen en geboren mens tegenover zulke aanvallen van boosheid, valsheid en ondankbaarheid werkelijk niets anders dan een biddend hart en een in God gerust gemoed overblijft? Was Hij dan niet slechts de enige, die dat vermocht, die ook alleen kon zeggen (John 8:46): "Wie overtuigt mij van zonde?" Wij antwoorden: Ja, dat is slechts die ene, de Davidszoon, die dat volkomen en heilig in zich heeft laten aanschouwen (Luke 6:11, Luke 22:63; Luke 23:34) en deze is nog heden voor Gods troon geheel gebed voor ons (Hebrews 7:25), maar de vinger Gods vormde reeds in den persoon van David tedere trekken van het voorbeeld, dat op den toekomstigen wees..

6.

II. Psalms 109:6-Psalms 109:20. Thans richt zich David tegen een onder de velen die met zulk ene boosheid en valsheid en met zo snoden ondank, als hij vroeger genoemd heeft, hem behandelen, en hij roept nu over dezen het gericht van God in zijne gehele, volle zwaarte in. Hij moge geheel en al, gelijk het Gods handelwijze is den slechte door den slechte te straffen: in de macht der goddelozen overgegeven en door den satan zelven worden aangeklaagd; hij kome uit zijn proces als een verdoemde, en worde dan, daar hij met zijne bede gene genade vindt, maar den dood des misdadigers moet sterven, vroeg verdelgd van de aarde; zijn ambt, waardoor hij tot ene verhevene plaats was geroepen, ontvange een ander, die beter is dan hij (Psalms 109:6-Psalms 109:8). De vloek treffe dan verder diegenen, die tot hem behoren, want hij heeft nu eenmaal den vloek willen hebben, als kon hij zonder dien niet bestaan, en in hem vindt de gehele boosheid der tegenpartijen haar toppunt (Psalms 109:9-Psalms 109:20).

Vers 6

6. Stel enen goddeloze, den vorst der duisternis ten beheerser over hem, die mij aan de goddelozen heeft overgegeven, zodat zij nu over mij als rechters gezeten zijn, en de Satan, het hoofd der duivelen, sta aan zijne rechterhand als aanklager (Zechariah 3:1).

Vers 6

6. Stel enen goddeloze, den vorst der duisternis ten beheerser over hem, die mij aan de goddelozen heeft overgegeven, zodat zij nu over mij als rechters gezeten zijn, en de Satan, het hoofd der duivelen, sta aan zijne rechterhand als aanklager (Zechariah 3:1).

Vers 7

7. Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig veroordeeld uit, en zijn a) gebed, waarmee hij zoeken zal het oordeel der verdoemenis te ontgaan, zij tot zonde, het worde niet aangenomen, daar het toch alleen door de wanhoop, niet door waar berouw hem is ingegeven.

a) Proverbs 15:8; Proverbs 28:9.

Vers 7

7. Als hij gericht wordt, zo ga hij schuldig veroordeeld uit, en zijn a) gebed, waarmee hij zoeken zal het oordeel der verdoemenis te ontgaan, zij tot zonde, het worde niet aangenomen, daar het toch alleen door de wanhoop, niet door waar berouw hem is ingegeven.

a) Proverbs 15:8; Proverbs 28:9.

Vers 8

8. Dat zijne dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt.

Het is niet slechts ene toepassing, die Petrus in Hand 1:20 van de voor ons liggende woorden maakt, wanneer hij ze toepast op Judas den verrader des Heren, maar hij spreekt duidelijk en ondubbelzinnig uit, dat zij in den eigenlijken zin dit kind des verderfs bedoelen, en reeds te voren bepalen, wat na zijn ondergang met het ambt moest geschieden, waaruit hij was gestoten. Het is nu met den hier uitgesproken vloek zo gelegen als Chrysostomus zegt: de ara (verwensing) is profhteia en eidei arav (ene voorzegging in den vorm van ene verwensing). Zulk ene voorspelling was daarom voor David mogelijk, omdat, gelijk Petrus uitdrukkelijk opmerkt, niet eigenlijk hij, David, maar door den mond van David de Heilige Geest de woorden gesproken heeft, en zij is ook in Judas, op wie zij doelt, volkomen vervuld. "Zijne overeenkomst met de overpriesters, welke hunnen satanischen geest in de wegwerping van het gebruikte werktuig bewijzen (Matthew 27:3); zijne Judas-boete, die ondanks de erkende misdaad het hart van God niet meer kan vinden; zijn verbond met den satan, die hem eerst door glinsterende zilverlingen lokt, en daarna voor de rechtbank van het geweten zijn vreselijke aanklager wordt; die hem tot wanhoop voert; zijn plotseling afgesneden levensdraad en het verlies van zijn ambt, dat aan enen anderen gegeven wordt (Acts 1:26), bewijzen dit op ene wonderbaar overeenkomende wijze." Opdat nu David bij de voorzegging niet maar een bloot spraakwerktuig zonder gevoel en wil zou zijn, heeft hij in zijn persoonlijk leven, gelijk wij daarop hij 2 Samuel 15:31 gewezen hebben, een voorbeeld van den toekomstigen verrader in den trouwelozen vriend Achitofel. Dat hij nu hier niet, gelijk op de boven aangehaalde plaats bij de enkele bede blijft: "Heere! maak Achitofels raad tot dwaasheid", maar in zulke vreselijke verwensingen uitbarst, wordt verklaard uit de diepte van het bewustzijn, dat hem bij de vervaardiging van den Psalm vervult, uit zijn "zien op Christus", dat-wij weten niet hoe lang na die geschiedenis-met den geest der profetie over hem komt. "Er was toen op aarde geen reiner persoon, dan die van David, den gezalfde van Jakobs God (2 Samuel 23:1 ), den voorvader van Jezus (Christus; deze was in David, terwijl Hij door David zijnen Oud-Testamentischen weg nam en Davids geschiedenis tot ene type van zijne toekomstige vormde. Vervolging van David was alzo bekendmaking niet alleen aan David zelven, maar ook aan den Christus in hem, en omdat Christus in David is, vermengt zich met zijnen toorn over zijne tegenwoordige vijanden de toorn van Christus over Zijne toekomstige, zodat ook deze Psalm, evenals Psalms 22:1, een typisch profetische is, terwijl geschiedkundige uitspraak van het voorbeeld door de profetische uitspraak van het in hem wonend tegenbeeld boven zichzelven wordt verheven.".

Vele uitleggers geven ene andere verklaring: "Deze plaats wordt Acts 1:20 op Judas toegepast, niet als bepaalde profetie, maar ene toespraak van de hier uitgesprokene wet der vergelding op de hoofdvijanden van den Rechtvaardige zonder gelijkenis.".

Michaëlis, Knapp, Hitzig, de Wette, willen het woord "ambt", evenals Isaiah 15:7, "het bespaarde", "de have" vertalen, waarvoor de laatste alleen als reden opgeeft, dat ene profetie van Judas te speciaal zou zijn! Waarmee rechtvaardigt Petrus eeuwen daarna de keuze van Matthias tot het Apostolaat in plaats van den ongelukkigen Judas? door een beroep op dit dichterlijk Psalmwoord. Toch wel niet, omdat hij meende, dat den dichter het beeld van een hem geheel onbekenden verrader voor den geest had gestaan? Neen, maar omdat deze als de verpersoonlijkte boosheid, de vloekwaardige bij uitnemendheid was, aan wien dus de volle maat moest vervuld worden van wat immer als Gods gericht aan een bitteren vijand was toegewenst, en in wien ene vernedering haar toppunt bereiken moest, waarvan vroeger ambtontzetting in zeker opzicht schaduwbeeld heten mocht..

Vers 8

8. Dat zijne dagen weinig zijn; een ander neme zijn ambt.

Het is niet slechts ene toepassing, die Petrus in Hand 1:20 van de voor ons liggende woorden maakt, wanneer hij ze toepast op Judas den verrader des Heren, maar hij spreekt duidelijk en ondubbelzinnig uit, dat zij in den eigenlijken zin dit kind des verderfs bedoelen, en reeds te voren bepalen, wat na zijn ondergang met het ambt moest geschieden, waaruit hij was gestoten. Het is nu met den hier uitgesproken vloek zo gelegen als Chrysostomus zegt: de ara (verwensing) is profhteia en eidei arav (ene voorzegging in den vorm van ene verwensing). Zulk ene voorspelling was daarom voor David mogelijk, omdat, gelijk Petrus uitdrukkelijk opmerkt, niet eigenlijk hij, David, maar door den mond van David de Heilige Geest de woorden gesproken heeft, en zij is ook in Judas, op wie zij doelt, volkomen vervuld. "Zijne overeenkomst met de overpriesters, welke hunnen satanischen geest in de wegwerping van het gebruikte werktuig bewijzen (Matthew 27:3); zijne Judas-boete, die ondanks de erkende misdaad het hart van God niet meer kan vinden; zijn verbond met den satan, die hem eerst door glinsterende zilverlingen lokt, en daarna voor de rechtbank van het geweten zijn vreselijke aanklager wordt; die hem tot wanhoop voert; zijn plotseling afgesneden levensdraad en het verlies van zijn ambt, dat aan enen anderen gegeven wordt (Acts 1:26), bewijzen dit op ene wonderbaar overeenkomende wijze." Opdat nu David bij de voorzegging niet maar een bloot spraakwerktuig zonder gevoel en wil zou zijn, heeft hij in zijn persoonlijk leven, gelijk wij daarop hij 2 Samuel 15:31 gewezen hebben, een voorbeeld van den toekomstigen verrader in den trouwelozen vriend Achitofel. Dat hij nu hier niet, gelijk op de boven aangehaalde plaats bij de enkele bede blijft: "Heere! maak Achitofels raad tot dwaasheid", maar in zulke vreselijke verwensingen uitbarst, wordt verklaard uit de diepte van het bewustzijn, dat hem bij de vervaardiging van den Psalm vervult, uit zijn "zien op Christus", dat-wij weten niet hoe lang na die geschiedenis-met den geest der profetie over hem komt. "Er was toen op aarde geen reiner persoon, dan die van David, den gezalfde van Jakobs God (2 Samuel 23:1 ), den voorvader van Jezus (Christus; deze was in David, terwijl Hij door David zijnen Oud-Testamentischen weg nam en Davids geschiedenis tot ene type van zijne toekomstige vormde. Vervolging van David was alzo bekendmaking niet alleen aan David zelven, maar ook aan den Christus in hem, en omdat Christus in David is, vermengt zich met zijnen toorn over zijne tegenwoordige vijanden de toorn van Christus over Zijne toekomstige, zodat ook deze Psalm, evenals Psalms 22:1, een typisch profetische is, terwijl geschiedkundige uitspraak van het voorbeeld door de profetische uitspraak van het in hem wonend tegenbeeld boven zichzelven wordt verheven.".

Vele uitleggers geven ene andere verklaring: "Deze plaats wordt Acts 1:20 op Judas toegepast, niet als bepaalde profetie, maar ene toespraak van de hier uitgesprokene wet der vergelding op de hoofdvijanden van den Rechtvaardige zonder gelijkenis.".

Michaëlis, Knapp, Hitzig, de Wette, willen het woord "ambt", evenals Isaiah 15:7, "het bespaarde", "de have" vertalen, waarvoor de laatste alleen als reden opgeeft, dat ene profetie van Judas te speciaal zou zijn! Waarmee rechtvaardigt Petrus eeuwen daarna de keuze van Matthias tot het Apostolaat in plaats van den ongelukkigen Judas? door een beroep op dit dichterlijk Psalmwoord. Toch wel niet, omdat hij meende, dat den dichter het beeld van een hem geheel onbekenden verrader voor den geest had gestaan? Neen, maar omdat deze als de verpersoonlijkte boosheid, de vloekwaardige bij uitnemendheid was, aan wien dus de volle maat moest vervuld worden van wat immer als Gods gericht aan een bitteren vijand was toegewenst, en in wien ene vernedering haar toppunt bereiken moest, waarvan vroeger ambtontzetting in zeker opzicht schaduwbeeld heten mocht..

Vers 9

9. Dat zijne kinderen wezen worden, en zijne vrouw weduwe.

Vers 9

9. Dat zijne kinderen wezen worden, en zijne vrouw weduwe.

Vers 10

10. En dat zijne kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken, daar al wat hen vroeger voedde te gronde gegaan is.

Vers 10

10. En dat zijne kinderen hier en daar omzwerven, en bedelen, en de nooddruft uit hun verwoeste plaatsen zoeken, daar al wat hen vroeger voedde te gronde gegaan is.

Vers 11

11. Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijnen arbeid, zijne zuur verworven goederen, roven.

Vers 11

11. Dat de schuldeiser aansla al wat hij heeft, en dat de vreemden zijnen arbeid, zijne zuur verworven goederen, roven.

Vers 12

12. Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijnen wezen genadig zijn. 13. Dat zijne nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht, nadat het eerste nog een tijd lang een treurig aanzijn heeft gehad.

De ongelovige Joden zijn in hunnen haat tegen den Heere Jezus zo ver gegaan; dat zij de drie letters van Zijnen (Kabbalistisch geschreven) naam wvy tot een verwenschings-akrostichon hebben misbruikt, dat is tot een zin, waarvan de beginletters van ieder woord te zamen dat woord uitmaken en waarvan de zin ene vervloeking is; dit grondt zich op de laatste woorden van Psalms 109:13: "hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht," en luidt: Zijn naam en Zijne gedachtenis worde uitgedelgd. Zij zijn echter zelf degenen, die het gespuis van den "zoon der verderfenis" (John 17:12) uitmaken en op wie inderdaad ook David's vloek tot op den huidigen dag kleeft. Gelijk reeds uiterlijk de naam van Judas en die van de Joden overeenkomst hebben, zo behoren beide ook innerlijk bij elkaar als die "niet gewild hebben", maar den rijkdom der wereld en den wereldgeest boven de armoede van Christus gesteld hebben, en daarom aan het oordeel der verharding, om in het geld te woelen (Matthew 26:16 ) overgegeven zijn; en nu is het merkwaardig, hoe het Joodse volk, als volk met land en stad, werkelijk "in het andere geslacht" (elk geslacht op dertig jaren gerekend) is ten ondergegaan (namelijk 40 jaren na den dood van Christus), en hoe zijn lot sedert de verstrooiing over de gehele aarde slechts een vervulling van het in Psalms 109:10, gezegde is..

Vers 12

12. Dat hij niemand hebbe, die weldadigheid over hem uitstrekke, en dat er niemand zij, die zijnen wezen genadig zijn. 13. Dat zijne nakomelingen uitgeroeid worden; hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht, nadat het eerste nog een tijd lang een treurig aanzijn heeft gehad.

De ongelovige Joden zijn in hunnen haat tegen den Heere Jezus zo ver gegaan; dat zij de drie letters van Zijnen (Kabbalistisch geschreven) naam wvy tot een verwenschings-akrostichon hebben misbruikt, dat is tot een zin, waarvan de beginletters van ieder woord te zamen dat woord uitmaken en waarvan de zin ene vervloeking is; dit grondt zich op de laatste woorden van Psalms 109:13: "hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht," en luidt: Zijn naam en Zijne gedachtenis worde uitgedelgd. Zij zijn echter zelf degenen, die het gespuis van den "zoon der verderfenis" (John 17:12) uitmaken en op wie inderdaad ook David's vloek tot op den huidigen dag kleeft. Gelijk reeds uiterlijk de naam van Judas en die van de Joden overeenkomst hebben, zo behoren beide ook innerlijk bij elkaar als die "niet gewild hebben", maar den rijkdom der wereld en den wereldgeest boven de armoede van Christus gesteld hebben, en daarom aan het oordeel der verharding, om in het geld te woelen (Matthew 26:16 ) overgegeven zijn; en nu is het merkwaardig, hoe het Joodse volk, als volk met land en stad, werkelijk "in het andere geslacht" (elk geslacht op dertig jaren gerekend) is ten ondergegaan (namelijk 40 jaren na den dood van Christus), en hoe zijn lot sedert de verstrooiing over de gehele aarde slechts een vervulling van het in Psalms 109:10, gezegde is..

Vers 14

14. De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd (Matthew 23:31).

Vers 14

14. De ongerechtigheid zijner vaderen worde gedacht bij den HEERE, en de zonde zijner moeder worde niet uitgedelgd (Matthew 23:31).

Vers 15

15. Dat zij, de zonde zijner vaderen en voorvaderen, gedurig voor den HEERE zijn a), en Hij roeie hun, der nakomelingen, gedachtenis uit van de aarde (zie ten opzichte van Achitofel de op 1 Chronicles 11:36).

a) Job 18:17. Psalms 34:17.

"Gedenken, gedachtenis" betekent in de Schrift niet, dat men aan iemand denkt, anders zouden Judas, Pilatus en Herodes steeds in gedachtenis zijn; maar dat men hen roemt en prijst, dat een goede naam van hen uitgaat..

De gedachtenis uitroeien betekent niet, dat iemands naam niet meer zou genoemd worden, want de namen der goddelozen worden vaak veelvuldiger genoemd, dan die der godvruchtigen, maar dat hun namen niet met lof genoemd en geprezen zullen worden, dat zij niet in zegening blijven, maar tot een vervloeking zullen zijn..

Vers 15

15. Dat zij, de zonde zijner vaderen en voorvaderen, gedurig voor den HEERE zijn a), en Hij roeie hun, der nakomelingen, gedachtenis uit van de aarde (zie ten opzichte van Achitofel de op 1 Chronicles 11:36).

a) Job 18:17. Psalms 34:17.

"Gedenken, gedachtenis" betekent in de Schrift niet, dat men aan iemand denkt, anders zouden Judas, Pilatus en Herodes steeds in gedachtenis zijn; maar dat men hen roemt en prijst, dat een goede naam van hen uitgaat..

De gedachtenis uitroeien betekent niet, dat iemands naam niet meer zou genoemd worden, want de namen der goddelozen worden vaak veelvuldiger genoemd, dan die der godvruchtigen, maar dat hun namen niet met lof genoemd en geprezen zullen worden, dat zij niet in zegening blijven, maar tot een vervloeking zullen zijn..

Vers 16

16. Omdat 1) hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene, den verschrikte van hart, om hem te doden (2 Samuel 15:31 ).

1) Hij leert nu, dat hij niet zonder oorzaak zulk een harde en wrede straf over zijne vijanden afbidt, dewijl hun onmenselijkheid onverzadiglijk was, en zij niet minder met een hardnekkigen als wreden haat tegen den ellendigen mens waren bezield, alsof zij een doden hond zochten. Want zelfs de wijsgeren schrijven het toe aan bedorven en slaafse zielen, dat zij woeden tegen ellendigen, bij wie er geen kracht tot weerstand is, want strijd behoort tussen gelijken plaats te hebben. En daarom stelt de Profeet de boosheid der vijanden zo groot voor, omdat zij de ellendigen en behoeftigen vervolgen..

De ellendige en nooddruftige en de man "met een diep gewond hart" is David en in zijn tegenbeeld Christus, die wel als Koning, maar arm in Jeruzalem introk en dien Pilatus met het: "Zie den mens!" aan het volk voorstelde. Ieder woord komt hier overeen met de vervulling; met het "weldadigheid te doen" de hun gegeven mogelijkheid om Jezus vrij te laten, met het: "om Hem te doden", het "kruist Hem"; want de vorm, die in den grondtekst staat (Po. in plaats van Hiph.) doelt op den geweldigen dood, aan welken de vervolgers Hem dachten op te offeren..

Vers 16

16. Omdat 1) hij niet gedacht heeft weldadigheid te doen, maar heeft den ellendigen en den nooddruftigen man vervolgd, en den verslagene, den verschrikte van hart, om hem te doden (2 Samuel 15:31 ).

1) Hij leert nu, dat hij niet zonder oorzaak zulk een harde en wrede straf over zijne vijanden afbidt, dewijl hun onmenselijkheid onverzadiglijk was, en zij niet minder met een hardnekkigen als wreden haat tegen den ellendigen mens waren bezield, alsof zij een doden hond zochten. Want zelfs de wijsgeren schrijven het toe aan bedorven en slaafse zielen, dat zij woeden tegen ellendigen, bij wie er geen kracht tot weerstand is, want strijd behoort tussen gelijken plaats te hebben. En daarom stelt de Profeet de boosheid der vijanden zo groot voor, omdat zij de ellendigen en behoeftigen vervolgen..

De ellendige en nooddruftige en de man "met een diep gewond hart" is David en in zijn tegenbeeld Christus, die wel als Koning, maar arm in Jeruzalem introk en dien Pilatus met het: "Zie den mens!" aan het volk voorstelde. Ieder woord komt hier overeen met de vervulling; met het "weldadigheid te doen" de hun gegeven mogelijkheid om Jezus vrij te laten, met het: "om Hem te doden", het "kruist Hem"; want de vorm, die in den grondtekst staat (Po. in plaats van Hiph.) doelt op den geweldigen dood, aan welken de vervolgers Hem dachten op te offeren..

Vers 17

17. Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome, en geen lust gehad heeft tot den zegen, zo zij die verre van hem 1).

1) David spreekt hier van echt Satanische zonde, waarvoor geen vergeving is. De liefdebewijzen der rechtvaardigen heeft hij door woord en daad met de diepste vijandschap vergolden. Daarom is zijne zonde zo onvergeeflijk.

Vers 17

17. Dewijl hij den vloek heeft liefgehad, dat die hem overkome, en geen lust gehad heeft tot den zegen, zo zij die verre van hem 1).

1) David spreekt hier van echt Satanische zonde, waarvoor geen vergeving is. De liefdebewijzen der rechtvaardigen heeft hij door woord en daad met de diepste vijandschap vergolden. Daarom is zijne zonde zo onvergeeflijk.

Vers 18

18. En hij zij bekleed met den vloek, als met zijn kleed, en dat die, de vloek, ga tot in het binnenste van hem als het water, dat men begerig heeft ingedronken (Job 15:16; Job 34:7 Job 15:16 Job 34:7),en als de olie in zijne beenderen. Gelijk hij geheel door zonde doortrokken is, zo worde hij het ook door den vloek.

Vers 18

18. En hij zij bekleed met den vloek, als met zijn kleed, en dat die, de vloek, ga tot in het binnenste van hem als het water, dat men begerig heeft ingedronken (Job 15:16; Job 34:7 Job 15:16 Job 34:7),en als de olie in zijne beenderen. Gelijk hij geheel door zonde doortrokken is, zo worde hij het ook door den vloek.

Vers 19

19. Die vloek, dien hij najaagde, als ware hij iets onmisbaars, zij hem als een kleed, waarmee hij zich bedekt, en tot een gordel, waarmee hij zich steeds omgordt, die verlate hem alzo nooit (Matthew 27:25).

Vers 19

19. Die vloek, dien hij najaagde, als ware hij iets onmisbaars, zij hem als een kleed, waarmee hij zich bedekt, en tot een gordel, waarmee hij zich steeds omgordt, die verlate hem alzo nooit (Matthew 27:25).

Vers 20

20. Dit zij het werkloon mijner tegenstanders (Psalms 109:4) van den HEERE, en dergenen, die kwaad spreken tegen mijne ziel (Psalms 109:2, Psalms 109:3).

Dat hier en elders zulke bittere klachten en zware vloeken voorkomen, heeft men aldus te verklaren: Bij onschuldig lijden is er tweeërlei in het hart, eensdeels een gevoel, dat de lijder noodzakelijk heeft van het onrecht, dat hem wordt aangedaan en tevens ook van de aanspraak, die hij heeft op de gerechtigheid van God; aan de andere zijde het geduld of de sterkte des harten, waarmee hij de gevoeligheid overwint en zijne aanspraken op de gerechtigheid Gods geheel en al in voorbede verandert. Deze beden kunnen op eens in het binnenste van den lijder oprijzen, maar het kan niet op eens worden voorgesteld en onder dezelfde woorden worden begrepen. Daarom is het zo verdeeld, dat het ene in de lijdenspsalmen is voor ogen gesteld, en toch het andere onder het werkelijke lijden in het Lam Gods is gezien. Het eerste voegt bovendien beter in de Schriften van het Oude Testament en bij de wijze, waarop de Geest Gods toen van het lijden getuigd heeft, toen het geheim van het kruis nog niet duidelijk verklaard was; het andere daarentegen komt meer overeen met den aard des Nieuwen Testaments, toen de hoop der heerlijkheid onder het lijden reeds meer te voorschijn was getreden, en de Geest Gods als een Geest der heerlijkheid op den lijdende rustte, en das de onderworpenheid en het geduld ook meer volkomen kon zijn. Hierboven wordt op deze wijze ook iets tot waarschuwing geplaatst, dat men uit het zwijgen en het geduld van den lijder gene aanleiding neme, om zich des te misdadiger aan hem te bezondigen, maar dat men zou bedenken, wat te voren over Zijne vijanden gesproken en geschreven was, zo heeft het ook onze lieve Heiland aan Judas naast elkaar voorgelegd (Matthew 26:24): "De Zoon des mensen gaat wel heen, maar wee dien mens, door welken de Zoon des mensen verraden wordt.".

Bij die verwensingen heeft men steeds in het oog te houden, dat David, toen hij deze vervloekingen uitsprak, geenszins door grenzeloze, vleselijke drift is vervoerd geweest en evenmin van zijne eigene zaak handelde. Overmits David veeleer sprak door den Heiligen Geest, zo is zijn vloek ook meer te beschouwen alsof God dien zelf van den hemel afdonderde. Terwijl hij dus van de ene zijde Gods wrake verkondigt, onderdrukt Hij tevens bij ons alle kwade begeerte, om ons zelven te wreken, en verleent ons van den anderen kant in onze droefheid den troost, waardoor wij de miskenning, die wij ondervinden, geduldig verdragen kunnen. En dewijl het ons nog niet gegeven is de uitverkorenen van de verworpenen te onderkennen, zo moeten wij voor allen leren bidden, die ons leed doen, en het heil van het ganse mensengeslacht leren wensen, ja, ook voor de redding van den enkelen persoon in het bijzonder leren bezorgd zijn. Maar dat verhindert niet, dat wij, indien ons hart slechts rein en bedachtzaam is, ook stoutweg op Gods oordeel ons mogen beroepen, dat Hij den beslist goddeloze ombrenge..

Zij, die Christus verwerpen, verwerpen de fontein van zegen, en kiezen een vloek tot hun deel, die hun zeker in volle mate zal gegeven worden. De vloek, die op de gehele Joodse natie ligt, wordt vergeleken bij een kleed, dat den gehelen mens overdekt, en is als een gordel om de lendenen gesloten; bij water, dat door al de ingewanden is gegaan, en bij olie, die van zelf indringt in de beenderen, waarop zij de pijnlijkste uitwerkingen heeft. Indien dit in deze wereld de vijanden van den Messias wacht, wat zal daarna het deel zijn van hen, die Hem op nieuw kruisigen (Hebrews 6:6). En wat zal het gevolg zijn van het vonnis: "Ga weg, gij vervloekte!" op de lichamen en zielen der goddelozen? Hoe zal het alle gewaarwordingen aandoen van de eersten, en alle krachten van de laatsten met pijn, angst, schrik en wanhoop! Denkt aan deze dingen, zondaars, siddert en bekeert u..

Er is geen rechtvaardiger beloonster dan de zonde, haar loon is altijd geëvenredigd aan het werk, niemand kan zich over haar beklagen. Ook een Judas niet, want de Goddelijke rechtvaardigheid heeft het verband gelegd tussen de zonde en haar bezoldiging..

21.

III. Psalms 109:21-Psalms 109:31. Op den donder en de bliksemen in de vorige afdeling volgt nu ene uitstorting van tranen in ene diepe weemoedige klacht over de ellende, waarin David zich te dien tijde bevindt (22-25); gelijk bij de klacht met bidden en smeken om des Heren bijstand is begonnen (Psalms 109:21), zo gaat zij ook spoedig weer over in bidden en smeken om een gezegend einde van den tegenwoordigen tijd van lijden (Psalms 109:26-Psalms 109:29), en van zulk ene uitkomst wordt de ernstige bidder nog onder zijn smeken zo zeker, dat hij reeds nu den dank gereed heeft, waarmee hij de ere des Heren in de gemeente zal roemen (Psalms 109:30, Psalms 109:31). 21. Maar gij, o HEERE Heere! maak het in tegenoverstelling van degenen, die tegen mij zijn en kwaad tegen mijne ziel spreken (Psalms 109:20), met mij om Uws naams wil, handel met mij, gelijk Uwe zo dikwijls mij bewezene genade het beloofde; dewijl Uwe goedertierenheid goed is, de bron is van alle goed, verlos mij!

Vers 20

20. Dit zij het werkloon mijner tegenstanders (Psalms 109:4) van den HEERE, en dergenen, die kwaad spreken tegen mijne ziel (Psalms 109:2, Psalms 109:3).

Dat hier en elders zulke bittere klachten en zware vloeken voorkomen, heeft men aldus te verklaren: Bij onschuldig lijden is er tweeërlei in het hart, eensdeels een gevoel, dat de lijder noodzakelijk heeft van het onrecht, dat hem wordt aangedaan en tevens ook van de aanspraak, die hij heeft op de gerechtigheid van God; aan de andere zijde het geduld of de sterkte des harten, waarmee hij de gevoeligheid overwint en zijne aanspraken op de gerechtigheid Gods geheel en al in voorbede verandert. Deze beden kunnen op eens in het binnenste van den lijder oprijzen, maar het kan niet op eens worden voorgesteld en onder dezelfde woorden worden begrepen. Daarom is het zo verdeeld, dat het ene in de lijdenspsalmen is voor ogen gesteld, en toch het andere onder het werkelijke lijden in het Lam Gods is gezien. Het eerste voegt bovendien beter in de Schriften van het Oude Testament en bij de wijze, waarop de Geest Gods toen van het lijden getuigd heeft, toen het geheim van het kruis nog niet duidelijk verklaard was; het andere daarentegen komt meer overeen met den aard des Nieuwen Testaments, toen de hoop der heerlijkheid onder het lijden reeds meer te voorschijn was getreden, en de Geest Gods als een Geest der heerlijkheid op den lijdende rustte, en das de onderworpenheid en het geduld ook meer volkomen kon zijn. Hierboven wordt op deze wijze ook iets tot waarschuwing geplaatst, dat men uit het zwijgen en het geduld van den lijder gene aanleiding neme, om zich des te misdadiger aan hem te bezondigen, maar dat men zou bedenken, wat te voren over Zijne vijanden gesproken en geschreven was, zo heeft het ook onze lieve Heiland aan Judas naast elkaar voorgelegd (Matthew 26:24): "De Zoon des mensen gaat wel heen, maar wee dien mens, door welken de Zoon des mensen verraden wordt.".

Bij die verwensingen heeft men steeds in het oog te houden, dat David, toen hij deze vervloekingen uitsprak, geenszins door grenzeloze, vleselijke drift is vervoerd geweest en evenmin van zijne eigene zaak handelde. Overmits David veeleer sprak door den Heiligen Geest, zo is zijn vloek ook meer te beschouwen alsof God dien zelf van den hemel afdonderde. Terwijl hij dus van de ene zijde Gods wrake verkondigt, onderdrukt Hij tevens bij ons alle kwade begeerte, om ons zelven te wreken, en verleent ons van den anderen kant in onze droefheid den troost, waardoor wij de miskenning, die wij ondervinden, geduldig verdragen kunnen. En dewijl het ons nog niet gegeven is de uitverkorenen van de verworpenen te onderkennen, zo moeten wij voor allen leren bidden, die ons leed doen, en het heil van het ganse mensengeslacht leren wensen, ja, ook voor de redding van den enkelen persoon in het bijzonder leren bezorgd zijn. Maar dat verhindert niet, dat wij, indien ons hart slechts rein en bedachtzaam is, ook stoutweg op Gods oordeel ons mogen beroepen, dat Hij den beslist goddeloze ombrenge..

Zij, die Christus verwerpen, verwerpen de fontein van zegen, en kiezen een vloek tot hun deel, die hun zeker in volle mate zal gegeven worden. De vloek, die op de gehele Joodse natie ligt, wordt vergeleken bij een kleed, dat den gehelen mens overdekt, en is als een gordel om de lendenen gesloten; bij water, dat door al de ingewanden is gegaan, en bij olie, die van zelf indringt in de beenderen, waarop zij de pijnlijkste uitwerkingen heeft. Indien dit in deze wereld de vijanden van den Messias wacht, wat zal daarna het deel zijn van hen, die Hem op nieuw kruisigen (Hebrews 6:6). En wat zal het gevolg zijn van het vonnis: "Ga weg, gij vervloekte!" op de lichamen en zielen der goddelozen? Hoe zal het alle gewaarwordingen aandoen van de eersten, en alle krachten van de laatsten met pijn, angst, schrik en wanhoop! Denkt aan deze dingen, zondaars, siddert en bekeert u..

Er is geen rechtvaardiger beloonster dan de zonde, haar loon is altijd geëvenredigd aan het werk, niemand kan zich over haar beklagen. Ook een Judas niet, want de Goddelijke rechtvaardigheid heeft het verband gelegd tussen de zonde en haar bezoldiging..

21.

III. Psalms 109:21-Psalms 109:31. Op den donder en de bliksemen in de vorige afdeling volgt nu ene uitstorting van tranen in ene diepe weemoedige klacht over de ellende, waarin David zich te dien tijde bevindt (22-25); gelijk bij de klacht met bidden en smeken om des Heren bijstand is begonnen (Psalms 109:21), zo gaat zij ook spoedig weer over in bidden en smeken om een gezegend einde van den tegenwoordigen tijd van lijden (Psalms 109:26-Psalms 109:29), en van zulk ene uitkomst wordt de ernstige bidder nog onder zijn smeken zo zeker, dat hij reeds nu den dank gereed heeft, waarmee hij de ere des Heren in de gemeente zal roemen (Psalms 109:30, Psalms 109:31). 21. Maar gij, o HEERE Heere! maak het in tegenoverstelling van degenen, die tegen mij zijn en kwaad tegen mijne ziel spreken (Psalms 109:20), met mij om Uws naams wil, handel met mij, gelijk Uwe zo dikwijls mij bewezene genade het beloofde; dewijl Uwe goedertierenheid goed is, de bron is van alle goed, verlos mij!

Vers 22

22. Want ik ben ellendig en nooddruftig (Psalms 40:18), en mijn hart is in het binnenste van mij doorwond van wege de diepe smart en ontzettenden angst (Psalms 55:5).

Vers 22

22. Want ik ben ellendig en nooddruftig (Psalms 40:18), en mijn hart is in het binnenste van mij doorwond van wege de diepe smart en ontzettenden angst (Psalms 55:5).

Vers 23

23. Ik ga heen gelijk ene schaduw, wanneer zij zich neigt1), reeds haren ondergang tegemoet gaat (Psalms 102:12); ik word omgedreven als een sprinkhaan, welken de wind aangrijpt en onophoudelijk henendrijft (Exodus 10:19).

1) Wanneer de dag zich neigt, wordt de schaduw al langer en langer (Virgilius: majoresque cadunt altis de montibus umbrae), totdat zij in de algemene duisternis verdwijnt. Zo verdwijnt ook het leven van dezen lijder..

Even als wanneer de zon zich neigt, uit de schaduw wordt, zo wordt ook, als het leven zich neigt, uit het sterfelijke vlees de dood.

Vers 23

23. Ik ga heen gelijk ene schaduw, wanneer zij zich neigt1), reeds haren ondergang tegemoet gaat (Psalms 102:12); ik word omgedreven als een sprinkhaan, welken de wind aangrijpt en onophoudelijk henendrijft (Exodus 10:19).

1) Wanneer de dag zich neigt, wordt de schaduw al langer en langer (Virgilius: majoresque cadunt altis de montibus umbrae), totdat zij in de algemene duisternis verdwijnt. Zo verdwijnt ook het leven van dezen lijder..

Even als wanneer de zon zich neigt, uit de schaduw wordt, zo wordt ook, als het leven zich neigt, uit het sterfelijke vlees de dood.

Vers 24

24. Mijne knieën struikelen van vasten, dat ik in mijne diepe en langdurige ellende gedaan heb, en mijn vlees is gemagerd, zodat er geen vet aan is (Psalms 31:11).

Vers 24

24. Mijne knieën struikelen van vasten, dat ik in mijne diepe en langdurige ellende gedaan heb, en mijn vlees is gemagerd, zodat er geen vet aan is (Psalms 31:11).

Vers 25

25. Nog ben ik juist in dit mijn lijden, dat toch maar recht medelijden had moeten opwekken, hun een smaad (Psalms 69:11); als zij mij zien, zo schudden zij hun hoofd 1), alsof ik in die mate een door God gestrafte ware, dat men mij als enen verstotene zou moeten opgeven (Psalms 22:8, Matthew 27:39).

1) Het is zo duidelijk mogelijk, dat dit volkomen in den Christus Gods is vervuld. Hij was bij uitnemendheid degene, over wie men het hoofd schudde. Die, toen de wateren van Gods toorn zich over hem sloten, moest uitroepen, wat in Psalms 109:26 beschreven wordt.

Vers 25

25. Nog ben ik juist in dit mijn lijden, dat toch maar recht medelijden had moeten opwekken, hun een smaad (Psalms 69:11); als zij mij zien, zo schudden zij hun hoofd 1), alsof ik in die mate een door God gestrafte ware, dat men mij als enen verstotene zou moeten opgeven (Psalms 22:8, Matthew 27:39).

1) Het is zo duidelijk mogelijk, dat dit volkomen in den Christus Gods is vervuld. Hij was bij uitnemendheid degene, over wie men het hoofd schudde. Die, toen de wateren van Gods toorn zich over hem sloten, moest uitroepen, wat in Psalms 109:26 beschreven wordt.

Vers 26

26. Help mij, HEERE, mijn God! verlos mij naar Uwe goedertierenheid.

Vers 26

26. Help mij, HEERE, mijn God! verlos mij naar Uwe goedertierenheid.

Vers 27

27. Opdat zij weten, dat dit, het gered worden uit mijnen wanhopigen toestand tegen aller verwachting in, Uwe hand is, dat Gij het, HEERE! gedaan hebt en daardoor met der daad mijne zijde kiest.

Vers 27

27. Opdat zij weten, dat dit, het gered worden uit mijnen wanhopigen toestand tegen aller verwachting in, Uwe hand is, dat Gij het, HEERE! gedaan hebt en daardoor met der daad mijne zijde kiest.

Vers 28

28. Laat hen vloeken, maar zegen Gij, laat hen zich opmaken, maar dat zij beschaamd worden, omdat hun aanslagen toch niet gelukken, maar op het tegenovergestelde uitlopen; doch dat zich Uw knecht verblijde in den glans van Uwe genade jegens hem.

In den verhevensten zin is dit waar geworden aan Hem, die, nadat Hij een vloek geworden is, gezeten is ter rechterhand der Majesteit Gods. Hij begeert hier, dat de verborgen achtergrond van zijn lijden in het licht trede als een werk Gods, ja, als de vervulling van den eeuwigen Raad Gods, die enkel liefde en wijsheid is. Hij smeekt, dat Hij zich verblijden moge, als het eenmaal zal blijken, dat de wateren zich weer hebben geopend en Hij tot rechtvaardigheid voor al Zijn volk is opgestaan.

Vers 28

28. Laat hen vloeken, maar zegen Gij, laat hen zich opmaken, maar dat zij beschaamd worden, omdat hun aanslagen toch niet gelukken, maar op het tegenovergestelde uitlopen; doch dat zich Uw knecht verblijde in den glans van Uwe genade jegens hem.

In den verhevensten zin is dit waar geworden aan Hem, die, nadat Hij een vloek geworden is, gezeten is ter rechterhand der Majesteit Gods. Hij begeert hier, dat de verborgen achtergrond van zijn lijden in het licht trede als een werk Gods, ja, als de vervulling van den eeuwigen Raad Gods, die enkel liefde en wijsheid is. Hij smeekt, dat Hij zich verblijden moge, als het eenmaal zal blijken, dat de wateren zich weer hebben geopend en Hij tot rechtvaardigheid voor al Zijn volk is opgestaan.

Vers 29

29. Laat mijne tegenstanders met schande bekleed worden, en dat zij met hun beschaamdheid zich bedekken, als met enen mantel (Psalms 35:26).

Vers 29

29. Laat mijne tegenstanders met schande bekleed worden, en dat zij met hun beschaamdheid zich bedekken, als met enen mantel (Psalms 35:26).

Vers 30

30. Ik zal den HEERE met mijnen mond zeer loven, wanneer alles zal vervuld zijn, wat ik hier heb gebeden, en in het midden van velen zal ik Hem prijzen (Psalms 22:23).

Vers 30

30. Ik zal den HEERE met mijnen mond zeer loven, wanneer alles zal vervuld zijn, wat ik hier heb gebeden, en in het midden van velen zal ik Hem prijzen (Psalms 22:23).

Vers 31

31. Want Hij zal den nooddruftige ter rechterhand staan, om diens zaak tot de Zijne te maken (Psalms 16:8), om hem te verlossen van degenen, die zijne ziel veroordelen.

Het contract tussen dit slot en Psalms 109:6, is onmisbaar: de satan staat als aanklager ter rechterhand van den goddeloze, rechtvaardigend staat Jehova aan de rechterhand van den gepijnigde. Die Hem aan menselijke rechters overleverde, wordt veroordeeld, en de veroordeelde wordt door den Rechter der rechters uit den angst en het gericht weggenomen (Isaiah 53:8), om, gelijk wij in den volgenden Psalm, die met juistheid naast dezen geplaatst is, zullen horen, ter rechterhand van den hemelsen Koning te zitten..

Groot is de vreugde van den verloste op aarde, groter zal die zijn na de verrijzenis uit den dood in de hoven des hemels. Jezus onrechtvaardig in den dood gestort en nu weer herrezen, is een voortdurend Advocaat en Middelaar voor Zijn volk, altijd gereed om ter hunner hulp te verschijnen tegen ene boze wereld en den groten aanklager..

Vers 31

31. Want Hij zal den nooddruftige ter rechterhand staan, om diens zaak tot de Zijne te maken (Psalms 16:8), om hem te verlossen van degenen, die zijne ziel veroordelen.

Het contract tussen dit slot en Psalms 109:6, is onmisbaar: de satan staat als aanklager ter rechterhand van den goddeloze, rechtvaardigend staat Jehova aan de rechterhand van den gepijnigde. Die Hem aan menselijke rechters overleverde, wordt veroordeeld, en de veroordeelde wordt door den Rechter der rechters uit den angst en het gericht weggenomen (Isaiah 53:8), om, gelijk wij in den volgenden Psalm, die met juistheid naast dezen geplaatst is, zullen horen, ter rechterhand van den hemelsen Koning te zitten..

Groot is de vreugde van den verloste op aarde, groter zal die zijn na de verrijzenis uit den dood in de hoven des hemels. Jezus onrechtvaardig in den dood gestort en nu weer herrezen, is een voortdurend Advocaat en Middelaar voor Zijn volk, altijd gereed om ter hunner hulp te verschijnen tegen ene boze wereld en den groten aanklager..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 109". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-109.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile