Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 8

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 8

PSALM 8.

GODS VADERLIJKE ZORG VOOR DEN MENS.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 8

PSALM 8.

GODS VADERLIJKE ZORG VOOR DEN MENS.

Vers 1

1. Een psalm (Psalms 3:1) van David, voor den opperzangmeester (Psalms 4:1) op de Gitthith, een snareninstrument, of ene zangwijze, die van de Filistijnse stad Gath haren naam had (1 Chronicles 25:31 ).

Wat nu de Psalm zelf betreft en waarop hij doelt is voornamelijk te bezien. David stelt zich wel voor ogen, de verwonderlijke deugd en ere Gods in het scheppen en besturen van de gehele wereld, maar deze zijde slechts even aanroerende, verwijlt hij bij de beschouwing van de hoogste Goedheid jegens ons. En zeker, ofschoon er zeer overvloedige stof is in de gehele ordening der natuur, om God te verheerlijken, dewijl wij echter door eigen ondervinding meer worden opgewekt, vermeldt David niet zonder oorzaak met opzet zijne bijzondere gunst jegens het menselijk geslacht. Dewijl dit toch de meest in het oog vallende spiegel is, waarin wij Zijn glorie kunnen beschouwen. Het is echter verwonderlijk, waarom hij met een uitroep begint, waar de zaak zelf eerder pleegt verhaald te worden, dan dat men terstond hare grootheid verhef. Maar indien wij vasthouden, wat ook elders gezegd wordt, dat hij niet met woorden kan uitdrukken de grootheid der werken Gods, dan zal het ons volstrekt niet verwonderlijk toeschijnen, dat David met dezen vorm van spreken bekent, dat hij tot het verhalen er van onbekwaam is. Dewijl dus David de onschatbare genade, waarmee God het menselijk geslacht verwaardigd heeft, bij zichzelven overweegt, gevoelt hij, dat alle zijne gedachten wegzinken en overstelpt worden, en roept uit, dat het een zaak is, der bewondering waardig, dewijl zij met woorden niet kan worden uitgedrukt..

2.

Deze Psalm is niet, gelijk velen aannemen, uit den tijd toen David nog op Bethlehems velden de kudden van zijnen vader Isaï weidde (1 Samuel 18:13 ). Uit veel latere jaren, toen hij een beproefd man was, en de Geest der profetie zijne woorden steeds meer tot woorden der voorzegging maakte van Hem, die na hem op zijnen troon zitten en Israël tot de beloofde heerlijkheid voeren zou, hebben wij hier een lofpsalm. Hij is in den nacht gedicht, en maakt tot een voorwerp van dank en lof datgene, wat in Genesis 1:1 gemeld wordt van de waardigheid van den mens, dien God tot Zijnen vertegenwoordiger op aarde geschapen had. Terwijl de heilige zanger daarbij alleen op de genade Gods ziet, die den mens zo hoog geplaatst heeft, zonder er op te letten, hoeveel de mens door de zonde daarvan verloren heeft, past de in den Psalm vervatte schildering, slechts op het begin en het einde van de geschiedenis der mensheid op het midden echter, waarin wij sedert den val tot aan de eindelijke herstelling leven, past zij ten opzichte van den mens zelven slechts zeer onvolkomen, en heeft hare ideale waarheid slechts reëel in datgene, waarin de menselijke natuur de waardigheid, die in den eersten Adam verloren werd, weer bezit in den tweeden Adam. Dit maakt den Psalm tot enen middellijk Messiaansen, gelijk ook in Matthew 21:16. Hebrews 2:6, en 1 Corinthians 15:27 op dezen gewezen wordt.

Psalms 8:2, Psalms 8:3. Gods heerlijkheid openbaart zich op aarde door de pracht des hemels en op zo indrukwekkende wijze, dat zelfs kinderen die waarnemen, en door de bewonderende vreugde, die zij gevoelen, door den lof, dien zij stamelen, de dwaasheid van zijne verblinde lasteraars beschamen.

Vers 1

1. Een psalm (Psalms 3:1) van David, voor den opperzangmeester (Psalms 4:1) op de Gitthith, een snareninstrument, of ene zangwijze, die van de Filistijnse stad Gath haren naam had (1 Chronicles 25:31 ).

Wat nu de Psalm zelf betreft en waarop hij doelt is voornamelijk te bezien. David stelt zich wel voor ogen, de verwonderlijke deugd en ere Gods in het scheppen en besturen van de gehele wereld, maar deze zijde slechts even aanroerende, verwijlt hij bij de beschouwing van de hoogste Goedheid jegens ons. En zeker, ofschoon er zeer overvloedige stof is in de gehele ordening der natuur, om God te verheerlijken, dewijl wij echter door eigen ondervinding meer worden opgewekt, vermeldt David niet zonder oorzaak met opzet zijne bijzondere gunst jegens het menselijk geslacht. Dewijl dit toch de meest in het oog vallende spiegel is, waarin wij Zijn glorie kunnen beschouwen. Het is echter verwonderlijk, waarom hij met een uitroep begint, waar de zaak zelf eerder pleegt verhaald te worden, dan dat men terstond hare grootheid verhef. Maar indien wij vasthouden, wat ook elders gezegd wordt, dat hij niet met woorden kan uitdrukken de grootheid der werken Gods, dan zal het ons volstrekt niet verwonderlijk toeschijnen, dat David met dezen vorm van spreken bekent, dat hij tot het verhalen er van onbekwaam is. Dewijl dus David de onschatbare genade, waarmee God het menselijk geslacht verwaardigd heeft, bij zichzelven overweegt, gevoelt hij, dat alle zijne gedachten wegzinken en overstelpt worden, en roept uit, dat het een zaak is, der bewondering waardig, dewijl zij met woorden niet kan worden uitgedrukt..

2.

Deze Psalm is niet, gelijk velen aannemen, uit den tijd toen David nog op Bethlehems velden de kudden van zijnen vader Isaï weidde (1 Samuel 18:13 ). Uit veel latere jaren, toen hij een beproefd man was, en de Geest der profetie zijne woorden steeds meer tot woorden der voorzegging maakte van Hem, die na hem op zijnen troon zitten en Israël tot de beloofde heerlijkheid voeren zou, hebben wij hier een lofpsalm. Hij is in den nacht gedicht, en maakt tot een voorwerp van dank en lof datgene, wat in Genesis 1:1 gemeld wordt van de waardigheid van den mens, dien God tot Zijnen vertegenwoordiger op aarde geschapen had. Terwijl de heilige zanger daarbij alleen op de genade Gods ziet, die den mens zo hoog geplaatst heeft, zonder er op te letten, hoeveel de mens door de zonde daarvan verloren heeft, past de in den Psalm vervatte schildering, slechts op het begin en het einde van de geschiedenis der mensheid op het midden echter, waarin wij sedert den val tot aan de eindelijke herstelling leven, past zij ten opzichte van den mens zelven slechts zeer onvolkomen, en heeft hare ideale waarheid slechts reëel in datgene, waarin de menselijke natuur de waardigheid, die in den eersten Adam verloren werd, weer bezit in den tweeden Adam. Dit maakt den Psalm tot enen middellijk Messiaansen, gelijk ook in Matthew 21:16. Hebrews 2:6, en 1 Corinthians 15:27 op dezen gewezen wordt.

Psalms 8:2, Psalms 8:3. Gods heerlijkheid openbaart zich op aarde door de pracht des hemels en op zo indrukwekkende wijze, dat zelfs kinderen die waarnemen, en door de bewonderende vreugde, die zij gevoelen, door den lof, dien zij stamelen, de dwaasheid van zijne verblinde lasteraars beschamen.

Vers 2

2. O HEERE, onze Heere! hoe heerlijk is Uw Naam 1) Op de ganse aarde! Gij, die Uwe majesteit gesteld hebt boven de hemelen 2); boven aan den hemel staan de bewijzen Uwer heerlijkheid.

1) De Naam is naar het spraakgebruik der oude wereld in `t algemeen en van de Hebreeën in `t bijzonder het beeld en afdruksel van het Wezen, de echo Zijner openbaring. De in Zichzelven verborgen God is zonder naam; openbaring daarentegen en naam zijn van elkaar onafscheidbaar, de naam komt uit de openbaring geheel van zelf voort, en hoe heerlijker de openbaring is, des te heerlijker de naam, des te voller en rijker van betekenis wordt hij..

Hoe heerlijk is de naam van Jezus in de wereld. Zijne vlees wording, Zijne geboorte, Zijn nederig en verborgen leven, Zijne prediking, Zijne wonderen, Zijn lijden en sterven, opstanding en hemelvaart worden door de gehele wereld verheerlijkt. Van Zijnen godsdienst, van de giften en genadegaven des Geestes, van Zijn volk, Zijn Evangelie en van de predikers daarvan wordt overal gesproken. Geen naam is zo algemeen, gene macht of invloed zo alom ervaren, als die van den Redder der mensen..

2) De blik van den zanger rust ten tijde van den nacht op den sterrenhemel, en hoe meer hij in het aanschouwen van deze heerlijkheid zich verdiept, hoe meer het hem is. of zij in zulk ene majesteit daar is uitgegoten, dat er nauwelijks voor de aarde iets zou kunnen gebleven zijn, des te wondervoller is het hem, wanneer hij den blik naar beneden slaat, diezelfde openbaring van Goddelijke majesteit ook op aarde te ontmoeten..

Vers 2

2. O HEERE, onze Heere! hoe heerlijk is Uw Naam 1) Op de ganse aarde! Gij, die Uwe majesteit gesteld hebt boven de hemelen 2); boven aan den hemel staan de bewijzen Uwer heerlijkheid.

1) De Naam is naar het spraakgebruik der oude wereld in `t algemeen en van de Hebreeën in `t bijzonder het beeld en afdruksel van het Wezen, de echo Zijner openbaring. De in Zichzelven verborgen God is zonder naam; openbaring daarentegen en naam zijn van elkaar onafscheidbaar, de naam komt uit de openbaring geheel van zelf voort, en hoe heerlijker de openbaring is, des te heerlijker de naam, des te voller en rijker van betekenis wordt hij..

Hoe heerlijk is de naam van Jezus in de wereld. Zijne vlees wording, Zijne geboorte, Zijn nederig en verborgen leven, Zijne prediking, Zijne wonderen, Zijn lijden en sterven, opstanding en hemelvaart worden door de gehele wereld verheerlijkt. Van Zijnen godsdienst, van de giften en genadegaven des Geestes, van Zijn volk, Zijn Evangelie en van de predikers daarvan wordt overal gesproken. Geen naam is zo algemeen, gene macht of invloed zo alom ervaren, als die van den Redder der mensen..

2) De blik van den zanger rust ten tijde van den nacht op den sterrenhemel, en hoe meer hij in het aanschouwen van deze heerlijkheid zich verdiept, hoe meer het hem is. of zij in zulk ene majesteit daar is uitgegoten, dat er nauwelijks voor de aarde iets zou kunnen gebleven zijn, des te wondervoller is het hem, wanneer hij den blik naar beneden slaat, diezelfde openbaring van Goddelijke majesteit ook op aarde te ontmoeten..

Vers 3

3. Uit den mond der kinderkens, der jonge kinderen, en der zuigelingen hebt Gij sterkte 1), ene legermacht tot verdediging Uwer heerlijkheid en eer gegrondvest, om Uwer tegenpartijen wil, welke U die eer willen ontroven, om den vijand, die tegen U woedt en den wraakgierige, die door U gekastijd in machteloze wraakzucht tegen U ontstoken is, te doen ophouden.

1) De bedoeling is, dat God, om Zijne Voorzienigheid groot te maken, niet nodig heeft de grote welsprekendheid der rethoren en zelfs geen geregelden vorm van taal, dewijl hij de stomme tongen der kinderen heeft, om haar juist en welsprekend genoeg te verheerlijken. Men kan echter vragen, in welken zin hij de kinderen maakt tot verkondigers van Gods ere. Dwaas redeneren zij, naar mijn oordeel, die menen, dat dit geschiedt, wanneer de kinderen gearticuleerd beginnen te spreken, dewijl als dan ook de intellectuele kracht der ziel zich openbaart, want toegegeven, dat de kinderen tot het zevende jaar aldus genaamd worden, hoe stellen zij het dan zich voor van hen, die aan de borst hangen, hoe die reeds welsprekend spreken. Niet minder past het, om de kleine kinderen en de zuigelingen allegorisch te houden voor gelovigen, die door Gods Geest worden geboren, geen smaak meer hebben in het vroegere. En waarom nu de woorden van David geweld aangedaan, wanneer de eigenlijke zin zo gemakkelijk kan worden verstaan? Kleine kinderen en zuigelingen nu noemt hij verdedigers, krachtig genoeg, om de Voorzienigheid Gods te verheerlijken. Waarom deelt hij die rol niet toe aan mannen, dan juist om ons te tonen, dat de kinderlijke tongen, v rdat zij n woord kunnen uitbrengen, eerst door klanken spreken, hoe goedertieren God is jegens het menselijk geslacht. Want vanwaar is er voor hen, die zo pas uit de baarmoeder zijn voortgekomen. terstond voedsel hij de hand, zo God niet op bijzondere wijze het bloed in melk omzette? Van waar ook de takt om te zuigen, indien niet diezelfde God, door een hoger instinct, hun tongen daarvoor passend maakte?

Derhalve verkondigt David hier, om een zeer goede reden, dat ofschoon alle mannelijke tongen het zouden verzuimen, de sprakeloze mond der zuigelingen geschikt genoeg is, om Gods lof te verkondigen..

In de uitdrukking "sterkte" ligt ene sterke ironie; tegenover de hevige aanvallen der godloochenaars vormt het stamelen der kinderen als het ware een verdedigingsburg, die volkomen voldoende is.

Bij het woord zuigelingen hebben wij te denken, dat de kinderen der Hebreeën drie jaren lang gezoogd werden. Onze Staten-overzetters tekenen hierbij aan: "Aan welke God Zijne wonderlijke macht, goedheid en voorzichtigheid alzo bewijst, dat zij daarvan een krachtig en onwedersprekelijk bewijs zijn.

Niet dat de kinderkens en zuigelingen spraken, maar zij verheerlijken God objectief, voorwerpelijk, dat is, zij geven aan de volwassenen stof om God in Zijne werken te verheerlijken, gelijk de hemelen, `t uitspansel, dag en nacht het doen (Psalms 19:2,Psalms 19:9).

De mond van zuigelingen en kleine kinderen wordt hier gesteld tegenover de macht der vijanden Gods. De heerlijkheid en ere Gods wordt door die monden verhoogd. Die monden maken de tegenstanders beschaamd. Wij hebben hier hetzelfde danklied, wat ook de Apostel uitspreekt dat de Heere het kleine, zwakke en geringe heeft uitverkoren, om het sterke te beschamen. Dat we hier werkelijk met natuurlijke kinderen en niet met geestelijke kinderen Gods te doen hebben, blijkt duidelijk uit de eigen uitspraak des Heeren Jezus Christus op Zijn tocht naar Jeruzalem.

4.

II. Psalms 8:4-Psalms 8:9. Wanneer men deze heerlijkheid en grootheid Gods die zich aan den hemel openbaart, bedenkt, hoe moet het daar met aanbiddende bewondering, met innigen dank vervullen, dat God Zich zo ontfermd heeft over den zwakken mens, die geen blik van Hem waardig is, hem met heerlijkheid begenadigt, tot Zijnen stadhouder op aarde stelt, en hem de heerschappij over de aarde overgegeven heeft.

Vers 3

3. Uit den mond der kinderkens, der jonge kinderen, en der zuigelingen hebt Gij sterkte 1), ene legermacht tot verdediging Uwer heerlijkheid en eer gegrondvest, om Uwer tegenpartijen wil, welke U die eer willen ontroven, om den vijand, die tegen U woedt en den wraakgierige, die door U gekastijd in machteloze wraakzucht tegen U ontstoken is, te doen ophouden.

1) De bedoeling is, dat God, om Zijne Voorzienigheid groot te maken, niet nodig heeft de grote welsprekendheid der rethoren en zelfs geen geregelden vorm van taal, dewijl hij de stomme tongen der kinderen heeft, om haar juist en welsprekend genoeg te verheerlijken. Men kan echter vragen, in welken zin hij de kinderen maakt tot verkondigers van Gods ere. Dwaas redeneren zij, naar mijn oordeel, die menen, dat dit geschiedt, wanneer de kinderen gearticuleerd beginnen te spreken, dewijl als dan ook de intellectuele kracht der ziel zich openbaart, want toegegeven, dat de kinderen tot het zevende jaar aldus genaamd worden, hoe stellen zij het dan zich voor van hen, die aan de borst hangen, hoe die reeds welsprekend spreken. Niet minder past het, om de kleine kinderen en de zuigelingen allegorisch te houden voor gelovigen, die door Gods Geest worden geboren, geen smaak meer hebben in het vroegere. En waarom nu de woorden van David geweld aangedaan, wanneer de eigenlijke zin zo gemakkelijk kan worden verstaan? Kleine kinderen en zuigelingen nu noemt hij verdedigers, krachtig genoeg, om de Voorzienigheid Gods te verheerlijken. Waarom deelt hij die rol niet toe aan mannen, dan juist om ons te tonen, dat de kinderlijke tongen, v rdat zij n woord kunnen uitbrengen, eerst door klanken spreken, hoe goedertieren God is jegens het menselijk geslacht. Want vanwaar is er voor hen, die zo pas uit de baarmoeder zijn voortgekomen. terstond voedsel hij de hand, zo God niet op bijzondere wijze het bloed in melk omzette? Van waar ook de takt om te zuigen, indien niet diezelfde God, door een hoger instinct, hun tongen daarvoor passend maakte?

Derhalve verkondigt David hier, om een zeer goede reden, dat ofschoon alle mannelijke tongen het zouden verzuimen, de sprakeloze mond der zuigelingen geschikt genoeg is, om Gods lof te verkondigen..

In de uitdrukking "sterkte" ligt ene sterke ironie; tegenover de hevige aanvallen der godloochenaars vormt het stamelen der kinderen als het ware een verdedigingsburg, die volkomen voldoende is.

Bij het woord zuigelingen hebben wij te denken, dat de kinderen der Hebreeën drie jaren lang gezoogd werden. Onze Staten-overzetters tekenen hierbij aan: "Aan welke God Zijne wonderlijke macht, goedheid en voorzichtigheid alzo bewijst, dat zij daarvan een krachtig en onwedersprekelijk bewijs zijn.

Niet dat de kinderkens en zuigelingen spraken, maar zij verheerlijken God objectief, voorwerpelijk, dat is, zij geven aan de volwassenen stof om God in Zijne werken te verheerlijken, gelijk de hemelen, `t uitspansel, dag en nacht het doen (Psalms 19:2,Psalms 19:9).

De mond van zuigelingen en kleine kinderen wordt hier gesteld tegenover de macht der vijanden Gods. De heerlijkheid en ere Gods wordt door die monden verhoogd. Die monden maken de tegenstanders beschaamd. Wij hebben hier hetzelfde danklied, wat ook de Apostel uitspreekt dat de Heere het kleine, zwakke en geringe heeft uitverkoren, om het sterke te beschamen. Dat we hier werkelijk met natuurlijke kinderen en niet met geestelijke kinderen Gods te doen hebben, blijkt duidelijk uit de eigen uitspraak des Heeren Jezus Christus op Zijn tocht naar Jeruzalem.

4.

II. Psalms 8:4-Psalms 8:9. Wanneer men deze heerlijkheid en grootheid Gods die zich aan den hemel openbaart, bedenkt, hoe moet het daar met aanbiddende bewondering, met innigen dank vervullen, dat God Zich zo ontfermd heeft over den zwakken mens, die geen blik van Hem waardig is, hem met heerlijkheid begenadigt, tot Zijnen stadhouder op aarde stelt, en hem de heerschappij over de aarde overgegeven heeft.

Vers 4

4. Als Ik Uwen hemel aanzie, het werk, het borduursel Uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt:

Vers 4

4. Als Ik Uwen hemel aanzie, het werk, het borduursel Uwer vingeren, de maan en de sterren, die Gij bereid hebt:

Vers 5

5. Zo moet ik uitroepen a): Wat is de mens dat Gij zijner gedenkt 1), aan hem Uwe bijzondere opmerkzaamheid wijdt? en wat is de zoon des mensen 2), dat Gij hem bezoekt, hem Uwe bijzondere zorg doet ondervinden?

a) Job 7:17. Psalms 144:3. Hebrews 2:6).

1) De profeet wil zeggen: Gods wonderbare goedheid komt daardoor nog te helderder aan den dag, dat Hij, de grote Schepper, wiens almacht aan den hemel glinstert, een zo ellendig en onwaardig schepsel met den hoogsten roem versieren en met ontelbare schatten verrijken wilde..

Wellicht ligt op den achtergrond van Davids voorstelling ook de grootste aller genadegiften Gods, welke in het Nieuwe Verbond geopenbaard is (Hebrews 2:6); want in Christus heeft ons bezocht de Opgang uit de hoogte, in Hem stijgt de mens tot de oorspronkelijke waarde en heerlijkheid, door welke hij over de wereld zal heersen.

Veel minder wondervol is het, dat God zulk ene wereld als deze gemaakt heeft, dan dat hij, die zulk ene wereld maakte, op den mens kan letten in diens gevallen toestand, en de menselijke natuur met Zijne redding bezoeken.

2) Onder Zoon des mensen hebben we hier niet in de eerste plaats den Zoon des mensen te verstaan, maar den mens, zoals hij uit de hand Gods, naar Zijn beeld geschapen, is voortgekomen. Calvijn tekent dan ook zeer juist hier aan: "Eerst zegt hij, dat Hij hem met zo veel heerlijkheid heeft versierd, dat zijn toestand niet verre beneden de Goddelijke en hemelse ere is. Vervolgens vermeldt hij de uitgestrekte heerschappij en macht over alle creaturen, waaruit blijkt, tot hoe hogen graad van waardigheid God hem heeft verheven. Ik voor mij twijfel niet, of hij vermeldt al de uitstekende genadegaven, welke verklaren, dat de mensen naar het beeld Gods geformeerd zijn en geschapen, in de hope op een gelukkig en onsterfelijk leven." Want wel beroept men zich op Hebrews 2:7, maar wat hier de dichter van den mens zegt, zoals hij uit Gods hand voortkwam, dat past de Apostel toe in zijn hoogste volkomenheid op den Zone Gods en des mensen, dewijl Christus Jezus de tweede Adam is.

Vers 5

5. Zo moet ik uitroepen a): Wat is de mens dat Gij zijner gedenkt 1), aan hem Uwe bijzondere opmerkzaamheid wijdt? en wat is de zoon des mensen 2), dat Gij hem bezoekt, hem Uwe bijzondere zorg doet ondervinden?

a) Job 7:17. Psalms 144:3. Hebrews 2:6).

1) De profeet wil zeggen: Gods wonderbare goedheid komt daardoor nog te helderder aan den dag, dat Hij, de grote Schepper, wiens almacht aan den hemel glinstert, een zo ellendig en onwaardig schepsel met den hoogsten roem versieren en met ontelbare schatten verrijken wilde..

Wellicht ligt op den achtergrond van Davids voorstelling ook de grootste aller genadegiften Gods, welke in het Nieuwe Verbond geopenbaard is (Hebrews 2:6); want in Christus heeft ons bezocht de Opgang uit de hoogte, in Hem stijgt de mens tot de oorspronkelijke waarde en heerlijkheid, door welke hij over de wereld zal heersen.

Veel minder wondervol is het, dat God zulk ene wereld als deze gemaakt heeft, dan dat hij, die zulk ene wereld maakte, op den mens kan letten in diens gevallen toestand, en de menselijke natuur met Zijne redding bezoeken.

2) Onder Zoon des mensen hebben we hier niet in de eerste plaats den Zoon des mensen te verstaan, maar den mens, zoals hij uit de hand Gods, naar Zijn beeld geschapen, is voortgekomen. Calvijn tekent dan ook zeer juist hier aan: "Eerst zegt hij, dat Hij hem met zo veel heerlijkheid heeft versierd, dat zijn toestand niet verre beneden de Goddelijke en hemelse ere is. Vervolgens vermeldt hij de uitgestrekte heerschappij en macht over alle creaturen, waaruit blijkt, tot hoe hogen graad van waardigheid God hem heeft verheven. Ik voor mij twijfel niet, of hij vermeldt al de uitstekende genadegaven, welke verklaren, dat de mensen naar het beeld Gods geformeerd zijn en geschapen, in de hope op een gelukkig en onsterfelijk leven." Want wel beroept men zich op Hebrews 2:7, maar wat hier de dichter van den mens zegt, zoals hij uit Gods hand voortkwam, dat past de Apostel toe in zijn hoogste volkomenheid op den Zone Gods en des mensen, dewijl Christus Jezus de tweede Adam is.

Vers 6

6. En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen 1) (Hebreeën "Elohim" = God), Gij hebt hem ene bijna goddelijke waarde toegedeeld, door hem tot heer der aarde te stellen (Genesis 1:26; Genesis 9:2), en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond 1), tot enen onderkoning gemaakt?

1) Breng dit loflied terug tot het verhaal der schepping, waaruit het genomen is, dan zult gij gevoelen, met welk ene majesteit de mens voor `t eerst ver schijnt.

In Hebrews 2:6-Hebrews 2:9 worden Psalms 8:5, Psalms 8:6 van onzen Psalm op de heerlijkheid van Christus toegepast en van Zijne heerschappij over al het geschapene verklaard. Daarom hebben ook de oudere uitleggers dezen Psalm van den Christus verklaard. Het is echter duidelijk, dat David hier van het menselijk geslacht in het algemeen spreekt. Deze heerlijkheid was echter in het paradijs, en de mens bezit haar alleen in den Heere Jezus Christus, voor zo ver hij met Hem gemeenschap heeft..

2) De Psalmist noemt niet zozeer de oorspronkelijke rechtvaardigheid, als wel de heerschappij der mensen over de aardse schepselen ere en heerlijkheid..

Ook hieruit is het duidelijk, dat David in de eerste plaats denkt aan den mens in zijn rechtstaat v r den val, want wat wij hier lezen is kennelijk terugslag op het Scheppingsverhaal in Genesis l. De dichter beschouwt den mens in het licht zijner oorspronkelijke bestemming. En vandaar, dat hij in de volgende verzen aangeeft, waarover zijn heerschappij gaat, n over de dieren des velds, n over het gevogelte des hemels, n over de dieren der zee.

Het is waar, de dichter weet het, dat door den val die macht is verdonkerd en verduisterd, maar de dichter is een profeet en voor den profeet bestaat er geen afstand of tijd. In den geest ziet hij eenmaal weer, dien tijd aanbreken, dat in Zijn Zoon, naar het vlees, weer hersteld zal worden, wat in het Paradijs was verloren.

Vers 6

6. En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen 1) (Hebreeën "Elohim" = God), Gij hebt hem ene bijna goddelijke waarde toegedeeld, door hem tot heer der aarde te stellen (Genesis 1:26; Genesis 9:2), en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond 1), tot enen onderkoning gemaakt?

1) Breng dit loflied terug tot het verhaal der schepping, waaruit het genomen is, dan zult gij gevoelen, met welk ene majesteit de mens voor `t eerst ver schijnt.

In Hebrews 2:6-Hebrews 2:9 worden Psalms 8:5, Psalms 8:6 van onzen Psalm op de heerlijkheid van Christus toegepast en van Zijne heerschappij over al het geschapene verklaard. Daarom hebben ook de oudere uitleggers dezen Psalm van den Christus verklaard. Het is echter duidelijk, dat David hier van het menselijk geslacht in het algemeen spreekt. Deze heerlijkheid was echter in het paradijs, en de mens bezit haar alleen in den Heere Jezus Christus, voor zo ver hij met Hem gemeenschap heeft..

2) De Psalmist noemt niet zozeer de oorspronkelijke rechtvaardigheid, als wel de heerschappij der mensen over de aardse schepselen ere en heerlijkheid..

Ook hieruit is het duidelijk, dat David in de eerste plaats denkt aan den mens in zijn rechtstaat v r den val, want wat wij hier lezen is kennelijk terugslag op het Scheppingsverhaal in Genesis l. De dichter beschouwt den mens in het licht zijner oorspronkelijke bestemming. En vandaar, dat hij in de volgende verzen aangeeft, waarover zijn heerschappij gaat, n over de dieren des velds, n over het gevogelte des hemels, n over de dieren der zee.

Het is waar, de dichter weet het, dat door den val die macht is verdonkerd en verduisterd, maar de dichter is een profeet en voor den profeet bestaat er geen afstand of tijd. In den geest ziet hij eenmaal weer, dien tijd aanbreken, dat in Zijn Zoon, naar het vlees, weer hersteld zal worden, wat in het Paradijs was verloren.

Vers 7

7. Gij doet hem heersen over de werken Uwer handen, de aardse schepping a); Gij hebt alles onder zijne voeten gezet, alles aan hem onderworpen:

a) 1 Corinthians 15:27.

Vers 7

7. Gij doet hem heersen over de werken Uwer handen, de aardse schepping a); Gij hebt alles onder zijne voeten gezet, alles aan hem onderworpen:

a) 1 Corinthians 15:27.

Vers 8

8. Schapen en ossen, allen die; ook mede de dieren des velds,

Vers 8

8. Schapen en ossen, allen die; ook mede de dieren des velds,

Vers 9

9. Het gevogelte des hemels, en de vissen der zee; hetgeen de paden der zeeën doorwandelt, benevens de vissen al de overige bewoners van het water. (Genesis 1:21).

Terwijl de Psalm enkel en alleen Gods gave en instelling op het oog heeft, beschouwt hij niet, wat de mens daarvan verwoest en vernietigd heeft. Dat echter, hetgeen den mens hier wordt, in ene zekere mate ook na den val hem nog eigen is, blijkt, behalve uit het woord in Genesis 9:2, uit de dagelijkse ervaring. Geen schepsel is zo sterk, zo verwoed, zo slim, dat niet de mens, die betrekkelijk een der zwakkere schepselen is, op den duur zijn meester wordt (James 3:7). Desniettemin is er in dit opzicht een groot verschil tussen den toestand v r en dien na den val. V r dien was de gehoorzaamheid jegens den door God gestelden plaatsvervanger een vrijwillige, na dien stonden der mensen onderdanen tegen hem op, als hij tegen zijnen Beheerser. Hij moet tegen hen, even als tegen de weerstrevende aarde, een zwaren strijd ondernemen, moet allerlei listen en kunsten aanwenden, en zo hij al over het algemeen overwinnaar blijft, lijdt hij toch in bijzondere gevallen menige nederlaag..

Van die soort van heerschappij, van welke het heet: "Hij spreekt en het is er; Hij gebiedt en het staat er," is weer enig denkbeeld ontstaan, sedert wij het ware en volkomene evenbeeld Gods op aarde gezien hebben; hoe het door Zijnen heiligen wil alleen de ziekte wegneemt, en over den dood den scepter zwaait, over den storm gebied voert en over de golven der zee wandelt. Door den Zoon, die alleen vrij maakt, kunnen ook wij vrij worden (John 8:36) en dit is dan de oorzaak, waarom dit woord van den Psalm, dat alles aan zijne voeten onderworpen is in het N.Testament (1 Corinthians 15:27) voornamelijk op Dien toegepast wordt, in Wien de mensheid en Godheid in volkomene eenheid verschenen is..

Het is goed, dat de mens niet vergeet, dat hij tot mens geschapen werd en enen voortreffelijken aanleg en schone vermogens boven het redeloze vee ontving, opdat hij zich niet aan het onvernuftige dier gelijk stelle of daar beneden verlage, en alleen beseffe, dat God hem tot mens gemaakt, en voor de onsterfelijkheid het aanzijn gegeven heeft; maar niet minder goed en noodzakelijk is het, dat hij niet vergete, dat hij een ellendig stof bewoner en schuldig kind van Adam is, opdat hij het wete en gevoele, dat hij al zijne mensenwaarde door de zonde heeft verloren, en hij zich vernedere en verootmoedige voor God; goed zal het bovenal daarom zijn, dat hij zijne herstelling in Christus zoeke, in Hem, die een weinig minder geworden is dan de engelen van wege het lijden des doods, maar die daarom ook de Redder, de Hersteller van Zijne broederen werd.

10.

III. Psalms 8:10. Met dezelfden jubeltoon, waarmee de Psalm begint eindigt hij ook; het thema, Gods grootheid en des mensen grootheid wordt scherp en bepaald op den voorgrond gesteld: Ja, groot is God niet minder dan in de heerlijkheid des hemels in de waarde, die Hij in de volheid Zijner liefde en neerbuigende genade den mensen gegeven heeft.

Vers 9

9. Het gevogelte des hemels, en de vissen der zee; hetgeen de paden der zeeën doorwandelt, benevens de vissen al de overige bewoners van het water. (Genesis 1:21).

Terwijl de Psalm enkel en alleen Gods gave en instelling op het oog heeft, beschouwt hij niet, wat de mens daarvan verwoest en vernietigd heeft. Dat echter, hetgeen den mens hier wordt, in ene zekere mate ook na den val hem nog eigen is, blijkt, behalve uit het woord in Genesis 9:2, uit de dagelijkse ervaring. Geen schepsel is zo sterk, zo verwoed, zo slim, dat niet de mens, die betrekkelijk een der zwakkere schepselen is, op den duur zijn meester wordt (James 3:7). Desniettemin is er in dit opzicht een groot verschil tussen den toestand v r en dien na den val. V r dien was de gehoorzaamheid jegens den door God gestelden plaatsvervanger een vrijwillige, na dien stonden der mensen onderdanen tegen hem op, als hij tegen zijnen Beheerser. Hij moet tegen hen, even als tegen de weerstrevende aarde, een zwaren strijd ondernemen, moet allerlei listen en kunsten aanwenden, en zo hij al over het algemeen overwinnaar blijft, lijdt hij toch in bijzondere gevallen menige nederlaag..

Van die soort van heerschappij, van welke het heet: "Hij spreekt en het is er; Hij gebiedt en het staat er," is weer enig denkbeeld ontstaan, sedert wij het ware en volkomene evenbeeld Gods op aarde gezien hebben; hoe het door Zijnen heiligen wil alleen de ziekte wegneemt, en over den dood den scepter zwaait, over den storm gebied voert en over de golven der zee wandelt. Door den Zoon, die alleen vrij maakt, kunnen ook wij vrij worden (John 8:36) en dit is dan de oorzaak, waarom dit woord van den Psalm, dat alles aan zijne voeten onderworpen is in het N.Testament (1 Corinthians 15:27) voornamelijk op Dien toegepast wordt, in Wien de mensheid en Godheid in volkomene eenheid verschenen is..

Het is goed, dat de mens niet vergeet, dat hij tot mens geschapen werd en enen voortreffelijken aanleg en schone vermogens boven het redeloze vee ontving, opdat hij zich niet aan het onvernuftige dier gelijk stelle of daar beneden verlage, en alleen beseffe, dat God hem tot mens gemaakt, en voor de onsterfelijkheid het aanzijn gegeven heeft; maar niet minder goed en noodzakelijk is het, dat hij niet vergete, dat hij een ellendig stof bewoner en schuldig kind van Adam is, opdat hij het wete en gevoele, dat hij al zijne mensenwaarde door de zonde heeft verloren, en hij zich vernedere en verootmoedige voor God; goed zal het bovenal daarom zijn, dat hij zijne herstelling in Christus zoeke, in Hem, die een weinig minder geworden is dan de engelen van wege het lijden des doods, maar die daarom ook de Redder, de Hersteller van Zijne broederen werd.

10.

III. Psalms 8:10. Met dezelfden jubeltoon, waarmee de Psalm begint eindigt hij ook; het thema, Gods grootheid en des mensen grootheid wordt scherp en bepaald op den voorgrond gesteld: Ja, groot is God niet minder dan in de heerlijkheid des hemels in de waarde, die Hij in de volheid Zijner liefde en neerbuigende genade den mensen gegeven heeft.

Vers 10

10. O HEERE, onze Heere! hoe heerlijk is Uw naam op de ganse aarde (Psalms 8:2)!

Vers 10

10. O HEERE, onze Heere! hoe heerlijk is Uw naam op de ganse aarde (Psalms 8:2)!

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 8". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-8.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile