Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 17

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 17

PSALM 17.

GEBED OM KENNIS DER WARE LEER EN OM EEN LEVEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 17

PSALM 17.

GEBED OM KENNIS DER WARE LEER EN OM EEN LEVEN.

Vers 1

1. Een gebed (tephillah 1 Chronicles 25:31 ) van David.

Deze Psalm is wel uit dien tijd van David's leven, toen Saul en zijne manschappen hem en de zijnen in de woestijn Maon op de hielen zaten, dat hij alleen door ene bijzondere tussenkomst des Heren ontkwam (1 Samuel 23:20). Het opschrift in de Arabische vertaling is: Een gebed in den persoon vaneen volmaakt man en van Christus zelven, en van ieder, die door Hem verlost is.".

Gelijk de vorige Psalm met de hoop op het zalige, genotvolle aanschouwen Gods eindigt, zo op geheel dezelfde wijze de voor om liggende (vgl. Psalms 17:15 met Psalms 16:11); bovendien hebben beide Psalmen meerdere punten van overeenkomst, zodat men ze meermalen aangezien heeft voor bij elkaar behorende. Intussen is er verband tussen de rots der scheiding in de woestijn Maon (Sela Machlekoth) in 1 Samuel 23:28 tot het uur van scheiding op het sterfbed (1 Kings 2:9 ) als het aanbreken tot het doorbreken, als de eerste opwekking der hoop op een toekomstig, eeuwig en zalig leven tot het duidelijk en helder worden; wij willen daarom uit elkaar houden wat naast elkaar en niet in elkaar bestaat.

I. Psalms 17:1-Psalms 17:5. De Psalmist weet zich voor God rechtvaardig in dien zin, dat bij hem het oprechte zedelijke streven aanwezig is, om Gods wil te volbrengen, en dat, waarvan men hem beschuldigt op enkel laster en miskenning berust. Hij begint daarom met de meer algemene bede om uitwendige, rechterlijke rechtvaardiging van de zijde des Heren (Psalms 17:1, Psalms 17:2 en beroept zich vervolgens ten opzichte der gerechtigheid, die hij beweerd heeft te bezitten, op Goddelijk onderzoek en de inspraak van Gods Geest in zijn binnenste, die hij ervaren heeft. De Heere heeft gene huichelarij bij hem waargenomen, maar ene volle overeenstemming tussen hetgeen zijn mond spreekt en zijn hart denkt en meent (Psalms 17:3-Psalms 17:6). HEERE! hoor de gerechtigheid 1), die in mijnen persoon vervolgd wordt en U om hulp smeekt; merk op mijn geschrei, neem ter ore mijn gebed, met onbedriegelijke, oprechte lippen gesproken, niet uit een valsen mond voortgekomen.

1) Het is gene eigen gerechtigheid wanneer David aldus spreekt, want aan de ene zijde weet hij zich in zijne persoonlijke betrekking tot Saul vrij van allen ondank, in welke hij de kroon zou zoeken te roven, aan de andere zijde is zijne persoonlijke betrekking tot God van zelfverbinding en huichelachtige gezindheid vrij..

Wie bidt zonder een gerechtvaardigde te zijn of rechtvaardiging te begeven, is een huichelaar van de ergste soort, die, niet tevreden met mensen te bedriegen, ook God, den Alwetend, bedriegen wil, in dwaze verblinding menende, dat deze slechts zijn aangezicht en niet zijn hart zou zien..

Vers 1

1. Een gebed (tephillah 1 Chronicles 25:31 ) van David.

Deze Psalm is wel uit dien tijd van David's leven, toen Saul en zijne manschappen hem en de zijnen in de woestijn Maon op de hielen zaten, dat hij alleen door ene bijzondere tussenkomst des Heren ontkwam (1 Samuel 23:20). Het opschrift in de Arabische vertaling is: Een gebed in den persoon vaneen volmaakt man en van Christus zelven, en van ieder, die door Hem verlost is.".

Gelijk de vorige Psalm met de hoop op het zalige, genotvolle aanschouwen Gods eindigt, zo op geheel dezelfde wijze de voor om liggende (vgl. Psalms 17:15 met Psalms 16:11); bovendien hebben beide Psalmen meerdere punten van overeenkomst, zodat men ze meermalen aangezien heeft voor bij elkaar behorende. Intussen is er verband tussen de rots der scheiding in de woestijn Maon (Sela Machlekoth) in 1 Samuel 23:28 tot het uur van scheiding op het sterfbed (1 Kings 2:9 ) als het aanbreken tot het doorbreken, als de eerste opwekking der hoop op een toekomstig, eeuwig en zalig leven tot het duidelijk en helder worden; wij willen daarom uit elkaar houden wat naast elkaar en niet in elkaar bestaat.

I. Psalms 17:1-Psalms 17:5. De Psalmist weet zich voor God rechtvaardig in dien zin, dat bij hem het oprechte zedelijke streven aanwezig is, om Gods wil te volbrengen, en dat, waarvan men hem beschuldigt op enkel laster en miskenning berust. Hij begint daarom met de meer algemene bede om uitwendige, rechterlijke rechtvaardiging van de zijde des Heren (Psalms 17:1, Psalms 17:2 en beroept zich vervolgens ten opzichte der gerechtigheid, die hij beweerd heeft te bezitten, op Goddelijk onderzoek en de inspraak van Gods Geest in zijn binnenste, die hij ervaren heeft. De Heere heeft gene huichelarij bij hem waargenomen, maar ene volle overeenstemming tussen hetgeen zijn mond spreekt en zijn hart denkt en meent (Psalms 17:3-Psalms 17:6). HEERE! hoor de gerechtigheid 1), die in mijnen persoon vervolgd wordt en U om hulp smeekt; merk op mijn geschrei, neem ter ore mijn gebed, met onbedriegelijke, oprechte lippen gesproken, niet uit een valsen mond voortgekomen.

1) Het is gene eigen gerechtigheid wanneer David aldus spreekt, want aan de ene zijde weet hij zich in zijne persoonlijke betrekking tot Saul vrij van allen ondank, in welke hij de kroon zou zoeken te roven, aan de andere zijde is zijne persoonlijke betrekking tot God van zelfverbinding en huichelachtige gezindheid vrij..

Wie bidt zonder een gerechtvaardigde te zijn of rechtvaardiging te begeven, is een huichelaar van de ergste soort, die, niet tevreden met mensen te bedriegen, ook God, den Alwetend, bedriegen wil, in dwaze verblinding menende, dat deze slechts zijn aangezicht en niet zijn hart zou zien..

Vers 2

2. Laat mijn recht van voor Uw aangezicht uitgaan, mijn vonnis door Uwen mond gesproken worden, omdat mijne onschuld aan het licht kome; laat Uwe ogen de billijkheden aanschouwen 1).

1) Of, Uwe ogen zien in juistheid, d.i. zien in overeenstemming met recht en billijkheid, geheel overeenkomstig de waarheid, en zonder enige partijdigheid. David beroept zich hier op vierschaar, op het oordeel Gods. Hij weet met een God te doen te hebben, die handelt zonder aanzien des persoons, naar het strikte recht. Hij weet het, dat zijn hart hem niet veroordeelt, dat zijn rechtszaak een rechtvaardige zaak is, en daarom kan en durft hij zich zo volkomen aan den rechtvaardigen God toevertrouwen, ja, tot die trouwe bescherming de toevlucht nemen.

Vers 2

2. Laat mijn recht van voor Uw aangezicht uitgaan, mijn vonnis door Uwen mond gesproken worden, omdat mijne onschuld aan het licht kome; laat Uwe ogen de billijkheden aanschouwen 1).

1) Of, Uwe ogen zien in juistheid, d.i. zien in overeenstemming met recht en billijkheid, geheel overeenkomstig de waarheid, en zonder enige partijdigheid. David beroept zich hier op vierschaar, op het oordeel Gods. Hij weet met een God te doen te hebben, die handelt zonder aanzien des persoons, naar het strikte recht. Hij weet het, dat zijn hart hem niet veroordeelt, dat zijn rechtszaak een rechtvaardige zaak is, en daarom kan en durft hij zich zo volkomen aan den rechtvaardigen God toevertrouwen, ja, tot die trouwe bescherming de toevlucht nemen.

Vers 3

3. Gij hebt mijn hart geproefd, des nachts bezocht, om het te doorzoeken, als gene uitwendige omgeving of bezigheid de vrije gedachten der ziel belemmeren, en het sterkst zich openbaart, wat in den mens is; Gij hebt mij getoetst, mij beproeft, gelijk men goud en zilver in het vuur beproeft, om het van alle onreinheid te louteren; Gij vindt niets, wat bewijst, dat ik een huichelaar ben, uitwendig schoon, van binnen vol door en ongerechtigheid; hetgeen ik gedacht heb, overtreedt mijn mond niet, hart en mond stemmen met elkaar overeen, Gij vindt in mij de begeerte, om mij zelfs met geen woord te bezondigen, geen wrake te nemen, niet weer te schelden, als ik gescholden word en niet te dreigen als ik lijd (Psalms 39:2).

De bedoeling van David is niet twijfelachtig, dewijl hij bezwaard door verterenden valsen nijd, geen billijkheid bij de mensen kon verwerven, God tot rechter oproept. Maar opdat hij dit niet blindelings zou doen, legt hij zich zelven een ernstig onderzoek op, dewijl God niet door den uiterlijken schijn wordt bedrogen, Wie het toekomt de verborgen overleggingen des harten te onderzoeken. Den tijd van den nacht geeft hij aan voor het onderzoek Gods, dewijl, wanneer iemand verborgen is voor de ogen der mensen, Hij duidelijk ziet, welke ondeugden ergens nog schuilen, zoals aan de andere zijde onze ondeugden het gezicht der mensen met schaamte bedekken. Alsof hij heeft willen zeggen: o Heere, wanneer de duisternis van den nacht de consciëntie meer ontslaat van de trotse verhevene bedekselen, en de aandoeningen zich vrijer openbaren zonder getuigen en scheidsrechters, indien Gij mij op dit ogenblik onderzoekt, zoudt Gij in mijn hart niets ontdekken, dat naar trouweloosheid zweemt. Hieruit kunnen we opmaken, hoe groot de oprechtheid van David was, die zich zelven inwendig onderzoekende, zo onbevreesd zich aan het oordeel Gods durfde onderwerpen. Want niet alleen van uitwendige ongerechtigheid wist hij zich vrij, maar ook van alle verborgen ondeugden..

Voor het Nieuw Testamentische bewustzijn zou, bij zijn dieperen en als het ware macroscopisch gescherpten blik, in den afgrond der zonde zulk ene belijdenis moeilijker zijn dan voor het Oud Testamentische; want voor het eerste is door de Nieuw Testamentische daden en werkingen der genade om aan het Oude Testament in gelijken graad vreemde onderscheiding en afscheiding van geest en vlees teweeg gebracht, hoewel ook het Oude Testamentische bewustzijn zich in zulke belijdenissen niet van zonden, maar slechts van bewuste liefde tot zonde en goddeloze zelfzucht vrij spreekt..

Vers 3

3. Gij hebt mijn hart geproefd, des nachts bezocht, om het te doorzoeken, als gene uitwendige omgeving of bezigheid de vrije gedachten der ziel belemmeren, en het sterkst zich openbaart, wat in den mens is; Gij hebt mij getoetst, mij beproeft, gelijk men goud en zilver in het vuur beproeft, om het van alle onreinheid te louteren; Gij vindt niets, wat bewijst, dat ik een huichelaar ben, uitwendig schoon, van binnen vol door en ongerechtigheid; hetgeen ik gedacht heb, overtreedt mijn mond niet, hart en mond stemmen met elkaar overeen, Gij vindt in mij de begeerte, om mij zelfs met geen woord te bezondigen, geen wrake te nemen, niet weer te schelden, als ik gescholden word en niet te dreigen als ik lijd (Psalms 39:2).

De bedoeling van David is niet twijfelachtig, dewijl hij bezwaard door verterenden valsen nijd, geen billijkheid bij de mensen kon verwerven, God tot rechter oproept. Maar opdat hij dit niet blindelings zou doen, legt hij zich zelven een ernstig onderzoek op, dewijl God niet door den uiterlijken schijn wordt bedrogen, Wie het toekomt de verborgen overleggingen des harten te onderzoeken. Den tijd van den nacht geeft hij aan voor het onderzoek Gods, dewijl, wanneer iemand verborgen is voor de ogen der mensen, Hij duidelijk ziet, welke ondeugden ergens nog schuilen, zoals aan de andere zijde onze ondeugden het gezicht der mensen met schaamte bedekken. Alsof hij heeft willen zeggen: o Heere, wanneer de duisternis van den nacht de consciëntie meer ontslaat van de trotse verhevene bedekselen, en de aandoeningen zich vrijer openbaren zonder getuigen en scheidsrechters, indien Gij mij op dit ogenblik onderzoekt, zoudt Gij in mijn hart niets ontdekken, dat naar trouweloosheid zweemt. Hieruit kunnen we opmaken, hoe groot de oprechtheid van David was, die zich zelven inwendig onderzoekende, zo onbevreesd zich aan het oordeel Gods durfde onderwerpen. Want niet alleen van uitwendige ongerechtigheid wist hij zich vrij, maar ook van alle verborgen ondeugden..

Voor het Nieuw Testamentische bewustzijn zou, bij zijn dieperen en als het ware macroscopisch gescherpten blik, in den afgrond der zonde zulk ene belijdenis moeilijker zijn dan voor het Oud Testamentische; want voor het eerste is door de Nieuw Testamentische daden en werkingen der genade om aan het Oude Testament in gelijken graad vreemde onderscheiding en afscheiding van geest en vlees teweeg gebracht, hoewel ook het Oude Testamentische bewustzijn zich in zulke belijdenissen niet van zonden, maar slechts van bewuste liefde tot zonde en goddeloze zelfzucht vrij spreekt..

Vers 4

4. Aangaande de handelingen des mensen, die hij verricht naar het zoeken van zijn boos hart (Gen 6:5; 8:21),ik heb mij, waar ik die boze daden aanschouwde, naar het woord 1) Uwer lippen, dat mijne wet en mijn richtsnoer is, gewacht voor de paden des inbrekers, der goddeloze, dergenen, die zich door geweld willen meester maken van hetgeen eens anderen is; nimmer was ik zijn metgezel;

1) Onder God, bestiering en volgens het geleide van Zijn Woord, had hij zich gewacht voor de paden der inbrekers, hetzij dan dat hij zelf geen verderver of moordenaar geweest was ten aanzien van Saul en niet had toegelaten, dat anderen hem ombrachten, of wel in het algemener te nemen, hetzij dat hij zich van alle kwaad zorgvuldiglijk, van alle boosheid had gereinigd en onthouden en zich alleen naar het voorschrift van zijn plicht had gedragen en anderen ook van het kwade had afgehouden en tot de betrachting der deugden aangezet..

Woord uwer lippen. Gods Woord was voor David het richtsnoer geweest bij zijne daden. Want dat Woord maande aan de ene zijde af van de zonde en dreigde tegen de overtreders zijner straffen, maar beloofde ook de heerlijke zegeningen en de vervulling van al zijne toezeggingen. David weet, dat God Zijne belofte zou vervullen en daarom zich aan dat Woord vasthoudende, had hij zijn pad in dezen zuiver gehouden.

Vers 4

4. Aangaande de handelingen des mensen, die hij verricht naar het zoeken van zijn boos hart (Gen 6:5; 8:21),ik heb mij, waar ik die boze daden aanschouwde, naar het woord 1) Uwer lippen, dat mijne wet en mijn richtsnoer is, gewacht voor de paden des inbrekers, der goddeloze, dergenen, die zich door geweld willen meester maken van hetgeen eens anderen is; nimmer was ik zijn metgezel;

1) Onder God, bestiering en volgens het geleide van Zijn Woord, had hij zich gewacht voor de paden der inbrekers, hetzij dan dat hij zelf geen verderver of moordenaar geweest was ten aanzien van Saul en niet had toegelaten, dat anderen hem ombrachten, of wel in het algemener te nemen, hetzij dat hij zich van alle kwaad zorgvuldiglijk, van alle boosheid had gereinigd en onthouden en zich alleen naar het voorschrift van zijn plicht had gedragen en anderen ook van het kwade had afgehouden en tot de betrachting der deugden aangezet..

Woord uwer lippen. Gods Woord was voor David het richtsnoer geweest bij zijne daden. Want dat Woord maande aan de ene zijde af van de zonde en dreigde tegen de overtreders zijner straffen, maar beloofde ook de heerlijke zegeningen en de vervulling van al zijne toezeggingen. David weet, dat God Zijne belofte zou vervullen en daarom zich aan dat Woord vasthoudende, had hij zijn pad in dezen zuiver gehouden.

Vers 5

5. Houdende mijne gangen in Uwe sporen, opdat mijne voetstappen niet zouden wankelen (vgl. 1 Peter 2:21).

Onder droefheid is het niet gemakkelijk zich zelven in de hoogte te houden: een kaars vat niet licht vlam, wanneer vele benijdende monden er tegen blazen. In kwade tijden is het vooral nodig en die verstandig is neemt daartoe zijne toevlucht. Plato zei tot een van zijne leerlingen: "Wanneer de mensen kwaad van u spreken, leef dan zo, dat niemand hem gelooft." De raad is goed genoeg, maar hij heeft ons niet gezegd, hoe wij daartoe zullen komen. Wij hebben hier een voorschrift in een voorbeeld belichaamd; indien wij willen behoed worden, moeten wij roepen tot den Bewaarder en Goddelijke hulp op onze zijde zoeken te verkrijgen. "Houd mijne gangen op," gelijk een zorgvuldig voerman zijn paard ophoudt, wanneer het den heuvel afgaat. Wij hebben alle soorten van gangen, snel en langzaam, en de reis is nooit lang van ene soort, maar zo God onze gangen ophoudt, kan niets ons neerwerpen. Die in droefheid is en noodzakelijk dit gebed verdubbelen, en wij allen, sedert wij in onze benen zo zwak zijn geworden door Adams val, hebben behoefte het elk uur van dag doet te bidden. Indien een volkomen vader viel, hoe zal een onvolkomen zoon kunnen roemen?.

6.

II. Psalms 17:6-Psalms 17:12. Nadat zo de bidder zijn inwendig denken en bedoelen, en zijne gehele uitwendige levensrichting voor de ogen des Heren heeft blootgelegd, en daarmee het rechte fondament gelegd heeft tot een gebed, dat verhoring kan vinden (John 9:31), verheft hij zich met des te meer vertrouwen tot de bijzondere bede, om buitengewone betoning der Goddelijke hulp, overeenkomstig aan de buitengewone gevaren, waarin hij zich bevindt (Psalms 17:6-Psalms 17:9) Die begeerte grondt hij door ene welsprekende schildering van het in boosheid verharde en door moordlust vervulde karakter van hen, die hem verstoren en vervolgen (Psalms 17:10-Psalms 17:12).

Vers 5

5. Houdende mijne gangen in Uwe sporen, opdat mijne voetstappen niet zouden wankelen (vgl. 1 Peter 2:21).

Onder droefheid is het niet gemakkelijk zich zelven in de hoogte te houden: een kaars vat niet licht vlam, wanneer vele benijdende monden er tegen blazen. In kwade tijden is het vooral nodig en die verstandig is neemt daartoe zijne toevlucht. Plato zei tot een van zijne leerlingen: "Wanneer de mensen kwaad van u spreken, leef dan zo, dat niemand hem gelooft." De raad is goed genoeg, maar hij heeft ons niet gezegd, hoe wij daartoe zullen komen. Wij hebben hier een voorschrift in een voorbeeld belichaamd; indien wij willen behoed worden, moeten wij roepen tot den Bewaarder en Goddelijke hulp op onze zijde zoeken te verkrijgen. "Houd mijne gangen op," gelijk een zorgvuldig voerman zijn paard ophoudt, wanneer het den heuvel afgaat. Wij hebben alle soorten van gangen, snel en langzaam, en de reis is nooit lang van ene soort, maar zo God onze gangen ophoudt, kan niets ons neerwerpen. Die in droefheid is en noodzakelijk dit gebed verdubbelen, en wij allen, sedert wij in onze benen zo zwak zijn geworden door Adams val, hebben behoefte het elk uur van dag doet te bidden. Indien een volkomen vader viel, hoe zal een onvolkomen zoon kunnen roemen?.

6.

II. Psalms 17:6-Psalms 17:12. Nadat zo de bidder zijn inwendig denken en bedoelen, en zijne gehele uitwendige levensrichting voor de ogen des Heren heeft blootgelegd, en daarmee het rechte fondament gelegd heeft tot een gebed, dat verhoring kan vinden (John 9:31), verheft hij zich met des te meer vertrouwen tot de bijzondere bede, om buitengewone betoning der Goddelijke hulp, overeenkomstig aan de buitengewone gevaren, waarin hij zich bevindt (Psalms 17:6-Psalms 17:9) Die begeerte grondt hij door ene welsprekende schildering van het in boosheid verharde en door moordlust vervulde karakter van hen, die hem verstoren en vervolgen (Psalms 17:10-Psalms 17:12).

Vers 6

6. Ik, die mij door Uwe bewaring rechtvaardig mag rekenen, roep U aan, met vast vertrouwen, omdat Gij mij verhoort. O God! neig Uw oor tot mij (Isaiah 37:17 ), hoor mijne rede.

Vers 6

6. Ik, die mij door Uwe bewaring rechtvaardig mag rekenen, roep U aan, met vast vertrouwen, omdat Gij mij verhoort. O God! neig Uw oor tot mij (Isaiah 37:17 ), hoor mijne rede.

Vers 7

7. Maak Uwe weldadigheden wonderbaar; het gevaar, waarin in verkeer, is zo groot dat alleen een wonderwerk van Uwe almacht mij redden kan; maar zulk ene genade wilt Gij ook aan Uwe kinderen bewijzen; Gij, die verlost degenen, die op U betrouwen, van degenen, die tegen Uwe rechterhand 1), tegen Uwe koninklijke verordeningen, tegen Uw wereldbestuur opstaan, die tegen die weldoende hand zich verzetten. die niet willen dat Gij hen zegent met Uwe genade.

1) Opstaan tegen Uwe rechterhand is opstaan tegen de macht Gods. David weet het, zijne vijanden zijn Gods vijanden. Die tegen hem zich verzetten, hem belagen, staan op tegen den Almachtigen God. En daarom, waar hij weet, dat hij zijn pad naar Gods Woord zuiver heeft mogen houden, God zijn God is, zal Hij hem ook redden van al zijne vijanden. David geeft zich met volkomen vertrouwen over aan de almachtige genade van zijn Verbonds-God.

Anderen vertalen: Betoon Uwe wondervolle genade, o Helper van degenen, die aan uwe rechterhand toevlucht zoeken tegen hen, die zich vijandig verheffen.

Vers 7

7. Maak Uwe weldadigheden wonderbaar; het gevaar, waarin in verkeer, is zo groot dat alleen een wonderwerk van Uwe almacht mij redden kan; maar zulk ene genade wilt Gij ook aan Uwe kinderen bewijzen; Gij, die verlost degenen, die op U betrouwen, van degenen, die tegen Uwe rechterhand 1), tegen Uwe koninklijke verordeningen, tegen Uw wereldbestuur opstaan, die tegen die weldoende hand zich verzetten. die niet willen dat Gij hen zegent met Uwe genade.

1) Opstaan tegen Uwe rechterhand is opstaan tegen de macht Gods. David weet het, zijne vijanden zijn Gods vijanden. Die tegen hem zich verzetten, hem belagen, staan op tegen den Almachtigen God. En daarom, waar hij weet, dat hij zijn pad naar Gods Woord zuiver heeft mogen houden, God zijn God is, zal Hij hem ook redden van al zijne vijanden. David geeft zich met volkomen vertrouwen over aan de almachtige genade van zijn Verbonds-God.

Anderen vertalen: Betoon Uwe wondervolle genade, o Helper van degenen, die aan uwe rechterhand toevlucht zoeken tegen hen, die zich vijandig verheffen.

Vers 8

8. Bewaar mij als het zwart des oogappels 1), die door U in `t menselijk lichaam met zoveel wijze zorg geplaatst is, om dien te bewaren; verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen, gelijk een adelaar 2) zijne vlerken over zijne jongen uitstrekt (Deuteronomy 32:11).

1) In het Hebreeën Schamarni keïschon bath-ajin. Zuiver en letterlijk is dit niet in onze taal weer te geven. Het eerste woord Ischon, verbonden met Ajin betekent letterlijk, het mannetje van het oog, en het tweede, Bath met Ajin verbonden, het dochtertje van het oog. Beide betekenen dan de van de Iris omringende oogappel. Deze heet Ischon, omdat in het oog het beeld van een ander zich in het klein afspiegelt, en bath, omdat het beeld een dochtertje van het oog is. (In het Latijn: pupilla, in het Grieks: korh) Als het zwart des oogappels is daarom minder juist. Als de oogappel is te zwak. Het best doet men dan over te zetten: Als de oogappel, als het licht der ogen. En nu weet men, dat niets den mens zo dierbaar is als juist de oogappel, als het licht der ogen. Als een pijl vliegt, of een stofwolk wordt opgejaagd, of een steen u wil treffen, dan houdt ge de hand of den arm voor de ogen, opdat dit kostbaar lichaamsdeel niet gekwetst worde. Zo ook smeekt David hier op bijzondere wijze, op geheel enige wijze door zijn God in bescherming te worden genomen.

2) Het beeld der hen (Matthew 23:37), dat vele uitleggers ook hier vinden, is waarschijnlijk aan het Oude Testament nog vreemd: wij vinden ten minste eerst ten tijde van Salomo enige aanwijzingen (1 Kings 4:23; Job 38:36) dat men in Palestina hoenderen had, die zeker even als het paard uit Egypte overgebracht waren (Leviticus 1:14 )..

Vers 8

8. Bewaar mij als het zwart des oogappels 1), die door U in `t menselijk lichaam met zoveel wijze zorg geplaatst is, om dien te bewaren; verberg mij onder de schaduw Uwer vleugelen, gelijk een adelaar 2) zijne vlerken over zijne jongen uitstrekt (Deuteronomy 32:11).

1) In het Hebreeën Schamarni keïschon bath-ajin. Zuiver en letterlijk is dit niet in onze taal weer te geven. Het eerste woord Ischon, verbonden met Ajin betekent letterlijk, het mannetje van het oog, en het tweede, Bath met Ajin verbonden, het dochtertje van het oog. Beide betekenen dan de van de Iris omringende oogappel. Deze heet Ischon, omdat in het oog het beeld van een ander zich in het klein afspiegelt, en bath, omdat het beeld een dochtertje van het oog is. (In het Latijn: pupilla, in het Grieks: korh) Als het zwart des oogappels is daarom minder juist. Als de oogappel is te zwak. Het best doet men dan over te zetten: Als de oogappel, als het licht der ogen. En nu weet men, dat niets den mens zo dierbaar is als juist de oogappel, als het licht der ogen. Als een pijl vliegt, of een stofwolk wordt opgejaagd, of een steen u wil treffen, dan houdt ge de hand of den arm voor de ogen, opdat dit kostbaar lichaamsdeel niet gekwetst worde. Zo ook smeekt David hier op bijzondere wijze, op geheel enige wijze door zijn God in bescherming te worden genomen.

2) Het beeld der hen (Matthew 23:37), dat vele uitleggers ook hier vinden, is waarschijnlijk aan het Oude Testament nog vreemd: wij vinden ten minste eerst ten tijde van Salomo enige aanwijzingen (1 Kings 4:23; Job 38:36) dat men in Palestina hoenderen had, die zeker even als het paard uit Egypte overgebracht waren (Leviticus 1:14 )..

Vers 9

9. Verberg mij voor het aangezicht der goddelozen, die mij verwoesten, mijner doodsvijanden, die mij van alle zijden insluiten en omringen.

Christenen mogen het niet vergeten, dat zij een vijand hebben van dezelfden aard en van gelijk karakter, die ieder zoekt, en rondgaat wie hij zou mogen verslinden.

Vers 9

9. Verberg mij voor het aangezicht der goddelozen, die mij verwoesten, mijner doodsvijanden, die mij van alle zijden insluiten en omringen.

Christenen mogen het niet vergeten, dat zij een vijand hebben van dezelfden aard en van gelijk karakter, die ieder zoekt, en rondgaat wie hij zou mogen verslinden.

Vers 10

10. Met hun vet besluiten zij zich; op hun grootheid, rijkdom en macht bouwen zij, zodat zij gevoelloos zijn in hunnen hoogmoed voor elke indruk en zich verharden in het gebrek aan medegevoel; met hunnen mond spreken zij hovaardiglijk; de hoogmoed is reeds zo groot geworden, dat zij openlijk spreken alsof niets missen kon, wat zij zich eenmaal voornamen.

Vers 10

10. Met hun vet besluiten zij zich; op hun grootheid, rijkdom en macht bouwen zij, zodat zij gevoelloos zijn in hunnen hoogmoed voor elke indruk en zich verharden in het gebrek aan medegevoel; met hunnen mond spreken zij hovaardiglijk; de hoogmoed is reeds zo groot geworden, dat zij openlijk spreken alsof niets missen kon, wat zij zich eenmaal voornamen.

Vers 11

11. In onzen gang, waarheen ik mij nu ook met de mijnen wende (1 Samuel 23:26), hebben zij ons nu omsingeld, zij hebben elke uitweg versperd; zij zetten hun ogen, zij loeren op ons, ter aarde nederbukkende, gelijk de leeuw loert op zijne prooi, en zich bukt, om dadelijk den verpletterenden sprong te doen, of om mij ter aarde te vellen 1).

1) Beter: Of om mij ter aarde te vellen. Daar hadden zij hem omsingeld, daar loerden zij op hem. Hij deelt in deze verzen mede met welk soort vijanden hij te doen heeft, met ongevoelige, hoogmoedige mensen, die geen medelijden, geen erbarmen kenden. Is het dan te verwonderen, dat hij smeekt: Bewaar mij, o God, heb zo veel zorg voor mij, als iemand heeft voor zijn oogappel, voor het licht zijner ogen? Immers neen, want indien zijn God hem niet bewaart, heeft hij ook niet anders als den dood te verwachten.

Vers 11

11. In onzen gang, waarheen ik mij nu ook met de mijnen wende (1 Samuel 23:26), hebben zij ons nu omsingeld, zij hebben elke uitweg versperd; zij zetten hun ogen, zij loeren op ons, ter aarde nederbukkende, gelijk de leeuw loert op zijne prooi, en zich bukt, om dadelijk den verpletterenden sprong te doen, of om mij ter aarde te vellen 1).

1) Beter: Of om mij ter aarde te vellen. Daar hadden zij hem omsingeld, daar loerden zij op hem. Hij deelt in deze verzen mede met welk soort vijanden hij te doen heeft, met ongevoelige, hoogmoedige mensen, die geen medelijden, geen erbarmen kenden. Is het dan te verwonderen, dat hij smeekt: Bewaar mij, o God, heb zo veel zorg voor mij, als iemand heeft voor zijn oogappel, voor het licht zijner ogen? Immers neen, want indien zijn God hem niet bewaart, heeft hij ook niet anders als den dood te verwachten.

Vers 12

12. Hij is gelijk als een leeuw, die begeert te roven, alzo is hij, die hoofd van deze mijne vijanden en vervolgers is, begerig om mij te verscheuren, en als een jonge leeuw, zittende In verborgene plaatsen, en loerende op zijnen buit, alzo loert de koning Saul op mij (Psalms 10:9).

13.

III. Psalms 17:13-Psalms 17:15. Daar de bidder den vijand, aan enen vraatzuchtigen leeuw gelijk, woedende op zich ziet losspringen, bidt bij den Heere, om Zich tussen beiden te plaatsen, den vijand den Weg te versperren en bovendien de ziel van Zijnen Hem oprecht overgegeven dienaar te redden van degenen, die hun deel in hun leven hebben. Tegenover deze verheft hij, die zijn deel in den Heere heeft, zich tot de hoop van een zalig aanschouwen van God, zelfs voor het geval, dat hij in het tegenwoordige gevaar zou omkomen, -zo krachtig is in dit ogenblik van gebed het bewustzijn van gemeenschap met den Heere in zijn hart, dat daarin het uitzicht op weder opwekken uit den doodsslaap hem vervult.

Vers 12

12. Hij is gelijk als een leeuw, die begeert te roven, alzo is hij, die hoofd van deze mijne vijanden en vervolgers is, begerig om mij te verscheuren, en als een jonge leeuw, zittende In verborgene plaatsen, en loerende op zijnen buit, alzo loert de koning Saul op mij (Psalms 10:9).

13.

III. Psalms 17:13-Psalms 17:15. Daar de bidder den vijand, aan enen vraatzuchtigen leeuw gelijk, woedende op zich ziet losspringen, bidt bij den Heere, om Zich tussen beiden te plaatsen, den vijand den Weg te versperren en bovendien de ziel van Zijnen Hem oprecht overgegeven dienaar te redden van degenen, die hun deel in hun leven hebben. Tegenover deze verheft hij, die zijn deel in den Heere heeft, zich tot de hoop van een zalig aanschouwen van God, zelfs voor het geval, dat hij in het tegenwoordige gevaar zou omkomen, -zo krachtig is in dit ogenblik van gebed het bewustzijn van gemeenschap met den Heere in zijn hart, dat daarin het uitzicht op weder opwekken uit den doodsslaap hem vervult.

Vers 13

13. Sta op, HEERE! van Uwen troon (Psalms 12:6), tegenover dezen leeuw; kom zijn aangezicht voor, reeds is hij tot den sprong gereed, maar nog kunt Gij mij redden; vel hem neer, dat bij ter aarde valle, bevrijd mijne ziel met Uw zwaard van den goddeloze; geef Gij zelf hem den doodsteek.

Vers 13

13. Sta op, HEERE! van Uwen troon (Psalms 12:6), tegenover dezen leeuw; kom zijn aangezicht voor, reeds is hij tot den sprong gereed, maar nog kunt Gij mij redden; vel hem neer, dat bij ter aarde valle, bevrijd mijne ziel met Uw zwaard van den goddeloze; geef Gij zelf hem den doodsteek.

Vers 14

14. Red mij met Uwe hand van de lieden, die mij vervolgen, o HEERE! van de lieden, die van de wereld zijn, die geen ander vaderland kennen dan deze wereld, die met al hare begeerlijkheden vergaat (1 John 2:17), van hen, welker deel in dit leven is (Luke 16:25), daar zij geen ander genot, geen anderen schat kennen dan het aardse, welker buik Gij vervult met Uwen verborgen schat, dien Gij wereldse goederen en genietingen geeft, om hun begeerte te bevredigen, maar daarbij alle aanspraken op hogere goederen afsnijdt; de kinderen zelfs van die goddelozen worden verzadigd van die wereldse genietingen, en zij laten hun overschot, hunnen rijkdom en overvloed bij hun sterven weer hunnen kinderkens achter 1). Zij hebben alles wat de wereld kan geven, alleen U, den hoogsten, den enig waren schat, kennen zij niet.

1) In dit vers leert David niet, dat god de goddelozen overvloed geeft, om ze tot bekering te brengen, maar geeft hij het verschil aan tussen hem en hen. Hij heeft aan zijn God genoeg. Ook te midden van bekrompene omstandigheden kent hij nog een onbeschrijfelijken rijkdom en vreugde in zijn God, maar deze mensen, zij zoeken alleen hun heil in het stoffelijke, in de dingen der wereld. Om God en Zijn Woord bekommeren zij zich niet. Als ze het maar goed hebben in deze wereld, menen zij tevreden te kunnen zijn. Hoe geheel anders is zijn lot en lotsbestemming. Want hij zal den Heere zien (vs 15). Zien, niet in genieten van de gave der genade, van de uitredding uit de gevaren, maar zien met onsterfelijke ogen, zien in gerechtigheid, als hij eenmaal zal opwaken, opgewekt worden.

Vers 14

14. Red mij met Uwe hand van de lieden, die mij vervolgen, o HEERE! van de lieden, die van de wereld zijn, die geen ander vaderland kennen dan deze wereld, die met al hare begeerlijkheden vergaat (1 John 2:17), van hen, welker deel in dit leven is (Luke 16:25), daar zij geen ander genot, geen anderen schat kennen dan het aardse, welker buik Gij vervult met Uwen verborgen schat, dien Gij wereldse goederen en genietingen geeft, om hun begeerte te bevredigen, maar daarbij alle aanspraken op hogere goederen afsnijdt; de kinderen zelfs van die goddelozen worden verzadigd van die wereldse genietingen, en zij laten hun overschot, hunnen rijkdom en overvloed bij hun sterven weer hunnen kinderkens achter 1). Zij hebben alles wat de wereld kan geven, alleen U, den hoogsten, den enig waren schat, kennen zij niet.

1) In dit vers leert David niet, dat god de goddelozen overvloed geeft, om ze tot bekering te brengen, maar geeft hij het verschil aan tussen hem en hen. Hij heeft aan zijn God genoeg. Ook te midden van bekrompene omstandigheden kent hij nog een onbeschrijfelijken rijkdom en vreugde in zijn God, maar deze mensen, zij zoeken alleen hun heil in het stoffelijke, in de dingen der wereld. Om God en Zijn Woord bekommeren zij zich niet. Als ze het maar goed hebben in deze wereld, menen zij tevreden te kunnen zijn. Hoe geheel anders is zijn lot en lotsbestemming. Want hij zal den Heere zien (vs 15). Zien, niet in genieten van de gave der genade, van de uitredding uit de gevaren, maar zien met onsterfelijke ogen, zien in gerechtigheid, als hij eenmaal zal opwaken, opgewekt worden.

Vers 15

15. Maar ik, wiens gerechtigheid zo miskend en wiens lot zo zwaar is, heb ene andere spijze, een anderen schat, ene andere verwachting. Terwijl de werelddienaar onder Uwe gerichten omkomt, zal ik Uw aangezicht in gerechtigheid als een gerechtvaardige, wiens onschuld aan den dag treedt, aanschouwen; ik zal verzadigd worden, met Uw beeld, ik zal naar hartelust Uwe heerlijkheid aanschouwen, als ik zal opwaken 1) uit den slaap des doods.

1) Anders: "Als ik zal ontwaken naar uw beeld" of maar uwe gelijkenis."

De lichamen der rechtvaardigen slapen nog, maar om verzadigd te worden op den morgen der opstanding, wanneer zij ontwaken. Wanneer een Romeins overwinnaar in den oorlog geweest was en grote Overwinningen behaalde, keerde hij naar Rome terug met zijne krijgslieden. Hij ging alleen in zijn huis om zich daar te verblijden tot den volgenden dag, wanneer hij de stad verliet, om dien weer binnen te treden in het openbaar en in triomf. Zo gaan ook de heiligen als het ware zonder hun lichamen in den hemel, maar op den laatsten dag, wanneer hun lichamen ontwaken, zullen ze ingaan in hun triomfwagens. Mij dunkt, ik zie dien groten optocht, wanneer de Heere Jezus het eerst van allen met vele kronen op het hoofd, met zijn heerlijk, onsterfelijk lichaam den weg zal wijzen. Achter Hem komen de heiligen, ieder van hen met de handen klappende of ene zoete melodie aan hun gouden harpen onttokkelende, allen ingaande in triomf. En wanneer zij komen aan de poorten des hemels en de deuren wijd geopend zijn om den koning der ere binnen te laten, hoe zullen de engelen, opeengedrongen, bij de vensters en aan den gevel, gelijk de inwoners bij de Romeinse triomftochten, den schitterenden optocht afwachten en hemelse rozen en lelies op hen strooiende, roepen: "Halleluja! halleluja! halleluja! de Heere God, de Almachtige regeert!" "Ik zal verzadigd zijn" in dien heerlijken dag, wanneer alle Engelen van God zullen komen om de triomfen van Jezus te zien en wanneer Zijn volk met Hem zal triomferen..

De wereld moge zich verzadigen, waaraan zij wil, ik verzadig mij aan God.

Wat is een wereldling? Die zijnen hemel op aarde heeft en zijn deel hier.

Daar is geen waar genoegen, geen verzadigde lust van een gelovige ziel dan alleen in God en in de beschouwing van Zijn vriendelijk Aangezicht, en in de deelneming aan Zijn Beeld, als ook in Zijn goeden wil ten onswaarts, en aan het goede, hetwelk Hij door Zijn Geest in ons werkt. En zelfs zal al dat genoegen en de verlustiging daarin niet eerder volkomen en onbevlekt zijn, dan totdat wij in den hemel zelven met Zijn Beeld verzadigd mogen worden..

Zonder twijfel spreekt David de hoop uit op een aanschouwen van God, waarmee hij eens als rechtvaardig voor God verwaardigd zal worden. Ja, wanneer hij in het tegenwoordig doodsgevaar bezwijkt, nooit zou hij het genieten als een uit den doodsslaap ontwaakte, en derhalve (ofschoon dit niet geheel hetzelfde is) als een opgestane..

Vers 15

15. Maar ik, wiens gerechtigheid zo miskend en wiens lot zo zwaar is, heb ene andere spijze, een anderen schat, ene andere verwachting. Terwijl de werelddienaar onder Uwe gerichten omkomt, zal ik Uw aangezicht in gerechtigheid als een gerechtvaardige, wiens onschuld aan den dag treedt, aanschouwen; ik zal verzadigd worden, met Uw beeld, ik zal naar hartelust Uwe heerlijkheid aanschouwen, als ik zal opwaken 1) uit den slaap des doods.

1) Anders: "Als ik zal ontwaken naar uw beeld" of maar uwe gelijkenis."

De lichamen der rechtvaardigen slapen nog, maar om verzadigd te worden op den morgen der opstanding, wanneer zij ontwaken. Wanneer een Romeins overwinnaar in den oorlog geweest was en grote Overwinningen behaalde, keerde hij naar Rome terug met zijne krijgslieden. Hij ging alleen in zijn huis om zich daar te verblijden tot den volgenden dag, wanneer hij de stad verliet, om dien weer binnen te treden in het openbaar en in triomf. Zo gaan ook de heiligen als het ware zonder hun lichamen in den hemel, maar op den laatsten dag, wanneer hun lichamen ontwaken, zullen ze ingaan in hun triomfwagens. Mij dunkt, ik zie dien groten optocht, wanneer de Heere Jezus het eerst van allen met vele kronen op het hoofd, met zijn heerlijk, onsterfelijk lichaam den weg zal wijzen. Achter Hem komen de heiligen, ieder van hen met de handen klappende of ene zoete melodie aan hun gouden harpen onttokkelende, allen ingaande in triomf. En wanneer zij komen aan de poorten des hemels en de deuren wijd geopend zijn om den koning der ere binnen te laten, hoe zullen de engelen, opeengedrongen, bij de vensters en aan den gevel, gelijk de inwoners bij de Romeinse triomftochten, den schitterenden optocht afwachten en hemelse rozen en lelies op hen strooiende, roepen: "Halleluja! halleluja! halleluja! de Heere God, de Almachtige regeert!" "Ik zal verzadigd zijn" in dien heerlijken dag, wanneer alle Engelen van God zullen komen om de triomfen van Jezus te zien en wanneer Zijn volk met Hem zal triomferen..

De wereld moge zich verzadigen, waaraan zij wil, ik verzadig mij aan God.

Wat is een wereldling? Die zijnen hemel op aarde heeft en zijn deel hier.

Daar is geen waar genoegen, geen verzadigde lust van een gelovige ziel dan alleen in God en in de beschouwing van Zijn vriendelijk Aangezicht, en in de deelneming aan Zijn Beeld, als ook in Zijn goeden wil ten onswaarts, en aan het goede, hetwelk Hij door Zijn Geest in ons werkt. En zelfs zal al dat genoegen en de verlustiging daarin niet eerder volkomen en onbevlekt zijn, dan totdat wij in den hemel zelven met Zijn Beeld verzadigd mogen worden..

Zonder twijfel spreekt David de hoop uit op een aanschouwen van God, waarmee hij eens als rechtvaardig voor God verwaardigd zal worden. Ja, wanneer hij in het tegenwoordig doodsgevaar bezwijkt, nooit zou hij het genieten als een uit den doodsslaap ontwaakte, en derhalve (ofschoon dit niet geheel hetzelfde is) als een opgestane..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 17". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-17.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile