Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 68

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 68

PSALM 68.

VOORSPELLING VAN CHRISTUS VERHOGING EN HARE HEERLIJKE KRACHT.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 68

PSALM 68.

VOORSPELLING VAN CHRISTUS VERHOGING EN HARE HEERLIJKE KRACHT.

Vers 1

1. Een Psalm, een lied (Psalms 66:1) van David, voor den opperzangmeester. (Psalms 4:1).

2.

Begon het vorige lied met ene herhaling van de zegen, die in Numbers 6:24, Aron en zijnen zonen in den mond wordt gelegd, deze Psalm begint met ene herhaling der woorden, waarmee in Numbers 10:35 bij het ontbreken van het Israëlitische leger Jehova wordt opgeroepen, om zijn volk voor te gaan en Zijne vijanden te vernietigen. Met dit begin neemt deze Psalm weer op, wat aan het slot van den 21sten gezegd werd. Hij is, gelijk wij in de inleiding tot laatstgenoemden Psalm reeds hebben opgemerkt, door David gedicht, v r de eigenlijk viering van de overwinning, nadat hij het ten einde brengen van den Ammonietisch- Assyrischen oorlog (2 Samuel 12:31 ), naar zijn huis was teruggekeerd.

I. Psalms 68:2-Psalms 68:7. De Arke des verbonds heeft als het ware den veldtocht tegen de Ammonietische hoofdstad Rabba meegemaakt (2 Samuel 11:11); zij wordt in ene feestelijke profetie naar den berg Zion tot de voor haar bestemde tent, naast het paleis van David (2 Samuel 6:17) teruggebracht. Terwijl zij door de haar dragende priesters en Levieten wordt opgeheven, verheft zich uit hunnen mond de uitspraak, die voor zulk ene gelegenheid is voorgeschreven. De inhoud daarvan was op nieuw aan de overwonnen volken bevestigd, maar zou nog dikwijls moeten bevestigd worden, voordat alle vijanden van het Godsrijk overwinnen en alle goddelozen omgekomen waren. De feestelijke optocht stelt zich daarop in beweging. Nu klinkt de opwekking tot lof van Hem, wiens genadige tegenwoordigheid in Israël aan de arke des verbonds als Zijnen aardsen troon verbonden is. Hij wordt voornamelijk als Helper uit alle ellende geprezen.

Vers 1

1. Een Psalm, een lied (Psalms 66:1) van David, voor den opperzangmeester. (Psalms 4:1).

2.

Begon het vorige lied met ene herhaling van de zegen, die in Numbers 6:24, Aron en zijnen zonen in den mond wordt gelegd, deze Psalm begint met ene herhaling der woorden, waarmee in Numbers 10:35 bij het ontbreken van het Israëlitische leger Jehova wordt opgeroepen, om zijn volk voor te gaan en Zijne vijanden te vernietigen. Met dit begin neemt deze Psalm weer op, wat aan het slot van den 21sten gezegd werd. Hij is, gelijk wij in de inleiding tot laatstgenoemden Psalm reeds hebben opgemerkt, door David gedicht, v r de eigenlijk viering van de overwinning, nadat hij het ten einde brengen van den Ammonietisch- Assyrischen oorlog (2 Samuel 12:31 ), naar zijn huis was teruggekeerd.

I. Psalms 68:2-Psalms 68:7. De Arke des verbonds heeft als het ware den veldtocht tegen de Ammonietische hoofdstad Rabba meegemaakt (2 Samuel 11:11); zij wordt in ene feestelijke profetie naar den berg Zion tot de voor haar bestemde tent, naast het paleis van David (2 Samuel 6:17) teruggebracht. Terwijl zij door de haar dragende priesters en Levieten wordt opgeheven, verheft zich uit hunnen mond de uitspraak, die voor zulk ene gelegenheid is voorgeschreven. De inhoud daarvan was op nieuw aan de overwonnen volken bevestigd, maar zou nog dikwijls moeten bevestigd worden, voordat alle vijanden van het Godsrijk overwinnen en alle goddelozen omgekomen waren. De feestelijke optocht stelt zich daarop in beweging. Nu klinkt de opwekking tot lof van Hem, wiens genadige tegenwoordigheid in Israël aan de arke des verbonds als Zijnen aardsen troon verbonden is. Hij wordt voornamelijk als Helper uit alle ellende geprezen.

Vers 2

2. God zal opstaan, of God staat op, Zijne vijanden zullen of mogen verstrooid worden, en Zijne haters zullen van Zijn aangezicht vlieden.

1) Deze woorden zijn door Mozes uitgesproken om telkens gebruikt te worden, wanneer de arke naar ene andere plaats gevoerd werd, vgl. Numbers 10:35.

Wat eens de priesters zongen, toen zij ten tijde van Mozes de arke ophieven, dat is ook nu bevestigd, dat is het thema, dat in de geschiedenis van het Godsrijk gedurig voorkomt, gewijzigd naar de omstandigheden, totdat eens het oordeel der wereld alle vroegere oordelen Gods in zich opneemt en volkomen maakt..

Als God met Zijn volk uittrekt, dan moge het eerst in de woestijn gaan, maar het doel, het beloofde land, wordt zeker bereikt..

Vers 2

2. God zal opstaan, of God staat op, Zijne vijanden zullen of mogen verstrooid worden, en Zijne haters zullen van Zijn aangezicht vlieden.

1) Deze woorden zijn door Mozes uitgesproken om telkens gebruikt te worden, wanneer de arke naar ene andere plaats gevoerd werd, vgl. Numbers 10:35.

Wat eens de priesters zongen, toen zij ten tijde van Mozes de arke ophieven, dat is ook nu bevestigd, dat is het thema, dat in de geschiedenis van het Godsrijk gedurig voorkomt, gewijzigd naar de omstandigheden, totdat eens het oordeel der wereld alle vroegere oordelen Gods in zich opneemt en volkomen maakt..

Als God met Zijn volk uittrekt, dan moge het eerst in de woestijn gaan, maar het doel, het beloofde land, wordt zeker bereikt..

Vers 3

3. Gij zult hen verdrijven, o Heere met den adem van Uwen toorn, gelijk rook verdreven wordt door den wind; gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddelozen vergaan van Gods aangezicht, vernietigd door het vuur Zijner gerichten.

Wanneer een schepsel (rook en was) een ander schepsel (wind en vuur) niet kan verdragen, hoe zou dan het schepsel (de mens) het aangezicht van den toornigen Schepper kunnen verdragen.

Twee schone vergelijkingen van rook en was: de rook vergaat voor den wind, het was voor het vuur. Het is smadelijk, dat zulke grote vijanden met rook en was vergeleken worden, terwijl zij hemel en aarde zouden willen bestrijden..

Vers 3

3. Gij zult hen verdrijven, o Heere met den adem van Uwen toorn, gelijk rook verdreven wordt door den wind; gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddelozen vergaan van Gods aangezicht, vernietigd door het vuur Zijner gerichten.

Wanneer een schepsel (rook en was) een ander schepsel (wind en vuur) niet kan verdragen, hoe zou dan het schepsel (de mens) het aangezicht van den toornigen Schepper kunnen verdragen.

Twee schone vergelijkingen van rook en was: de rook vergaat voor den wind, het was voor het vuur. Het is smadelijk, dat zulke grote vijanden met rook en was vergeleken worden, terwijl zij hemel en aarde zouden willen bestrijden..

Vers 4

4. Maar de rechtvaardigen zullen zich met diep bewogene harten verblijden, zij zullen, daar de zegen openbaar wordt, van vreugde opspringen voor Gods aangezicht, en van blijdschap vrolijk zijn.

Het "voor Gods aangezicht" vormt ene schone tegenstelling tegen het "voor Zijn" en "voor Gods aangezicht" in Psalms 68:2, Psalms 68:3: door de werking des toorns, die van Zijn aangezicht uitgaat, stuiven de vijanden uit een, terwijl in den blik Zijner genade de rechtvaardigen zich verheugen..

Vers 4

4. Maar de rechtvaardigen zullen zich met diep bewogene harten verblijden, zij zullen, daar de zegen openbaar wordt, van vreugde opspringen voor Gods aangezicht, en van blijdschap vrolijk zijn.

Het "voor Gods aangezicht" vormt ene schone tegenstelling tegen het "voor Zijn" en "voor Gods aangezicht" in Psalms 68:2, Psalms 68:3: door de werking des toorns, die van Zijn aangezicht uitgaat, stuiven de vijanden uit een, terwijl in den blik Zijner genade de rechtvaardigen zich verheugen..

Vers 5

5. Zingt Gode, psalmzingt Zijnen naam; hoogt baant de wegen (Isaiah 40:3; Isaiah 57:14) voor Dien, die in de vlakke velden rijdt 1), omdat Zijn naam is Jah, HEERE 2), en hij ook is, wat die naam te kennen geeft, de God des heils, die in almacht en vrije genade alles bestuurt; springt op van vreugde voor Zijn aangezicht3), als voor Hem, van wie gij alle hulp en heil ontvangt.

1) Deze woorden worden verschillend verklaard. Luther heeft ene verklaring willen geven als hij vertaalt: "zacht." Anderen zien het voor een eigennaam aan en vertalen: "die rijdt in Araboth." Lateren verklaren het: "die in de woestijn gaat" met betrekking op Israël's tocht door de woestijn. "God trekt steeds door de woestijnen der ellende aan de spits van Zijn volk; in de eenzame streken van nood heeft het aan Hem een trouwen leidsman.".

Voornamelijk de vlakte aan beide zijden van den Jordaan en van de Dode zee; aan deze denkt Advocat, "omdat door deze de arke uit het land der Ammonieten naar Jeruzalem moest gevoerd worden.

Gods kinderen verstaan deze heilige beeldspraak, want het betekent, de wegen voor den Heere te verhogen, wanneer Hij hun voorgaat en door de woestijnvlakte van druk en lijden, nood en verdrukking leidt. Het betekent: met diep verootmoedigde en gelovige harten zich aan den Heere te onder werpen. Hem in Zijne wijsheid en trouw te verheerlijken. Hem te volgen, wetende, dat hij hen door de woestijn naar het land der ruste voert. Dan worden in het harte de zandsteppen en hoogten van eigen wijsheid, wil en kracht vernederd en de diepte van moedeloosheid, murmureringen en wantrouwen gedempt en het aldus door en voor den Heere bereide hart springt op van vreugde in God, omdat Zijn Naam is Heere, de onveranderlijke en getrouwe Verbonds-God..

2) Zijn eigenlijke Naam is "Jah." Zijne openbaring, door welke Hij zich kenbaar en noembaar maakt, bestaat hierin, dat Hij de met vrijmachtige genade de geschiedenis beheersende God des hemels is. Deze Naam is voor Zijn volk een oorzaak van blijdschap. De zin er van wordt in Psalms 68:6, Psalms 68:7 door voorbeelden ontwikkeld. De Hoogverhevene, die in den hemel der heerlijkheid troont, bestuurt de geschiedenis hier beneden en trekt zich juist de nederigsten aan, de Zijnen in alle levensbetrekkingen te hulp komen. Hij neemt de plaats der ouders in bij de wezen. Hij beslecht den rechtstwist voor de weduwen..

3) Het is niet genoeg, dat God gediend en gevierd wordt, maar de dichter vermaant hier, om den Heere met vreugde te dienen. Den Heere vrezen doen ook nog in zeker opzicht de goddelozen, maar hun vrezen is een slaafse een wettisch vrezen. Er is bij hen geen blijdschap en verheuging in het dienen van God. Wie echter God als zijn God heeft leren kennen, God met een kinderlijke vreze heeft leren dienen, zal ook God met vreugde dienen, zal ook zijn lust en verrukking er in hebben, om God te vrezen. En hierop heeft de dichter het oog.

Vers 5

5. Zingt Gode, psalmzingt Zijnen naam; hoogt baant de wegen (Isaiah 40:3; Isaiah 57:14) voor Dien, die in de vlakke velden rijdt 1), omdat Zijn naam is Jah, HEERE 2), en hij ook is, wat die naam te kennen geeft, de God des heils, die in almacht en vrije genade alles bestuurt; springt op van vreugde voor Zijn aangezicht3), als voor Hem, van wie gij alle hulp en heil ontvangt.

1) Deze woorden worden verschillend verklaard. Luther heeft ene verklaring willen geven als hij vertaalt: "zacht." Anderen zien het voor een eigennaam aan en vertalen: "die rijdt in Araboth." Lateren verklaren het: "die in de woestijn gaat" met betrekking op Israël's tocht door de woestijn. "God trekt steeds door de woestijnen der ellende aan de spits van Zijn volk; in de eenzame streken van nood heeft het aan Hem een trouwen leidsman.".

Voornamelijk de vlakte aan beide zijden van den Jordaan en van de Dode zee; aan deze denkt Advocat, "omdat door deze de arke uit het land der Ammonieten naar Jeruzalem moest gevoerd worden.

Gods kinderen verstaan deze heilige beeldspraak, want het betekent, de wegen voor den Heere te verhogen, wanneer Hij hun voorgaat en door de woestijnvlakte van druk en lijden, nood en verdrukking leidt. Het betekent: met diep verootmoedigde en gelovige harten zich aan den Heere te onder werpen. Hem in Zijne wijsheid en trouw te verheerlijken. Hem te volgen, wetende, dat hij hen door de woestijn naar het land der ruste voert. Dan worden in het harte de zandsteppen en hoogten van eigen wijsheid, wil en kracht vernederd en de diepte van moedeloosheid, murmureringen en wantrouwen gedempt en het aldus door en voor den Heere bereide hart springt op van vreugde in God, omdat Zijn Naam is Heere, de onveranderlijke en getrouwe Verbonds-God..

2) Zijn eigenlijke Naam is "Jah." Zijne openbaring, door welke Hij zich kenbaar en noembaar maakt, bestaat hierin, dat Hij de met vrijmachtige genade de geschiedenis beheersende God des hemels is. Deze Naam is voor Zijn volk een oorzaak van blijdschap. De zin er van wordt in Psalms 68:6, Psalms 68:7 door voorbeelden ontwikkeld. De Hoogverhevene, die in den hemel der heerlijkheid troont, bestuurt de geschiedenis hier beneden en trekt zich juist de nederigsten aan, de Zijnen in alle levensbetrekkingen te hulp komen. Hij neemt de plaats der ouders in bij de wezen. Hij beslecht den rechtstwist voor de weduwen..

3) Het is niet genoeg, dat God gediend en gevierd wordt, maar de dichter vermaant hier, om den Heere met vreugde te dienen. Den Heere vrezen doen ook nog in zeker opzicht de goddelozen, maar hun vrezen is een slaafse een wettisch vrezen. Er is bij hen geen blijdschap en verheuging in het dienen van God. Wie echter God als zijn God heeft leren kennen, God met een kinderlijke vreze heeft leren dienen, zal ook God met vreugde dienen, zal ook zijn lust en verrukking er in hebben, om God te vrezen. En hierop heeft de dichter het oog.

Vers 6

6. Hij is een Vader der wezen, neemt voor hen de plaats van een vader in (Psalms 10:14), en een Rechter der weduwen, daar Hij haren rechtsstrijd ten einde brengt (Psalms 146:7). Hij is God, en betoont die almacht in de woonstede Zijner heiligheid en van dien heiligen troon, van den hemel (Psalms 11:4) op deze aarde in het helpen der ellendigen.

De mening des Heiligen Geestes is, dat God, de Heere, een zo genadig vriendelijk God en Koning is, wiens allereerste, hoogste en voornaamste werk het is, op de miserabiles personas acht te geven, dat is op degenen, over wie men zich ontfermen moet, omdat zij hulpeloos en troosteloos zijn. Grote Potentaten in de wereld doen dat niet, die respecteren de voornaamsten en rijksten in het land, die hun hof versieren en hun macht en hun aanzien kunnen vergroten. Maar Gods hoogste roem is het, dat Hij Zich over de ellendigen ontfermt.

De onbegrijpelijke eer Gods is niet een oorzaak, om zich op een afstand te houden, om ons, hoe ellendig wij ook zijn en in rouw gedompeld, te verachten. Want de weduwen en de wezen noemende, is er geen twijfel aan of hij wat daarmee samen, hen, die de wereld pleegt voorbij te gaan, alsof zij alle hulpe onwaardig zijn. Want wij oefenen daar onzen plicht meestal uit, waar enige hope op vergoeding te verwachten is..

Vers 6

6. Hij is een Vader der wezen, neemt voor hen de plaats van een vader in (Psalms 10:14), en een Rechter der weduwen, daar Hij haren rechtsstrijd ten einde brengt (Psalms 146:7). Hij is God, en betoont die almacht in de woonstede Zijner heiligheid en van dien heiligen troon, van den hemel (Psalms 11:4) op deze aarde in het helpen der ellendigen.

De mening des Heiligen Geestes is, dat God, de Heere, een zo genadig vriendelijk God en Koning is, wiens allereerste, hoogste en voornaamste werk het is, op de miserabiles personas acht te geven, dat is op degenen, over wie men zich ontfermen moet, omdat zij hulpeloos en troosteloos zijn. Grote Potentaten in de wereld doen dat niet, die respecteren de voornaamsten en rijksten in het land, die hun hof versieren en hun macht en hun aanzien kunnen vergroten. Maar Gods hoogste roem is het, dat Hij Zich over de ellendigen ontfermt.

De onbegrijpelijke eer Gods is niet een oorzaak, om zich op een afstand te houden, om ons, hoe ellendig wij ook zijn en in rouw gedompeld, te verachten. Want de weduwen en de wezen noemende, is er geen twijfel aan of hij wat daarmee samen, hen, die de wereld pleegt voorbij te gaan, alsof zij alle hulpe onwaardig zijn. Want wij oefenen daar onzen plicht meestal uit, waar enige hope op vergoeding te verwachten is..

Vers 7

7. Een God, is Hij, die de eenzamen zet in een huisgezin1) (Psalms 113:9), uitvoert, die in boeien gevangen zijn, uit den kerker van hun ellende in overvloed; maar de afvalligen2), die Zijn vriendelijk bestuur niet willen, wonen in het dorre land, in de woestijn, zodat zij niet mede het beloof de land mogen ingaan (Hebrews 3:17).

1) Dit wordt verschillend verklaard, of in den zin "God geeft hun familie, kinderen," of "God brengt hen onder dak" (Isaiah 58:7), als doelende op de inleiding van Israël in Kanan, nadat het 40 jaren in de eenzame woestijn had moeten omzwerven..

2) De afvalligen, de weerspannigen zijn de hardnekkige vijanden des Heren en van Zijne gemeente; deze worden door God als het ware in de woestijn verbannen, en uitgesloten van de betoningen van Zijn Vaderlijk welbehagen. Het oproerige Israël (Luke 9:14. John 19:15) heeft de waarheid dezer woorden niet minder moeten ervaren, dan het oproerige heidense volk met Amalek (Exodus 17:14, Exodus 17:16) en Farao aan het hoofd..

Gods goedheid is Zijne heerlijkheid. Hij zorgde steeds voor de bedroefden en onderdrukten; arme zondaars hulpeloos en ellendig, meer dan vaderloze kinderen, worden in Zijn huisgezin toegelaten en ondervinden al de zegeningen van die betrekking. Alle de Zijnen waren eens gebonden in Satans ketenen. De roeping der heidenen, de uitwerping der weerspannige Joden, de bekering van zondaars, met de verwerping van de onboetvaardigen kan hier verstaan worden..

8.

II. Psalms 68:8-Psalms 68:19. Gelijk het schijnt, begint nu het gezang der gemeente. Met woorden, die aan het lied van Debora (Judges 5:4) ontleend zijn, aanheffende, werpt zij enen blik terug op de grootse betoningen van Zijne almacht en genade jegens Zijn volk, welke God eerst bij den tocht door de woestijn tot aan de inneming van het land Kanan (Psalms 68:8-Psalms 68:11), vervolgens in den tijd der Richteren, tot aan het oprichten van het heiligdom op Zion (Psalms 68:12-Psalms 68:15), heeft laten bekend worden. Hierop houdt zij zich bezig met de verkiezing van Zion tot woonplaats des Heren onder Zijn volk, dat deze ondanks alle aanvallen der wereld, nooit verlaten zal. Ja als Zions onoverwinnelijke, en ongenaakbaren God, heeft Hij zo even Zich weer in de overwinning der vijanden doen kennen (Psalms 68:16-Psalms 68:19). 8. O God! toen Gij van Uwen hemeltroon opstond (Isaiah 26:21), U aan de spits van Israël als aanvoerder stelde, en voor het aangezicht Uws volks uittoogt, toen Gij daarhenen trad in deontzaglijke (Deuteronomy 32:10) woestijn 1), met van de overwinning zekeren heldentred de scharen van Uw volk vergezellende (Exodus 13:20). Sela. (Habakkuk 3:3).

1) In hoofdzaak toont hij hier aan, hoe God in dien meldingswaardigen uittocht voor alle eeuwen getuigd hoeft, dat Hij Zijn Kerk bemint. Waarom toch zoveel wonderen, zulk een samenwerking van hemel en aarde en van davering der bergen, indien het niet was, om openlijk te tonen, dat Zijn kracht verbonden was met de redding des volks. Daarom deelt hij ook aan God de rol van aanvoerder toe, die onder Zijne Hoge bescherming het volk heeft uitgevoerd. En dat niet alleen in den doortocht door de Rode Zee, maar ook zo lang de Israëlieten in de woestijn rondzwierven. Verder versta ik onder het daveren der aarde niet alleen die tijdens de afkondiging van de Wet, maar dewijl in het vervolg van de reis de orde der natuur meermalen is veranderd, alsof alle elementen beefden op het gezicht Gods. Dewijl echter God bij den berg Sinaï voornamelijk Zijne macht heeft tentoongespreid, dewijl zo wel het gedonder van den hemel werd gehoord als de gehele lucht vol was van vuur, noemt de Profeet inzonderheid dien berg, waarop meer dan elders de majesteit Gods op het zichtbaarst is ten toon gespreid..

Vers 7

7. Een God, is Hij, die de eenzamen zet in een huisgezin1) (Psalms 113:9), uitvoert, die in boeien gevangen zijn, uit den kerker van hun ellende in overvloed; maar de afvalligen2), die Zijn vriendelijk bestuur niet willen, wonen in het dorre land, in de woestijn, zodat zij niet mede het beloof de land mogen ingaan (Hebrews 3:17).

1) Dit wordt verschillend verklaard, of in den zin "God geeft hun familie, kinderen," of "God brengt hen onder dak" (Isaiah 58:7), als doelende op de inleiding van Israël in Kanan, nadat het 40 jaren in de eenzame woestijn had moeten omzwerven..

2) De afvalligen, de weerspannigen zijn de hardnekkige vijanden des Heren en van Zijne gemeente; deze worden door God als het ware in de woestijn verbannen, en uitgesloten van de betoningen van Zijn Vaderlijk welbehagen. Het oproerige Israël (Luke 9:14. John 19:15) heeft de waarheid dezer woorden niet minder moeten ervaren, dan het oproerige heidense volk met Amalek (Exodus 17:14, Exodus 17:16) en Farao aan het hoofd..

Gods goedheid is Zijne heerlijkheid. Hij zorgde steeds voor de bedroefden en onderdrukten; arme zondaars hulpeloos en ellendig, meer dan vaderloze kinderen, worden in Zijn huisgezin toegelaten en ondervinden al de zegeningen van die betrekking. Alle de Zijnen waren eens gebonden in Satans ketenen. De roeping der heidenen, de uitwerping der weerspannige Joden, de bekering van zondaars, met de verwerping van de onboetvaardigen kan hier verstaan worden..

8.

II. Psalms 68:8-Psalms 68:19. Gelijk het schijnt, begint nu het gezang der gemeente. Met woorden, die aan het lied van Debora (Judges 5:4) ontleend zijn, aanheffende, werpt zij enen blik terug op de grootse betoningen van Zijne almacht en genade jegens Zijn volk, welke God eerst bij den tocht door de woestijn tot aan de inneming van het land Kanan (Psalms 68:8-Psalms 68:11), vervolgens in den tijd der Richteren, tot aan het oprichten van het heiligdom op Zion (Psalms 68:12-Psalms 68:15), heeft laten bekend worden. Hierop houdt zij zich bezig met de verkiezing van Zion tot woonplaats des Heren onder Zijn volk, dat deze ondanks alle aanvallen der wereld, nooit verlaten zal. Ja als Zions onoverwinnelijke, en ongenaakbaren God, heeft Hij zo even Zich weer in de overwinning der vijanden doen kennen (Psalms 68:16-Psalms 68:19). 8. O God! toen Gij van Uwen hemeltroon opstond (Isaiah 26:21), U aan de spits van Israël als aanvoerder stelde, en voor het aangezicht Uws volks uittoogt, toen Gij daarhenen trad in deontzaglijke (Deuteronomy 32:10) woestijn 1), met van de overwinning zekeren heldentred de scharen van Uw volk vergezellende (Exodus 13:20). Sela. (Habakkuk 3:3).

1) In hoofdzaak toont hij hier aan, hoe God in dien meldingswaardigen uittocht voor alle eeuwen getuigd hoeft, dat Hij Zijn Kerk bemint. Waarom toch zoveel wonderen, zulk een samenwerking van hemel en aarde en van davering der bergen, indien het niet was, om openlijk te tonen, dat Zijn kracht verbonden was met de redding des volks. Daarom deelt hij ook aan God de rol van aanvoerder toe, die onder Zijne Hoge bescherming het volk heeft uitgevoerd. En dat niet alleen in den doortocht door de Rode Zee, maar ook zo lang de Israëlieten in de woestijn rondzwierven. Verder versta ik onder het daveren der aarde niet alleen die tijdens de afkondiging van de Wet, maar dewijl in het vervolg van de reis de orde der natuur meermalen is veranderd, alsof alle elementen beefden op het gezicht Gods. Dewijl echter God bij den berg Sinaï voornamelijk Zijne macht heeft tentoongespreid, dewijl zo wel het gedonder van den hemel werd gehoord als de gehele lucht vol was van vuur, noemt de Profeet inzonderheid dien berg, waarop meer dan elders de majesteit Gods op het zichtbaarst is ten toon gespreid..

Vers 9

9. Toen daverde de aarde (Exodus 19:16),ook dropen de hemelen, stortten geweldige regens neer, voor Gods aanschijn; zelfs deze Sinaï, waar God het verbond met Zijn volk sloot en Zich tot Israël's koning stelde (Deuteronomy 33:5), beefde voor het aanschijn Gods, des Gods van Israël, en wilde door die tekenen te kennen geven, dat het Hem als den almachtigen Helper en Beschermer erkende.

Vers 9

9. Toen daverde de aarde (Exodus 19:16),ook dropen de hemelen, stortten geweldige regens neer, voor Gods aanschijn; zelfs deze Sinaï, waar God het verbond met Zijn volk sloot en Zich tot Israël's koning stelde (Deuteronomy 33:5), beefde voor het aanschijn Gods, des Gods van Israël, en wilde door die tekenen te kennen geven, dat het Hem als den almachtigen Helper en Beschermer erkende.

Vers 10

10. Gij hebt in tegenoverstelling van de ontzaglijke tekenen op Sinaï, nadat Gij Uw volk naar Kanan geleid hebt, zeer milden regen doen druipen, allerlei zegeningen overvloedig geschonken, o God! en Gij hebt Uwe erfenis gesterkt, als zij mat was geworden, Uw volk, als het zich in uitgeputten toestand bevond, op nieuw verkwikt, en in een krachtig leven hersteld.

10. Gij hebt in tegenoverstelling van de ontzaglijke tekenen op Sinaï, nadat Gij Uw volk naar Kanan geleid hebt, zeer milden regen doen druipen, allerlei zegeningen overvloedig geschonken, o God! en Gij hebt Uwe erfenis gesterkt, als zij mat was geworden, Uw volk, als het zich in uitgeputten toestand bevond, op nieuw verkwikt, en in een krachtig leven hersteld.

Vers 10

10. Gij hebt in tegenoverstelling van de ontzaglijke tekenen op Sinaï, nadat Gij Uw volk naar Kanan geleid hebt, zeer milden regen doen druipen, allerlei zegeningen overvloedig geschonken, o God! en Gij hebt Uwe erfenis gesterkt, als zij mat was geworden, Uw volk, als het zich in uitgeputten toestand bevond, op nieuw verkwikt, en in een krachtig leven hersteld.

10. Gij hebt in tegenoverstelling van de ontzaglijke tekenen op Sinaï, nadat Gij Uw volk naar Kanan geleid hebt, zeer milden regen doen druipen, allerlei zegeningen overvloedig geschonken, o God! en Gij hebt Uwe erfenis gesterkt, als zij mat was geworden, Uw volk, als het zich in uitgeputten toestand bevond, op nieuw verkwikt, en in een krachtig leven hersteld.

Vers 11

11. Uwe hoop, Uwe schaar, de kudde van Uw erfdeel, namelijk de leden van Uw volk Israël (Psalms 74:19. Micah 7:14), woonde daarin 1) beveiligd voor de vijanden; Gij bereiddet ze, die landen, door Uwe goedheid voor den ellendige 1), voor de leden van Uw volk, dat in vergelijking met de machtige volken der aarde hulpeloos en machteloos is. Gij gaaft ze o God, de zegeningen Uwer goedheid!

1) In het Hebreeën Chajatheka jascheboe-bah. Letterlijk: Uwe diertjes woonden daarin. En van daar de afgeleide betekenis van, hoop, in den zin van kudde. In de Psalmen wordt dikwijls Israël vergeleken bij de kudde, bij de zwakke, weerloze schapen, om daarmee aan de ene zijde den weerlozen toestand van het volk, en aan de andere zijde de bescherming en macht des Heren te doen uitkomen. Niettegenstaande de macht der vijanden, dit wil de dichter doen uitkomen, en niettegenstaande een hulpelozen toestand, zorgde Gods Almacht er voor, dat Zijn volk in het beloofde land bleef wonen. Het is den man Gods er om te doen, de macht en trouw van Israëls God te verheerlijken.

2) Het volk Gods bestaat, wanneer het zichzelve kende, gelijk het is, altijd uit ellendigen en behoeftigen, die niets bezitten in zich zelven, maar alle goeds alleen bezitten in den Heere..

Vers 11

11. Uwe hoop, Uwe schaar, de kudde van Uw erfdeel, namelijk de leden van Uw volk Israël (Psalms 74:19. Micah 7:14), woonde daarin 1) beveiligd voor de vijanden; Gij bereiddet ze, die landen, door Uwe goedheid voor den ellendige 1), voor de leden van Uw volk, dat in vergelijking met de machtige volken der aarde hulpeloos en machteloos is. Gij gaaft ze o God, de zegeningen Uwer goedheid!

1) In het Hebreeën Chajatheka jascheboe-bah. Letterlijk: Uwe diertjes woonden daarin. En van daar de afgeleide betekenis van, hoop, in den zin van kudde. In de Psalmen wordt dikwijls Israël vergeleken bij de kudde, bij de zwakke, weerloze schapen, om daarmee aan de ene zijde den weerlozen toestand van het volk, en aan de andere zijde de bescherming en macht des Heren te doen uitkomen. Niettegenstaande de macht der vijanden, dit wil de dichter doen uitkomen, en niettegenstaande een hulpelozen toestand, zorgde Gods Almacht er voor, dat Zijn volk in het beloofde land bleef wonen. Het is den man Gods er om te doen, de macht en trouw van Israëls God te verheerlijken.

2) Het volk Gods bestaat, wanneer het zichzelve kende, gelijk het is, altijd uit ellendigen en behoeftigen, die niets bezitten in zich zelven, maar alle goeds alleen bezitten in den Heere..

Vers 12

12. De Heere gaf in de tijden der Richteren, die op de verovering van Kanan volgden, te spreken; der boodschappers van goede tijdingen, liever: boodschapsters, zegezangsters, koren van vrouwen die de overwinning bezongen (Exodus 15:20, Judges 5:1; Judges 11:34. 1 Samuel 18:6, ene grote heirschaar, ene grote menigte.

Vers 12

12. De Heere gaf in de tijden der Richteren, die op de verovering van Kanan volgden, te spreken; der boodschappers van goede tijdingen, liever: boodschapsters, zegezangsters, koren van vrouwen die de overwinning bezongen (Exodus 15:20, Judges 5:1; Judges 11:34. 1 Samuel 18:6, ene grote heirschaar, ene grote menigte.

Vers 13

13. De koningen der heidense heirscharen, die hen in den strijd tegen Gods volk hadden aangevoerd, vloden weg, zij vloden weg1) (Judges 4:12-Judges 4:15) in andere plaatsen; en zij, die te huis bleef 2), deelde den door uit, na de door den Heere voor haar behaalde overwinning.

1) De herhaling van het woord geeft te kennen (Judges 5:7), dat de vijanden verre en naar alle zijden heen verstrooid werden.

2) Eigenlijk wordt hiermede de vrouw bedoeld, de bewoonster van het huis. Den buit uitdelen was het werk des mans, maar hier wordt het aan de vrouw toebedeeld, om dus mede te kennen te geven, dat n man n vrouw in de zege der overwinning zouden delen.

Vers 13

13. De koningen der heidense heirscharen, die hen in den strijd tegen Gods volk hadden aangevoerd, vloden weg, zij vloden weg1) (Judges 4:12-Judges 4:15) in andere plaatsen; en zij, die te huis bleef 2), deelde den door uit, na de door den Heere voor haar behaalde overwinning.

1) De herhaling van het woord geeft te kennen (Judges 5:7), dat de vijanden verre en naar alle zijden heen verstrooid werden.

2) Eigenlijk wordt hiermede de vrouw bedoeld, de bewoonster van het huis. Den buit uitdelen was het werk des mans, maar hier wordt het aan de vrouw toebedeeld, om dus mede te kennen te geven, dat n man n vrouw in de zege der overwinning zouden delen.

Vers 14

14. Al laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen 1), zo zult gij toch worden, zo zult gij toch schitteren als vleugelen ener duive, die in den zonneschijn overdekt zijn met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geel goud, met blinkend goudgroen; in zulk een gelukkigen glinsterend lot kunt gij u in vredestijd verheugen.

1) Verstaat haardstenen, gelijk men in de legers en elders pleegt te leggen, om vuur daar tussen te stoken om te koken. De zin is: al waart gij tot de uiterste dienstbaarheid en smaadheid verstoten, berookt en besmookt als koks en koksjongens, zo zal u evenwel God door Zijnen genadigden zegen doen blinken, gelijk ene schone, vliegende duif, die als van zilver en van goud glinstert.

Anderen vertalen: Wanneer gij gelegerd zijt tussen heggen, zijn de vleugelen der duif overtogen met zilver en hare slagvederen met blinkend goudgroen. Er wordt dus hier niet gesproken van het verleden maar van de toekomt. Want heggen worden gebruikt door de veehouders, en zijn een teken van vrede en welvaart.

De nieuwe welstand wordt dan vergeleken bij de pracht van een duif in het licht der zon. Door het zonlicht schijnt het dan, alsof hare vleugelen met zilver en goud overtrokken zijn.

Vers 14

14. Al laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen 1), zo zult gij toch worden, zo zult gij toch schitteren als vleugelen ener duive, die in den zonneschijn overdekt zijn met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geel goud, met blinkend goudgroen; in zulk een gelukkigen glinsterend lot kunt gij u in vredestijd verheugen.

1) Verstaat haardstenen, gelijk men in de legers en elders pleegt te leggen, om vuur daar tussen te stoken om te koken. De zin is: al waart gij tot de uiterste dienstbaarheid en smaadheid verstoten, berookt en besmookt als koks en koksjongens, zo zal u evenwel God door Zijnen genadigden zegen doen blinken, gelijk ene schone, vliegende duif, die als van zilver en van goud glinstert.

Anderen vertalen: Wanneer gij gelegerd zijt tussen heggen, zijn de vleugelen der duif overtogen met zilver en hare slagvederen met blinkend goudgroen. Er wordt dus hier niet gesproken van het verleden maar van de toekomt. Want heggen worden gebruikt door de veehouders, en zijn een teken van vrede en welvaart.

De nieuwe welstand wordt dan vergeleken bij de pracht van een duif in het licht der zon. Door het zonlicht schijnt het dan, alsof hare vleugelen met zilver en goud overtrokken zijn.

Vers 15

15. Als de Almachtige, die, zonder enige medewerking nodig te hebben alles voor Zijn volk doet, de koningen daarin, in het land verstrooide de in Psalms 68:13 genoemde koningen der heidenen, die te voren het land zwaar verdrukten, door een plotselingen schrik verstrooide (Judges 4:15; Judges 7:22; Judges 11:32 enz.), werd zij, de landstreek van Kanan, sneeuwwit als op Zalmon 1).

1) De Zalmon is een berg, van welken in Judges 9:48 geschreven staat: hij was volgens die plaats met zwaar, dicht hout bewassen, zodat het daar wel het zwarte woud of de zwarte berg zou kunnen genoemd worden..

Volgens anderen ziet dit op de vrouw, die volgens het vorige vers van goud en zilver schittert, en volgens dit van wege het fijne linnen de pracht der vrouwen, sneeuwwit geworden is.

Alzo is het met de dienaren des Satans, wanneer zij bekeerd worden; wanneer zij door Christus gerechtvaardigd en geheiligd worden, zien zij er bevallig en heerlijk uit. Wanneer zij den hemel bereiken, zullen alle overblijfsels van hun zondigen toestand verdwijnen, en zij zullen zijn als de vleugelen der duiven, bedekt met zilver en als hare vederen gelijk goud. Volkomen verlossing zal hen wit als sneeuw op Zalmon maken, die te voren walgelijk waren door de schuld en de verwoesting der bloedrode zonde..

Wordt het wit op Zalmon. Zo moet het vertaald worden. De kracht van het beeld zit hem hier in, dat de dichter voorspelt, dat door de wondere Goedheid Gods de verlossing zo volkomen zal wezen, dat de Zalmon f sneeuwwit zal zijn van den buit op de vijanden behaald, f van de verslagen lijken. Een overvloedige buit bij een sneeuwval te vergelijken is niet vreemd. Ook de ongewijde dichters, o.a. Homerus, doen dit. Sneeuw valt niet alleen in dichte vlokken neer, maar is ook in de verte zichtbaar. Zo, wil de dichter zeggen, zal het ook met den overwonnen buit van den vijand zijn-

Vers 15

15. Als de Almachtige, die, zonder enige medewerking nodig te hebben alles voor Zijn volk doet, de koningen daarin, in het land verstrooide de in Psalms 68:13 genoemde koningen der heidenen, die te voren het land zwaar verdrukten, door een plotselingen schrik verstrooide (Judges 4:15; Judges 7:22; Judges 11:32 enz.), werd zij, de landstreek van Kanan, sneeuwwit als op Zalmon 1).

1) De Zalmon is een berg, van welken in Judges 9:48 geschreven staat: hij was volgens die plaats met zwaar, dicht hout bewassen, zodat het daar wel het zwarte woud of de zwarte berg zou kunnen genoemd worden..

Volgens anderen ziet dit op de vrouw, die volgens het vorige vers van goud en zilver schittert, en volgens dit van wege het fijne linnen de pracht der vrouwen, sneeuwwit geworden is.

Alzo is het met de dienaren des Satans, wanneer zij bekeerd worden; wanneer zij door Christus gerechtvaardigd en geheiligd worden, zien zij er bevallig en heerlijk uit. Wanneer zij den hemel bereiken, zullen alle overblijfsels van hun zondigen toestand verdwijnen, en zij zullen zijn als de vleugelen der duiven, bedekt met zilver en als hare vederen gelijk goud. Volkomen verlossing zal hen wit als sneeuw op Zalmon maken, die te voren walgelijk waren door de schuld en de verwoesting der bloedrode zonde..

Wordt het wit op Zalmon. Zo moet het vertaald worden. De kracht van het beeld zit hem hier in, dat de dichter voorspelt, dat door de wondere Goedheid Gods de verlossing zo volkomen zal wezen, dat de Zalmon f sneeuwwit zal zijn van den buit op de vijanden behaald, f van de verslagen lijken. Een overvloedige buit bij een sneeuwval te vergelijken is niet vreemd. Ook de ongewijde dichters, o.a. Homerus, doen dit. Sneeuw valt niet alleen in dichte vlokken neer, maar is ook in de verte zichtbaar. Zo, wil de dichter zeggen, zal het ook met den overwonnen buit van den vijand zijn-

Vers 16

16. De berg Basan, de Hermon, die het land van Basan in het Noorden begrenst, en tot het hoge sneeuwgebergte van den Anti-Libanon behoort (Deuteronomy 3:9 ), is een berg Gods, een heerlijke berg, die door zijne uitwendige verhevenheid en heerlijkheid aan Gods scheppende macht levendig herinnert; daar vindt men het vetste en sterkste vee, zodat zijn naam aan niets dan vruchtbaarheid doet denken; de berg Basan, de Hermon met den daarachter liggenden Anti-Libanon, is een bultige berg, geen berg met slechts enen top, maar een reusachtig groot van vele toppen voorzien, een heuvelachtig gebergte; en toch verkoos de Heere hem niet.

Vers 16

16. De berg Basan, de Hermon, die het land van Basan in het Noorden begrenst, en tot het hoge sneeuwgebergte van den Anti-Libanon behoort (Deuteronomy 3:9 ), is een berg Gods, een heerlijke berg, die door zijne uitwendige verhevenheid en heerlijkheid aan Gods scheppende macht levendig herinnert; daar vindt men het vetste en sterkste vee, zodat zijn naam aan niets dan vruchtbaarheid doet denken; de berg Basan, de Hermon met den daarachter liggenden Anti-Libanon, is een bultige berg, geen berg met slechts enen top, maar een reusachtig groot van vele toppen voorzien, een heuvelachtig gebergte; en toch verkoos de Heere hem niet.

Vers 17

17. Waarom springt gij op, gij bultige bergen, Basan en uwe gelijken? Gij benijdt in uwe trotsheid, die meende op het hoogste recht te hebben, de heerlijkheid van Zion, dien God heeft verkoren. Maar uw nijd baat u niet a); dezen berg heeft God begeerd tot Zijne woning; ook zal er de HEERE wonen in eeuwigheid; Hij ontneemt Zion Zijne grootheid niet (Psalms 74:2).

a) Psalms 87:1, Psalms 87:2; Psalms 132:13.

De berg Gods is in Psalms 68:16 het emblema (zinnebeeld) van de door Gods genade machtige rijken der wereld. De Hermon was door zijne ligging aan de grenzen der heidenwereld juist geschikt, om als symbool van de macht der wereld genoemd te worden, en misschien heeft de zanger ook daaraan gedacht, dat de oorspronkelijke naam van den Hermon, Sion (de verhevene, Deuteronomy 4:48) en evenzo de Sidonische naam Sirion (Deuteronomy 3:9), beide wat den klank aangaat, met Zion verward zijn..

De berg Zion wordt hier genoemd, omdat hij ieder voor ogen stond, als de Psalm gezongen werd. Op dezen bevond zich de tabernakel Gods en de koningsburg; wat vervolgens aan het slot van Psalms 68:17 gezegd wordt, is ene aanwijzing, dat de Psalm na de profetie in 2 Samuel 7:1 vervaardigd is..

Deze woorden aan het slot van Psalms 68:17 willen te kennen geven: "de genade is verheven boven de natuur", en de gemeente boven de wereld, hoe machtig en majestueus die ook schijne..

De berg Basan met zijn trotse verheffing is het beeld van de overmoedige, Zion vijandige wereldmachten, die niets onbeproefd lieten, om Israël te vernederen, het aan zich te onderwerpen, te onderdrukken en uit te voeren. Kon Basan vanwege zijne grootheid, hoogheid en schoonheid een berg Gods genoemd worden, was het wat zijne natuurlijke gesteldheid aangaat, een hoofdstuk van Gods werken, in die natuurlijke grootheid wilde Jehova Zich niet verheerlijken, het was geen berg van Gods genadig welbehagen, dit was het geringe, het nederige Zion, zowel wat aangaat den berg als hare bewoners, de gemeente Israël's, de zwakke en kleine kudde, niet te rekenen bij die machtige en grote volken, die zich als Basan tegen hen verhieven..

De betekenis voor alle eeuwen is duidelijk. Nog altijd is de Kerk van Christus klein, onaanzienlijk, nog immer tracht de wereld haar te overvleugelen, te verdrukken of uit te roeien, maar door Gods vrijmachtige Verkiezing zal de Kerk blijven staan, en zullen de poorten der hel haar niet overweldigen. Niet aan de wereld, maar aan den Christus der Kerk zal de eindtriumf zijn.

Vers 17

17. Waarom springt gij op, gij bultige bergen, Basan en uwe gelijken? Gij benijdt in uwe trotsheid, die meende op het hoogste recht te hebben, de heerlijkheid van Zion, dien God heeft verkoren. Maar uw nijd baat u niet a); dezen berg heeft God begeerd tot Zijne woning; ook zal er de HEERE wonen in eeuwigheid; Hij ontneemt Zion Zijne grootheid niet (Psalms 74:2).

a) Psalms 87:1, Psalms 87:2; Psalms 132:13.

De berg Gods is in Psalms 68:16 het emblema (zinnebeeld) van de door Gods genade machtige rijken der wereld. De Hermon was door zijne ligging aan de grenzen der heidenwereld juist geschikt, om als symbool van de macht der wereld genoemd te worden, en misschien heeft de zanger ook daaraan gedacht, dat de oorspronkelijke naam van den Hermon, Sion (de verhevene, Deuteronomy 4:48) en evenzo de Sidonische naam Sirion (Deuteronomy 3:9), beide wat den klank aangaat, met Zion verward zijn..

De berg Zion wordt hier genoemd, omdat hij ieder voor ogen stond, als de Psalm gezongen werd. Op dezen bevond zich de tabernakel Gods en de koningsburg; wat vervolgens aan het slot van Psalms 68:17 gezegd wordt, is ene aanwijzing, dat de Psalm na de profetie in 2 Samuel 7:1 vervaardigd is..

Deze woorden aan het slot van Psalms 68:17 willen te kennen geven: "de genade is verheven boven de natuur", en de gemeente boven de wereld, hoe machtig en majestueus die ook schijne..

De berg Basan met zijn trotse verheffing is het beeld van de overmoedige, Zion vijandige wereldmachten, die niets onbeproefd lieten, om Israël te vernederen, het aan zich te onderwerpen, te onderdrukken en uit te voeren. Kon Basan vanwege zijne grootheid, hoogheid en schoonheid een berg Gods genoemd worden, was het wat zijne natuurlijke gesteldheid aangaat, een hoofdstuk van Gods werken, in die natuurlijke grootheid wilde Jehova Zich niet verheerlijken, het was geen berg van Gods genadig welbehagen, dit was het geringe, het nederige Zion, zowel wat aangaat den berg als hare bewoners, de gemeente Israël's, de zwakke en kleine kudde, niet te rekenen bij die machtige en grote volken, die zich als Basan tegen hen verhieven..

De betekenis voor alle eeuwen is duidelijk. Nog altijd is de Kerk van Christus klein, onaanzienlijk, nog immer tracht de wereld haar te overvleugelen, te verdrukken of uit te roeien, maar door Gods vrijmachtige Verkiezing zal de Kerk blijven staan, en zullen de poorten der hel haar niet overweldigen. Niet aan de wereld, maar aan den Christus der Kerk zal de eindtriumf zijn.

Vers 18

18. En welk een machtig en onoverwinnelijk strijder voor Zijn volk is deze God, die op Zion Zijn zetel heeft, tegenover al de machten der wereld, Gods wagens en ruiterbenden zijn tweemaal tien duizend, de duizenden verdubbeld, duizendmaal duizenden van heilige engelen, over welke Hij te gebieden heeft (2 Kings 6:17. Daniel 7:10).De Heere met Zijne almacht is onder hen, in `t midden dezer millioenen, zodat de overwinning zeker is; een Sinaï is de Zion, op welken de Heere met Zijne engelenscharen nedergedaald is, in heiligheid; hij schittert van reinen glans, als de Sinaï, toen God dien door Zijn nederdalen (Deuteronomy 33:2) met Zijne heiligheid omgaf (Galatians 3:19. Hebrews 2:2).

Vers 18

18. En welk een machtig en onoverwinnelijk strijder voor Zijn volk is deze God, die op Zion Zijn zetel heeft, tegenover al de machten der wereld, Gods wagens en ruiterbenden zijn tweemaal tien duizend, de duizenden verdubbeld, duizendmaal duizenden van heilige engelen, over welke Hij te gebieden heeft (2 Kings 6:17. Daniel 7:10).De Heere met Zijne almacht is onder hen, in `t midden dezer millioenen, zodat de overwinning zeker is; een Sinaï is de Zion, op welken de Heere met Zijne engelenscharen nedergedaald is, in heiligheid; hij schittert van reinen glans, als de Sinaï, toen God dien door Zijn nederdalen (Deuteronomy 33:2) met Zijne heiligheid omgaf (Galatians 3:19. Hebrews 2:2).

Vers 19

19. Gij zijt nu weer, nadat Gij te voren waart nedergedaald, om U aan het hoofd des volks te stellen en het ter overwinning te voeren (Psalms 47:6) opgevaren in de hoogte 1) des hemels, waar Uw eigenlijke zetel is (Psalms 68:34. Psalms 7:8; Psalms 18:17 enz.); Gij hebt de gevangenis (gevangenen) gevankelijk gevoerd 2); triomferend voert Gij de nu voor Uw volk onschadelijk gemaakte vijanden met U; Gij hebt gaven genomen, om uit te delen onder de mensen 3) Gij hebt gaven genomen van de mensen, van de overwonnen volken; ja ook (van) de wederhorigen, (zelfs van hen, die Uw juk afschudden, maar zich nu moesten buigen) om bij U te wonen, o HEERE God! (zodat God de Heere toch daar blijven zal).

1) Men heeft hierbij te denken, dat de in plechtige processie naar den Zion teruggebrachte arke des verbonds nu de hoogte van den berg bereikt heeft..

2) Wat door de koningen der oudheid na gelukkig gevoerde oorlogen geschiedde, dat gevangenen van de overwonnene volken in triomftocht mede werden opgevoerd, had zeker ook bij dezen tocht plaats..

3) De gevangenen, die God wegvoert, de geschenken, die Hij neemt, kunnen niet door Hem in den hemel worden medegenomen; Hij neemt ze slechts om ze aan Zijn volk, aan welks hoofd Hij in den strijd was getrokken, te geven, en bij Zijne hemelvaart achter te laten, even als de gaven van Israël aan hen Zijne dienaren, de priesters ten deel werden. Hieruit blijkt, dat door het: "hij heeft gegeven," dat in Ephesians 4:8 in plaats van het: "Gij hebt genomen" de zin niet aangetast is, maar in het licht gesteld wordt; het geven onderstelt het nemen, het nemen heeft het geven ten gevolge. De Apostel noemt slechts het gevolg, omdat dit tot zijn doel paste, als hetgeen gemeen was aan de voorafschaduwing en de zaak, die afgeschaduwd was. Volledig luidt de plaats naar zijne opvatting; Hij nam gaven onder de mensen en gaf gaven aan de mensen..

De Apostel vertaalt de plaats in het Nieuw-Testamentisch; hij verklaart die in `t licht en in den zin van de geschiedenis der vervulling. Want de hemelvaart van God is in hare vervulling gene andere dan de hemelvaart van Christus; deze was echter, gelijk de Psalm haar schildert, een triomftocht (Colossians 2:15), en wat de overwinnaar over de machten der duisternis en des doods verkregen heeft, dat heeft Hij niet verkregen tot Zijn eigen welzijn, maar ten beste des mensen: het zijn gaven, die Hij nu onder de mensen verdeelt, en die ook den verdwaalden ten goede komen. Zo vat de Apostel de woorden op. De gaven zijn de door den Verhoogde op Zijne gemeente neder komende charisma's of genadegiften (in zo verre is Psalms 68:1 de Psalm die voor den Pinkster-Zondag gepast is, gelijk hij ook in het Joodse ritueel de Psalm van den tweeden dag van `t feest der weken is) -ene uitdeling van zegen, die met Zijne overwinning in samenhang staat als gevolg met oorzaak. Als overwinnaar is Hij bezitter van den zegen: Zijne gaven zijn als de spolia (de buit) van Zijne overwinning over zonde, dood en Satan behaald. Tot deze verklaring is de Apostel te meer gerechtigd, daar God in `t volgende ook als de Heere geprezen wordt, die uit den dood uitleidt. Deze lof in Psalms 68:21 geldt, naar de geschiedenis der vervulling, Hem, die, gelijk Theodoretus opmerkt, de bewaarplaats des doods, die gene uitgangen had, geopend heeft, de koperen deuren heeft doen springen, de ijzeren grendels heeft verbroken, Jezus Christus, die nu de sleutels heeft van dood en hel..

God is wel grotelijks verhoogd door de victories, die Hij Zijn volk Israël in Kanan verleend heeft, maar dat dit eigenlijk ziet op de victorie onzes Heren Jezus Christus, die alle Zijne en onze geestelijke vijanden overwonnen, en in Zijne hemelvaart als in triomf gevankelijk gevoerd heeft, en, gelijk na de victorie placht te geschieden, van Zijnen troon overvloed van allerlei gaven heeft uitgedeeld in Zijne kerk, zelfs aan ongelovigen tot hun bekering en inlijving in Gods kerk, daarvan betuigt de Apostel (Ephesians 4:8). Was voor den Heere het regiment, en was de zetel voor dit regiment in de hemelen, dan kon Hij van dien zetel ook niet verre blijven, maar moest Hij Zich ook onverwijld naar dien troon toe begeven. En zo is `s Heren hemelvaart niets dan een aanvaarding van het bewind, een ingaan in het regiment, een opvaren naar Zijn vorstelijk paleis, een opklimmen tot de woonstede van Zijner Majesteits Glorie. Hij moest voor ons opvaren. Niet om ons verlaten en arm te maken, maar juist om ons naderbij te komen en heerlijk te verrijken. Zolang Hij op aarde bleef, kon Hij er enkelen troosten, maar eerst van uit de hemelen konden allen door Hem worden gezegend..

CALVIJN tekent hierbij aan: Dat Paulus zegt, dat Christus gaven geeft de mensen, wijkt wel af van de woorden van David, dewijl (om zich te schikken naar de eenvoudigen) hij de Griekse vertaling volgt, maar inderdaad zelf is er geen verschil. Want evenals God Zich niet verrijkt met den buit der vijanden, maar Zijn volk, zo ook heeft Christus niet gezocht Zich zelven te verrijken, wijl Hem geen ding ontbrak, maar heeft Hij, om Zijn Kerk te versieren de vijanden tot betalers van tribuut gesteld. Derhalve met het oog op de verborgen betrekking tussen het Hoofd en het lichaam wordt beide waar en eigenlijk gezegd, dat God in het vlees geopenbaard, de gaven heeft toebedeeld aan de Zijnen, welke hij van de gevangen ontvangen had.

20.

III. Psalms 68:20-Psalms 68:36. Terwijl de priesters en Levieten hier weer met hun gezang invallen, wendt zich het oog van het verledene af naar het tegenwoordige en naar de toekomst. De Heere heeft Zijn volk uit grote gevaren gered, en zal het ook verder de overwinning schenken over al zijne vijanden (Psalms 68:20-Psalms 68:24); getuigenis van de ondervondene hulp en onderpand van de toekomstige redding van alle boosheid der wereld is de schitterende, plechtige optocht, welke zich met de arke des verbonds naar den berg Zion onder lofzangen beweegt (Psalms 68:24-Psalms 68:28). Wat nu de Heere tot aan het einde der tijden doen zal is er niets geringere dan dit, dat Hij de gezamenlijke wereld-macht nog eens aan Zijnen scepter zal onderwerpen, en alle natiën tot Zijnen dienst zal bekeren; daarom is het billijk, dat reeds nu alle rijken den lof aan dezen God verkondigen, die Zich alzo aan Zijn volk verheerlijkt.

Vers 19

19. Gij zijt nu weer, nadat Gij te voren waart nedergedaald, om U aan het hoofd des volks te stellen en het ter overwinning te voeren (Psalms 47:6) opgevaren in de hoogte 1) des hemels, waar Uw eigenlijke zetel is (Psalms 68:34. Psalms 7:8; Psalms 18:17 enz.); Gij hebt de gevangenis (gevangenen) gevankelijk gevoerd 2); triomferend voert Gij de nu voor Uw volk onschadelijk gemaakte vijanden met U; Gij hebt gaven genomen, om uit te delen onder de mensen 3) Gij hebt gaven genomen van de mensen, van de overwonnen volken; ja ook (van) de wederhorigen, (zelfs van hen, die Uw juk afschudden, maar zich nu moesten buigen) om bij U te wonen, o HEERE God! (zodat God de Heere toch daar blijven zal).

1) Men heeft hierbij te denken, dat de in plechtige processie naar den Zion teruggebrachte arke des verbonds nu de hoogte van den berg bereikt heeft..

2) Wat door de koningen der oudheid na gelukkig gevoerde oorlogen geschiedde, dat gevangenen van de overwonnene volken in triomftocht mede werden opgevoerd, had zeker ook bij dezen tocht plaats..

3) De gevangenen, die God wegvoert, de geschenken, die Hij neemt, kunnen niet door Hem in den hemel worden medegenomen; Hij neemt ze slechts om ze aan Zijn volk, aan welks hoofd Hij in den strijd was getrokken, te geven, en bij Zijne hemelvaart achter te laten, even als de gaven van Israël aan hen Zijne dienaren, de priesters ten deel werden. Hieruit blijkt, dat door het: "hij heeft gegeven," dat in Ephesians 4:8 in plaats van het: "Gij hebt genomen" de zin niet aangetast is, maar in het licht gesteld wordt; het geven onderstelt het nemen, het nemen heeft het geven ten gevolge. De Apostel noemt slechts het gevolg, omdat dit tot zijn doel paste, als hetgeen gemeen was aan de voorafschaduwing en de zaak, die afgeschaduwd was. Volledig luidt de plaats naar zijne opvatting; Hij nam gaven onder de mensen en gaf gaven aan de mensen..

De Apostel vertaalt de plaats in het Nieuw-Testamentisch; hij verklaart die in `t licht en in den zin van de geschiedenis der vervulling. Want de hemelvaart van God is in hare vervulling gene andere dan de hemelvaart van Christus; deze was echter, gelijk de Psalm haar schildert, een triomftocht (Colossians 2:15), en wat de overwinnaar over de machten der duisternis en des doods verkregen heeft, dat heeft Hij niet verkregen tot Zijn eigen welzijn, maar ten beste des mensen: het zijn gaven, die Hij nu onder de mensen verdeelt, en die ook den verdwaalden ten goede komen. Zo vat de Apostel de woorden op. De gaven zijn de door den Verhoogde op Zijne gemeente neder komende charisma's of genadegiften (in zo verre is Psalms 68:1 de Psalm die voor den Pinkster-Zondag gepast is, gelijk hij ook in het Joodse ritueel de Psalm van den tweeden dag van `t feest der weken is) -ene uitdeling van zegen, die met Zijne overwinning in samenhang staat als gevolg met oorzaak. Als overwinnaar is Hij bezitter van den zegen: Zijne gaven zijn als de spolia (de buit) van Zijne overwinning over zonde, dood en Satan behaald. Tot deze verklaring is de Apostel te meer gerechtigd, daar God in `t volgende ook als de Heere geprezen wordt, die uit den dood uitleidt. Deze lof in Psalms 68:21 geldt, naar de geschiedenis der vervulling, Hem, die, gelijk Theodoretus opmerkt, de bewaarplaats des doods, die gene uitgangen had, geopend heeft, de koperen deuren heeft doen springen, de ijzeren grendels heeft verbroken, Jezus Christus, die nu de sleutels heeft van dood en hel..

God is wel grotelijks verhoogd door de victories, die Hij Zijn volk Israël in Kanan verleend heeft, maar dat dit eigenlijk ziet op de victorie onzes Heren Jezus Christus, die alle Zijne en onze geestelijke vijanden overwonnen, en in Zijne hemelvaart als in triomf gevankelijk gevoerd heeft, en, gelijk na de victorie placht te geschieden, van Zijnen troon overvloed van allerlei gaven heeft uitgedeeld in Zijne kerk, zelfs aan ongelovigen tot hun bekering en inlijving in Gods kerk, daarvan betuigt de Apostel (Ephesians 4:8). Was voor den Heere het regiment, en was de zetel voor dit regiment in de hemelen, dan kon Hij van dien zetel ook niet verre blijven, maar moest Hij Zich ook onverwijld naar dien troon toe begeven. En zo is `s Heren hemelvaart niets dan een aanvaarding van het bewind, een ingaan in het regiment, een opvaren naar Zijn vorstelijk paleis, een opklimmen tot de woonstede van Zijner Majesteits Glorie. Hij moest voor ons opvaren. Niet om ons verlaten en arm te maken, maar juist om ons naderbij te komen en heerlijk te verrijken. Zolang Hij op aarde bleef, kon Hij er enkelen troosten, maar eerst van uit de hemelen konden allen door Hem worden gezegend..

CALVIJN tekent hierbij aan: Dat Paulus zegt, dat Christus gaven geeft de mensen, wijkt wel af van de woorden van David, dewijl (om zich te schikken naar de eenvoudigen) hij de Griekse vertaling volgt, maar inderdaad zelf is er geen verschil. Want evenals God Zich niet verrijkt met den buit der vijanden, maar Zijn volk, zo ook heeft Christus niet gezocht Zich zelven te verrijken, wijl Hem geen ding ontbrak, maar heeft Hij, om Zijn Kerk te versieren de vijanden tot betalers van tribuut gesteld. Derhalve met het oog op de verborgen betrekking tussen het Hoofd en het lichaam wordt beide waar en eigenlijk gezegd, dat God in het vlees geopenbaard, de gaven heeft toebedeeld aan de Zijnen, welke hij van de gevangen ontvangen had.

20.

III. Psalms 68:20-Psalms 68:36. Terwijl de priesters en Levieten hier weer met hun gezang invallen, wendt zich het oog van het verledene af naar het tegenwoordige en naar de toekomst. De Heere heeft Zijn volk uit grote gevaren gered, en zal het ook verder de overwinning schenken over al zijne vijanden (Psalms 68:20-Psalms 68:24); getuigenis van de ondervondene hulp en onderpand van de toekomstige redding van alle boosheid der wereld is de schitterende, plechtige optocht, welke zich met de arke des verbonds naar den berg Zion onder lofzangen beweegt (Psalms 68:24-Psalms 68:28). Wat nu de Heere tot aan het einde der tijden doen zal is er niets geringere dan dit, dat Hij de gezamenlijke wereld-macht nog eens aan Zijnen scepter zal onderwerpen, en alle natiën tot Zijnen dienst zal bekeren; daarom is het billijk, dat reeds nu alle rijken den lof aan dezen God verkondigen, die Zich alzo aan Zijn volk verheerlijkt.

Vers 20

20. Geloofd zij de Heere; dag bij dag overlaadt Hij ons met geschenken, zegeningen 1). Die God is onze zaligheid, niet Zijne gaven, Zijne reddingen. Hij zelf is onze vreugde (liever: legt men ons lasten op, Hij is onze hulp (Psalms 124:1), Hij draagt onze lasten enz.). Sela; hier verheffe zich de muziek!

Vers 20

20. Geloofd zij de Heere; dag bij dag overlaadt Hij ons met geschenken, zegeningen 1). Die God is onze zaligheid, niet Zijne gaven, Zijne reddingen. Hij zelf is onze vreugde (liever: legt men ons lasten op, Hij is onze hulp (Psalms 124:1), Hij draagt onze lasten enz.). Sela; hier verheffe zich de muziek!

Vers 21

21. Die God is ons een God van volkomen zaligheid, Hij geeft volmaakten vrede, onovertrefbaar heil, en bij den HEERE, den Heere, zijn uitkomsten tegen den dood; hij heeft middelen en wegen, om zelfs diegenen van den dood te redden, die reeds daaraan prijs gegeven zijn.

Vers 21

21. Die God is ons een God van volkomen zaligheid, Hij geeft volmaakten vrede, onovertrefbaar heil, en bij den HEERE, den Heere, zijn uitkomsten tegen den dood; hij heeft middelen en wegen, om zelfs diegenen van den dood te redden, die reeds daaraan prijs gegeven zijn.

Vers 22

22. Voorzeker zal God, om zo voor de Zijnen een helpenden reddend God te kunnen zijn, den kop Zijner vijanden verslaan, den harigen schedel, het teken van onboetvaardigen hoogmoed en van trotsheid desgenen, die in zijne schulden wandelt, die in de zonde voortgaat (Deuteronomy 32:42 ).

Vers 22

22. Voorzeker zal God, om zo voor de Zijnen een helpenden reddend God te kunnen zijn, den kop Zijner vijanden verslaan, den harigen schedel, het teken van onboetvaardigen hoogmoed en van trotsheid desgenen, die in zijne schulden wandelt, die in de zonde voortgaat (Deuteronomy 32:42 ).

Vers 23

23. De Heere heeft gezegd: Ik zal die vijanden weder brengen uit a) Basan, Ik zal weder brengen uit de b) diepten der zee 1). Zij zullen nergens veilig zijn; al vluchten zij naar de toppen der bergen, al verstaken zij zich in de diepten. Ik zal ze van daar halen.

a) Numbers 21:33. b) Exodus 14:29.

1) Menen sommigen, dat hier van de vrienden Gods sprake is, wij voor ons zijn van mening, dat hier, ook in verband met Psalms 68:24, sprake is van de vijanden. De dichter wil dan zeggen: dat er voor de vijanden des Heren geen ontkomen zal zijn, ook al verstoken zij zich in de rotsholen, ook al wierpen zij zich in de diepten der zee. Vandaar ook dat in Psalms 68:24 gesproken wordt van het bloed der vijanden. Waarmee wordt aangeduid, dat de Heere Zijn volk ene volkomen overwinning zal bereiden.

Vers 23

23. De Heere heeft gezegd: Ik zal die vijanden weder brengen uit a) Basan, Ik zal weder brengen uit de b) diepten der zee 1). Zij zullen nergens veilig zijn; al vluchten zij naar de toppen der bergen, al verstaken zij zich in de diepten. Ik zal ze van daar halen.

a) Numbers 21:33. b) Exodus 14:29.

1) Menen sommigen, dat hier van de vrienden Gods sprake is, wij voor ons zijn van mening, dat hier, ook in verband met Psalms 68:24, sprake is van de vijanden. De dichter wil dan zeggen: dat er voor de vijanden des Heren geen ontkomen zal zijn, ook al verstoken zij zich in de rotsholen, ook al wierpen zij zich in de diepten der zee. Vandaar ook dat in Psalms 68:24 gesproken wordt van het bloed der vijanden. Waarmee wordt aangeduid, dat de Heere Zijn volk ene volkomen overwinning zal bereiden.

Vers 24

24. Opdat gij, Mijn volk! uwen voet moogt baden, ja de tong uwer honden moogt steken in het bloed van de vijanden des Heren, die ook uwe vijanden zijn, in het bloed van een iegelijk van hen.

Deze Psalm behoort tot de moeilijkste; hij spreekt op zo eigenaardige wijze. dat het slechts tot op ene zekere hoogte gelukt is, dien te verklaren; van daar is er telkens verschil onder de uitleggers, ook bij deze beide verzen Psalms 68:23, Psalms 68:24. De Joden hebben bij Psalms 68:23 aan zich zelven gedacht; zij hebben van vroegen tijd af dat vers beschouwd als ene belofte van wederbrenging van de door wilde dieren verslondene, of in de zee verdronkene rechtvaardigen; meer dan eens hebben Joodse vrouwen, die op schepen een toestand tegemoet gevoerd werden, waar de schande der prostitutie haar wachtte, zich liever in het water gestort, terwijl zij zich vertroostten met die belofte. Daarentegen denken de meeste nieuwe uitleggers hier aan de vijanden Gods. Dat aan het mogelijke, het weder brengen van Basans bergen, iets onmogelijks wordt tegenovergesteld, behoeft ons bij de Oosterse spreekwijze (Matthew 19:24) niet te verwonderen. Wat Psalms 68:24 zegt, werd reeds in Psalms 58:11 verzekerd: het volk des Heren zal zijne voeten baden in het bloed der goddelozen, wanneer God Zijne gerichten over hen houdt, en daarbij zullen de zonden die rol spelen van welke in 1 Kings 21:19, 1 Kings 22:38 sprake is. Gelijk de Duitse Protestanten den 46sten Psalm tot hun zegelied maakten, zo is onze Psalm het veldgezang voor de Hugenoten in Frankrijk geworden, en in `t bijzonder voor de Camisards en de Cevenners; onder het zingen van dezen werd in 1702 de burg van Pont de Montvert door 20 Cevenners, aan wier hoofd de zogenaamde profeten Seguier, Couderc en Mazel stonden. bestormd en in brand gestoken, en na bevrijding der gevangene geloofsbloeders een bloedbad onder de gevangene gerechtsdienaars en soldaten van den aartspriester Franois de Langlade du Chaila aangericht, waarop men het overige van den nacht geknield tussen de lijken onder hetzelfde gezang doorbracht..

Het Boek der Openbaringen aan Johannes is de duidelijkste commentaar, verklaring van den inhoud van deze verzen. Deze Psalm is een profetisch lied, dat meer dan enig andere Psalm tot dienst der Gemeente des N. Testaments gegeven is. Deze Psalm werd en wordt dan ook bij voorkeur door de gemeente des Heren in dagen van lijden en strijd aangeheven, het is haar krijgslied, het lied harer overwinning en hope, totdat de laatste vijand zal te niet gedaan zijn..

Ongetwijfeld zinspeelt hier de dichter op ene geschiedenis als die van Achab en Izbel, wiens bloed door honden gelekt, of wier vlees zij gegeten hebben.

Vers 24

24. Opdat gij, Mijn volk! uwen voet moogt baden, ja de tong uwer honden moogt steken in het bloed van de vijanden des Heren, die ook uwe vijanden zijn, in het bloed van een iegelijk van hen.

Deze Psalm behoort tot de moeilijkste; hij spreekt op zo eigenaardige wijze. dat het slechts tot op ene zekere hoogte gelukt is, dien te verklaren; van daar is er telkens verschil onder de uitleggers, ook bij deze beide verzen Psalms 68:23, Psalms 68:24. De Joden hebben bij Psalms 68:23 aan zich zelven gedacht; zij hebben van vroegen tijd af dat vers beschouwd als ene belofte van wederbrenging van de door wilde dieren verslondene, of in de zee verdronkene rechtvaardigen; meer dan eens hebben Joodse vrouwen, die op schepen een toestand tegemoet gevoerd werden, waar de schande der prostitutie haar wachtte, zich liever in het water gestort, terwijl zij zich vertroostten met die belofte. Daarentegen denken de meeste nieuwe uitleggers hier aan de vijanden Gods. Dat aan het mogelijke, het weder brengen van Basans bergen, iets onmogelijks wordt tegenovergesteld, behoeft ons bij de Oosterse spreekwijze (Matthew 19:24) niet te verwonderen. Wat Psalms 68:24 zegt, werd reeds in Psalms 58:11 verzekerd: het volk des Heren zal zijne voeten baden in het bloed der goddelozen, wanneer God Zijne gerichten over hen houdt, en daarbij zullen de zonden die rol spelen van welke in 1 Kings 21:19, 1 Kings 22:38 sprake is. Gelijk de Duitse Protestanten den 46sten Psalm tot hun zegelied maakten, zo is onze Psalm het veldgezang voor de Hugenoten in Frankrijk geworden, en in `t bijzonder voor de Camisards en de Cevenners; onder het zingen van dezen werd in 1702 de burg van Pont de Montvert door 20 Cevenners, aan wier hoofd de zogenaamde profeten Seguier, Couderc en Mazel stonden. bestormd en in brand gestoken, en na bevrijding der gevangene geloofsbloeders een bloedbad onder de gevangene gerechtsdienaars en soldaten van den aartspriester Franois de Langlade du Chaila aangericht, waarop men het overige van den nacht geknield tussen de lijken onder hetzelfde gezang doorbracht..

Het Boek der Openbaringen aan Johannes is de duidelijkste commentaar, verklaring van den inhoud van deze verzen. Deze Psalm is een profetisch lied, dat meer dan enig andere Psalm tot dienst der Gemeente des N. Testaments gegeven is. Deze Psalm werd en wordt dan ook bij voorkeur door de gemeente des Heren in dagen van lijden en strijd aangeheven, het is haar krijgslied, het lied harer overwinning en hope, totdat de laatste vijand zal te niet gedaan zijn..

Ongetwijfeld zinspeelt hier de dichter op ene geschiedenis als die van Achab en Izbel, wiens bloed door honden gelekt, of wier vlees zij gegeten hebben.

Vers 25

25. O God! zij hebben Uwe gangen gezien, zij, die dezen optocht bijwoonden, de gangen mijns Gods, mijns Konings, die Zijne genadige tegenwoordigheid aan de arke des verbonds verbonden heeft; men heeft gezien, hoe Gij opging, om weer Uwe plaats in te nemen in het heiligdom.

Vers 25

25. O God! zij hebben Uwe gangen gezien, zij, die dezen optocht bijwoonden, de gangen mijns Gods, mijns Konings, die Zijne genadige tegenwoordigheid aan de arke des verbonds verbonden heeft; men heeft gezien, hoe Gij opging, om weer Uwe plaats in te nemen in het heiligdom.

Vers 26

26. De zangers gingen voor den optocht, de speellieden achter, in het midden van der trommelende maagden, in het midden van de maagden ter rechter en ter linkerzijde, die rinkelbommem hadden (Exodus 15:20 ).

Vers 26

26. De zangers gingen voor den optocht, de speellieden achter, in het midden van der trommelende maagden, in het midden van de maagden ter rechter en ter linkerzijde, die rinkelbommem hadden (Exodus 15:20 ).

Vers 27

27. Looft God, dat is de inhoud van hun Jubellied (Exodus 15:21. 1 Samuel 18:7 in de gemeenten, in volle koren, den Heere, gij, die zijt uit den springader van Israël1), die van den aartsvader afstamt (Isaiah 48:1; Isaiah 51:1).

1) De dichter wijst hier op de eenheid van Israël's volk. Uit Israël, als de fontein, zijn alle stammen Israël's als zo vele stralen ontsprongen. Lang waren zij verdeeld. Lang dong de ene stam naar den voorrang boven den andere, maar nu is Jeruzalem het middelpunt van het gehele volk en in Jeruzalem Zion's berg, waarheen alle stammen opgaan. Geen voorrang is er meer, geen onedele wedijver, want niet het machtige Efraïm, maar het kleine en onaanzienlijke Benjamin gaat voorop. Opmerkelijk is het, dat hij van Juda zwijgt. Ongetwijfeld om de eendracht niet te storen, dewijl nu Juda de stam was, waaruit het koningshuis was gesproten.

En nu, opdat niet het volk de ere van dezen heerlijken toestand zou bekomen geeft de dichter in de volgende verzen te kennen, dat het alleen door God is, om Zijnent wille. God heeft de sterkte geboden. En om Zijns tempels wille, dat is om Zijnent wille, heeft dat alles plaats gehad en zullen de koningen den Heere geschenken toebrengen.

Vers 27

27. Looft God, dat is de inhoud van hun Jubellied (Exodus 15:21. 1 Samuel 18:7 in de gemeenten, in volle koren, den Heere, gij, die zijt uit den springader van Israël1), die van den aartsvader afstamt (Isaiah 48:1; Isaiah 51:1).

1) De dichter wijst hier op de eenheid van Israël's volk. Uit Israël, als de fontein, zijn alle stammen Israël's als zo vele stralen ontsprongen. Lang waren zij verdeeld. Lang dong de ene stam naar den voorrang boven den andere, maar nu is Jeruzalem het middelpunt van het gehele volk en in Jeruzalem Zion's berg, waarheen alle stammen opgaan. Geen voorrang is er meer, geen onedele wedijver, want niet het machtige Efraïm, maar het kleine en onaanzienlijke Benjamin gaat voorop. Opmerkelijk is het, dat hij van Juda zwijgt. Ongetwijfeld om de eendracht niet te storen, dewijl nu Juda de stam was, waaruit het koningshuis was gesproten.

En nu, opdat niet het volk de ere van dezen heerlijken toestand zou bekomen geeft de dichter in de volgende verzen te kennen, dat het alleen door God is, om Zijnent wille. God heeft de sterkte geboden. En om Zijns tempels wille, dat is om Zijnent wille, heeft dat alles plaats gehad en zullen de koningen den Heere geschenken toebrengen.

Vers 28

28. Het is een feest voor al de stammen van Israël. Daar is Benjamin, de kleine in getal, in omvang van gebied en de jongste van Jakob's zonen (Genesis 43:29; 1 Samuel 9:21), die over hen, over zijne broeders heerste, toen Saul nog leefde; hoewel de kroon hem ontnomen is kwam hij nochtans op, om met den koning uit Juda feest te vieren; verder de vorsten van Juda, van den stam, wie het koninkrijk der belofte behoort (2 Samuel 7:12), zij zijn er met hun vergadering, met ene menigte des volks; de vorsten van Zebulon, de vorsten van Nafthali (Judges 5:18), om de vorsten der andere stammen niet te noemen, volgen hen.

Het is opmerkelijk, dat juist de stammen, die hier als voorvechters van het volk Gods in den strijd tegen de wereld voorkomen, ook in het Nieuwe Testament op den voorgrond staan. Uit Benjamin was Paulus (Philippians 3:5), de kleine (1 Corinthians 15:8-1 Corinthians 15:10), in geboorte de tweede Saul; uit Juda de "leeuw uit Juda's stam" (Openbaring :5) Jakobus en Johannes, Jakobus, Thaddes en Simon, en uit Zebulon en Nafthali (of Galila: Matthew 4:13) de overige Apostelen..

Vers 28

28. Het is een feest voor al de stammen van Israël. Daar is Benjamin, de kleine in getal, in omvang van gebied en de jongste van Jakob's zonen (Genesis 43:29; 1 Samuel 9:21), die over hen, over zijne broeders heerste, toen Saul nog leefde; hoewel de kroon hem ontnomen is kwam hij nochtans op, om met den koning uit Juda feest te vieren; verder de vorsten van Juda, van den stam, wie het koninkrijk der belofte behoort (2 Samuel 7:12), zij zijn er met hun vergadering, met ene menigte des volks; de vorsten van Zebulon, de vorsten van Nafthali (Judges 5:18), om de vorsten der andere stammen niet te noemen, volgen hen.

Het is opmerkelijk, dat juist de stammen, die hier als voorvechters van het volk Gods in den strijd tegen de wereld voorkomen, ook in het Nieuwe Testament op den voorgrond staan. Uit Benjamin was Paulus (Philippians 3:5), de kleine (1 Corinthians 15:8-1 Corinthians 15:10), in geboorte de tweede Saul; uit Juda de "leeuw uit Juda's stam" (Openbaring :5) Jakobus en Johannes, Jakobus, Thaddes en Simon, en uit Zebulon en Nafthali (of Galila: Matthew 4:13) de overige Apostelen..

Vers 29

29. Uw God, o uitverkoren volk! heeft uwe sterkte geboden, dat gij in den over u gestelden koning zoudt overwinnen en beheersen al de overige volken der aarde. Sterk, o God, wat Gij aan ons gewrocht hebt; bevestig ons door Uwe almachtige hulp in de overwinning, die Gij ons over de Ammonieten geschonken hebt (2 Samuel 12:30)

Dit vers kan ook verklaard worden als een woord van de gelovigen tot den Messias. Uw God, God de Vader, heeft U geboden sterk te zijn tot onze redding; daarom bidden wij U, God den Zoon, dat Gij werkt, wat Gij gewrocht hebt, dat Gij wilt voltooien wat Gij; in ons begonnen zijt, Uw goed werk in ons wilt volbrengen..

Vers 29

29. Uw God, o uitverkoren volk! heeft uwe sterkte geboden, dat gij in den over u gestelden koning zoudt overwinnen en beheersen al de overige volken der aarde. Sterk, o God, wat Gij aan ons gewrocht hebt; bevestig ons door Uwe almachtige hulp in de overwinning, die Gij ons over de Ammonieten geschonken hebt (2 Samuel 12:30)

Dit vers kan ook verklaard worden als een woord van de gelovigen tot den Messias. Uw God, God de Vader, heeft U geboden sterk te zijn tot onze redding; daarom bidden wij U, God den Zoon, dat Gij werkt, wat Gij gewrocht hebt, dat Gij wilt voltooien wat Gij; in ons begonnen zijt, Uw goed werk in ons wilt volbrengen..

Vers 30

30. Om Uws tempels wil te Jeruzalem, nu nog slechts een eenvoudige tabernakel, maar spoedig een U waardig Godshuis (2 Samuel 6:17; 2 Samuel 7:13), zullen U de koningen der heidense volken, getrokken met onweerstaanbare kracht tot de ware plaats der openbaring Uwer heerlijkheid a) geschenk toebrengen.

a) 1 Kings 10:10, 1 Kings 10:24, 1 Kings 10:25. 2 Chronicles 32:23. Psalms 72:10; Psalms 76:12. 72:10 76:11 Isaiah 60:3,Isaiah 60:6.

Ene krachtige opwekking aan diegenen die buiten zijn, om zich bij de Kerk te voegen. Dit is gedeeltelijk vervuld door de proselieten in de dagen van David en Salomo, maar zou eerst de volle vervulling verkrijgen in de bekering der heidenen tot het geloof in Christus, die hen tot mede-erfgenamen maakt en van hetzelfde lichaam als het zaad van Israël (Ephesians 3:6)..

Vers 30

30. Om Uws tempels wil te Jeruzalem, nu nog slechts een eenvoudige tabernakel, maar spoedig een U waardig Godshuis (2 Samuel 6:17; 2 Samuel 7:13), zullen U de koningen der heidense volken, getrokken met onweerstaanbare kracht tot de ware plaats der openbaring Uwer heerlijkheid a) geschenk toebrengen.

a) 1 Kings 10:10, 1 Kings 10:24, 1 Kings 10:25. 2 Chronicles 32:23. Psalms 72:10; Psalms 76:12. 72:10 76:11 Isaiah 60:3,Isaiah 60:6.

Ene krachtige opwekking aan diegenen die buiten zijn, om zich bij de Kerk te voegen. Dit is gedeeltelijk vervuld door de proselieten in de dagen van David en Salomo, maar zou eerst de volle vervulling verkrijgen in de bekering der heidenen tot het geloof in Christus, die hen tot mede-erfgenamen maakt en van hetzelfde lichaam als het zaad van Israël (Ephesians 3:6)..

Vers 31

31. Scheld daarom, opdat, gelijk Uw raadsbesluit is, Jeruzalem het middelpunt en Uw tempel het hoofdpunt der ganse wereld worden, het wild gedierte des riets 1), den Behemoth en `t Nijlpaard (Job 40:10 ), die in `t riet van den Nijl huizen, en wijs hen, die door gene menselijke macht te bedwingen zijn (Job. 40:19 ), binnen de perken. Scheld de vergadering, de menigte der stieren met de kalveren der volken, de grote mogendheden der volken met de kleineren, die hen aanhangen; en dien, die zich onderwerpt met stukken zilPsalms 68:2), degenen, die in geveinsdheid grote geschenken aanbrengen. Zeker zal de Heere dit volbrengen, en men zal zeggen: Hij heeft de volken, de heidenen verstrooid, die lust hebben in oorlogen en daardoor ongeschikt zijn voor het rijk des vredes, dat over de gehele aarde zijn zal (Isaiah 9:5).

1) Het wild gedierte des riets is hier het beeld van het Israël vijandige Egypte, dat zich immer vijandig stelde tegen het volk Gods, maar door God ten onder werd gehouden.

Egypte en Morenland waren de wereldmachten in de dagen van David.

2) Of: "dat zij zich neerwerpen met stukken zilver," zodat wij hier ene bede zouden hebben, niet om gehele verdelging dier volken maar om onderwerping van hen, zodat zij schatplichtig zijn aan Jeruzalem.. 32. Prinselijke gezanten zullen komen uit Egypte, wanneer de volken zullen bekeerd zijn, om den God Israëls de ere te geven (Isaiah 19:21); Morenland, het achter Egypte gelegene Ethiopië, zal Zich haasten, opdat de tijd der genade niet verzuimd worde, zijne handen tot God uit te strekken, teneinde Hem om hulp te smeken (Zephaniah 3:9).

De met Gods Geest vervulde zanger ziet de oneindig grootse bestemming van het te Zion opgerichte Godsrijk, om alle volken der wereld in zich in te lijven. Ook hier ziet men, dat hetgeen de profeten van oorlogen en overwinningen over de volken der aarde verkondigen, van geschenken, van goud en zilver, die naar Jeruzalem gebracht worden, eigenlijk in geestelijken zin bedoeld is. Ook hier is aanstonds sprake van de aanbidding van den alleen waarachtigen God, die zelfs het machtige Egypte en het verwijderde Morenland zullen geven..

In Psalms 68:31 komt Egypte voor onder het emblema van het Nijlpaard, dat ook in Isaiah 30:6 dit land afbeeldt, als de grootste meest gevreesde macht der wereld. God zal die overmoedige, die zich boven Israël en Israël's God verhief, binden de perken wijzen. De stieren, van welke vervolgens sprake is, zijn emblema van koningen; wat met de kalveren bedoeld is, wordt verklaard door het bijgevoegde: "der volken" als van de onderdanen; aan het ene zinnebeeld is de voorstelling van hoogmoedig zelfvertrouwen, aan den andere de voorstelling van welgezetene gerustheid (Jes 46:20) verbonden..

Het "zich neerwerpen met stukken zilver" wijst aan de ene zijde den geheel gebogen trots aan, aan de andere zijde, dat de rijkdom, dien de heidenen tot hiertoe in den dienst van de goddeloze wereld besteedden, nu door de uit- en inwendig overwonnenen aan Israël's God geofferd wordt..

Vers 31

31. Scheld daarom, opdat, gelijk Uw raadsbesluit is, Jeruzalem het middelpunt en Uw tempel het hoofdpunt der ganse wereld worden, het wild gedierte des riets 1), den Behemoth en `t Nijlpaard (Job 40:10 ), die in `t riet van den Nijl huizen, en wijs hen, die door gene menselijke macht te bedwingen zijn (Job. 40:19 ), binnen de perken. Scheld de vergadering, de menigte der stieren met de kalveren der volken, de grote mogendheden der volken met de kleineren, die hen aanhangen; en dien, die zich onderwerpt met stukken zilPsalms 68:2), degenen, die in geveinsdheid grote geschenken aanbrengen. Zeker zal de Heere dit volbrengen, en men zal zeggen: Hij heeft de volken, de heidenen verstrooid, die lust hebben in oorlogen en daardoor ongeschikt zijn voor het rijk des vredes, dat over de gehele aarde zijn zal (Isaiah 9:5).

1) Het wild gedierte des riets is hier het beeld van het Israël vijandige Egypte, dat zich immer vijandig stelde tegen het volk Gods, maar door God ten onder werd gehouden.

Egypte en Morenland waren de wereldmachten in de dagen van David.

2) Of: "dat zij zich neerwerpen met stukken zilver," zodat wij hier ene bede zouden hebben, niet om gehele verdelging dier volken maar om onderwerping van hen, zodat zij schatplichtig zijn aan Jeruzalem.. 32. Prinselijke gezanten zullen komen uit Egypte, wanneer de volken zullen bekeerd zijn, om den God Israëls de ere te geven (Isaiah 19:21); Morenland, het achter Egypte gelegene Ethiopië, zal Zich haasten, opdat de tijd der genade niet verzuimd worde, zijne handen tot God uit te strekken, teneinde Hem om hulp te smeken (Zephaniah 3:9).

De met Gods Geest vervulde zanger ziet de oneindig grootse bestemming van het te Zion opgerichte Godsrijk, om alle volken der wereld in zich in te lijven. Ook hier ziet men, dat hetgeen de profeten van oorlogen en overwinningen over de volken der aarde verkondigen, van geschenken, van goud en zilver, die naar Jeruzalem gebracht worden, eigenlijk in geestelijken zin bedoeld is. Ook hier is aanstonds sprake van de aanbidding van den alleen waarachtigen God, die zelfs het machtige Egypte en het verwijderde Morenland zullen geven..

In Psalms 68:31 komt Egypte voor onder het emblema van het Nijlpaard, dat ook in Isaiah 30:6 dit land afbeeldt, als de grootste meest gevreesde macht der wereld. God zal die overmoedige, die zich boven Israël en Israël's God verhief, binden de perken wijzen. De stieren, van welke vervolgens sprake is, zijn emblema van koningen; wat met de kalveren bedoeld is, wordt verklaard door het bijgevoegde: "der volken" als van de onderdanen; aan het ene zinnebeeld is de voorstelling van hoogmoedig zelfvertrouwen, aan den andere de voorstelling van welgezetene gerustheid (Jes 46:20) verbonden..

Het "zich neerwerpen met stukken zilver" wijst aan de ene zijde den geheel gebogen trots aan, aan de andere zijde, dat de rijkdom, dien de heidenen tot hiertoe in den dienst van de goddeloze wereld besteedden, nu door de uit- en inwendig overwonnenen aan Israël's God geofferd wordt..

Vers 33

33. Gij koninkrijken der aarde, die tezamen bestemd zijt tot onderwerping onder Israël's God, zingt reeds nu Gode, als ware die laatste tijd reeds aanwezig. Psalmzingt den Heere! Sela. (vgl. Psalms 68:20).

Vers 33

33. Gij koninkrijken der aarde, die tezamen bestemd zijt tot onderwerping onder Israël's God, zingt reeds nu Gode, als ware die laatste tijd reeds aanwezig. Psalmzingt den Heere! Sela. (vgl. Psalms 68:20).

Vers 34

34. Dien, die daar rijdt in den hemel der hemelen, die van ouds is, die was voordat de hemel dezer aarde geschapen werd (Deuteronomy 10:14; Deuteronomy 33:26); ziet, Hij geeft Zijne stem in den donder te horen, ene stem der sterkte, waarvoor alles bukken moet.

Vers 34

34. Dien, die daar rijdt in den hemel der hemelen, die van ouds is, die was voordat de hemel dezer aarde geschapen werd (Deuteronomy 10:14; Deuteronomy 33:26); ziet, Hij geeft Zijne stem in den donder te horen, ene stem der sterkte, waarvoor alles bukken moet.

Vers 35

35. Geeft dan Gode sterkte, erkent Hem als den Almachtige, opdat Hij u niet vernietige! Zijne hoogheid als ene heerlijkheid vol genade en waarheid (John 1:14) is over Israël, de plaats van het rijk Zijner genade, en Zijne sterkte, waarmee Hij alles behelst, is in de bovenste wolken, de hoogste hemelstreken, zo ver zich het rijk der natuur uitstrekt; niet alleen Israël, alle volken ervaren Zijne almacht.

Vers 35

35. Geeft dan Gode sterkte, erkent Hem als den Almachtige, opdat Hij u niet vernietige! Zijne hoogheid als ene heerlijkheid vol genade en waarheid (John 1:14) is over Israël, de plaats van het rijk Zijner genade, en Zijne sterkte, waarmee Hij alles behelst, is in de bovenste wolken, de hoogste hemelstreken, zo ver zich het rijk der natuur uitstrekt; niet alleen Israël, alle volken ervaren Zijne almacht.

Vers 36

36. O God! Gij zijt vreselijk uit Uwe heiligdommen; met ene macht, die eerbied afdwingt, regeert Gij van daar de wereld. De God Israël's, Jehova, die Zich dit volk als een middelaarsvolk verkoren heeft, die geeft den volke Zijns eigendoms, Israël's, sterkte en kracht 1), zodat alle volken met hun goden voor Hem moeten bukken. Geloofd zij God! zo zal de ganse bekeerde heidenwereld roepen. 1) Al Israël's sterkte tegenover de vijanden kwam van God; zij erkenden, zij hadden gene macht van zich zelven (2 Chronicles 29:12). En al wat wij nodig hebben voor onzen geestelijken arbeid en strijd is door Gods genade. Het is door Christus, die ons sterkt, dat wij alle dingen kunnen doen en door niets anders; daarom moet Hij den roem hebben van al wat wij doen, met onzen ootmoedigen dank, dat Hij ons er toe in staat stelde en het werk van Zijne handen in ons aanzag..

Laat ons den moed niet verliezen bij moeilijkheden, maar ons zelven gewennen om meer op Gods macht te zien. Dan zullen wij met moed en vertrouwen voortgaan. Laat de zwakken dan zeggen: "Wij zijn sterk." Laat hen weten, in wie zij geloofd hebben, dat hij bekwaam is, om te bewaren wat zij Hem hebben toe vertrouwd..

De opneming van alle wereldrijken in het rijk van Israël, dat grote Thema der Apokalypse (Openbaring an Johannes), is ook het thema van dezen Psalm. De eerste helft (Psalms 68:1-Psalms 68:19) is opwaarts gestegen van de aarde tot in den hemel, den Heere daarheen vergezellende; de tweede helft (Psalms 68:20-Psalms 68:36) nederwaarts van den hemel op de aarde, de werkingen van Zijne overwinning, en van Zijnen triomf op de volken beschrijvende. Onder de Davidische Psalmen heeft deze Zijns gelijke niet..

Vers 36

36. O God! Gij zijt vreselijk uit Uwe heiligdommen; met ene macht, die eerbied afdwingt, regeert Gij van daar de wereld. De God Israël's, Jehova, die Zich dit volk als een middelaarsvolk verkoren heeft, die geeft den volke Zijns eigendoms, Israël's, sterkte en kracht 1), zodat alle volken met hun goden voor Hem moeten bukken. Geloofd zij God! zo zal de ganse bekeerde heidenwereld roepen. 1) Al Israël's sterkte tegenover de vijanden kwam van God; zij erkenden, zij hadden gene macht van zich zelven (2 Chronicles 29:12). En al wat wij nodig hebben voor onzen geestelijken arbeid en strijd is door Gods genade. Het is door Christus, die ons sterkt, dat wij alle dingen kunnen doen en door niets anders; daarom moet Hij den roem hebben van al wat wij doen, met onzen ootmoedigen dank, dat Hij ons er toe in staat stelde en het werk van Zijne handen in ons aanzag..

Laat ons den moed niet verliezen bij moeilijkheden, maar ons zelven gewennen om meer op Gods macht te zien. Dan zullen wij met moed en vertrouwen voortgaan. Laat de zwakken dan zeggen: "Wij zijn sterk." Laat hen weten, in wie zij geloofd hebben, dat hij bekwaam is, om te bewaren wat zij Hem hebben toe vertrouwd..

De opneming van alle wereldrijken in het rijk van Israël, dat grote Thema der Apokalypse (Openbaring an Johannes), is ook het thema van dezen Psalm. De eerste helft (Psalms 68:1-Psalms 68:19) is opwaarts gestegen van de aarde tot in den hemel, den Heere daarheen vergezellende; de tweede helft (Psalms 68:20-Psalms 68:36) nederwaarts van den hemel op de aarde, de werkingen van Zijne overwinning, en van Zijnen triomf op de volken beschrijvende. Onder de Davidische Psalmen heeft deze Zijns gelijke niet..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 68". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-68.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile