Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Psalmen 86

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 86

PSALM 86.

VERSCHILLENDE GEBEDEN VAN DAVID.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 86

PSALM 86.

VERSCHILLENDE GEBEDEN VAN DAVID.

Vers 1

1. Een gebed van David, waarin de man Gods doet zien, op welk een wijze hij in bange tijden zijn ziele placht uit te storten voor zijn God.

Het moest David zeer ter harte gaan, wanneer hij met woorden getroost werd, die hij vroeger tot zijne eigene ziel gesproken had in tijden van nood, die de Heere reeds heerlijk had afgewend, of waarmee hij anderen getroost had..

Deze Psalm heeft met den vorigen vooral in Psalms 86:16 een punt van aanraking, waar de bede om Gods genade en hulp uit den mond van een bijzonder persoon, even als daar uit den mond der gemeente vernomen wordt.

I. Psalms 86:1-Psalms 86:5. Uit diepe ellende, waarin hij zich bevindt, ontbloot van alle menselijke hulpmiddelen tegen de gevaren, die zijn leven bedreigen, roept David tot den Heere, Zijnen God, om en bewaring, om genade en troost, en drukt ter verhoring zijner bede, den enen pijl na den andere op het harte van God af, daar hij in de eerste plaats den nood zelven, waarin hij is voor zich laat spreken; vervolgens de betrekking, waarin hij als Zijn heilige en een van Zijne knechten tot Hem staat, op den voorgrond plaatst, en Hem wijst op Zijn eigen Goddelijk Wezen, dat vol goedheid en genade is jegens allen, die Hem aanroepen. HEERE! neig Uw oor (Psalms 17:6), verhoor mij (Psalms 55:3), want ik ben ellendig en nooddruftig (Psalms 40:18), en over de ellendigen en armen ontfermt Gij U zo gaarne, wanneer zij in de rechte verhouding tot U staan (Psalms 12:6),

Vers 1

1. Een gebed van David, waarin de man Gods doet zien, op welk een wijze hij in bange tijden zijn ziele placht uit te storten voor zijn God.

Het moest David zeer ter harte gaan, wanneer hij met woorden getroost werd, die hij vroeger tot zijne eigene ziel gesproken had in tijden van nood, die de Heere reeds heerlijk had afgewend, of waarmee hij anderen getroost had..

Deze Psalm heeft met den vorigen vooral in Psalms 86:16 een punt van aanraking, waar de bede om Gods genade en hulp uit den mond van een bijzonder persoon, even als daar uit den mond der gemeente vernomen wordt.

I. Psalms 86:1-Psalms 86:5. Uit diepe ellende, waarin hij zich bevindt, ontbloot van alle menselijke hulpmiddelen tegen de gevaren, die zijn leven bedreigen, roept David tot den Heere, Zijnen God, om en bewaring, om genade en troost, en drukt ter verhoring zijner bede, den enen pijl na den andere op het harte van God af, daar hij in de eerste plaats den nood zelven, waarin hij is voor zich laat spreken; vervolgens de betrekking, waarin hij als Zijn heilige en een van Zijne knechten tot Hem staat, op den voorgrond plaatst, en Hem wijst op Zijn eigen Goddelijk Wezen, dat vol goedheid en genade is jegens allen, die Hem aanroepen. HEERE! neig Uw oor (Psalms 17:6), verhoor mij (Psalms 55:3), want ik ben ellendig en nooddruftig (Psalms 40:18), en over de ellendigen en armen ontfermt Gij U zo gaarne, wanneer zij in de rechte verhouding tot U staan (Psalms 12:6),

Vers 2

2. Bewaar mijne ziel voor degenen, die mij naar het leven staan (Psalms 86:14), want ik ben Uw gunstgenoot 1) dien Gij tot Uwen hoogsten dienaar in Uw rijk, tot koning over Uw volk (Psalms 4:4; Psalms 16:10) geroepen hebt. O Gij, mijn God!, die mijn God zijt van wege Uw verbond en mijne verkiezing, verlos Uwen knecht, die op U betrouwt.

Het eerste gedeelte van Psalms 86:2 heeft overeenkomst met Psalms 119:94. "Ik ben Uwe, behoud mij." De Christen voegt in deze uitdrukking zijne betrekking in en op Christus, als zijnde een lid van Christus lichaam en een deelgenoot van de giften, welke hij heeft ontvangen door den Geest der heiligmaking..

Of "heilig" d.i. geheiligd door Uwe genade en oprecht tot Uwen dienst gewijd. Luther merkt in zijne kanttekening op, dat het ook per antiphrasim (zodat het tegendeel van de bedoeling zou gezegd zijn) kan betekenen: "veroordeeld". Dan zou de zin zijn: Bewaar mijne ziel; want ik ben in den ban gedaan, voor vogelvrij verklaard, zodat wie mij doodt, meent U enen dienst daarmee te bewijzen. Deze opvatting is meer ene geestvolle gedachte dan spraakkunstig gerechtvaardigd..

De hoop op verhoring van onze gebeden tot God om hulp mag steunen deels op onze ellende en onze hulpeloosheid (Psalms 35:10; Psalms 37:14; Psalms 40:18; Psalms 74:21 op onze verbondsbetrekking met God..

Ofschoon God in den algemenen zin des woords de God van alle mensen is en alle mensen overvloedig in Zijne gunst mogen delen, zo geeft deze uitdrukking in Bijbeltaal altijd de betrekking der vrijmachtige genade en des geloofs in den Heere Jezus Christus door den H. Geest te kennen, welk een en ander niet anders dan in den weg der begenadiging geleerd en gekend wordt..

Vers 2

2. Bewaar mijne ziel voor degenen, die mij naar het leven staan (Psalms 86:14), want ik ben Uw gunstgenoot 1) dien Gij tot Uwen hoogsten dienaar in Uw rijk, tot koning over Uw volk (Psalms 4:4; Psalms 16:10) geroepen hebt. O Gij, mijn God!, die mijn God zijt van wege Uw verbond en mijne verkiezing, verlos Uwen knecht, die op U betrouwt.

Het eerste gedeelte van Psalms 86:2 heeft overeenkomst met Psalms 119:94. "Ik ben Uwe, behoud mij." De Christen voegt in deze uitdrukking zijne betrekking in en op Christus, als zijnde een lid van Christus lichaam en een deelgenoot van de giften, welke hij heeft ontvangen door den Geest der heiligmaking..

Of "heilig" d.i. geheiligd door Uwe genade en oprecht tot Uwen dienst gewijd. Luther merkt in zijne kanttekening op, dat het ook per antiphrasim (zodat het tegendeel van de bedoeling zou gezegd zijn) kan betekenen: "veroordeeld". Dan zou de zin zijn: Bewaar mijne ziel; want ik ben in den ban gedaan, voor vogelvrij verklaard, zodat wie mij doodt, meent U enen dienst daarmee te bewijzen. Deze opvatting is meer ene geestvolle gedachte dan spraakkunstig gerechtvaardigd..

De hoop op verhoring van onze gebeden tot God om hulp mag steunen deels op onze ellende en onze hulpeloosheid (Psalms 35:10; Psalms 37:14; Psalms 40:18; Psalms 74:21 op onze verbondsbetrekking met God..

Ofschoon God in den algemenen zin des woords de God van alle mensen is en alle mensen overvloedig in Zijne gunst mogen delen, zo geeft deze uitdrukking in Bijbeltaal altijd de betrekking der vrijmachtige genade en des geloofs in den Heere Jezus Christus door den H. Geest te kennen, welk een en ander niet anders dan in den weg der begenadiging geleerd en gekend wordt..

Vers 3

3. Zijt mij genadig, HEERE! en wend uit vaderlijk medelijden mijne ellende van mij af, want ik roep tot U den gansen dag, zonder ophouden (Psalms 7:12; Psalms 25:5).

De mens mag zijne ellende wel aan God klagen, nog beter is het. Hem zijn onvermogen te belijden, het beste doet hij, op Gods ontferming te vertrouwen en de machtige betoning Zijner goedheid af te smeken..

Vers 3

3. Zijt mij genadig, HEERE! en wend uit vaderlijk medelijden mijne ellende van mij af, want ik roep tot U den gansen dag, zonder ophouden (Psalms 7:12; Psalms 25:5).

De mens mag zijne ellende wel aan God klagen, nog beter is het. Hem zijn onvermogen te belijden, het beste doet hij, op Gods ontferming te vertrouwen en de machtige betoning Zijner goedheid af te smeken..

Vers 4

4. Verheug de ziele Uws knechts door inwendige vertroosting en verzekering van Uwe genade: want tot U, Heere! verhef ik mijne ziel in den gebede.

Deze laatste woorden zijn te denken als voorzien van aanhalingstekens, daar zij het begin van Psalms 25:1 uitmaken.. 5. Zulk een verlangen naar U kunt Gij niet onvoldaan laten; want Gij, HEERE! zijt goed 1), daar Gij de Liefde zelf zijt (1 John 4:8) en gaarne vergevende (Exodus 34:6),en van grote goedertierenheid allen, die U aanroepen (Psalms 145:18).

1) Met verwijzing naar de natuur Gods, bevestigt hij zijne gehele hogere kennis, dewijl de ellendigen te vergeefs tot God de toevlucht zonden nemen en met hun gebeden ten hemel opklimmen, indien zij er niet van overtuigd waren. dat Hij is de getrouwe vergelder voor allen, die Hem aanroepen. Hierop nu steunt David, dat God goedertieren is en ver. gevend, zodat aan de grootheid van Zijne goedertierenheid niemand behoeft te twijfelen, die om Zijne hulp smeekt..

Hiermede is de laatste en sterkste grond uitgesproken, waarom wij op verhoring van ons gebed bij God mogen rekenen; -Zijne goedheid en genade laat het Hem niet toe, dat Hij de armen en ellendigen aan de poort des hemels zou kunnen laten kloppen en Hij niet zou kunnen open doen. "Bidt en u zal gegeven worden, enz." (Matthew 7:7), dat is niet ene belofte, die op enige verdienste van den biddende berust, maar het is ene van die beloften des Heren die Hij uit genade en louter goedheid gegeven heeft, en uit genade en louter goedheid ook zal houden.

Gods kinderen hebben in dezen Psalm een treffend voorbeeld, hoe zij hun gebeden hebben in te richten. Hun nood en ellende behoeft hen zo weinig af te schrikken, om met vrijmoedigheid en vertrouwen tot God te roepen, dat zij er veeleer den Heere op wijzen mogen, omdat Hij beloofd heeft, Zich op het gebed des armen en nooddruftigen te ontfermen. Zij mogen God aan Zijn woord houden en vinden enen sterken aandrang in hun betrekking tot den Heere. Het geeft ongemene vrijmoedigheid in het gebed, wanneer wij mogen getuigen, uw gunstgenoot, uw knecht. De Heere wil aan die betrekking, die Zijne vrije liefde op ons nam, gaarne herinnerd zijn, en zijne grote goedertierenheid in Christus neemt er een welgevallen in, zijn volk en gunstgenoten te gedenken..

6.

II. Psalms 86:6-Psalms 86:13. Terwijl David wederom op den Heere met zijne gebeden aanloopt betuigt hij wederom, waarom hij zich met zulk een vertrouwen tot Hem wendt. Het is de enige en onvergelijkelijke macht en heerlijkheid van dezen God, om welke Hem ook nog eens de Heidenen zullen eren, die Hij gemaakt heeft, hoewel zij niets meer van Hem weten. Hoe zou dan hij, wie de ogen daarvoor zijn opengegaan, door de grote en wonderbare redding uit den diepsten nood bijzonder in den tijd der vervolging door Saul, niet reeds nu den naam van zijnen God met lofgezang verheffen, en zich met een recht dankbaar en in den Heere vrolijk geworden hart, ook voor `t vervolg op zijne hulp verlaten.

Vers 4

4. Verheug de ziele Uws knechts door inwendige vertroosting en verzekering van Uwe genade: want tot U, Heere! verhef ik mijne ziel in den gebede.

Deze laatste woorden zijn te denken als voorzien van aanhalingstekens, daar zij het begin van Psalms 25:1 uitmaken.. 5. Zulk een verlangen naar U kunt Gij niet onvoldaan laten; want Gij, HEERE! zijt goed 1), daar Gij de Liefde zelf zijt (1 John 4:8) en gaarne vergevende (Exodus 34:6),en van grote goedertierenheid allen, die U aanroepen (Psalms 145:18).

1) Met verwijzing naar de natuur Gods, bevestigt hij zijne gehele hogere kennis, dewijl de ellendigen te vergeefs tot God de toevlucht zonden nemen en met hun gebeden ten hemel opklimmen, indien zij er niet van overtuigd waren. dat Hij is de getrouwe vergelder voor allen, die Hem aanroepen. Hierop nu steunt David, dat God goedertieren is en ver. gevend, zodat aan de grootheid van Zijne goedertierenheid niemand behoeft te twijfelen, die om Zijne hulp smeekt..

Hiermede is de laatste en sterkste grond uitgesproken, waarom wij op verhoring van ons gebed bij God mogen rekenen; -Zijne goedheid en genade laat het Hem niet toe, dat Hij de armen en ellendigen aan de poort des hemels zou kunnen laten kloppen en Hij niet zou kunnen open doen. "Bidt en u zal gegeven worden, enz." (Matthew 7:7), dat is niet ene belofte, die op enige verdienste van den biddende berust, maar het is ene van die beloften des Heren die Hij uit genade en louter goedheid gegeven heeft, en uit genade en louter goedheid ook zal houden.

Gods kinderen hebben in dezen Psalm een treffend voorbeeld, hoe zij hun gebeden hebben in te richten. Hun nood en ellende behoeft hen zo weinig af te schrikken, om met vrijmoedigheid en vertrouwen tot God te roepen, dat zij er veeleer den Heere op wijzen mogen, omdat Hij beloofd heeft, Zich op het gebed des armen en nooddruftigen te ontfermen. Zij mogen God aan Zijn woord houden en vinden enen sterken aandrang in hun betrekking tot den Heere. Het geeft ongemene vrijmoedigheid in het gebed, wanneer wij mogen getuigen, uw gunstgenoot, uw knecht. De Heere wil aan die betrekking, die Zijne vrije liefde op ons nam, gaarne herinnerd zijn, en zijne grote goedertierenheid in Christus neemt er een welgevallen in, zijn volk en gunstgenoten te gedenken..

6.

II. Psalms 86:6-Psalms 86:13. Terwijl David wederom op den Heere met zijne gebeden aanloopt betuigt hij wederom, waarom hij zich met zulk een vertrouwen tot Hem wendt. Het is de enige en onvergelijkelijke macht en heerlijkheid van dezen God, om welke Hem ook nog eens de Heidenen zullen eren, die Hij gemaakt heeft, hoewel zij niets meer van Hem weten. Hoe zou dan hij, wie de ogen daarvoor zijn opengegaan, door de grote en wonderbare redding uit den diepsten nood bijzonder in den tijd der vervolging door Saul, niet reeds nu den naam van zijnen God met lofgezang verheffen, en zich met een recht dankbaar en in den Heere vrolijk geworden hart, ook voor `t vervolg op zijne hulp verlaten.

Vers 6

6. HEERE! neem mijn gebed ter oren, en merk op de stem mijner smekingen (Psalms 5:3; Psalms 130:2; Psalms 140:7).

Vers 6

6. HEERE! neem mijn gebed ter oren, en merk op de stem mijner smekingen (Psalms 5:3; Psalms 130:2; Psalms 140:7).

Vers 7

7. In den dag der benauwdheid, terwijl ik in groten angst en vreze ben, roep ik U aan en zal ik U aanroepen, want hierop vertrouw ik volkomen, Gij verhoort mij (Psalms 50:15). 8. Onder de goden (Exodus 15:11. Psalms 71:19; Psalms 89:9), de gewaande goden der heidenen, is niemand U gelijk, Heere! en er zijn gene werken gelijk Uwe werken (Deuteronomy 3:24. Psalms 136:4), tot wie anders dan tot U zou ik dan mijne toevlucht nemen?

Vers 7

7. In den dag der benauwdheid, terwijl ik in groten angst en vreze ben, roep ik U aan en zal ik U aanroepen, want hierop vertrouw ik volkomen, Gij verhoort mij (Psalms 50:15). 8. Onder de goden (Exodus 15:11. Psalms 71:19; Psalms 89:9), de gewaande goden der heidenen, is niemand U gelijk, Heere! en er zijn gene werken gelijk Uwe werken (Deuteronomy 3:24. Psalms 136:4), tot wie anders dan tot U zou ik dan mijne toevlucht nemen?

Vers 9

9. Al de Heidenen, Heere, die Gij gemaakt hebt, wier Schepper en Heere Gij zijt, hoewel zij U daarvoor nog niet erkennen, zullen eenmaal komen, en, nadat de hamer Uwer grootheid de rots van hun hart verbrijzeld heeft (Revelation 5:4), zullen zij zich voor Uw aanschijn neerbuigen en Uwen naam eren.

Vers 9

9. Al de Heidenen, Heere, die Gij gemaakt hebt, wier Schepper en Heere Gij zijt, hoewel zij U daarvoor nog niet erkennen, zullen eenmaal komen, en, nadat de hamer Uwer grootheid de rots van hun hart verbrijzeld heeft (Revelation 5:4), zullen zij zich voor Uw aanschijn neerbuigen en Uwen naam eren.

Vers 10

10. Want Gij zijt groot en doet wonderwerken; Gij alleen zijt God (Psalms 22:28).

De Heidenen zijn wel niet het volk der belofte; zij staan wel niet in het verbond Gods gelijk Israël, maar toch zijn zij door God gemaakt; dat geeft hun het recht, het vertrouwen, de hoop, welke alle werken Zijner handen mogen hebben op hunnen Schepper, en welke in de plaatsen Psalms 145:9, Psalms 104:3. Isaiah 64:8 ligt uitgesproken. Zo zijn alle Heidenen als het werk Zijner handen ook in Zijn genadig aandenken, en Hij belooft Zijn heil aan die einden der aarde, omdat Hij in ijver voor Zijnen Vader-naam (Malachi 1:6) de eer van Zijne aanbidding alleen zoekt. Maar ook in den Heiden zelven. Juist omdat zij door Hem en tot Hem geschapen zijn, ontstaat een diep verborgen dorst naar den levenden God, hun geest, uit God afstammende, zoekt ook onder de diepste vernedering door den afgodendienst zijnen oorsprong weer. Wordt zich nu eerst de heiden bewijst van zijne schepping door God, van de oorzaak van zijn aanzijn, zo is het ook met de afgoden gedaan, want waar blijven zij, wanneer alles het werk van Zijne handen is? Daarom begint ook de grote Apostel der heidenen overal met dat eerste Artikel, dat zij van goddelijk geslacht zijn, zijne prediking, en het zalige doel is, dat al Zijne werken den Heere zullen prijzen aan alle plaatsen Zijner heerschappij. (Psalms 103:22. Openbaring :11; 5:13. Psalms 12:11)..

Vers 10

10. Want Gij zijt groot en doet wonderwerken; Gij alleen zijt God (Psalms 22:28).

De Heidenen zijn wel niet het volk der belofte; zij staan wel niet in het verbond Gods gelijk Israël, maar toch zijn zij door God gemaakt; dat geeft hun het recht, het vertrouwen, de hoop, welke alle werken Zijner handen mogen hebben op hunnen Schepper, en welke in de plaatsen Psalms 145:9, Psalms 104:3. Isaiah 64:8 ligt uitgesproken. Zo zijn alle Heidenen als het werk Zijner handen ook in Zijn genadig aandenken, en Hij belooft Zijn heil aan die einden der aarde, omdat Hij in ijver voor Zijnen Vader-naam (Malachi 1:6) de eer van Zijne aanbidding alleen zoekt. Maar ook in den Heiden zelven. Juist omdat zij door Hem en tot Hem geschapen zijn, ontstaat een diep verborgen dorst naar den levenden God, hun geest, uit God afstammende, zoekt ook onder de diepste vernedering door den afgodendienst zijnen oorsprong weer. Wordt zich nu eerst de heiden bewijst van zijne schepping door God, van de oorzaak van zijn aanzijn, zo is het ook met de afgoden gedaan, want waar blijven zij, wanneer alles het werk van Zijne handen is? Daarom begint ook de grote Apostel der heidenen overal met dat eerste Artikel, dat zij van goddelijk geslacht zijn, zijne prediking, en het zalige doel is, dat al Zijne werken den Heere zullen prijzen aan alle plaatsen Zijner heerschappij. (Psalms 103:22. Openbaring :11; 5:13. Psalms 12:11)..

Vers 11

11. Reeds menigmaal heeft zich aan mij Uwe grootheid en heerlijkheid geopenbaard, zodat ik slechts de ogen behoef te openen, om ze reeds nu te zien, en daarom bid ik: a) Leer mij, HEERE! Uwen weg: ik zal in Uwe waarheid wandelen (Psalms 27:1; ), als Uw Heilige Geest mij onderwijst in dien weg; verenig mijn hart, richt al mijne begeerten en krachten tot de vreze Uws naams; leer mij U te dienen met een ongeveinsd gemoed, dan zal mijn mond vervuld worden tot Uwen lof, den gansen dag met Uwe heerlijkheid (Psalms 71:8).

a) Psalms 25:4; Psalms 119:33.

Hoewel in diepen, uitwendigen nood stelt hij toch, gelijk het allen waren bidders betaamt, v r het: "geef ons heden ons dagelijks brood," de bede: "Uw naam worde geheiligd." Hij belijdt, dat zijn geestelijk oog nog niet volkomen verlicht, dat zijn hart nog niet volkomen naar God gericht is. En terwijl hij alle andere regelen buiten den eeuwigen regel Gods als onwaarheid stempelt, smeekt hij, opdat hij, in toenemende mate de wegen Gods recht mocht leren kennen, daarom dat alle belangen en wensen, door welke menselijke harten gewoonlijk bewogen worden, hem onverschillig mogen worden hij dat ene nodige, Gods naam te vrezen.. De vreze van den naam des Heren is wel reeds in het hart des zangers, maar hij gevoelt, dat hij nog niet geheel in deze vreze is, hij bit dus den Heere, dat Hij zijn hart moge verenigen, om Zijnen naam te vrezen, d.i. het naar al zijne delen met eerbiedvolle dankbaarheid vervullen, het onderscheid der hete en koude luchtstreken in hem wegnemen..

Vers 11

11. Reeds menigmaal heeft zich aan mij Uwe grootheid en heerlijkheid geopenbaard, zodat ik slechts de ogen behoef te openen, om ze reeds nu te zien, en daarom bid ik: a) Leer mij, HEERE! Uwen weg: ik zal in Uwe waarheid wandelen (Psalms 27:1; ), als Uw Heilige Geest mij onderwijst in dien weg; verenig mijn hart, richt al mijne begeerten en krachten tot de vreze Uws naams; leer mij U te dienen met een ongeveinsd gemoed, dan zal mijn mond vervuld worden tot Uwen lof, den gansen dag met Uwe heerlijkheid (Psalms 71:8).

a) Psalms 25:4; Psalms 119:33.

Hoewel in diepen, uitwendigen nood stelt hij toch, gelijk het allen waren bidders betaamt, v r het: "geef ons heden ons dagelijks brood," de bede: "Uw naam worde geheiligd." Hij belijdt, dat zijn geestelijk oog nog niet volkomen verlicht, dat zijn hart nog niet volkomen naar God gericht is. En terwijl hij alle andere regelen buiten den eeuwigen regel Gods als onwaarheid stempelt, smeekt hij, opdat hij, in toenemende mate de wegen Gods recht mocht leren kennen, daarom dat alle belangen en wensen, door welke menselijke harten gewoonlijk bewogen worden, hem onverschillig mogen worden hij dat ene nodige, Gods naam te vrezen.. De vreze van den naam des Heren is wel reeds in het hart des zangers, maar hij gevoelt, dat hij nog niet geheel in deze vreze is, hij bit dus den Heere, dat Hij zijn hart moge verenigen, om Zijnen naam te vrezen, d.i. het naar al zijne delen met eerbiedvolle dankbaarheid vervullen, het onderscheid der hete en koude luchtstreken in hem wegnemen..

Vers 12

12. En daarvan is mijn hart dan inderdaad ook vol, van wege de grote dingen, die Gij aan mij gedaan hebt. Heere! mijn God! ik zal U met mijn ganse hart loven, en ik zal Uwen naam eren in eeuwigheid (Psalms 9:2).

Vers 12

12. En daarvan is mijn hart dan inderdaad ook vol, van wege de grote dingen, die Gij aan mij gedaan hebt. Heere! mijn God! ik zal U met mijn ganse hart loven, en ik zal Uwen naam eren in eeuwigheid (Psalms 9:2).

Vers 13

13. Want Uwe goedertierenheid is groot over mij, en Gij hebt mijne ziel uit het onderste (Deuteronomy 32:22) des grafs (Psalms 30:4; Psalms 56:14) uitgerukt. Gij hebt mij doemwaardigen zondaar, eenmaal verlost, en Uw kind gemaakt; Gij hebt mij uit de hel gered en tot een hemelburger gemaakt, daarom vertrouw ik, dat Gij mij ook uit elke aardsen nood zult redden.

14.

III. Psalms 86:14-Psalms 86:17. David heeft den nood, die op hem ligt, niet nader genoemd, noch aan zijne bede ene bijzondere opvatting gegeven, maar zich in beide opzichten slechts aan het algemene gehouden. Thans, nadat hij toereikend in het vertrouwend wachten op de genadige verhoring zijner bede zich gesterkt heeft, laat hij het ook opmerken, welke de nood is, die hem tot zijn gebed heeft bewogen, en terwijl hij nogmaals (vgl. Psalms 86:15 met Psalms 86:5) op Gods ontferming en Zijne grote goedheid bouwt, en wederom (vgl. Psalms 86:16 met Psalms 86:2) zijne betrekking, in welke hij tot God staat, in aanmerking doet nemen, wijst hij ook het gevolg aan, dat hij van de verhoring van zijn gebed mag verwachten.

Vers 13

13. Want Uwe goedertierenheid is groot over mij, en Gij hebt mijne ziel uit het onderste (Deuteronomy 32:22) des grafs (Psalms 30:4; Psalms 56:14) uitgerukt. Gij hebt mij doemwaardigen zondaar, eenmaal verlost, en Uw kind gemaakt; Gij hebt mij uit de hel gered en tot een hemelburger gemaakt, daarom vertrouw ik, dat Gij mij ook uit elke aardsen nood zult redden.

14.

III. Psalms 86:14-Psalms 86:17. David heeft den nood, die op hem ligt, niet nader genoemd, noch aan zijne bede ene bijzondere opvatting gegeven, maar zich in beide opzichten slechts aan het algemene gehouden. Thans, nadat hij toereikend in het vertrouwend wachten op de genadige verhoring zijner bede zich gesterkt heeft, laat hij het ook opmerken, welke de nood is, die hem tot zijn gebed heeft bewogen, en terwijl hij nogmaals (vgl. Psalms 86:15 met Psalms 86:5) op Gods ontferming en Zijne grote goedheid bouwt, en wederom (vgl. Psalms 86:16 met Psalms 86:2) zijne betrekking, in welke hij tot God staat, in aanmerking doet nemen, wijst hij ook het gevolg aan, dat hij van de verhoring van zijn gebed mag verwachten.

Vers 14

14. O God! evenals ik ten tijde der vervolging door Saul moest klagen (Psalms 54:5), zo geven mij de tegenwoordige omstandigheden eveneens reden tot dezelfde klacht, de hovaardigen staan tegen mij op, en de vergaderingen der tirannen, een rot van geweldadige mensen, zoeken mijne ziel; en, zij Absalom en zijn aanhang, stellen U niet voor hun ogen, anders zouden zij iets dergelijks niet ondernemen.

Vers 14

14. O God! evenals ik ten tijde der vervolging door Saul moest klagen (Psalms 54:5), zo geven mij de tegenwoordige omstandigheden eveneens reden tot dezelfde klacht, de hovaardigen staan tegen mij op, en de vergaderingen der tirannen, een rot van geweldadige mensen, zoeken mijne ziel; en, zij Absalom en zijn aanhang, stellen U niet voor hun ogen, anders zouden zij iets dergelijks niet ondernemen.

Vers 15

15. Maar Gij, Heere! a) zijt, gelijk Gij zelf van U betuigd hebt (Exodus 34:6), een barmhartig en genadig God, lankmoedig en groot van goedertierenheid en waarheid.

a) Numbers 14:18. Nehemiah 9:17. Psalms 103:8; Psalms 145:8. Joel 2:13.

Vers 15

15. Maar Gij, Heere! a) zijt, gelijk Gij zelf van U betuigd hebt (Exodus 34:6), een barmhartig en genadig God, lankmoedig en groot van goedertierenheid en waarheid.

a) Numbers 14:18. Nehemiah 9:17. Psalms 103:8; Psalms 145:8. Joel 2:13.

Vers 16

16. Wend U dan volgens deze Uwe zo troostvolle eigenschappen, die den Uwen moeten ten goede komen, tot mij, en zijt mij genadig, geef Uwen knecht Uwe sterkte, en verlos den zoon Uwer dienstmaagd1) (Psalms 116:16).

1) Den knecht, die hier in uw huis geboren is, een lijfeigene van de geboorte af. Dit wordt in gelijken zin bedoeld als wanneer Paulus van zich verklaart: "God, dien ik dien van mijne voorouderen af in een rein geweten," en iets dergelijks van Timotheus 2 Timothy 1:3, 2 Timothy 1:5. Evenals een knecht onder zodanige omstandigheden geheel zijnen heer toebehoorde, zo kon hij ook onderhoud en bescherming van dezen verwachten, en dit te meer onder een volk, dat steeds voor ogen moest houden, dat zij allen knechten Gods, zijn..

In zonderheid wijst de dichter hier op de verbondsbetrekking. Niet alleen is hij knecht, kind Gods, maar ook is hij geboren uit een moeder, die God vreesde, en aan wie vervuld werd, dat God niet alleen haar God was, maar ook de God van haar zaad. De dichter pleit hier dus op de verbondsbetrekking, die God zelf gesteld had.

Vers 16

16. Wend U dan volgens deze Uwe zo troostvolle eigenschappen, die den Uwen moeten ten goede komen, tot mij, en zijt mij genadig, geef Uwen knecht Uwe sterkte, en verlos den zoon Uwer dienstmaagd1) (Psalms 116:16).

1) Den knecht, die hier in uw huis geboren is, een lijfeigene van de geboorte af. Dit wordt in gelijken zin bedoeld als wanneer Paulus van zich verklaart: "God, dien ik dien van mijne voorouderen af in een rein geweten," en iets dergelijks van Timotheus 2 Timothy 1:3, 2 Timothy 1:5. Evenals een knecht onder zodanige omstandigheden geheel zijnen heer toebehoorde, zo kon hij ook onderhoud en bescherming van dezen verwachten, en dit te meer onder een volk, dat steeds voor ogen moest houden, dat zij allen knechten Gods, zijn..

In zonderheid wijst de dichter hier op de verbondsbetrekking. Niet alleen is hij knecht, kind Gods, maar ook is hij geboren uit een moeder, die God vreesde, en aan wie vervuld werd, dat God niet alleen haar God was, maar ook de God van haar zaad. De dichter pleit hier dus op de verbondsbetrekking, die God zelf gesteld had.

Vers 17

17. Doe aan mij een teken ten goede, daar Gij mij op openbare wijze te hulp komt (Psalms 64:10), opdat het mijne haters zien, en beschaamd worden, wanneer zij het tegenovergestelde van hetgeen zij van mij zeggen (Psalms 3:3) ervaren, als Gij, HEERE, mij geholpen en mij getroost zult hebben, zodat zij mij niet meer durven aanranden, maar mij voor altijd met vrede laten.

Dat David hier een bijzonder, wonderbaar teken zou verlangen, ligt niet noodzakelijk in de woorden, hij beschouwt integendeel de hulp zelf als een teken (Psalms 71:7); en wordt niet inderdaad, hoe meer wij ook in alle dagelijkse gebeurtenissen Gods verborgen bestuur zien, des te meer ook alles, wat anderen dagelijkse dingen toeschijnt, tot teken en wonder?.

O doet slechts de ogen open en ziet Gods onderhouding, daar Hij alles draagt met Zijnen almachtigen arm, wat Hij geschapen heeft: ziet Zijne Voorzienigheid, daar Hij alle haren boven op ons hoofd geteld heeft, en zonder Zijnen wil geen musje op de aarde valt; ziet Zijne regering, hoe wonderbaar en onbegrijpelijk Zijne wegen zijn, en toch volbrengt Hij alles zo heerlijk; ziet Zijne bewaring van de Zijnen, daar er duizend aan uwe zijde vallen en tienduizend aan uwe rechterhand, maar u kan het niet treffen; zijn dat niet alle tekenen en wonderen? en zou er enig menselijk leven op de aarde zijn, dat deze niet heeft?

Vers 17

17. Doe aan mij een teken ten goede, daar Gij mij op openbare wijze te hulp komt (Psalms 64:10), opdat het mijne haters zien, en beschaamd worden, wanneer zij het tegenovergestelde van hetgeen zij van mij zeggen (Psalms 3:3) ervaren, als Gij, HEERE, mij geholpen en mij getroost zult hebben, zodat zij mij niet meer durven aanranden, maar mij voor altijd met vrede laten.

Dat David hier een bijzonder, wonderbaar teken zou verlangen, ligt niet noodzakelijk in de woorden, hij beschouwt integendeel de hulp zelf als een teken (Psalms 71:7); en wordt niet inderdaad, hoe meer wij ook in alle dagelijkse gebeurtenissen Gods verborgen bestuur zien, des te meer ook alles, wat anderen dagelijkse dingen toeschijnt, tot teken en wonder?.

O doet slechts de ogen open en ziet Gods onderhouding, daar Hij alles draagt met Zijnen almachtigen arm, wat Hij geschapen heeft: ziet Zijne Voorzienigheid, daar Hij alle haren boven op ons hoofd geteld heeft, en zonder Zijnen wil geen musje op de aarde valt; ziet Zijne regering, hoe wonderbaar en onbegrijpelijk Zijne wegen zijn, en toch volbrengt Hij alles zo heerlijk; ziet Zijne bewaring van de Zijnen, daar er duizend aan uwe zijde vallen en tienduizend aan uwe rechterhand, maar u kan het niet treffen; zijn dat niet alle tekenen en wonderen? en zou er enig menselijk leven op de aarde zijn, dat deze niet heeft?

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 86". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-86.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile