Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Openbaring 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 1

Revelation 1:1

VERBORGENHEID VAN DE ZEVEN KANDELAREN EN DE ZEVEN STERREN

Revelation 1:1-Revelation 1:8. Na het opschrift, dat de oorsprong van de Openbaring an God zelf toeschrijft en haar groot gewicht betuigt, volgt een groete van de Ziener aan de zeven Klein-Aziatische gemeenten, aan wie het boek in de eerste plaats gewijd is, terwijl de hoofdzakelijke inhoud nader wordt aangegeven.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 1

Revelation 1:1

VERBORGENHEID VAN DE ZEVEN KANDELAREN EN DE ZEVEN STERREN

Revelation 1:1-Revelation 1:8. Na het opschrift, dat de oorsprong van de Openbaring an God zelf toeschrijft en haar groot gewicht betuigt, volgt een groete van de Ziener aan de zeven Klein-Aziatische gemeenten, aan wie het boek in de eerste plaats gewijd is, terwijl de hoofdzakelijke inhoud nader wordt aangegeven.

Vers 1

1. Wat dit boek, dat voor ons ligt, inhoudt, is de Openbaring Grieks Apokalupsis "Deuteronomy 7:1 van Jezus Christus, de mededeling van het geheim van de toekomst van Zijn rijk, die God, de hemelse Vader, aan wiens rechterhand Hij is gezeten, Hem als de Middelaar van het nieuwe Verbond en de overste Leraar van de gemeente, gegeven heeft (John 5:20; John 8:26; John 12:49; John 17:7 v. Hij gaf Hem die, niet opdat Hij die voor zichzelf zou hebben en behouden, maar om die Zijn dienstknechten, de Christenen in het algemeen (Revelation 2:20; Revelation 7:3; Revelation 12:8; Revelation 22:3 Revelation 22:12. 8) en voornamelijk de leraren in de kerk, te tonen de dingen, die haast geschieden moeten, waarvan het begin nabij is en welker voortgang en einde in toekomstige tijden zal zijn (Luke 18:8 Romans 16:20). Dit boek bevat de openbaring, die Hij in profetische gezichten en krachtige zinnebeelden heeft ingekleed en die Hij door Zijn engel, die wij in Revelation 22:6 vv. weer aantreffen, gezonden heeft en die als middenpersoon al die dingen toonde en Zijn dienstknecht John 2:1)te kennen gegeven heeft, opdat deze ze zou zien en de daarbij behorende woorden zou neerschrijven (Revelation 14:13; Revelation 19:9).

Vers 1

1. Wat dit boek, dat voor ons ligt, inhoudt, is de Openbaring Grieks Apokalupsis "Deuteronomy 7:1 van Jezus Christus, de mededeling van het geheim van de toekomst van Zijn rijk, die God, de hemelse Vader, aan wiens rechterhand Hij is gezeten, Hem als de Middelaar van het nieuwe Verbond en de overste Leraar van de gemeente, gegeven heeft (John 5:20; John 8:26; John 12:49; John 17:7 v. Hij gaf Hem die, niet opdat Hij die voor zichzelf zou hebben en behouden, maar om die Zijn dienstknechten, de Christenen in het algemeen (Revelation 2:20; Revelation 7:3; Revelation 12:8; Revelation 22:3 Revelation 22:12. 8) en voornamelijk de leraren in de kerk, te tonen de dingen, die haast geschieden moeten, waarvan het begin nabij is en welker voortgang en einde in toekomstige tijden zal zijn (Luke 18:8 Romans 16:20). Dit boek bevat de openbaring, die Hij in profetische gezichten en krachtige zinnebeelden heeft ingekleed en die Hij door Zijn engel, die wij in Revelation 22:6 vv. weer aantreffen, gezonden heeft en die als middenpersoon al die dingen toonde en Zijn dienstknecht John 2:1)te kennen gegeven heeft, opdat deze ze zou zien en de daarbij behorende woorden zou neerschrijven (Revelation 14:13; Revelation 19:9).

Vers 2

2. Deze Johannes is dezelfde dienstknecht van Christus, die in zijn hele bediening het woord van God betuigd heeft en de getuigenis, het Evangelie (2 Timothy 1:8) van Jezus Christus en die geleerd en verkondigd heeft al wat hij gezien heeft (1 John 1:1). Zo betuigt hij dan ook hier wat hij gezien en gehoord heeft en zijn getuigenis is waar 3).

Vers 2

2. Deze Johannes is dezelfde dienstknecht van Christus, die in zijn hele bediening het woord van God betuigd heeft en de getuigenis, het Evangelie (2 Timothy 1:8) van Jezus Christus en die geleerd en verkondigd heeft al wat hij gezien heeft (1 John 1:1). Zo betuigt hij dan ook hier wat hij gezien en gehoord heeft en zijn getuigenis is waar 3).

Vers 3

3. Zo is de bron van de openbaring, die in dit boek vervat is, God de Vader, haar profeet Jezus Christus, haar overbrenger een heilige engel en die haar ontvangt een betrouwbaar apostel. Daarom mag gezegd worden: a) Zalig is hij, die als leraar van de kerk in de Christelijke vergadering voor de gemeente die openbaring leest en haar verklaart; en zalig zijn zij, die als leden van de gemeente horen de woorden van deze profetie, die dit boek bevat en aan beide zijden, die in een goed hart bewaren hetgeen daarin geschreven is; b) want de tijd, waarop de voorspelling zal worden vervuld, is nabij 4). En zij, die door het lezen of horen en bewaren zich hebben laten sterken, bekrachtigen en bevestigen, om de ellende en de verzoeking van de laatste tijd te overwinnen, zullen het loon van getrouwheid verkrijgen.

a) Revelation 2:7 b) Revelation 2:10

Bij de voorspelling op de Olijfberg had de Heere gezegd (Mark 13:32): "Van die dag en dat uur weet niemand, noch de engelen, die in de hemel zijn, noch de Zoon dan de Vader; en nog onmiddellijk v r Zijn hemelvaart had Hij de discipelen op hun vraag: "Heere! zult U in deze tijd aan Israël het koninkrijk oprichten? " geantwoord: "Het komt u niet toe (het is niet uw zaak, het behoort niet tot de toerusting voor uw ambt) te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft, maar (wat tot uw werkelijke toerusting noodzakelijk is zal geschieden) u zult ontvangen de kracht van de Heilige Geest, die over u komen zal en u zult Mijn getuigen zijn zowel te Jeruzalem, als in geheel Judea en Samaria en tot aan het uiterste van de aarde (Acts 1:6). De apostelen hadden dan ook inderdaad, nadat zij op het pinksterfeest de gave van de Heilige Geest ontvangen hadden, zonder iets naders over de termijn van het begin van de laatste tijden te weten en mee te delen, hun opdracht vervuld tot het jaar 66 na Christus in die omvang, die hun ten plicht was gesteld. Door de prediking van Paulus en Petrus te Rome was de kerk midden in het hart van de heidenwereld geplant en voor de hele toekomst gesticht, maar daardoor ook de zaadkorrel gelegd, waaruit volgens de raad van God de laatste dingen zich tenslotte moesten ontwikkelen.

Daar ontvangt de laatste van de apostelen, die, (wellicht met uitzondering van Simon Zelotes maar deze nam voor het geheel van de kerk geen zo universele plaats in als eis was) nog op het schouwtoneel aanwezig is, de vroeger nog teruggehouden mededeling over de ontwikkelingsgang van het Godsrijk op aarde, voordat de tijd van de goddelijke openbaring ten einde loopt en de eeuwen van de tijd zonder openbaring beginnen. In deze openbaring wordt ook tijd en uur, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft, op apocalyptische wijze voorspeld d. i. zo, dat de openbaring tevens een verberging is, zolang totdat het aan de kerk wordt gegeven de beelden en gelijkenissen van deze gezichten te verstaan. Als deze periode komt, dan zal men ook met zekerheid uit de getallen, die hier en daar voorkomen, de jaartallen van de vervulling vinden. Het is dus dwaasheid zulke aanwijzingen van de goddelijke Openbaring, die de stempel van juiste en schriftuurlijke uitlegging dragen, met beroep op bovengenoemde uitspraken van Christus alleen daarom te verwerpen, omdat zij ook de getallen verklaren. Zeker heeft de Vader tijd en uur van de wederoprichting van het rijk van Israël en de daarmee samenhangende vervulling van Zijn verborgenheid (Revelation 10:7) in Zijn eigen macht gehouden; maar dat wil toch niet zeggen, dat Hij de laatste dingen voor onbepaalde tijd verdaagd heeft; integendeel zijn tijd en uur ook een deel van Zijn raadsbesluit. Zij worden Hem volstrekt niet van buiten door tijdsomstandigheden of door de macht van de duisternis opgedrongen, maar in de volheid van Zijn eigen macht, geheel onafhankelijk van buiten en zelfstandig in Hem zelf, heeft Hij ze vastgesteld en nu moet alles wat op aarde plaats heeft, zo in elkaar grijpen en die loop nemen, dat de door hem vastgestelde termijn op het nauwkeurigst wordt vastgehouden. Als nu Jezus Christus vroeger zei, dat Hij zelf als Mensenzoon het raadsbesluit van de Vader nog niet had doorzien, dat dag en uur van het begin van de laatste tijden voor Hem evenzeer als voor mensen en engelen nog een gesloten geheim was, dan treedt de Openbaring, die wij in ons boek voor ons hebben, dadelijk met de eerste woorden op als een door de Vader aan de Zoon gegeven en wel als een meegedeeld aan Jezus Christus met dat doel, dat Hij Zijn dienstknechten zou tonen wat in de Kerk geschieden zou. Ook de engelen in de toekomst, wat betreft de vorm, die zij zal verkrijgen en ten opzichte, van de tijd, waar binnen zij tot haar ontwikkeling komt, geen duister raadsel meer, anders zou Christus zich van hen niet als werktuigen hebben kunnen bedienen, om hetgeen "haast" geschieden moet, voor Zijn uitverkoren discipel Johannes in gezichten voor te stellen, en zelf bij deze gezichten als handelende personen op te treden, anders zouden zij ook niet weten wanneer zij bij de vervulling van bijzondere gezichten, die op het bepaalde uur moet geschieden, als bijvoorbeeld het in Revelation 12:7-Revelation 12:9 medegedeelde, zich moeten opmaken, om datgene te volbrengen, wat hun taak bij deze vervulling is. Daarom heeft Bengel zeer goed gedaan als hij de Apocalyps beschouwde als een feitelijke opheffing, of ten minste beperking van het geldende voor de toekomst van de beide gezegden van Christus, die Hij in de dagen van Zijn vlees en nog v r de hemelvaart heeft gedaan. Deze uitspraken zijn voor de eigenlijke apostolische tijd bedoeld en gelden onvoorwaardelijk tot de tijd dat het oordeel over Jeruzalem en het Joodse volk zou komen. Omdat geen van de apostelen tijd en uur mocht weten, wat in verband staat met hun roeping over dit volk, die duurt tot het laatste ogenblik van de tijd van de genade aan Israël geschonken, moesten zij ook over tijd en uur van de laatste dingen in het onzekere blijven, want deze nemen hun aanvang met de opheffing van dat gericht en de wederinenting van de natuurlijke takken in de Olijfboom. Maar weer als het oordeel over het Joodse volk met de verwoesting van Jeruzalem en de tempel zou aanvangen, kon de tijd van de duur van dit oordeel niet in die hele onbepaaldheid worden gelaten, waarin die nog in Daniel 9:27 en zelfs in de eschatologische rede van Christus bij Luke 21:24 staat. Die God, die Zijn volk niet in de Babylonische ballingschap heeft gezonden, zonder de tijd van de straffen nauwkeurig af te meten en Zijn gedachten van de vrede voor een bepaalde tijd en een vastgesteld uur aan te duiden (Isaiah 25:11), die vervolgens ook de treurige tijd na het terugkeren uit Babylon niet een ongenoemde grootheid heeft laten zijn, maar van te voren nauwkeurig heeft betuigd, wanneer Christus zou komen en met Hem het aangename jaar van de Heere (Daniel 9:24), die heeft ook aan de zo donkere nachtelijke hemel van de tegenwoordige ballingschap van Israël lichtende sterren van de profetie gesteld, die het met blindheid geslagen volk wel niet zelf ziet, maar die in de tenten van Sem wonen (Genesis 9:27) moeten in zijn plaats zien en als de tijd komt, dat het uur van Gods toorn is afgelopen, moeten zij predikers worden: "Maak u op, word verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid van de Heere gaat over u op. " Men zegt toch niet, omdat Bengel in zijn berekening van tijdruimte en tijdpunten in de Apocalyps gefeild heeft, zo heeft hij daarin een duidelijk bewijs geleverd, dat de woorden van Christus nog vaststaan: het komt u niet toe te weten de tijden en gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft. Dat is zo'n onlogische gevolgtrekking, dat die zelfs niet eens weerlegd hoeft te worden. Wij plaatsen daartegenover de tijdsbepalingen van de Openbaring, die afgezien van Revelation 9:5, waar alleen over een bijzondere periode wordt gehandeld, pas met Revelation 11:1 aanvangen, de volgende rechtvaardiging: Alle deze verschillende tijdsbepalingen, zoals die bij Revelation 10:7 in een overzicht naast elkaar zijn geplaatst, hebben hun bijzondere betrekking op het in Revelation 8:13 aangekondigde drievoudig wee. De drie weeën bevatten in zich niet een plaag als zodanig, maar de bepaalde plagen van het drie keer in de loop van de kerkgeschiedenis tot ontwikkeling en heerschappij komen van het anti-christelijke. De eerste maal heeft dat plaats met het optreden van het anti-christelijk Mohammedanisme (Revelation 9:12); de tweede maal met het doorbreken van de anti-christelijke tijdgeest (Revelation 11:14); de derde maal met de openbaring van de mens van de zonde of de persoonlijke antichrist (Revelation 12:12). Op het eerste "wee" hebben de 42 maanden of 1260 dagen in Revelation 11:2; Revelation 11:3, Revelation 12:6 betrekking; op het tweede wee de 3 dag of 1 + 2 + beide in Revelation 11:9, Revelation 11:11, Revelation 12:14; het derde wee heeft een vereniging van beide tijdsbepalingen plaats, omdat het volgens Revelation 13:5 met het dier uit de zee duurt 42 maanden en volgens Revelation 12:14 de vrouw voor het aangezicht van de slang gevoed wordt 1 + 2 + tijden. Met alle deze opgaven wordt eigenlijk niets nieuws gezegd, maar alleen de bepaling, in Daniel 7:25 v. uitgesproken, in toepassing gebracht, volgens welke het met de heerschappij en het bestaan van het anti-christelijke niet langer mag duren dan een tijd en twee tijden en een halve tijd. Ook bij de 42 maanden of 1260 dagen is die regel in het oog gehouden, want die zijn = 12 + 26 + 6 maanden en deze = 360 + 720 + 180 dagen. Wat nu de Openbaring oet is dit, dat zij 1) op de 1 + 2 + tijden niet het begrip van jaren, maar ook van de profetie de maatstaf reeds in Daniel 9:24, gevonden, toepasselijk maakt, volgens welken n tijd = 360 jaren is; 2) de tijd van Israël's straf, die reeds volgens Daniel 9:25 v. eveneens 3 tijden is, parallel stelt met de heerschappij van het Mohammedaanse anti-christendom, die daardoor in de geschiedenis aanwijst en tevens daardoor voor het einde van de tijd van de heidenen volgens Luke 21:24 de termijn verkrijgt, en met deze termijn weer die voor de tijd van het tweede wee; 3) begrenst zij het voortdringen van het Mohammedanisme tot op een zeker punt en verkrijgt zo ook een vast punt voor de tijd van het verschijnen van de persoonlijke antichrist, waarnaar vervolgens de tijd van de verschijning van het rijk van de heerlijkheid wordt afgemeten. Terwijl zij nu echter noch over de tijd van het optreden, noch over het tijdpunt van het voortdringen van het Mohammedanisme chronologisch iets naders vaststelt, moet eerst de geschiedenis de mogelijkheid aan de hand geven, om over tijd en uur van Christus' toekomst helderheid te verkrijgen. Johannes zelf zou in zijn dagen niet in staat zijn geweest, iets daarover te zeggen, maar wel zou de kerk van de 7de eeuw reeds in enig opzicht over de toekomst van de Heere duidelijkheid hebben of kunnen krijgen, als zij verlichte ogen van het verstand had gehad. Maar wij in onze dagen willen niet als in volslagen duisternis rondtasten, want de dag van de Heere mag over de gelovigen niet komen als een dief in de nacht, of als een valstrik, maar alleen over hen, "die op aarde wonen. " (Luke 21:33. 1 Thessalonians 5:1,

Het opschrift, dat ons boek tegenwoordig heeft: de Openbaring an Johannes, de theoloog, is niet het oorspronkelijke, maar de eigenlijke titel, zoals die uit de pen van Johannes is gevloeid, geven de drie eerste verzen. Volgens deze is het boek een Openbaring an Jezus Christus zelf, die Hij van de Vader heeft ontvangen en Zijn dienstknechten heeft meegedeeld, waarbij de engel de dienst van een bode verricht en de apostel voor hem de schrijver is. Toch is het tegenwoordig opschrift in deze laatste zin bedoeld, dat namelijk Johannes alleen als concipient bij de Openbaring n aanmerking komt. Hij wordt als "theoloog" voorgesteld, niet in de tegenwoordige betekenis van het woord, nu men daaronder een Godgeleerde in het algemeen verstaat, maar in de bijzondere betekenis, dat hij diegene onder de apostelen is, die in Jezus niet slechts de Christus erkent, maar Hem in het bijzonder in Zijn betrekking tot de Vader, of als het woord (logos), dat in de beginne bij God en zelf God (theos) was, zich voorstelt en daarvan, zowel in zijn Evangelie als ook in de Brieven getuigenis heeft afgelegd (John 1:1, 1 John 5:7 Ook in onze plaats nam men volgens Revelation 19:13 de uitdrukking "woord van God" in deze persoonlijke betekenis en zag in de ziener van de Openbaring adelijk weer de getuige van Christus, als degene, wiens naam is "Gods Woord". Daardoor, zo meende men, karakteriseerde men het best zijn persoon in zijn diepste wezen en stelde men hem voor als de discipel, die het meest geschikt was om de Openbaring e ontvangen. Door dit boek, zo merkt Steffan op, wordt de hele Heilige Schrift tot een wonderschoon harmonisch geheel samen gesloten. Aan het slot zien wij in een nieuwe hemel en op een nieuwe aarde, zodat het slot met het begin van de bijbel overeenstemt: "In de beginne schiep God hemel en aarde. " De Heere God heeft hemel en aarde goed geschapen en heerlijk vertoont zij zich aan het einde van de bijbel in dit boek aan het hopende gemoed. De zonde, die haar heeft verwoest, is door Jezus weggedaan; de ontwikkeling, door de schuld van de mensen gestremd, is toch voltooid. Dat het het laatste boek is, zegt ons, dat men het lezen van de Bijbel niet met de Openbaring oet beginnen, maar wel besluiten.

1)"Haast", want de aanvang van hetgeen dit boek van het komen van de Heere openbaart, van de grote reeks van toekomende gebeurtenissen, ligt aan het einde van de eeuw van de apostelen. Dat het einddoel van de profetieën niet nabij is, volgt ook onder anderen uit Revelation 20:4 Sinds de Heere aan het kruis alles volbracht heeft wordt de door Hem gestichte gemeente van dat tijdstip af gewezen op Zijn terugkomst en alle wisseling van aardse toestanden, elke openbaring van Zijn genade en gerechtigheid in deze is een voorbode van Zijn laatste verschijnen. Zo de voorvallende geschiedenis te beschouwen, dat wil dit boek ons leren. De goddeloze knecht spreekt: "mijn heer komt nog lang niet. " De getrouwe jonger hoort met heilige schroom (2 Corinthians 5:11) en vol hoopvolle verwachting (Matthew 15:1 vv.) de aankondiging van de toekomst van de Heere, waarvan de Schrift hem altoos slechts enige sporen vertoont.

2) Johannes! Ik noem die naam naast die van Mozes; en, inderdaad! ik ben niet de eerste, die het deed. De overeenkomst tussen beiden, de ene als geschiedschrijver van de eerste, de anderen als geschiedschrijver van de tweede schepping, die wij Christendom noemen: ja, wat meer is, de gelijkluidende aanhef van beider scheppingsverhaal: In de beginne schiep God hemel en aarde! In de beginne was het Woord, waardoor alle dingen zijn gemaakt, heeft ook anderen op het denkbeeld gebracht, om beide namen naast elkaar te plaatsen. Maar passen zij in dit opzicht bijeen, hoe ver daarentegen staan zij in andere opzichten van elkaar! Bijna even ver als beider werk, Wet en Evangelie, van elkaar staan. In Mozes al de strengheid van de Wet, in Johannes al de zachtmoedigheid van het Evangelie. Mozes in menselijke evenredigheden de God van Sinaï, zoals Johannes de grote God en Mensenzoon van de berg van de zaligheid en de berg van het offer gelijkt. Men heeft het Evangelie van Johannes het hart van Christus genoemd: geen wonder! Johannes had aan dat hart gelegen en zoals het zachte was het beeld overneemt, waarmee het in aanraking wordt gebracht, zo had zijn door het vuur van de liefde zacht en week gemaakt hart het beeld in zich overgedrukt, dat hem dat goddelijk Christushart deed kennen. Evenwel het was niet alleen door het tedere en liefdevolle van zijn gemoed, dat Johannes de boezemdiscipel van de Heere werd. Was hij de apostel van de liefde, hij was tevens de adelaar onder de Evangelisten en Profeten. Zoals de adelaar de zon in het aangezicht streeft en tegelijk met zijn blik de diepten van de aarde peilt, was er ook onder de kinderen van de mensen geen, wiens oog hoger opzag en dieper neerschouwde dan het oog van Johannes. Sloeg hij het neer de diepste diepten van Godskennis openden zich voor hem, hief hij het op de hoogste hoogten van Gods en hemelaanschouwing gingen hem open: zag het voor zich uit de verste verschieten van toekomst-verwachtingen bleven hem niet verborgen. Ziener was de naam, die bij uitnemendheid op hem paste; want in het zien, in de aanschouwing, in de bespiegeling lag vooral zijn kracht, zoals de voornaamste kracht van Petrus in het handelen, de kracht van Paulus in het door woord en daad verkondigen lag. Maar zo was hij dan voor anderen een uitverkoren vat, om de openbaring van de verborgen dingen van de Heere voor de gemeenten en de wereld te dragen; de apostel-profeet onder de apostelen: in de krachtigste zin van het woords de Ziener van het Nieuwe Verbond.

3) Johannes wil zeggen: Geliefden, wanneer u dit boek, door mij geschreven, leest, dan moet u niet aan mij, een onbeduidende persoon, denken; ik wijs u veelmeer alleen op het Woord van de Vader, dat ik uit de mond van de Zoon heb ontvangen. Deze is de getrouwe getuige, wiens getuigenis ik niet gehoord, maar gezien heb in gezichten, niet met het oog van het lichaam, maar van de geest.

4) Hoor de echo weer aan het slot van het Boek (Revelation 22:7): Zalig is hij, die de woorden van de profetie van dit boek bewaart, zoals Maria de woorden van Bethlehems engelen en herders en twaalf jaren later die van het kind Jezus. Ook van Daniël is het opgetekend, hoe hij het ontvangen profetisch woord in zijn hart bewaarde (Daniel 7:28). De tijd is nabij. Het profetisch woord vanouds maakt haast. Het wachtwoord van geheel dit boek is van de Heiland herhaald: Ik kom spoedig. Bij de aanvang (Revelation 1:1) werd gesproken van dingen, die haast geschieden zouden. Vijfhonderd jaar vroeger schreef Haggai (Haggai 2:7): Nog eens, een weinig tijd en Ik zal de hemelen en de aarde en de zee en het droge doen beven. Dit: weinig tijd, omvatte intussen eeuwen; ja, volgens de brief aan de Hebreeën nog een geheel nieuwe (de Nieuw-Testamentische) opvolging van eeuwen, als hij het woord van de Profeet verklaart van de dagen van het nog bestaande onbeweeglijk koninkrijk. In de Apocalyps is weer ook dat woord: de tijd is nabij, zowel aanvang als slotwoord (verg. 22:10).

Hier geeft de apostel ook de verzekering, dat het boek van de Openbaring eenszins een gesloten en verzegeld boek voor de gemeente van de Heere moet zijn, maar dat wij ons geluk veeleer behoren te bevorderen door het te horen en te lezen als de ontdekkingen, die God zelf heeft gegeven voor Zijn kerk, opdat men onder zinnebeeldige voordracht weten zou, wat daarna in de gemeente van de Heere zou plaats hebben. Geen eigendunkelijke verklaring, maar een eenvoudige en geleidelijke opvatting voegt ons, in de gewone zin van de profetische Schriften.

Vers 3

3. Zo is de bron van de openbaring, die in dit boek vervat is, God de Vader, haar profeet Jezus Christus, haar overbrenger een heilige engel en die haar ontvangt een betrouwbaar apostel. Daarom mag gezegd worden: a) Zalig is hij, die als leraar van de kerk in de Christelijke vergadering voor de gemeente die openbaring leest en haar verklaart; en zalig zijn zij, die als leden van de gemeente horen de woorden van deze profetie, die dit boek bevat en aan beide zijden, die in een goed hart bewaren hetgeen daarin geschreven is; b) want de tijd, waarop de voorspelling zal worden vervuld, is nabij 4). En zij, die door het lezen of horen en bewaren zich hebben laten sterken, bekrachtigen en bevestigen, om de ellende en de verzoeking van de laatste tijd te overwinnen, zullen het loon van getrouwheid verkrijgen.

a) Revelation 2:7 b) Revelation 2:10

Bij de voorspelling op de Olijfberg had de Heere gezegd (Mark 13:32): "Van die dag en dat uur weet niemand, noch de engelen, die in de hemel zijn, noch de Zoon dan de Vader; en nog onmiddellijk v r Zijn hemelvaart had Hij de discipelen op hun vraag: "Heere! zult U in deze tijd aan Israël het koninkrijk oprichten? " geantwoord: "Het komt u niet toe (het is niet uw zaak, het behoort niet tot de toerusting voor uw ambt) te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft, maar (wat tot uw werkelijke toerusting noodzakelijk is zal geschieden) u zult ontvangen de kracht van de Heilige Geest, die over u komen zal en u zult Mijn getuigen zijn zowel te Jeruzalem, als in geheel Judea en Samaria en tot aan het uiterste van de aarde (Acts 1:6). De apostelen hadden dan ook inderdaad, nadat zij op het pinksterfeest de gave van de Heilige Geest ontvangen hadden, zonder iets naders over de termijn van het begin van de laatste tijden te weten en mee te delen, hun opdracht vervuld tot het jaar 66 na Christus in die omvang, die hun ten plicht was gesteld. Door de prediking van Paulus en Petrus te Rome was de kerk midden in het hart van de heidenwereld geplant en voor de hele toekomst gesticht, maar daardoor ook de zaadkorrel gelegd, waaruit volgens de raad van God de laatste dingen zich tenslotte moesten ontwikkelen.

Daar ontvangt de laatste van de apostelen, die, (wellicht met uitzondering van Simon Zelotes maar deze nam voor het geheel van de kerk geen zo universele plaats in als eis was) nog op het schouwtoneel aanwezig is, de vroeger nog teruggehouden mededeling over de ontwikkelingsgang van het Godsrijk op aarde, voordat de tijd van de goddelijke openbaring ten einde loopt en de eeuwen van de tijd zonder openbaring beginnen. In deze openbaring wordt ook tijd en uur, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft, op apocalyptische wijze voorspeld d. i. zo, dat de openbaring tevens een verberging is, zolang totdat het aan de kerk wordt gegeven de beelden en gelijkenissen van deze gezichten te verstaan. Als deze periode komt, dan zal men ook met zekerheid uit de getallen, die hier en daar voorkomen, de jaartallen van de vervulling vinden. Het is dus dwaasheid zulke aanwijzingen van de goddelijke Openbaring, die de stempel van juiste en schriftuurlijke uitlegging dragen, met beroep op bovengenoemde uitspraken van Christus alleen daarom te verwerpen, omdat zij ook de getallen verklaren. Zeker heeft de Vader tijd en uur van de wederoprichting van het rijk van Israël en de daarmee samenhangende vervulling van Zijn verborgenheid (Revelation 10:7) in Zijn eigen macht gehouden; maar dat wil toch niet zeggen, dat Hij de laatste dingen voor onbepaalde tijd verdaagd heeft; integendeel zijn tijd en uur ook een deel van Zijn raadsbesluit. Zij worden Hem volstrekt niet van buiten door tijdsomstandigheden of door de macht van de duisternis opgedrongen, maar in de volheid van Zijn eigen macht, geheel onafhankelijk van buiten en zelfstandig in Hem zelf, heeft Hij ze vastgesteld en nu moet alles wat op aarde plaats heeft, zo in elkaar grijpen en die loop nemen, dat de door hem vastgestelde termijn op het nauwkeurigst wordt vastgehouden. Als nu Jezus Christus vroeger zei, dat Hij zelf als Mensenzoon het raadsbesluit van de Vader nog niet had doorzien, dat dag en uur van het begin van de laatste tijden voor Hem evenzeer als voor mensen en engelen nog een gesloten geheim was, dan treedt de Openbaring, die wij in ons boek voor ons hebben, dadelijk met de eerste woorden op als een door de Vader aan de Zoon gegeven en wel als een meegedeeld aan Jezus Christus met dat doel, dat Hij Zijn dienstknechten zou tonen wat in de Kerk geschieden zou. Ook de engelen in de toekomst, wat betreft de vorm, die zij zal verkrijgen en ten opzichte, van de tijd, waar binnen zij tot haar ontwikkeling komt, geen duister raadsel meer, anders zou Christus zich van hen niet als werktuigen hebben kunnen bedienen, om hetgeen "haast" geschieden moet, voor Zijn uitverkoren discipel Johannes in gezichten voor te stellen, en zelf bij deze gezichten als handelende personen op te treden, anders zouden zij ook niet weten wanneer zij bij de vervulling van bijzondere gezichten, die op het bepaalde uur moet geschieden, als bijvoorbeeld het in Revelation 12:7-Revelation 12:9 medegedeelde, zich moeten opmaken, om datgene te volbrengen, wat hun taak bij deze vervulling is. Daarom heeft Bengel zeer goed gedaan als hij de Apocalyps beschouwde als een feitelijke opheffing, of ten minste beperking van het geldende voor de toekomst van de beide gezegden van Christus, die Hij in de dagen van Zijn vlees en nog v r de hemelvaart heeft gedaan. Deze uitspraken zijn voor de eigenlijke apostolische tijd bedoeld en gelden onvoorwaardelijk tot de tijd dat het oordeel over Jeruzalem en het Joodse volk zou komen. Omdat geen van de apostelen tijd en uur mocht weten, wat in verband staat met hun roeping over dit volk, die duurt tot het laatste ogenblik van de tijd van de genade aan Israël geschonken, moesten zij ook over tijd en uur van de laatste dingen in het onzekere blijven, want deze nemen hun aanvang met de opheffing van dat gericht en de wederinenting van de natuurlijke takken in de Olijfboom. Maar weer als het oordeel over het Joodse volk met de verwoesting van Jeruzalem en de tempel zou aanvangen, kon de tijd van de duur van dit oordeel niet in die hele onbepaaldheid worden gelaten, waarin die nog in Daniel 9:27 en zelfs in de eschatologische rede van Christus bij Luke 21:24 staat. Die God, die Zijn volk niet in de Babylonische ballingschap heeft gezonden, zonder de tijd van de straffen nauwkeurig af te meten en Zijn gedachten van de vrede voor een bepaalde tijd en een vastgesteld uur aan te duiden (Isaiah 25:11), die vervolgens ook de treurige tijd na het terugkeren uit Babylon niet een ongenoemde grootheid heeft laten zijn, maar van te voren nauwkeurig heeft betuigd, wanneer Christus zou komen en met Hem het aangename jaar van de Heere (Daniel 9:24), die heeft ook aan de zo donkere nachtelijke hemel van de tegenwoordige ballingschap van Israël lichtende sterren van de profetie gesteld, die het met blindheid geslagen volk wel niet zelf ziet, maar die in de tenten van Sem wonen (Genesis 9:27) moeten in zijn plaats zien en als de tijd komt, dat het uur van Gods toorn is afgelopen, moeten zij predikers worden: "Maak u op, word verlicht, want uw licht komt en de heerlijkheid van de Heere gaat over u op. " Men zegt toch niet, omdat Bengel in zijn berekening van tijdruimte en tijdpunten in de Apocalyps gefeild heeft, zo heeft hij daarin een duidelijk bewijs geleverd, dat de woorden van Christus nog vaststaan: het komt u niet toe te weten de tijden en gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft. Dat is zo'n onlogische gevolgtrekking, dat die zelfs niet eens weerlegd hoeft te worden. Wij plaatsen daartegenover de tijdsbepalingen van de Openbaring, die afgezien van Revelation 9:5, waar alleen over een bijzondere periode wordt gehandeld, pas met Revelation 11:1 aanvangen, de volgende rechtvaardiging: Alle deze verschillende tijdsbepalingen, zoals die bij Revelation 10:7 in een overzicht naast elkaar zijn geplaatst, hebben hun bijzondere betrekking op het in Revelation 8:13 aangekondigde drievoudig wee. De drie weeën bevatten in zich niet een plaag als zodanig, maar de bepaalde plagen van het drie keer in de loop van de kerkgeschiedenis tot ontwikkeling en heerschappij komen van het anti-christelijke. De eerste maal heeft dat plaats met het optreden van het anti-christelijk Mohammedanisme (Revelation 9:12); de tweede maal met het doorbreken van de anti-christelijke tijdgeest (Revelation 11:14); de derde maal met de openbaring van de mens van de zonde of de persoonlijke antichrist (Revelation 12:12). Op het eerste "wee" hebben de 42 maanden of 1260 dagen in Revelation 11:2; Revelation 11:3, Revelation 12:6 betrekking; op het tweede wee de 3 dag of 1 + 2 + beide in Revelation 11:9, Revelation 11:11, Revelation 12:14; het derde wee heeft een vereniging van beide tijdsbepalingen plaats, omdat het volgens Revelation 13:5 met het dier uit de zee duurt 42 maanden en volgens Revelation 12:14 de vrouw voor het aangezicht van de slang gevoed wordt 1 + 2 + tijden. Met alle deze opgaven wordt eigenlijk niets nieuws gezegd, maar alleen de bepaling, in Daniel 7:25 v. uitgesproken, in toepassing gebracht, volgens welke het met de heerschappij en het bestaan van het anti-christelijke niet langer mag duren dan een tijd en twee tijden en een halve tijd. Ook bij de 42 maanden of 1260 dagen is die regel in het oog gehouden, want die zijn = 12 + 26 + 6 maanden en deze = 360 + 720 + 180 dagen. Wat nu de Openbaring oet is dit, dat zij 1) op de 1 + 2 + tijden niet het begrip van jaren, maar ook van de profetie de maatstaf reeds in Daniel 9:24, gevonden, toepasselijk maakt, volgens welken n tijd = 360 jaren is; 2) de tijd van Israël's straf, die reeds volgens Daniel 9:25 v. eveneens 3 tijden is, parallel stelt met de heerschappij van het Mohammedaanse anti-christendom, die daardoor in de geschiedenis aanwijst en tevens daardoor voor het einde van de tijd van de heidenen volgens Luke 21:24 de termijn verkrijgt, en met deze termijn weer die voor de tijd van het tweede wee; 3) begrenst zij het voortdringen van het Mohammedanisme tot op een zeker punt en verkrijgt zo ook een vast punt voor de tijd van het verschijnen van de persoonlijke antichrist, waarnaar vervolgens de tijd van de verschijning van het rijk van de heerlijkheid wordt afgemeten. Terwijl zij nu echter noch over de tijd van het optreden, noch over het tijdpunt van het voortdringen van het Mohammedanisme chronologisch iets naders vaststelt, moet eerst de geschiedenis de mogelijkheid aan de hand geven, om over tijd en uur van Christus' toekomst helderheid te verkrijgen. Johannes zelf zou in zijn dagen niet in staat zijn geweest, iets daarover te zeggen, maar wel zou de kerk van de 7de eeuw reeds in enig opzicht over de toekomst van de Heere duidelijkheid hebben of kunnen krijgen, als zij verlichte ogen van het verstand had gehad. Maar wij in onze dagen willen niet als in volslagen duisternis rondtasten, want de dag van de Heere mag over de gelovigen niet komen als een dief in de nacht, of als een valstrik, maar alleen over hen, "die op aarde wonen. " (Luke 21:33. 1 Thessalonians 5:1,

Het opschrift, dat ons boek tegenwoordig heeft: de Openbaring an Johannes, de theoloog, is niet het oorspronkelijke, maar de eigenlijke titel, zoals die uit de pen van Johannes is gevloeid, geven de drie eerste verzen. Volgens deze is het boek een Openbaring an Jezus Christus zelf, die Hij van de Vader heeft ontvangen en Zijn dienstknechten heeft meegedeeld, waarbij de engel de dienst van een bode verricht en de apostel voor hem de schrijver is. Toch is het tegenwoordig opschrift in deze laatste zin bedoeld, dat namelijk Johannes alleen als concipient bij de Openbaring n aanmerking komt. Hij wordt als "theoloog" voorgesteld, niet in de tegenwoordige betekenis van het woord, nu men daaronder een Godgeleerde in het algemeen verstaat, maar in de bijzondere betekenis, dat hij diegene onder de apostelen is, die in Jezus niet slechts de Christus erkent, maar Hem in het bijzonder in Zijn betrekking tot de Vader, of als het woord (logos), dat in de beginne bij God en zelf God (theos) was, zich voorstelt en daarvan, zowel in zijn Evangelie als ook in de Brieven getuigenis heeft afgelegd (John 1:1, 1 John 5:7 Ook in onze plaats nam men volgens Revelation 19:13 de uitdrukking "woord van God" in deze persoonlijke betekenis en zag in de ziener van de Openbaring adelijk weer de getuige van Christus, als degene, wiens naam is "Gods Woord". Daardoor, zo meende men, karakteriseerde men het best zijn persoon in zijn diepste wezen en stelde men hem voor als de discipel, die het meest geschikt was om de Openbaring e ontvangen. Door dit boek, zo merkt Steffan op, wordt de hele Heilige Schrift tot een wonderschoon harmonisch geheel samen gesloten. Aan het slot zien wij in een nieuwe hemel en op een nieuwe aarde, zodat het slot met het begin van de bijbel overeenstemt: "In de beginne schiep God hemel en aarde. " De Heere God heeft hemel en aarde goed geschapen en heerlijk vertoont zij zich aan het einde van de bijbel in dit boek aan het hopende gemoed. De zonde, die haar heeft verwoest, is door Jezus weggedaan; de ontwikkeling, door de schuld van de mensen gestremd, is toch voltooid. Dat het het laatste boek is, zegt ons, dat men het lezen van de Bijbel niet met de Openbaring oet beginnen, maar wel besluiten.

1)"Haast", want de aanvang van hetgeen dit boek van het komen van de Heere openbaart, van de grote reeks van toekomende gebeurtenissen, ligt aan het einde van de eeuw van de apostelen. Dat het einddoel van de profetieën niet nabij is, volgt ook onder anderen uit Revelation 20:4 Sinds de Heere aan het kruis alles volbracht heeft wordt de door Hem gestichte gemeente van dat tijdstip af gewezen op Zijn terugkomst en alle wisseling van aardse toestanden, elke openbaring van Zijn genade en gerechtigheid in deze is een voorbode van Zijn laatste verschijnen. Zo de voorvallende geschiedenis te beschouwen, dat wil dit boek ons leren. De goddeloze knecht spreekt: "mijn heer komt nog lang niet. " De getrouwe jonger hoort met heilige schroom (2 Corinthians 5:11) en vol hoopvolle verwachting (Matthew 15:1 vv.) de aankondiging van de toekomst van de Heere, waarvan de Schrift hem altoos slechts enige sporen vertoont.

2) Johannes! Ik noem die naam naast die van Mozes; en, inderdaad! ik ben niet de eerste, die het deed. De overeenkomst tussen beiden, de ene als geschiedschrijver van de eerste, de anderen als geschiedschrijver van de tweede schepping, die wij Christendom noemen: ja, wat meer is, de gelijkluidende aanhef van beider scheppingsverhaal: In de beginne schiep God hemel en aarde! In de beginne was het Woord, waardoor alle dingen zijn gemaakt, heeft ook anderen op het denkbeeld gebracht, om beide namen naast elkaar te plaatsen. Maar passen zij in dit opzicht bijeen, hoe ver daarentegen staan zij in andere opzichten van elkaar! Bijna even ver als beider werk, Wet en Evangelie, van elkaar staan. In Mozes al de strengheid van de Wet, in Johannes al de zachtmoedigheid van het Evangelie. Mozes in menselijke evenredigheden de God van Sinaï, zoals Johannes de grote God en Mensenzoon van de berg van de zaligheid en de berg van het offer gelijkt. Men heeft het Evangelie van Johannes het hart van Christus genoemd: geen wonder! Johannes had aan dat hart gelegen en zoals het zachte was het beeld overneemt, waarmee het in aanraking wordt gebracht, zo had zijn door het vuur van de liefde zacht en week gemaakt hart het beeld in zich overgedrukt, dat hem dat goddelijk Christushart deed kennen. Evenwel het was niet alleen door het tedere en liefdevolle van zijn gemoed, dat Johannes de boezemdiscipel van de Heere werd. Was hij de apostel van de liefde, hij was tevens de adelaar onder de Evangelisten en Profeten. Zoals de adelaar de zon in het aangezicht streeft en tegelijk met zijn blik de diepten van de aarde peilt, was er ook onder de kinderen van de mensen geen, wiens oog hoger opzag en dieper neerschouwde dan het oog van Johannes. Sloeg hij het neer de diepste diepten van Godskennis openden zich voor hem, hief hij het op de hoogste hoogten van Gods en hemelaanschouwing gingen hem open: zag het voor zich uit de verste verschieten van toekomst-verwachtingen bleven hem niet verborgen. Ziener was de naam, die bij uitnemendheid op hem paste; want in het zien, in de aanschouwing, in de bespiegeling lag vooral zijn kracht, zoals de voornaamste kracht van Petrus in het handelen, de kracht van Paulus in het door woord en daad verkondigen lag. Maar zo was hij dan voor anderen een uitverkoren vat, om de openbaring van de verborgen dingen van de Heere voor de gemeenten en de wereld te dragen; de apostel-profeet onder de apostelen: in de krachtigste zin van het woords de Ziener van het Nieuwe Verbond.

3) Johannes wil zeggen: Geliefden, wanneer u dit boek, door mij geschreven, leest, dan moet u niet aan mij, een onbeduidende persoon, denken; ik wijs u veelmeer alleen op het Woord van de Vader, dat ik uit de mond van de Zoon heb ontvangen. Deze is de getrouwe getuige, wiens getuigenis ik niet gehoord, maar gezien heb in gezichten, niet met het oog van het lichaam, maar van de geest.

4) Hoor de echo weer aan het slot van het Boek (Revelation 22:7): Zalig is hij, die de woorden van de profetie van dit boek bewaart, zoals Maria de woorden van Bethlehems engelen en herders en twaalf jaren later die van het kind Jezus. Ook van Daniël is het opgetekend, hoe hij het ontvangen profetisch woord in zijn hart bewaarde (Daniel 7:28). De tijd is nabij. Het profetisch woord vanouds maakt haast. Het wachtwoord van geheel dit boek is van de Heiland herhaald: Ik kom spoedig. Bij de aanvang (Revelation 1:1) werd gesproken van dingen, die haast geschieden zouden. Vijfhonderd jaar vroeger schreef Haggai (Haggai 2:7): Nog eens, een weinig tijd en Ik zal de hemelen en de aarde en de zee en het droge doen beven. Dit: weinig tijd, omvatte intussen eeuwen; ja, volgens de brief aan de Hebreeën nog een geheel nieuwe (de Nieuw-Testamentische) opvolging van eeuwen, als hij het woord van de Profeet verklaart van de dagen van het nog bestaande onbeweeglijk koninkrijk. In de Apocalyps is weer ook dat woord: de tijd is nabij, zowel aanvang als slotwoord (verg. 22:10).

Hier geeft de apostel ook de verzekering, dat het boek van de Openbaring eenszins een gesloten en verzegeld boek voor de gemeente van de Heere moet zijn, maar dat wij ons geluk veeleer behoren te bevorderen door het te horen en te lezen als de ontdekkingen, die God zelf heeft gegeven voor Zijn kerk, opdat men onder zinnebeeldige voordracht weten zou, wat daarna in de gemeente van de Heere zou plaats hebben. Geen eigendunkelijke verklaring, maar een eenvoudige en geleidelijke opvatting voegt ons, in de gewone zin van de profetische Schriften.

Vers 4

4. Johannes, van de mededeling over oorsprong en bestemming van dit boek nu overgaande tot de groet aan de eersten, die het ontvangen, zegt aan de zeven gemeenten, die in klein Azië 1) zijn (Acts 2:9), namelijk aan die te Efeze, Smyrna, Pergamus, Thyatire, Sardis, Filadelphia en Laodicea (Revelation 1:11): genade zij u en vrede 2) (2 John 1:1:3 van Hem a), Die is en Die was in Die komen zal 3) (Grieks: "Die komt d. i. van de Heere (Exodus 3:14), of de God van de openbaring, waarvan het tegenwoordige en verledene en toekomstige in Hem zijn grond heeft en van de zeven geesten, die voor Zijn troon zijn 4)als brandende fakkels (Revelation 4:5) en die als het ware de ogen vormen, waarmee Hij, niet alleen toeziend, maar almachtig werkend, over de wereld regeert en de lotgevallen van de wereld in het belang van Zijn rijk leidt.

a) Openbaring :8; 4:8; 11:17; 16:5

Evenals de schriften van Lukas voor de edelen Theofilus, de brieven van Paulus voor bepaalde gemeenten in de eerste plaats, maar toch voor alle gelovigen werden geschreven, zo zendt ook Johannes het boek in de eerste plaats aan de zeven Christelijke gemeenten in Azië, een Klein-Aziatische provincie van de Romeinen. Dat is zeker meer juist dan als nu iemand iets schrijft en uitgeeft in de wereld, maar niet weet, wie het kopen, lezen en er genot van hebben zal.

De schrijver noemt zijn persoon niet nader dan met de eenvoudige naam "Johannes. " Reeds dit doet ons denken aan de apostel Johannes. Het doet denken aan een Johannes, die hoog boven anderen uitstak, aan wie in die kring voor van wie de zendbrieven en het boek, waarin die staan, in de eerste plaats bestemd waren, ieder meteen dacht, als hij deze naam hoorde. Die slechts enigszins in betrekking tot die genoemde gemeenten stond, had zeker geen recht zich zo bekend te achten.

Terwijl Jeruzalem, de oude Godsstad ineen zinkt, omdat de Eeuwige Zijn aangezicht voor haar verbergt, verwaardigt Christus de zeven gemeenten van Azië, dat centraalpunt van de nieuwe geestelijke staat van God, met Zijn Openbaring. Terwijl het aardse heiligdom verdwijnt, gaat voor Johannes een hemels licht op, waarin de zeven gouden kandelaren staan, en deze kandelaren zijn zeven gemeenten. Het Aronitische priesterschap wordt uitgeblust. In plaats daarvan verschijnt Christus in priesterlijk sieraad als verzorger van de hogere tempel (Revelation 1:13), zoals reeds bij de naderende val van de Aronitische bediening de schrijver van de brief aan de Hebreeën (Hebrews 8:1) Hem had voorgesteld.

De zeven gemeenten zijn die, die de lezer in Revelation 1:11 als zodanige moet leren kennen, die de Heilige Geest heeft uitverkoren. Zeker zijn onder deze gemeenten wel historische, werkelijke gemeenten bedoeld; maar aan deze wijdt Johannes dit boek niet daarom, dat het ook niet door het overige gedeelte van de kerk zou worden gelezen, maar om de diepere, meer inwendige reden, omdat hem in de gezichten zelf en wel meteen in de allereerste (Revelation 1:10-Revelation 1:20) deze zeven gemeenten als type van de hele kerk voor ogen waren gesteld. Christus verschijnt aan hem als die zeven sterren in Zijn rechterhand draagt, en die tussen zeven kandelaren wandelt en deze zeven kandelaren zijn de zeven gemeenten en de sterren zijn hun engelen en worden in Revelation 1:4 en Revelation 3:1 met de zeven engelen van God parallel geplaatst. Nu kan onmogelijk Christus zich in vereniging met de zinnebeelden van enige weinige gemeenten in zo'n uitsluitend verband stellen, als deze weinige delen niets anders zijn dan toevallige gedeelten; het hele visioen heeft integendeel slechts dan betekenis, als de zeven gemeenten vertegenwoordigers of typen van hele kerken zijn, zodat Christus, terwijl Hij ze draagt, in deze wat de idee betreft, de hele kerk draagt. Johannes kan dus de Openbaring, die voor alle dienstknechten van God bestemd is (Revelation 1:1), aan de zeven gemeenten wijden, omdat hij aan de hele kerk toewijdt, wat hij aan deze schrijft.

Het zevental heeft niet een slechts algemene symbolische betekenis, maar ook een zeer bepaalde. Het is de signatuur van zodanige werken van God, die evenals de schepping in 7 dagen, in een door Gods raad bepaalde tijdruimte volbracht worden. Het bevat steeds in zich de momenten van een opklimmen in ontwikkeling in de tijd, van een gevoed worden door Gods woord en daad, zo dat hetgeen er in vervat is, steeds onder deze categorieën wordt geplaatst. Zijn dus de gemeenten van Jezus zulke zeven symbolische, dan zal in deze de ontwikkeling van de kerk, die onder Gods werking in de tijd volgt tot aan haar volmaking, kunnen worden voorgesteld.

Het kan aan geen twijfel onderhevig zijn, dat de gewone Paulinische formule van groeten (Romans 1:7. 1 Corinthians 1:3. 2 Corinthians 1:2 Galatians 1:3 enz.) hier de grond van de begroeting vormt. Het is zeer natuurlijk, dat Johannes in een schrijven aan de gemeenten, waarbij hij in de plaats van Paulus was getreden, zich in de eerste plaats aan Paulus aansluit, diens welbekende en geëerde wijze van groeten bezigt. Dit eenvoudige Paulinische groeten komt hier nu voor naar de lessen van de hogere profetische stijl en uitgebreid in overeenstemming met de behoeften van de tijd, welks nood en gevaar een krachtige troost vereiste. Uit de diepte van het wezen van God en Christus wordt datgene te voorschijn gebracht, waarin het bestreden geloof zich zou kunnen versterken.

Genade en vrede wenst Johannes aan de zeven gemeenten. Tegenover de haat van de wereld hebben zij vooral de genade van God nodig, de troostvolle zekerheid, in Hem een verzoende en liefhebbende Vader te hebben, zoals hun in de strijd met de wereld de vrede van God, die uit Gods genade voortvloeit, nodig is.

Genade en vrede staan in zo'n verhouding tot elkaar, dat genade het Nieuw-Testamentische principe, vrede de daardoor teweeggebrachte zegen, genade de hoofdvoorwaarde van vrede, vrede de vrucht van de genade is. Vrede heeft de mens alleen als hij weer terugkeert in de gemeenschap met God, die door de zonde gestoord is, als hij met Hem verzoend is; en genade is alles, wat God gedaan heeft en doet, om deze verzoening te bewerken en de mens deze te geven.

De genade is boven alles kostelijk en troostvol, waar de Heere, als ook bij deze gemeenten, veelvuldig te bestraffen en te dreigen heeft; de vrede is vooral daar een begeerlijk goed, waar zware oordelen en lotgevallen over de kerk komen. Zich bij alle leringen van de Geest toch in het geloof in de genade van God te weten, vrede met God en Christus te hebben ook tegen de ontzettende dag als die komt, dat zijn zonder twijfel de meest betekenende goederen, die in zulke omstandigheden slechts gewenst kunnen worden.

Die door het lezen en overdenken van de Openbaring iet toeneemt en opgroeit in genade en vrede, die let op het woord van de Heere in Matthew 10:31 !

3) Het "die is en die was en die komt", wijst op de onveranderlijkheid van de eeuwige God, die zoals het begrip van eeuwigheid zelf en vooral het woord "die komt" (met bijzonder letten op de hoofdgedachte schrijft Johannes aldus en niet "die komen zal aanwijst de lotgevallen van de Zijnen zowel als de vijandige wereld regeert, Zijn voorspelling tot vervulling brengt en in het bijzonder de hele ontwikkeling van het gericht in Zijn vaste hand houdt.

God is Hij, die is. Dit zegt niet slechts dat Hij nu in deze tijd is, maar dat Hij is de Zijnde, wiens meest eigenlijk wezen het zijn is, dat het niet zijn zowel als het gaandeweg worden geheel buiten zich sluit, zodat buiten Hem en zonder Hem niets is, wat is en alle dingen alleen in Hem leven, bewegen en zijn. Als deze Zijnde is Hij tevens degene, die was, weer niet maar zoveel als die eenmaal geweest is, maar degene, wiens zijn het hele verleden, sinds er een wereld en een tijd is, vervult, ja in de onbegonnen diepten van de eeuwigheid reikt. En zo is Hij als de Zijnde ook degene die komt, die niet maar te eniger tijd komen zal, maar die de eigenlijke komende is in alles wat komt en wiens komen voortgaat, tot Hij geheel tegenwoordig en openbaar, ja alles in alles en allen geworden is. Wat een troost in de strijd met een wereld van leugen en ijdelheid Hem de waarachtig Zijnde te kennen en te bezitten en overtuigd te kunnen zijn: de toekomst moge nog zo dreigend zich vertonen, zij behoort toch aan Hem, die komt en die de Almachtige is; die doet wat Hem behaagt!

4) De Geest van God, gesymboliseerd door vuur en vlammen, is altijd en overal een en dezelfde. Maar het door de kandelaar en de zeven gemeenten voorgestelde volk van God moet door de volheid van de tijden, die door het symbolische zevental is voorgesteld, ontwikkelingen en fasen doorlopen en die een Geest van God volgt het volk van God met al zijn werk in al die tijden en fasen, daarom komt de ene Geest van God voor als de zeven geesten van God. Daarmee wordt gezegd, dat de ene Geest van God zich aan het volk van God in al zijn verschillende tijden en fasen volgens de daaruit voortvloeiende verschillende behoeften openbaart en daardoor in de loop van de tijden niet alleen het leven van Gods volk in alle opzichten verzorgt, maar ook de volle mate van Zijn eigen genadegiften openbaart.

Door een zevental zijn de uitvloeisels van God, de Vader van de geesten (Hebrews 12:9) voorgesteld, omdat het heilige middelaarschap tot herstelling van de verbondsgemeenschap van de mensheid met haar Schepper en Verbondsgod moet worden voorgesteld. Oetinger noemt deze zeven geesten en uitstralingen van de goddelijke volkomenheid, licht- of levensvolheid, de afschijnsels van de Jehova-heerlijkheid in haar zevenvoudige uitwerking en zaliging ten opzichte van de schepsels; als zij tegenover de Godheid staan, zegt hij, zijn zij n Geest.

Evenals het inwendig leven van God in het drietal is vervat, zo wordt het hele werken van de Geest naar buiten door het zevental als het getal van goddelijke machtsontvouwing en openbaring voorgesteld.

Staat ons nu deze zevenvoudige Geest terzijde, hoe zouden wij dan niet toegerust zijn tot iedere strijd? Evenmin als de duisternis voor het licht, evenmin kan de wereld voor de zeven geesten van God bestaan.

Met de apostolische groet, die wij uit de brieven zo van Petrus als van Paulus kennen, opent Johannes hier de apocalyptisch-profetische brief, die hem van de Heere van de gemeente te schrijven gegeven werd: Genade en vrede van God de Vader en van Jezus Christus. Waar tussenin, hier voor het eerst, ook de Heilige Geest in de aanvangsgroet plaats neemt. Onmiddellijk treedt reeds in die aanvangsgroet zowel het gewijde zevental als de goddelijke drieheid op de voorgrond: zeven Gemeenten, zeven Geesten. Bij dit laatste zevental, dat wij, zoals nog meerdere trekken uit deze eerste groet en lofzegging straks weer terug vinden in de beschrijving van Revelation 5:1 (Revelation 1:6), komen als vanzelf voor de geest zowel de zeventallen bij de profeet Zacharia (Revelation 3:9 en Revelation 4:2, Revelation 4:7), als die Geest, die, bij Jesaja (Isaiah 11:2) door zeven namen gekenmerkt, op de Messias, Isaï's afgehouwen tronk, zou rusten. Ook het zevental van de gemeenten heeft zijn diepere betekenis. Ofschoon in een eerste plaats zeker aan de gemeenten van Klein-Azië in de apostolische eeuw gericht, spreekt toch wel de Apocalyps tot de algemene Christelijke kerk, tot de gemeenten in het geheel, van alle plaatsen en alle tijden. De drieheid komt drievuldig herhaald te voorschijn. Wij hebben haar allereerst in de drie goddelijke personen, in wier naam de groet geschiedt. Dan ontvouwt zich weer de persoonlijkheid van God de Vader, in dat hoog verheven Oud-Testamentische Die is en Die was en Die komen zal. Eindelijk wordt aan Jezus Christus de drievuldige naam van getrouwe Getuige, Eerstgeborene uit de doden, Overste van de koningen van de aarde gegeven. Ja, nog eenmaal wordt een drievoudige lofzegging Hem toegebracht in dat: "Hij heeft ons lief gehad en gewassen en gemaakt tot een koninkrijk enz. " De naam van God: Die is en Die was en Die komen zal, geeft hier in hebraïserend Grieks met drievoudige uitbreiding het Mozaïsche: Ik zal zijn, of wel Ik ben, van Israël's God in Exodus (Exodus 3:14) terug. Het karakteriserende van de uitbreiding of overbrenging in het Grieks van de Apocalyps loopt hij de inzage van het oorspronkelijke in het oog. De woordvoeging aldaar vloeit over van hetgeen naar de meest bekende regel van de syntaxe een vergrijp tegen de taal zou zijn, als niet was een stoute greep in de taal.

Vers 4

4. Johannes, van de mededeling over oorsprong en bestemming van dit boek nu overgaande tot de groet aan de eersten, die het ontvangen, zegt aan de zeven gemeenten, die in klein Azië 1) zijn (Acts 2:9), namelijk aan die te Efeze, Smyrna, Pergamus, Thyatire, Sardis, Filadelphia en Laodicea (Revelation 1:11): genade zij u en vrede 2) (2 John 1:1:3 van Hem a), Die is en Die was in Die komen zal 3) (Grieks: "Die komt d. i. van de Heere (Exodus 3:14), of de God van de openbaring, waarvan het tegenwoordige en verledene en toekomstige in Hem zijn grond heeft en van de zeven geesten, die voor Zijn troon zijn 4)als brandende fakkels (Revelation 4:5) en die als het ware de ogen vormen, waarmee Hij, niet alleen toeziend, maar almachtig werkend, over de wereld regeert en de lotgevallen van de wereld in het belang van Zijn rijk leidt.

a) Openbaring :8; 4:8; 11:17; 16:5

Evenals de schriften van Lukas voor de edelen Theofilus, de brieven van Paulus voor bepaalde gemeenten in de eerste plaats, maar toch voor alle gelovigen werden geschreven, zo zendt ook Johannes het boek in de eerste plaats aan de zeven Christelijke gemeenten in Azië, een Klein-Aziatische provincie van de Romeinen. Dat is zeker meer juist dan als nu iemand iets schrijft en uitgeeft in de wereld, maar niet weet, wie het kopen, lezen en er genot van hebben zal.

De schrijver noemt zijn persoon niet nader dan met de eenvoudige naam "Johannes. " Reeds dit doet ons denken aan de apostel Johannes. Het doet denken aan een Johannes, die hoog boven anderen uitstak, aan wie in die kring voor van wie de zendbrieven en het boek, waarin die staan, in de eerste plaats bestemd waren, ieder meteen dacht, als hij deze naam hoorde. Die slechts enigszins in betrekking tot die genoemde gemeenten stond, had zeker geen recht zich zo bekend te achten.

Terwijl Jeruzalem, de oude Godsstad ineen zinkt, omdat de Eeuwige Zijn aangezicht voor haar verbergt, verwaardigt Christus de zeven gemeenten van Azië, dat centraalpunt van de nieuwe geestelijke staat van God, met Zijn Openbaring. Terwijl het aardse heiligdom verdwijnt, gaat voor Johannes een hemels licht op, waarin de zeven gouden kandelaren staan, en deze kandelaren zijn zeven gemeenten. Het Aronitische priesterschap wordt uitgeblust. In plaats daarvan verschijnt Christus in priesterlijk sieraad als verzorger van de hogere tempel (Revelation 1:13), zoals reeds bij de naderende val van de Aronitische bediening de schrijver van de brief aan de Hebreeën (Hebrews 8:1) Hem had voorgesteld.

De zeven gemeenten zijn die, die de lezer in Revelation 1:11 als zodanige moet leren kennen, die de Heilige Geest heeft uitverkoren. Zeker zijn onder deze gemeenten wel historische, werkelijke gemeenten bedoeld; maar aan deze wijdt Johannes dit boek niet daarom, dat het ook niet door het overige gedeelte van de kerk zou worden gelezen, maar om de diepere, meer inwendige reden, omdat hem in de gezichten zelf en wel meteen in de allereerste (Revelation 1:10-Revelation 1:20) deze zeven gemeenten als type van de hele kerk voor ogen waren gesteld. Christus verschijnt aan hem als die zeven sterren in Zijn rechterhand draagt, en die tussen zeven kandelaren wandelt en deze zeven kandelaren zijn de zeven gemeenten en de sterren zijn hun engelen en worden in Revelation 1:4 en Revelation 3:1 met de zeven engelen van God parallel geplaatst. Nu kan onmogelijk Christus zich in vereniging met de zinnebeelden van enige weinige gemeenten in zo'n uitsluitend verband stellen, als deze weinige delen niets anders zijn dan toevallige gedeelten; het hele visioen heeft integendeel slechts dan betekenis, als de zeven gemeenten vertegenwoordigers of typen van hele kerken zijn, zodat Christus, terwijl Hij ze draagt, in deze wat de idee betreft, de hele kerk draagt. Johannes kan dus de Openbaring, die voor alle dienstknechten van God bestemd is (Revelation 1:1), aan de zeven gemeenten wijden, omdat hij aan de hele kerk toewijdt, wat hij aan deze schrijft.

Het zevental heeft niet een slechts algemene symbolische betekenis, maar ook een zeer bepaalde. Het is de signatuur van zodanige werken van God, die evenals de schepping in 7 dagen, in een door Gods raad bepaalde tijdruimte volbracht worden. Het bevat steeds in zich de momenten van een opklimmen in ontwikkeling in de tijd, van een gevoed worden door Gods woord en daad, zo dat hetgeen er in vervat is, steeds onder deze categorieën wordt geplaatst. Zijn dus de gemeenten van Jezus zulke zeven symbolische, dan zal in deze de ontwikkeling van de kerk, die onder Gods werking in de tijd volgt tot aan haar volmaking, kunnen worden voorgesteld.

Het kan aan geen twijfel onderhevig zijn, dat de gewone Paulinische formule van groeten (Romans 1:7. 1 Corinthians 1:3. 2 Corinthians 1:2 Galatians 1:3 enz.) hier de grond van de begroeting vormt. Het is zeer natuurlijk, dat Johannes in een schrijven aan de gemeenten, waarbij hij in de plaats van Paulus was getreden, zich in de eerste plaats aan Paulus aansluit, diens welbekende en geëerde wijze van groeten bezigt. Dit eenvoudige Paulinische groeten komt hier nu voor naar de lessen van de hogere profetische stijl en uitgebreid in overeenstemming met de behoeften van de tijd, welks nood en gevaar een krachtige troost vereiste. Uit de diepte van het wezen van God en Christus wordt datgene te voorschijn gebracht, waarin het bestreden geloof zich zou kunnen versterken.

Genade en vrede wenst Johannes aan de zeven gemeenten. Tegenover de haat van de wereld hebben zij vooral de genade van God nodig, de troostvolle zekerheid, in Hem een verzoende en liefhebbende Vader te hebben, zoals hun in de strijd met de wereld de vrede van God, die uit Gods genade voortvloeit, nodig is.

Genade en vrede staan in zo'n verhouding tot elkaar, dat genade het Nieuw-Testamentische principe, vrede de daardoor teweeggebrachte zegen, genade de hoofdvoorwaarde van vrede, vrede de vrucht van de genade is. Vrede heeft de mens alleen als hij weer terugkeert in de gemeenschap met God, die door de zonde gestoord is, als hij met Hem verzoend is; en genade is alles, wat God gedaan heeft en doet, om deze verzoening te bewerken en de mens deze te geven.

De genade is boven alles kostelijk en troostvol, waar de Heere, als ook bij deze gemeenten, veelvuldig te bestraffen en te dreigen heeft; de vrede is vooral daar een begeerlijk goed, waar zware oordelen en lotgevallen over de kerk komen. Zich bij alle leringen van de Geest toch in het geloof in de genade van God te weten, vrede met God en Christus te hebben ook tegen de ontzettende dag als die komt, dat zijn zonder twijfel de meest betekenende goederen, die in zulke omstandigheden slechts gewenst kunnen worden.

Die door het lezen en overdenken van de Openbaring iet toeneemt en opgroeit in genade en vrede, die let op het woord van de Heere in Matthew 10:31 !

3) Het "die is en die was en die komt", wijst op de onveranderlijkheid van de eeuwige God, die zoals het begrip van eeuwigheid zelf en vooral het woord "die komt" (met bijzonder letten op de hoofdgedachte schrijft Johannes aldus en niet "die komen zal aanwijst de lotgevallen van de Zijnen zowel als de vijandige wereld regeert, Zijn voorspelling tot vervulling brengt en in het bijzonder de hele ontwikkeling van het gericht in Zijn vaste hand houdt.

God is Hij, die is. Dit zegt niet slechts dat Hij nu in deze tijd is, maar dat Hij is de Zijnde, wiens meest eigenlijk wezen het zijn is, dat het niet zijn zowel als het gaandeweg worden geheel buiten zich sluit, zodat buiten Hem en zonder Hem niets is, wat is en alle dingen alleen in Hem leven, bewegen en zijn. Als deze Zijnde is Hij tevens degene, die was, weer niet maar zoveel als die eenmaal geweest is, maar degene, wiens zijn het hele verleden, sinds er een wereld en een tijd is, vervult, ja in de onbegonnen diepten van de eeuwigheid reikt. En zo is Hij als de Zijnde ook degene die komt, die niet maar te eniger tijd komen zal, maar die de eigenlijke komende is in alles wat komt en wiens komen voortgaat, tot Hij geheel tegenwoordig en openbaar, ja alles in alles en allen geworden is. Wat een troost in de strijd met een wereld van leugen en ijdelheid Hem de waarachtig Zijnde te kennen en te bezitten en overtuigd te kunnen zijn: de toekomst moge nog zo dreigend zich vertonen, zij behoort toch aan Hem, die komt en die de Almachtige is; die doet wat Hem behaagt!

4) De Geest van God, gesymboliseerd door vuur en vlammen, is altijd en overal een en dezelfde. Maar het door de kandelaar en de zeven gemeenten voorgestelde volk van God moet door de volheid van de tijden, die door het symbolische zevental is voorgesteld, ontwikkelingen en fasen doorlopen en die een Geest van God volgt het volk van God met al zijn werk in al die tijden en fasen, daarom komt de ene Geest van God voor als de zeven geesten van God. Daarmee wordt gezegd, dat de ene Geest van God zich aan het volk van God in al zijn verschillende tijden en fasen volgens de daaruit voortvloeiende verschillende behoeften openbaart en daardoor in de loop van de tijden niet alleen het leven van Gods volk in alle opzichten verzorgt, maar ook de volle mate van Zijn eigen genadegiften openbaart.

Door een zevental zijn de uitvloeisels van God, de Vader van de geesten (Hebrews 12:9) voorgesteld, omdat het heilige middelaarschap tot herstelling van de verbondsgemeenschap van de mensheid met haar Schepper en Verbondsgod moet worden voorgesteld. Oetinger noemt deze zeven geesten en uitstralingen van de goddelijke volkomenheid, licht- of levensvolheid, de afschijnsels van de Jehova-heerlijkheid in haar zevenvoudige uitwerking en zaliging ten opzichte van de schepsels; als zij tegenover de Godheid staan, zegt hij, zijn zij n Geest.

Evenals het inwendig leven van God in het drietal is vervat, zo wordt het hele werken van de Geest naar buiten door het zevental als het getal van goddelijke machtsontvouwing en openbaring voorgesteld.

Staat ons nu deze zevenvoudige Geest terzijde, hoe zouden wij dan niet toegerust zijn tot iedere strijd? Evenmin als de duisternis voor het licht, evenmin kan de wereld voor de zeven geesten van God bestaan.

Met de apostolische groet, die wij uit de brieven zo van Petrus als van Paulus kennen, opent Johannes hier de apocalyptisch-profetische brief, die hem van de Heere van de gemeente te schrijven gegeven werd: Genade en vrede van God de Vader en van Jezus Christus. Waar tussenin, hier voor het eerst, ook de Heilige Geest in de aanvangsgroet plaats neemt. Onmiddellijk treedt reeds in die aanvangsgroet zowel het gewijde zevental als de goddelijke drieheid op de voorgrond: zeven Gemeenten, zeven Geesten. Bij dit laatste zevental, dat wij, zoals nog meerdere trekken uit deze eerste groet en lofzegging straks weer terug vinden in de beschrijving van Revelation 5:1 (Revelation 1:6), komen als vanzelf voor de geest zowel de zeventallen bij de profeet Zacharia (Revelation 3:9 en Revelation 4:2, Revelation 4:7), als die Geest, die, bij Jesaja (Isaiah 11:2) door zeven namen gekenmerkt, op de Messias, Isaï's afgehouwen tronk, zou rusten. Ook het zevental van de gemeenten heeft zijn diepere betekenis. Ofschoon in een eerste plaats zeker aan de gemeenten van Klein-Azië in de apostolische eeuw gericht, spreekt toch wel de Apocalyps tot de algemene Christelijke kerk, tot de gemeenten in het geheel, van alle plaatsen en alle tijden. De drieheid komt drievuldig herhaald te voorschijn. Wij hebben haar allereerst in de drie goddelijke personen, in wier naam de groet geschiedt. Dan ontvouwt zich weer de persoonlijkheid van God de Vader, in dat hoog verheven Oud-Testamentische Die is en Die was en Die komen zal. Eindelijk wordt aan Jezus Christus de drievuldige naam van getrouwe Getuige, Eerstgeborene uit de doden, Overste van de koningen van de aarde gegeven. Ja, nog eenmaal wordt een drievoudige lofzegging Hem toegebracht in dat: "Hij heeft ons lief gehad en gewassen en gemaakt tot een koninkrijk enz. " De naam van God: Die is en Die was en Die komen zal, geeft hier in hebraïserend Grieks met drievoudige uitbreiding het Mozaïsche: Ik zal zijn, of wel Ik ben, van Israël's God in Exodus (Exodus 3:14) terug. Het karakteriserende van de uitbreiding of overbrenging in het Grieks van de Apocalyps loopt hij de inzage van het oorspronkelijke in het oog. De woordvoeging aldaar vloeit over van hetgeen naar de meest bekende regel van de syntaxe een vergrijp tegen de taal zou zijn, als niet was een stoute greep in de taal.

Vers 5

5. En van Jezus Christus, die a) de getrouwe getuige is en, als de getrouwe tot in de dood, de waarheid en het leven, door Hem gepredikt, beleden heeft (John 8:37 Hebrews 3:2 b) Hij is de eerstgeborene uit de doden; Hij is uit het midden van de dood als de Eerste tot het nieuwe leven van de heerlijkheid geboren en is hierin de voorganger geworden van een lange rij. Hij is de grond- en hoeksteen van een vernieuwde mensheid geworden (Colossians 1:18. 1 Corinthians 15:20) en nu in de staat van de verhoging, na Zijn opstanding en hemelvaart is Hij de Overste van de koningen van de aarde, zodat deze ten allen tijde, hoewel meestal zonder dat zij het willen of weten, werktuigen van Zijn regering zijn en ook de loop van de gebeurtenissen in het koninkrijk van de heidenen tot de komst van Zijn rijk moet bijdragen (Revelation 17:14; Revelation 19:16 Hem, die ons heeft liefgehad (John 15:13 Galatians 2:20) en ons van onze zonden gewassen (1 John 1:7), (volgens andere lezing "verlost (Revelation 5:9) heeft b) in Zijn bloed.

a) Isaiah 55:4 Openbaring :14 b) Acts 20:28 Hebrews 9:12, Hebrews 9:14. 1 Peter 1:19

Johannes noemt in zijn zegenwens eerst Degene, van wie alle zaligheid uitgaat, gaat vervolgens over tot Hem, die deze in de wereld en in de harten voert en sluit met Hem, die het ons heeft verworven, om vervolgens bij deze te blijven staan. De drie predikaten, die hij Hem toekent, stemmen overeen met het begin, de voortgang en de voltooiing van Zijn werk. In de eerste plaats heeft Hij Zich een getrouw getuige betoond. Als Hij Zijn getuigenis bevestigd heeft door Zijn dood, openbaart Hij door de opstanding uit de dode Zich als eerstgeborene uit de doden en als degene, die de baan brak en eerst voor anderen de weg door de dood tot het leven heeft mogelijk gemaakt niemand zou van de dood opstaan, als Hij niet was opgestaan. Met Zijn opstanding ging Hij over in het leven, waar Hij als Overste van de koningen van de aarde kan worden genoemd. Hiermee is gezegd, hoe Hij over onze zaligheid is, Hij heeft die ten eerste verkondigd en bevestigd gedurende Zijn leven op aarde; Hij heeft het vervolgens verworven door Zijn overgave, in de dood en als Hij opstond meegebracht uit het graf. Nadat Hij eerst verhoogd is tot Heer over alles deelt Hij Zijn gaven uit en zendt ze aan hen, die ze begeren, door Zijn Geest. Zoals God zelf voor de apocalyptische beschouwing is: "Die is en die was en die komt", zo is Christus 1) de grote getuige in enige zin. 2) de Overwinnaar van de dood, 3) de Overste van de koningen van de aarde.

Met het predikaat "getrouwe Getuige" wordt gewezen op de heerlijke beloften, die Christus reeds gedurende Zijn omwandelen op aarde aan Zijn kerk heeft toegedeeld (bijv. John 16:33 Matthew 18:20; Matthew 16:18) en die in ons boek, dat de getuigenis van Jezus Christus verzekert, verder worden ontwikkeld. Met het tweede predikaat "de Eerstgeborene uit de doden" wordt gezegd: de Eerste, die, nadat de dood 4000 jaren gezwegen had, echt tot het leven doordrong, moet in het bezit zijn van een overwinnende kracht van God, die ook de Zijnen ten zegen is. De dood is voor hen slechts doorgaan tot het leven. Niet om niet was Johannes in de Geest op de dag van de Heere (Revelation 1:10).

Wat het derde predikaat aangaat "een Overste van de koningen van de aarde", zo overtreft Zijn vorstelijke titel alle majesteit van alle aardse monarchen. De wereld acht het wel niet, vaak kan de geringste mens deze onvergelijkelijke hemelse majesteit door vloeken en zweren onteren, door trotse gedachten verklaren en vernietigen; maar deze majesteit zal zich vertonen en hoe langer het duurt, des te verschrikkelijker zal het zijn voor hen, die haar niet onderdanig wilden zijn.

De drievoudige titel hier van Jezus Christus beantwoordt aan Zijn drievoudige heerlijkheid als Profeet en Koning, in verband met het hogepriesterlijke werk van Zijn offerande van Zichzelf. De getrouwe Getuige wordt Hij bij uitnemendheid hier genoemd, die bij de Oud-Testamentische Profeet reeds de Getuige van de volken, een Vorst en Gebieder van de volken heet, in het Evangelie van Johannes van Zijn leer als van een getuigenis, van Zijn discipelen als van getuigen spreekt, en van zichzelf, als Hij voor Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigde, verklaarde hiertoe in de wereld gekomen te zijn, opdat Hij van de waarheid getuigenis zou geven. De titel van Overste der koningen van de aarde slaat kenbaar terug op het Psalmwoord: "Ik zal Hem ten Eerstgeborene stellen, ten Hoogste over de koningen van de aarde", zoals straks in ditzelfde boek het Lam als een Heer der heren en een Koning der koningen uitgeroepen wordt en te voorschijn treedt. Eerstgeborene uit de doden, zowel als van alle schepsel heet Hij ook bij Paulus, niet als eerste in enige orde van tijd, maar in rang, als over alle schepsel ten Hoofd en Heer aangestelde Godmens. Merk nu voorts op de schone harmonie tussen deze drie even onmiddellijk volgende werkwoorden: liefgehad, gewassen, voor God tot een koningdom van priesters gemaakt. De getrouwe en waarachtige Getuige, die het eerst de Zijnen liefheeft, die ze liefhad tot de einde, heeft ze priesterlijk en hogepriesterlijk gewassen in Zijn bloed, in dat bloed, dat, tezamen met het water uit Zijn doorstoken zijde gevloeid, de onafscheidbaarheid van verzoening door bloed en van de reiniging als met water door de Geest verkondigt, terwijl Hij als Overste van de koningen der aarde Zijn verlosten tot koningen maakt, uit wier loflied in een volgend gezicht vernomen wordt, dat zij met Hem als koningen zullen heersen op aarde.

Vers 5

5. En van Jezus Christus, die a) de getrouwe getuige is en, als de getrouwe tot in de dood, de waarheid en het leven, door Hem gepredikt, beleden heeft (John 8:37 Hebrews 3:2 b) Hij is de eerstgeborene uit de doden; Hij is uit het midden van de dood als de Eerste tot het nieuwe leven van de heerlijkheid geboren en is hierin de voorganger geworden van een lange rij. Hij is de grond- en hoeksteen van een vernieuwde mensheid geworden (Colossians 1:18. 1 Corinthians 15:20) en nu in de staat van de verhoging, na Zijn opstanding en hemelvaart is Hij de Overste van de koningen van de aarde, zodat deze ten allen tijde, hoewel meestal zonder dat zij het willen of weten, werktuigen van Zijn regering zijn en ook de loop van de gebeurtenissen in het koninkrijk van de heidenen tot de komst van Zijn rijk moet bijdragen (Revelation 17:14; Revelation 19:16 Hem, die ons heeft liefgehad (John 15:13 Galatians 2:20) en ons van onze zonden gewassen (1 John 1:7), (volgens andere lezing "verlost (Revelation 5:9) heeft b) in Zijn bloed.

a) Isaiah 55:4 Openbaring :14 b) Acts 20:28 Hebrews 9:12, Hebrews 9:14. 1 Peter 1:19

Johannes noemt in zijn zegenwens eerst Degene, van wie alle zaligheid uitgaat, gaat vervolgens over tot Hem, die deze in de wereld en in de harten voert en sluit met Hem, die het ons heeft verworven, om vervolgens bij deze te blijven staan. De drie predikaten, die hij Hem toekent, stemmen overeen met het begin, de voortgang en de voltooiing van Zijn werk. In de eerste plaats heeft Hij Zich een getrouw getuige betoond. Als Hij Zijn getuigenis bevestigd heeft door Zijn dood, openbaart Hij door de opstanding uit de dode Zich als eerstgeborene uit de doden en als degene, die de baan brak en eerst voor anderen de weg door de dood tot het leven heeft mogelijk gemaakt niemand zou van de dood opstaan, als Hij niet was opgestaan. Met Zijn opstanding ging Hij over in het leven, waar Hij als Overste van de koningen van de aarde kan worden genoemd. Hiermee is gezegd, hoe Hij over onze zaligheid is, Hij heeft die ten eerste verkondigd en bevestigd gedurende Zijn leven op aarde; Hij heeft het vervolgens verworven door Zijn overgave, in de dood en als Hij opstond meegebracht uit het graf. Nadat Hij eerst verhoogd is tot Heer over alles deelt Hij Zijn gaven uit en zendt ze aan hen, die ze begeren, door Zijn Geest. Zoals God zelf voor de apocalyptische beschouwing is: "Die is en die was en die komt", zo is Christus 1) de grote getuige in enige zin. 2) de Overwinnaar van de dood, 3) de Overste van de koningen van de aarde.

Met het predikaat "getrouwe Getuige" wordt gewezen op de heerlijke beloften, die Christus reeds gedurende Zijn omwandelen op aarde aan Zijn kerk heeft toegedeeld (bijv. John 16:33 Matthew 18:20; Matthew 16:18) en die in ons boek, dat de getuigenis van Jezus Christus verzekert, verder worden ontwikkeld. Met het tweede predikaat "de Eerstgeborene uit de doden" wordt gezegd: de Eerste, die, nadat de dood 4000 jaren gezwegen had, echt tot het leven doordrong, moet in het bezit zijn van een overwinnende kracht van God, die ook de Zijnen ten zegen is. De dood is voor hen slechts doorgaan tot het leven. Niet om niet was Johannes in de Geest op de dag van de Heere (Revelation 1:10).

Wat het derde predikaat aangaat "een Overste van de koningen van de aarde", zo overtreft Zijn vorstelijke titel alle majesteit van alle aardse monarchen. De wereld acht het wel niet, vaak kan de geringste mens deze onvergelijkelijke hemelse majesteit door vloeken en zweren onteren, door trotse gedachten verklaren en vernietigen; maar deze majesteit zal zich vertonen en hoe langer het duurt, des te verschrikkelijker zal het zijn voor hen, die haar niet onderdanig wilden zijn.

De drievoudige titel hier van Jezus Christus beantwoordt aan Zijn drievoudige heerlijkheid als Profeet en Koning, in verband met het hogepriesterlijke werk van Zijn offerande van Zichzelf. De getrouwe Getuige wordt Hij bij uitnemendheid hier genoemd, die bij de Oud-Testamentische Profeet reeds de Getuige van de volken, een Vorst en Gebieder van de volken heet, in het Evangelie van Johannes van Zijn leer als van een getuigenis, van Zijn discipelen als van getuigen spreekt, en van zichzelf, als Hij voor Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigde, verklaarde hiertoe in de wereld gekomen te zijn, opdat Hij van de waarheid getuigenis zou geven. De titel van Overste der koningen van de aarde slaat kenbaar terug op het Psalmwoord: "Ik zal Hem ten Eerstgeborene stellen, ten Hoogste over de koningen van de aarde", zoals straks in ditzelfde boek het Lam als een Heer der heren en een Koning der koningen uitgeroepen wordt en te voorschijn treedt. Eerstgeborene uit de doden, zowel als van alle schepsel heet Hij ook bij Paulus, niet als eerste in enige orde van tijd, maar in rang, als over alle schepsel ten Hoofd en Heer aangestelde Godmens. Merk nu voorts op de schone harmonie tussen deze drie even onmiddellijk volgende werkwoorden: liefgehad, gewassen, voor God tot een koningdom van priesters gemaakt. De getrouwe en waarachtige Getuige, die het eerst de Zijnen liefheeft, die ze liefhad tot de einde, heeft ze priesterlijk en hogepriesterlijk gewassen in Zijn bloed, in dat bloed, dat, tezamen met het water uit Zijn doorstoken zijde gevloeid, de onafscheidbaarheid van verzoening door bloed en van de reiniging als met water door de Geest verkondigt, terwijl Hij als Overste van de koningen der aarde Zijn verlosten tot koningen maakt, uit wier loflied in een volgend gezicht vernomen wordt, dat zij met Hem als koningen zullen heersen op aarde.

Vers 6

6. En die ons gemaakt heeft tot koningen (Revelation 5:10) (volgens andere lezing tot een koninkrijk), zodat wij de zalige onderdanen zijn van Hem als onze Koning (1 Peter 2:9) en tot priesters, voor God en Zijn Vader 1), zodat ons hele leven een bestendig dienen van God is (Romans 12:1 Hebrews 9:14), Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid Amen! 2) (Galatians 1:5. 1 Peter 5:11. 2 Peter 3:18). 1) Nu wordt ons even als vroeger van Zijn persoon nog een drievoudig iets gezegd van de God-menselijke werkzaamheid van Christus, van Zijn werk aan ons: 1) die ons heeft liefgehad, 2) die ons gewassen heeft van onze zonden in Zijn bloed, 3) die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters voor God en Zijn Vader. Dat is het drievoudige, gelukkige gevoel van een kind van God, door Jezus bemind te zijn, door Hem van de zonde verlost te zijn, onder Hem een priester van Zijn rijk te zijn.

Zoals Christus in die drie voorgaande benamingen "de getrouwe Getuige, de Eerstgeborene uit de doden en de Overste van de koningen der aarde" is gekarakteriseerd als verkondiger, verwerver en toedeler van de zaligheid, zo wordt nu voorgesteld, 1. welke gezindheid Hem heeft gedrongen, ons de zaligheid te verwerven, 2. hoe Hij het aan ieder volbrengt en 3. tot welke een heilige en zalige gemeenschap Hij ze daardoor verheft.

Hij heeft ons altijd en eeuwig lief met die liefde, waarmee Hij Zijn leven voor ons heeft gelaten en trekt ons krachtens deze Zijn liefde tot Zich, totdat wij bij Hem zijn en daar waar Hij is, totdat wij aan Zijn hart zullen rusten en Hem gelijk zijn als Zijn medeverheerlijkten (John 17:24; John 12:32. 1 John 3:2). Hij verloste ons van onze zonden door Zijn bloed eens voor altijd (Hebrews 9:12), toen Hij voor allen met Zijn bloed is ingegaan in het heilige der heiligen en daardoor een eeuwige verlossing heeft teweeg gebracht. Zo ook heeft Hij ons eens voor altijd, in tegenstelling tot de dienstbaarheid van de zonde gemaakt tot hetgeen God van de beginne met Zijn volk voor had (Exodus 19:6): "U zult Mij een priesterlijk Koninkrijk en een heilig volk zijn. " Duidelijk zag Johannes op dit voornemen van de Verbondsgod en zei dat dit vervuld was met het "die ons gemaakt heeft tot een Koninkrijk en priesters" in het rijk van God, waarin wij Zijn rijksgenoten, Zijn heilig volk zijn en zo met Hem heersen. (John 17:21. 1 Corinthians 6:2

Wat in het Oude Testament slechts bestemming was is nu bij het Nieuw-Testamentische verbondsvolk feit geworden. Hij heeft ons tot een Koninkrijk, d. i. tot een volk gemaakt, dat Hem als een Koning huldigt. Drukt het wassen van de zonden de rechtvaardiging uit, dan stelt het Koninkrijk, dat Hij van de Zijnen maakt, de vrijwillige onderwerping onder de wil van de Koning voor, die gehoorzaamheid voortvloeit uit de rechtvaardiging een onderwerping vooral onder de koninklijke wet van de liefde, alsmede het organisch verbonden zijn van alle leden van het rijk zowel onder elkaar als met het Hoofd. Dit koninkrijk nu bestaat, zoals het bijgevoegde aanwijst, uit enkel priesters; evenals de deelgenoten in hun verhouding tot de Heere diens Koninkrijk zijn, zo zijn zij ten opzichte van hun medemensen priesters, die het welslagen van hen in een liefdevol hart dragen, voor God, tot van wie zij als de Vader van Jezus Christus vrije toegang hebben, biddende handen opheffen en door hulp van allerlei aard tot de Heere proberen te leiden.

2) Hem zij de heerlijkheid, waarvoor zich alle knieën met vreugde buigen en Hem zij de kracht, al staat ook de hele wereld tegen Hem op en wilden alle heidenen tegen Hem woeden, in alle eeuwigheden, die de eeuwigheden volgen.

Zalig zijn allen, die in deze hulde mee instemmen en verzekerd zijn van de alles beheersende, wereld-overwinnende, wereld-heiligende macht van de Heere en daarom in de staat van de genade en van de vrede, in geduld en geloof volharden tot aan het einde.

Zou er immer op aarde een meer bezielde, hooggestemde hulde aan de verheerlijkte Verlosser zijn toegewijd, dan die Johannes op Patmos deed horen en die als bij de ingang van het geheimzinnig heiligdom van de Apocalyps ons tegenklinkt? Pas heeft hij in zijn vredegroet aan de lezers de naam van de Hooggeloofden met drievoudige lofspraak vermeld, of het is, als roept die naam in zijn hart een koor van lofzangen wakker, en kennelijk stapelt hij de ene krachtige uitdrukking op de andere, om het gevoel, dat hem vervult enigszins onder woorden te brengen. "Hem, die ons heeft liefgehad" of zoals er eigenlijk staat, die ons liefheeft, "en ons van onze zonden gewassen heeft (zo heet het letterlijk) tot een koninkrijk, tot priesters voor Zijn God en Vader, Hem zij de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid. " Wie schetst ons wat bij het neerschrijven van dit woord in het hart van een Johannes is omgegaan, waar hij zich nog eenmaal in een onvergetelijk verleden verplaatste; maar wie kan ook aarzelen met deze roemtaal van een eerbiedig geloof zijn dankbaar Amen te paren? Zeker, oneindig veel is op aarde veranderd, sinds die loftoon het eerst werd gehoord; maar het heilig recht van de Heere op de aanbiddende hulde van de Zijnen in al die eeuwen is in geen enkel opzicht verminderd. Nog geloven en ervaren wij het, dat Hij ons niettegenstaande onze diepe onwaardigheid, lief heeft en voortgaat, als de Hemelse Hogepriester onze belangen op het hart te dragen. Nog hebben wij geen andere toegang tot God, dan in naam van Hem, die met het heilig bloed ons ontzondigt en onze hooggeklommen schuld voor Gods aangezicht volkomen bedekt. Nog kennen wij geen hogere rang, dan waartoe Hij Zijn verlosten verheft: de rang van een koninklijk priesterdom, Voor God, Zijn Vader gewijd. Wat zouden wij zonder Hem zijn geworden; wie zouden we nog zijn, had Hij Zich over ons niet ontfermd? Geen koningen, maar slaven van de zonde; geen priesters, maar bannelingen van het heilig aangezicht van God; geen burgers van een onbeweeglijk koninkrijk, maar onderdanen van de Vorst van de duisternis. Maar nu in Christus Jezus een priesterlijke rang een koninklijke roeping de onze, de vrije toegang tot het vaderhart van God ons ontsloten en ons niet enkel, maar allen, die met Johannes voor Zijn genadetroon knielen; en bij dat alles de zalige bewustheid ons deel, dat, wat ook bezwijkt of wankelt, er nog altijd En is, die ons onbeschrijfelijk liefheeft, nog even lief, als toen Hij aan het kruis voor ons stierf. Wie, die uit alles indenkt, beseft het niet, tegenover zulke feiten zijn zelfs woorden van een Johannes te zwak en er zal niets minder dan een eeuwigheid nodig zijn, om de Onvolprezene, wie zoveel heil is te danken enigzins naar waarde de hulde van milljoenen te wijden. Och of Hem, de Redder van onze zielen, die hulde hier beneden meer algemeen en oprecht werd gebracht! Maar wat tonen verneemt Hij nu van die aarde, die Zijn heilig bloed heeft gedronken; wat wanklanken bederven het loflied, Hem nog altijd op stamelende toon door Zijn getrouwe gemeente gewijd; hoeveel opstandskreten verheffen zich van nabij en van verre en hoe schijnt het soms als was zelfs een liefde als de Zijne te zwak, om de tegenstand van zovelen te fnuiken! En wij, die dat alles betreuren, zijn wij echt uitnemender en kunnen wij aan de zijde van Johannes tot de Verheerlijkte opzien, zonder allereerst voor eigen flauwheid en traagheid ootmoedig vergeving te vragen? Maar al stemmen wij ook de inhoud van zijn lofzegging onvoorwaardelijk toe, wat is er bij ons van die grondtoon van het dankbare geloof, die in dat drievoudig "ons, ons, ons" van de Apostel op zo treffende wijze ons toeklinkt? Wat van die stemming van de vurige liefde, die de naam van de Heere niet horen of uiten kan, zonder dat het warm wordt en wakker daarbinnen? Wat van die nagalm van de lijdzame hoop, die "tot in alle eeuwigheid" wil lieven en loven, omdat zij daarin zichzelf onmogelijk op aarde voldoen kan? Helaas, het heilig vuur is of ontelbare outers verdoofd, waarop het vroeger helder gebrand heeft; menig priesterkleed is bezoedeld en in plaats van koninklijk te strijden, leven we met tal van vijanden in lafhartige vrede. Echt, er is veel stof om te bidden, als we nog niet van goeder hart kunnen danken; maar nog groter stof om te danken, als in waarheid de verheerlijking van onze Heiland door Gods genade onze grootste lust is geworden. Wat schaadt het dan, of ook wij ons niet zelden hier vreemdelingen en bijwoners voelen; of we door mensen miskend en veracht worden; of de aarde ons een vreugdeloos Patmos kan zijn, waarop ons lang niet altijd "een deur in de hemel" geopend is? De ballingschap van Johannes was slechts een splinter uit het kruis van de Heere en zijn loflied mag op onze lippen niet sterven, al klinkt het ook soms zoals een Psalm in de nacht. Het oog nochtans naar Boven, u die weet, wie Hij is, die u liefheeft! Een priester mocht niet in zak en as voor het aangezicht van de Heere verschijnen; een koning moet het hoofd nog omhoog houden, al laten kleinere zielen het hangen.

Vers 6

6. En die ons gemaakt heeft tot koningen (Revelation 5:10) (volgens andere lezing tot een koninkrijk), zodat wij de zalige onderdanen zijn van Hem als onze Koning (1 Peter 2:9) en tot priesters, voor God en Zijn Vader 1), zodat ons hele leven een bestendig dienen van God is (Romans 12:1 Hebrews 9:14), Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid Amen! 2) (Galatians 1:5. 1 Peter 5:11. 2 Peter 3:18). 1) Nu wordt ons even als vroeger van Zijn persoon nog een drievoudig iets gezegd van de God-menselijke werkzaamheid van Christus, van Zijn werk aan ons: 1) die ons heeft liefgehad, 2) die ons gewassen heeft van onze zonden in Zijn bloed, 3) die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters voor God en Zijn Vader. Dat is het drievoudige, gelukkige gevoel van een kind van God, door Jezus bemind te zijn, door Hem van de zonde verlost te zijn, onder Hem een priester van Zijn rijk te zijn.

Zoals Christus in die drie voorgaande benamingen "de getrouwe Getuige, de Eerstgeborene uit de doden en de Overste van de koningen der aarde" is gekarakteriseerd als verkondiger, verwerver en toedeler van de zaligheid, zo wordt nu voorgesteld, 1. welke gezindheid Hem heeft gedrongen, ons de zaligheid te verwerven, 2. hoe Hij het aan ieder volbrengt en 3. tot welke een heilige en zalige gemeenschap Hij ze daardoor verheft.

Hij heeft ons altijd en eeuwig lief met die liefde, waarmee Hij Zijn leven voor ons heeft gelaten en trekt ons krachtens deze Zijn liefde tot Zich, totdat wij bij Hem zijn en daar waar Hij is, totdat wij aan Zijn hart zullen rusten en Hem gelijk zijn als Zijn medeverheerlijkten (John 17:24; John 12:32. 1 John 3:2). Hij verloste ons van onze zonden door Zijn bloed eens voor altijd (Hebrews 9:12), toen Hij voor allen met Zijn bloed is ingegaan in het heilige der heiligen en daardoor een eeuwige verlossing heeft teweeg gebracht. Zo ook heeft Hij ons eens voor altijd, in tegenstelling tot de dienstbaarheid van de zonde gemaakt tot hetgeen God van de beginne met Zijn volk voor had (Exodus 19:6): "U zult Mij een priesterlijk Koninkrijk en een heilig volk zijn. " Duidelijk zag Johannes op dit voornemen van de Verbondsgod en zei dat dit vervuld was met het "die ons gemaakt heeft tot een Koninkrijk en priesters" in het rijk van God, waarin wij Zijn rijksgenoten, Zijn heilig volk zijn en zo met Hem heersen. (John 17:21. 1 Corinthians 6:2

Wat in het Oude Testament slechts bestemming was is nu bij het Nieuw-Testamentische verbondsvolk feit geworden. Hij heeft ons tot een Koninkrijk, d. i. tot een volk gemaakt, dat Hem als een Koning huldigt. Drukt het wassen van de zonden de rechtvaardiging uit, dan stelt het Koninkrijk, dat Hij van de Zijnen maakt, de vrijwillige onderwerping onder de wil van de Koning voor, die gehoorzaamheid voortvloeit uit de rechtvaardiging een onderwerping vooral onder de koninklijke wet van de liefde, alsmede het organisch verbonden zijn van alle leden van het rijk zowel onder elkaar als met het Hoofd. Dit koninkrijk nu bestaat, zoals het bijgevoegde aanwijst, uit enkel priesters; evenals de deelgenoten in hun verhouding tot de Heere diens Koninkrijk zijn, zo zijn zij ten opzichte van hun medemensen priesters, die het welslagen van hen in een liefdevol hart dragen, voor God, tot van wie zij als de Vader van Jezus Christus vrije toegang hebben, biddende handen opheffen en door hulp van allerlei aard tot de Heere proberen te leiden.

2) Hem zij de heerlijkheid, waarvoor zich alle knieën met vreugde buigen en Hem zij de kracht, al staat ook de hele wereld tegen Hem op en wilden alle heidenen tegen Hem woeden, in alle eeuwigheden, die de eeuwigheden volgen.

Zalig zijn allen, die in deze hulde mee instemmen en verzekerd zijn van de alles beheersende, wereld-overwinnende, wereld-heiligende macht van de Heere en daarom in de staat van de genade en van de vrede, in geduld en geloof volharden tot aan het einde.

Zou er immer op aarde een meer bezielde, hooggestemde hulde aan de verheerlijkte Verlosser zijn toegewijd, dan die Johannes op Patmos deed horen en die als bij de ingang van het geheimzinnig heiligdom van de Apocalyps ons tegenklinkt? Pas heeft hij in zijn vredegroet aan de lezers de naam van de Hooggeloofden met drievoudige lofspraak vermeld, of het is, als roept die naam in zijn hart een koor van lofzangen wakker, en kennelijk stapelt hij de ene krachtige uitdrukking op de andere, om het gevoel, dat hem vervult enigszins onder woorden te brengen. "Hem, die ons heeft liefgehad" of zoals er eigenlijk staat, die ons liefheeft, "en ons van onze zonden gewassen heeft (zo heet het letterlijk) tot een koninkrijk, tot priesters voor Zijn God en Vader, Hem zij de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid. " Wie schetst ons wat bij het neerschrijven van dit woord in het hart van een Johannes is omgegaan, waar hij zich nog eenmaal in een onvergetelijk verleden verplaatste; maar wie kan ook aarzelen met deze roemtaal van een eerbiedig geloof zijn dankbaar Amen te paren? Zeker, oneindig veel is op aarde veranderd, sinds die loftoon het eerst werd gehoord; maar het heilig recht van de Heere op de aanbiddende hulde van de Zijnen in al die eeuwen is in geen enkel opzicht verminderd. Nog geloven en ervaren wij het, dat Hij ons niettegenstaande onze diepe onwaardigheid, lief heeft en voortgaat, als de Hemelse Hogepriester onze belangen op het hart te dragen. Nog hebben wij geen andere toegang tot God, dan in naam van Hem, die met het heilig bloed ons ontzondigt en onze hooggeklommen schuld voor Gods aangezicht volkomen bedekt. Nog kennen wij geen hogere rang, dan waartoe Hij Zijn verlosten verheft: de rang van een koninklijk priesterdom, Voor God, Zijn Vader gewijd. Wat zouden wij zonder Hem zijn geworden; wie zouden we nog zijn, had Hij Zich over ons niet ontfermd? Geen koningen, maar slaven van de zonde; geen priesters, maar bannelingen van het heilig aangezicht van God; geen burgers van een onbeweeglijk koninkrijk, maar onderdanen van de Vorst van de duisternis. Maar nu in Christus Jezus een priesterlijke rang een koninklijke roeping de onze, de vrije toegang tot het vaderhart van God ons ontsloten en ons niet enkel, maar allen, die met Johannes voor Zijn genadetroon knielen; en bij dat alles de zalige bewustheid ons deel, dat, wat ook bezwijkt of wankelt, er nog altijd En is, die ons onbeschrijfelijk liefheeft, nog even lief, als toen Hij aan het kruis voor ons stierf. Wie, die uit alles indenkt, beseft het niet, tegenover zulke feiten zijn zelfs woorden van een Johannes te zwak en er zal niets minder dan een eeuwigheid nodig zijn, om de Onvolprezene, wie zoveel heil is te danken enigzins naar waarde de hulde van milljoenen te wijden. Och of Hem, de Redder van onze zielen, die hulde hier beneden meer algemeen en oprecht werd gebracht! Maar wat tonen verneemt Hij nu van die aarde, die Zijn heilig bloed heeft gedronken; wat wanklanken bederven het loflied, Hem nog altijd op stamelende toon door Zijn getrouwe gemeente gewijd; hoeveel opstandskreten verheffen zich van nabij en van verre en hoe schijnt het soms als was zelfs een liefde als de Zijne te zwak, om de tegenstand van zovelen te fnuiken! En wij, die dat alles betreuren, zijn wij echt uitnemender en kunnen wij aan de zijde van Johannes tot de Verheerlijkte opzien, zonder allereerst voor eigen flauwheid en traagheid ootmoedig vergeving te vragen? Maar al stemmen wij ook de inhoud van zijn lofzegging onvoorwaardelijk toe, wat is er bij ons van die grondtoon van het dankbare geloof, die in dat drievoudig "ons, ons, ons" van de Apostel op zo treffende wijze ons toeklinkt? Wat van die stemming van de vurige liefde, die de naam van de Heere niet horen of uiten kan, zonder dat het warm wordt en wakker daarbinnen? Wat van die nagalm van de lijdzame hoop, die "tot in alle eeuwigheid" wil lieven en loven, omdat zij daarin zichzelf onmogelijk op aarde voldoen kan? Helaas, het heilig vuur is of ontelbare outers verdoofd, waarop het vroeger helder gebrand heeft; menig priesterkleed is bezoedeld en in plaats van koninklijk te strijden, leven we met tal van vijanden in lafhartige vrede. Echt, er is veel stof om te bidden, als we nog niet van goeder hart kunnen danken; maar nog groter stof om te danken, als in waarheid de verheerlijking van onze Heiland door Gods genade onze grootste lust is geworden. Wat schaadt het dan, of ook wij ons niet zelden hier vreemdelingen en bijwoners voelen; of we door mensen miskend en veracht worden; of de aarde ons een vreugdeloos Patmos kan zijn, waarop ons lang niet altijd "een deur in de hemel" geopend is? De ballingschap van Johannes was slechts een splinter uit het kruis van de Heere en zijn loflied mag op onze lippen niet sterven, al klinkt het ook soms zoals een Psalm in de nacht. Het oog nochtans naar Boven, u die weet, wie Hij is, die u liefheeft! Een priester mocht niet in zak en as voor het aangezicht van de Heere verschijnen; een koning moet het hoofd nog omhoog houden, al laten kleinere zielen het hangen.

Vers 7

7. Zie, zoals de gezichten van dit boek van de Openbaring ullen aanwijzen, Hij, Jezus Christus (Revelation 1:5 v.) komt met de wolken, om gericht te houden over Zijn vijanden (Matthew 16:27; Matthew 26:64) en alle oog zal Hem zien, en in het bijzonder zullen Hem ook zien degenen, die Hem doorstoken, gedood (Judges 9:54 Openbaring :15) en alle geslachten van de aarde zullen over Hem, over Zijn komst, die hun straf aanbrengt, rouw bedrijven (Matthew 24:30 Revelation 9:11, ; Revelation 20:11); Ja, Amen! Zeker, Hij komt (Revelation 22:20).

Terwijl Johannes na het opschrift en het adres aan de inleiding (Revelation 1:9) en daarmee aan het boek zelf begint, vangt hij in Revelation 1:7, Revelation 1:8 daarmee aan, dat bij v r alles wijst op het feit van Christus terugkomst, dat de hele toekomst beheerst en zijn lezers verzekert, hoe de eeuwige Almacht van God die komst waarborgt. Daarin, dat de Openbaring an Johannes niet te Jeruzalem heeft plaats gehad maar of een eenzaam eiland van de heidenwereld en volgens Revelation 1:4, Revelation 1:11 ook aan werkelijk Christelijke gemeenten uit de heidenen gebracht is, heeft mijn een feitelijk bewijs willen vinden daarvoor, dat zij eerst na de verwoesting van Jeruzalem is gegeven en dus ook Johannes pas in de Christenvervolging onder Domitianus (regeerde van 87-96 na Christus) naar Patmos verbannen is. Intussen was de verwerping van Israël en van de stad reeds in het jaar 62 na Christus met de dood van Jakobus II beslist, zoals blijkt uit Matthew 23:35 en dan zou Jeruzalem zo weinig een geschikte plaats zijn geweest voor de verschijning van de Verheerlijkte en de mededeling van de Openbaring, als enige andere stad in het middelpunt van het Romeinse wereldrijk gelegen; alleen een rotseneiland dat, eenzaam als buiten de tegenwoordige loop van de wereld lag, een eiland als Patmos, was daarvoor geschikt. Terwijl echter volgens de juist begrepen inhoud van het 6de hoofdstuk voor de ziener de verwoesting van Jeruzalem nog toekomstig is en dus het komen van de Heere in deze verwoesting nog valt in het bereik van de voorspelling, die hem ten deel is geworden, komen de woorden "alle oog zal Hem zien, ook degenen, die Hem doorstoken hebben", tot volle recht, terwijl die uitleggers die de Openbaring as enige tientallen van jaren na Jeruzalems verwoesting stellen, deze woorden moeten vergeestelijken en er een algemene verklaring aan moeten geven, om de bedoeling, die in John 19:37 daarvan is genoemd. In Zechariah 12:10 doelt de voorspelling: "Zij zullen Mij aanschouwen, die zij doorstoken hebben", op Israëls bekering in het einde die door uitstorting van de Geest van de genade en van de gebeden zal worden teweeg gebracht en de hereniging van Christus met Zijn eigen volk ten gevolge zal hebben. Daarvoor weten de uitleggers geen plaats in de Openbaring e vinden, waar de vervulling zou plaats hebben, deze komt volgens hun opvatting aan het geheel voor als irrelevant of niet te plaatsen. Omdat zij echter overeenkomstig de Heilige Schrift integendeel van centrale betekenis is zodat eerst met haar het einde van de tijden kan zijn, zo blijkt, dat iedere zodanige opvatting, die de Oud-Testamentische profetie in deze Nieuw-Testamentische niet ten volle vinden kan als verkeerd en ligt voor ons de taak, de uitlegging van ons boek, waarvoor in andere opzichten reeds treffende aanwijzingen gegeven zijn, ook in andere belangrijke punten op te helderen.

Deze uitdrukking is kennelijk ontleend aan Daniel 7:13 : Verder zag ik in de nachtgezichten en zie daar kwam een met de wolken van de hemel, als een mensenzoon De wolken voor zo verre zij dicht of n gepakt zijnde, de dag verdonkeren, donderslagen, bliksemen, stormwinden en plasregen voortbrengen, zijn zinnebeelden van Gods geduchte oordelen en van benauwdheid (Ezekiel 30:3). Zo lezen wij bij de profeet Zefanja van een dag van de verbolgenheid, een dag van benauwdheid en angst, een dag van de woestheid en van de verwoesting, een dag van de duisternis en van de donkerheid; een dag van de wolken en de dikke donkerheid. Zo zegt ook de dichter van Psalms 97:2 : Rondom Hem zijn wolken en donkerheid en het wordt nader verklaard: gerechtigheid en gericht zijn de vastigheden van Zijn troon. Op deze grond geeft de uitdrukking, Hij komt met de wolken, mijns inziens eenvoudig te kennen: de verheerlijkte Middelaar staat gereed, om geduchte strafgerichten over Zijn vijanden uit te oefenen en daarmee zal Hij eerlang een aanvang maken.

Vers 7

7. Zie, zoals de gezichten van dit boek van de Openbaring ullen aanwijzen, Hij, Jezus Christus (Revelation 1:5 v.) komt met de wolken, om gericht te houden over Zijn vijanden (Matthew 16:27; Matthew 26:64) en alle oog zal Hem zien, en in het bijzonder zullen Hem ook zien degenen, die Hem doorstoken, gedood (Judges 9:54 Openbaring :15) en alle geslachten van de aarde zullen over Hem, over Zijn komst, die hun straf aanbrengt, rouw bedrijven (Matthew 24:30 Revelation 9:11, ; Revelation 20:11); Ja, Amen! Zeker, Hij komt (Revelation 22:20).

Terwijl Johannes na het opschrift en het adres aan de inleiding (Revelation 1:9) en daarmee aan het boek zelf begint, vangt hij in Revelation 1:7, Revelation 1:8 daarmee aan, dat bij v r alles wijst op het feit van Christus terugkomst, dat de hele toekomst beheerst en zijn lezers verzekert, hoe de eeuwige Almacht van God die komst waarborgt. Daarin, dat de Openbaring an Johannes niet te Jeruzalem heeft plaats gehad maar of een eenzaam eiland van de heidenwereld en volgens Revelation 1:4, Revelation 1:11 ook aan werkelijk Christelijke gemeenten uit de heidenen gebracht is, heeft mijn een feitelijk bewijs willen vinden daarvoor, dat zij eerst na de verwoesting van Jeruzalem is gegeven en dus ook Johannes pas in de Christenvervolging onder Domitianus (regeerde van 87-96 na Christus) naar Patmos verbannen is. Intussen was de verwerping van Israël en van de stad reeds in het jaar 62 na Christus met de dood van Jakobus II beslist, zoals blijkt uit Matthew 23:35 en dan zou Jeruzalem zo weinig een geschikte plaats zijn geweest voor de verschijning van de Verheerlijkte en de mededeling van de Openbaring, als enige andere stad in het middelpunt van het Romeinse wereldrijk gelegen; alleen een rotseneiland dat, eenzaam als buiten de tegenwoordige loop van de wereld lag, een eiland als Patmos, was daarvoor geschikt. Terwijl echter volgens de juist begrepen inhoud van het 6de hoofdstuk voor de ziener de verwoesting van Jeruzalem nog toekomstig is en dus het komen van de Heere in deze verwoesting nog valt in het bereik van de voorspelling, die hem ten deel is geworden, komen de woorden "alle oog zal Hem zien, ook degenen, die Hem doorstoken hebben", tot volle recht, terwijl die uitleggers die de Openbaring as enige tientallen van jaren na Jeruzalems verwoesting stellen, deze woorden moeten vergeestelijken en er een algemene verklaring aan moeten geven, om de bedoeling, die in John 19:37 daarvan is genoemd. In Zechariah 12:10 doelt de voorspelling: "Zij zullen Mij aanschouwen, die zij doorstoken hebben", op Israëls bekering in het einde die door uitstorting van de Geest van de genade en van de gebeden zal worden teweeg gebracht en de hereniging van Christus met Zijn eigen volk ten gevolge zal hebben. Daarvoor weten de uitleggers geen plaats in de Openbaring e vinden, waar de vervulling zou plaats hebben, deze komt volgens hun opvatting aan het geheel voor als irrelevant of niet te plaatsen. Omdat zij echter overeenkomstig de Heilige Schrift integendeel van centrale betekenis is zodat eerst met haar het einde van de tijden kan zijn, zo blijkt, dat iedere zodanige opvatting, die de Oud-Testamentische profetie in deze Nieuw-Testamentische niet ten volle vinden kan als verkeerd en ligt voor ons de taak, de uitlegging van ons boek, waarvoor in andere opzichten reeds treffende aanwijzingen gegeven zijn, ook in andere belangrijke punten op te helderen.

Deze uitdrukking is kennelijk ontleend aan Daniel 7:13 : Verder zag ik in de nachtgezichten en zie daar kwam een met de wolken van de hemel, als een mensenzoon De wolken voor zo verre zij dicht of n gepakt zijnde, de dag verdonkeren, donderslagen, bliksemen, stormwinden en plasregen voortbrengen, zijn zinnebeelden van Gods geduchte oordelen en van benauwdheid (Ezekiel 30:3). Zo lezen wij bij de profeet Zefanja van een dag van de verbolgenheid, een dag van benauwdheid en angst, een dag van de woestheid en van de verwoesting, een dag van de duisternis en van de donkerheid; een dag van de wolken en de dikke donkerheid. Zo zegt ook de dichter van Psalms 97:2 : Rondom Hem zijn wolken en donkerheid en het wordt nader verklaard: gerechtigheid en gericht zijn de vastigheden van Zijn troon. Op deze grond geeft de uitdrukking, Hij komt met de wolken, mijns inziens eenvoudig te kennen: de verheerlijkte Middelaar staat gereed, om geduchte strafgerichten over Zijn vijanden uit te oefenen en daarmee zal Hij eerlang een aanvang maken.

Vers 8

8. Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde (Revelation 22:13 Isaiah 41:4; Isaiah 44:6; Isaiah 48:12, zegt de Heere, Die is en Die was en Die komen zal (Grieks: "Die komt (vgl. Revelation 1:4), de Almachtige (Grieks "de Albeheerser en Ik zet deze Zijn eeuwige macht over de wereld ten pand, dat het door de verschijning van Christus werkelijk zal komen tot dit einde aller dingen.

In het Griekse alfabet is de Alfa (a) de eerste en de Omega, (oo) de laatste letter (a w). Met de eerste begint met de laatste sluit de lijst van de letters van deze taal, die de taal van het Nieuwe Testament, de sprekende mond is. Het bovenstaande woord wil dus zeggen: "Ik ben degene, die door het woord van Zijn Almacht de Schepper en Voleindiger van de wereld ben. " Niet volstrekt hetzelfde is bedoeld, als de Heere Zich verder begin en einde noemt. Als a en w heeft Hij Zijn plaats boven de wereld, als begin en einde daarentegen staat Hij binnen de wereld zelf. Hij is de bron, van wie alle dingen zijn en het doel, waartoe alle dingen zijn. Hij is het dus, die de tijd en het al draagt en wiens eeuwig raadsbesluit en welbehagen het schepsel, ondanks de vrijheid, die het heeft, niet kan ontgaan. Hij is het; wiens welbehagen en genadig raadsbesluit het of vrijwillig in het geloof opneemt, of onder wiens wil en rechterlijke macht het verbrijzeld wordt, als het zich verzet tegen Hem, zodat Hij blijft wat Hij is, de Heerser over alles. De uitspraak komt hier uit de mond van God de Vader en is als het ware het zegel, dat Hij onder de aankondiging van Jezus Christus, Zijn Zoon, plaatst. De inhoud van ons boek in deze aankondiging summarisch voorgesteld, zal zeker en waarachtig tot vervulling komen; daarvoor staat de Albeheerser met Zijn eigen woord en getuigenis van Zichzelf borg.

Ik ben de A. en de O., het begin en het einde, zegt de Heere God, de Zijnde en die Was en de Komende, de Pantokrator, de vrijmachtige Beheerser van het heelal. De Heere Jezus spreekt hier met nadrukvolle majesteit: Ik zal de zege wegdragen op aarde, wanneer Ik in het strijdperk treed; Ik ben de eerste (John 1:3 Colossians 1:16, Colossians 1:20). Ik ben v r de duivel en de mensheid geweest; Ik zal ook het einde en de laatste zijn, die na de opstand en de neerwerping van de duivel over de anti-christelijke mensheid het slagveld en de heerschappij van de aarde behouden zal; Ik, de Eeuwige, de Ongeschapene, zal tegenover Mijn afvallige schepselen meester blijven; Ik, de Almachtige, ben de A en de O, het begin en het einde. Deze verheven uitspraak van Christus klinkt bijzonder vertroostend voor de kinderen van God, die zo fel gehaat en bestreden worden en die gevaar lopen om te komen, wanneer de Almachtige Zich niet op afdoende wijze hun zaak aantrekt. Het woord Pantokrator is de Griekse vertaling van het Hebreeuwse woord El Schaddai = almachtige God. Onder deze naam openbaart God Zichzelf aan de aartsvaderen Abraham, Izaak en Jakob, met de naam Jahweh aan Mozes, Exodus 6:2 : "Ik ben aan Abraham, Izaak en Jakob verschenen, als God de Almachtige; maar met Mijn naam Jahweh ben Ik hun niet bekend geweest. " Dat het woord Jahweh hier in het Grieks vertolkt is: die is en die was en die komen zal, niet die zijn zal, hangt ten nauwste samen met de terugkomst van Christus en geeft te kennen: "Ik zal niet slechts in de toekomst zijn, maar komen en de toeleg van de wereld door Mijn gerichten tekeer gaan. " Almachtige wil zeggen Schepper en onbeperkt Gebieder over het heelal. Almacht en ongeschapenheid zijn de verhevenste eigenschappen van God de Schepper tegenover Zijn zwakke, eindige en wegstervende schepselen. Zoals de Vader draagt ook Christus deze naam; het verband wijst dit ten duidelijkste aan. Hij is de sprekende, Revelation 1:8, de komende op de wolken, Revelation 1:7 Met de beide namen "Almachtige en Altoosblijvende of Eeuwige", die God zich in het Oude Verbond gaf, wordt ook de Heiland door de Cherubim en de volmaakt rechtvaardige eerbiedig toegesproken. Openbaring :8; 11:17 vergelijkt bovendien Openbaring :11 met Revelation 5:12, Revelation 5:13.

A. Revelation 1:9-Revelation 1:20. Hierop begint het eerste deel van de Openbaring, waarvan de inhoud is de zeven zendbrieven aan de 7 gemeenten in Klein-Azië; die de kerk van alle tijden, de kerk van de uit de heidenen samengebrachte Christenen vertegenwoordigen. Vooraf bericht Johannes over tijd en plaats, gelegenheid en wijze van ontvangst van deze brieven. Hij zelf is de maker, maar de Mensenzoon, die onder bijzondere omstandigheden, op het eiland van zijn verbanning en op de heilige dag van de kerk onder bijzondere tekenen en zinnebeelden hem verscheen, heeft hem alles in de pen gegeven. Deze is het dan ook, die daarna met elke gemeente in het bijzonder spreekt naar de staat van hun Christendom: "De gemeente van de Heere moet weten, van wie hij de Openbaring ntvangt. Dit wordt niet door woorden voor het oor, maar door tekenen voor het oog uitgedrukt. Vertalen wij dit tekenschrift in de gewone taal, dan openbaart Zich de Heere als degene, die in priesterlijk-koninklijke macht in Zijn gemeente gebied voert. Hij werkt in haar als de Heilige, aan wiens vurige blikken niets ontgaat, en die alles, wat Hem mishaagt verteert en als de Machtige, die alles wat zich tegen Hem of Zijn gemeente vijandig overstelt, neerwerpt en met voeten vertreedt, of met het zwaard van Zijn mond verdelgt. "

Vers 8

8. Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde (Revelation 22:13 Isaiah 41:4; Isaiah 44:6; Isaiah 48:12, zegt de Heere, Die is en Die was en Die komen zal (Grieks: "Die komt (vgl. Revelation 1:4), de Almachtige (Grieks "de Albeheerser en Ik zet deze Zijn eeuwige macht over de wereld ten pand, dat het door de verschijning van Christus werkelijk zal komen tot dit einde aller dingen.

In het Griekse alfabet is de Alfa (a) de eerste en de Omega, (oo) de laatste letter (a w). Met de eerste begint met de laatste sluit de lijst van de letters van deze taal, die de taal van het Nieuwe Testament, de sprekende mond is. Het bovenstaande woord wil dus zeggen: "Ik ben degene, die door het woord van Zijn Almacht de Schepper en Voleindiger van de wereld ben. " Niet volstrekt hetzelfde is bedoeld, als de Heere Zich verder begin en einde noemt. Als a en w heeft Hij Zijn plaats boven de wereld, als begin en einde daarentegen staat Hij binnen de wereld zelf. Hij is de bron, van wie alle dingen zijn en het doel, waartoe alle dingen zijn. Hij is het dus, die de tijd en het al draagt en wiens eeuwig raadsbesluit en welbehagen het schepsel, ondanks de vrijheid, die het heeft, niet kan ontgaan. Hij is het; wiens welbehagen en genadig raadsbesluit het of vrijwillig in het geloof opneemt, of onder wiens wil en rechterlijke macht het verbrijzeld wordt, als het zich verzet tegen Hem, zodat Hij blijft wat Hij is, de Heerser over alles. De uitspraak komt hier uit de mond van God de Vader en is als het ware het zegel, dat Hij onder de aankondiging van Jezus Christus, Zijn Zoon, plaatst. De inhoud van ons boek in deze aankondiging summarisch voorgesteld, zal zeker en waarachtig tot vervulling komen; daarvoor staat de Albeheerser met Zijn eigen woord en getuigenis van Zichzelf borg.

Ik ben de A. en de O., het begin en het einde, zegt de Heere God, de Zijnde en die Was en de Komende, de Pantokrator, de vrijmachtige Beheerser van het heelal. De Heere Jezus spreekt hier met nadrukvolle majesteit: Ik zal de zege wegdragen op aarde, wanneer Ik in het strijdperk treed; Ik ben de eerste (John 1:3 Colossians 1:16, Colossians 1:20). Ik ben v r de duivel en de mensheid geweest; Ik zal ook het einde en de laatste zijn, die na de opstand en de neerwerping van de duivel over de anti-christelijke mensheid het slagveld en de heerschappij van de aarde behouden zal; Ik, de Eeuwige, de Ongeschapene, zal tegenover Mijn afvallige schepselen meester blijven; Ik, de Almachtige, ben de A en de O, het begin en het einde. Deze verheven uitspraak van Christus klinkt bijzonder vertroostend voor de kinderen van God, die zo fel gehaat en bestreden worden en die gevaar lopen om te komen, wanneer de Almachtige Zich niet op afdoende wijze hun zaak aantrekt. Het woord Pantokrator is de Griekse vertaling van het Hebreeuwse woord El Schaddai = almachtige God. Onder deze naam openbaart God Zichzelf aan de aartsvaderen Abraham, Izaak en Jakob, met de naam Jahweh aan Mozes, Exodus 6:2 : "Ik ben aan Abraham, Izaak en Jakob verschenen, als God de Almachtige; maar met Mijn naam Jahweh ben Ik hun niet bekend geweest. " Dat het woord Jahweh hier in het Grieks vertolkt is: die is en die was en die komen zal, niet die zijn zal, hangt ten nauwste samen met de terugkomst van Christus en geeft te kennen: "Ik zal niet slechts in de toekomst zijn, maar komen en de toeleg van de wereld door Mijn gerichten tekeer gaan. " Almachtige wil zeggen Schepper en onbeperkt Gebieder over het heelal. Almacht en ongeschapenheid zijn de verhevenste eigenschappen van God de Schepper tegenover Zijn zwakke, eindige en wegstervende schepselen. Zoals de Vader draagt ook Christus deze naam; het verband wijst dit ten duidelijkste aan. Hij is de sprekende, Revelation 1:8, de komende op de wolken, Revelation 1:7 Met de beide namen "Almachtige en Altoosblijvende of Eeuwige", die God zich in het Oude Verbond gaf, wordt ook de Heiland door de Cherubim en de volmaakt rechtvaardige eerbiedig toegesproken. Openbaring :8; 11:17 vergelijkt bovendien Openbaring :11 met Revelation 5:12, Revelation 5:13.

A. Revelation 1:9-Revelation 1:20. Hierop begint het eerste deel van de Openbaring, waarvan de inhoud is de zeven zendbrieven aan de 7 gemeenten in Klein-Azië; die de kerk van alle tijden, de kerk van de uit de heidenen samengebrachte Christenen vertegenwoordigen. Vooraf bericht Johannes over tijd en plaats, gelegenheid en wijze van ontvangst van deze brieven. Hij zelf is de maker, maar de Mensenzoon, die onder bijzondere omstandigheden, op het eiland van zijn verbanning en op de heilige dag van de kerk onder bijzondere tekenen en zinnebeelden hem verscheen, heeft hem alles in de pen gegeven. Deze is het dan ook, die daarna met elke gemeente in het bijzonder spreekt naar de staat van hun Christendom: "De gemeente van de Heere moet weten, van wie hij de Openbaring ntvangt. Dit wordt niet door woorden voor het oor, maar door tekenen voor het oog uitgedrukt. Vertalen wij dit tekenschrift in de gewone taal, dan openbaart Zich de Heere als degene, die in priesterlijk-koninklijke macht in Zijn gemeente gebied voert. Hij werkt in haar als de Heilige, aan wiens vurige blikken niets ontgaat, en die alles, wat Hem mishaagt verteert en als de Machtige, die alles wat zich tegen Hem of Zijn gemeente vijandig overstelt, neerwerpt en met voeten vertreedt, of met het zwaard van Zijn mond verdelgt. "

Vers 9

9. Ik, Johannes, de apostel, die ook door de wedergeboorte uit water en Geest uw broeder 1)ben en dus met u geheel gelijk sta, maar niet als een bijzondere heilige boven u verheven ben en medegenoot in de verdrukking, die de gelovigen van de wereld, die hen haat en vervolgt, overkomt (Matthew 24:9) en in het koninkrijk, dat ons bereid is en in de lijdzaamheid van Jezus Christus 2), zoals die in lijden openbaar wordt en juist nu zo nodig is, ik was op het eiland Patmos en wel, zoals u weet, daarheen verbannen om het woord van God en om de getuigenis van Jezus Christus 3).

1) In kinderlijke ootmoed noemt hij zich voor zijn gemeenten haar broeder; want hoe verheven en belangrijk zijn apostolisch ambt ook was, het hoogste, dat hij van zichzelf wist te zeggen, was toch, dat hij een verloste was. De Christen stond en staat overal, ook in kerkelijke bedieningen, hoger dan de beambte; de andere kan ook een klinkende schel zijn voor anderen luidend en zelf dood; de Christen is in de bedienaar van een ambt, de eigenlijke kern.

Johannes wil de Openbaring iet als zijn werk voorstellen; hij wil daaraan geen geloof geschonken zien, omdat hij de schrijver is; het is en moet zijn een Openbaring an Jezus Christus, die geloof verdient, omdat zij van Jezus Christus komt, die ook als zij een andere geloofwaardige broeder ten deel was geworden, hetzelfde geloof zou verdienen en zich reeds door zichzelf zou legitimeren als de waarheid, die reeds uit zichzelf zich als zodanig betoont. Voorspellingen hebben het allerminst de uitwendige menselijke legitimatie nodig. Eveneens is het met alle Nieuw Testamentische schriften; niet omdat zij van apostelen afkomstig zijn, verdienen zij geloof, maar omdat zij van God zijn ingegeven. Markus en Lukas, van wie wij de dierbare geschriften hebben, waren ook geen apostelen.

2) Het kruis is het "heden" van de Kerk, waardoor wij ook dit boek leren verstaan en waarderen; want het is geschreven voor de Kruisgemeente. Het rijk van Jezus Christus is de toekomst, die het boek ons leert verwachten en de lijdzaamheid is de weg daarheen, die dit boek ons aanmaant niet te verlaten.

Het zijn dus woorden, die hij hier spreekt, zowel van de innigste broederlijke liefde als van vertroosting en de gedachte ligt er in opgesloten, dat bij de Openbaring iet voor zich alleen, maar ook voor hen allen ontvangen had (1 John 1:4).

3) Patmos, nu Patmo of Palmosa genaamd, is een van de Sporadische eilanden van de Ikarische zee tussen Naxox en Samos, niet ver van de Klein-Aziatische kusten bij Milete gelegen. Het heeft omstreeks 9 uren in omtrek, is gevormd van rotsmassa's van vulkanische aard, die zich terrasvormig verheffen. Het is alleen met Christenen bevolkt, die zich onderscheiden door vroomheid, zedelijkheid en werkzaamheid; de grond is echter weinig vruchtbaar en het eiland daarom slechts weinig bevolkt. De eigenlijke vrij grote haven heet de la Scala; op de hoogte van de berg daarachter ligt de stad, waarvan het klooster, op de wijze van een vesting gebouwd, het meest in het oog valt. Aan de rechterzijde van de stad, op een heuvel staat de school van de heilige Johannes, een kloostergebouw, waarvan de kerk gebouwd is boven die plaats van een grot, die zich daaronder bevindt, waarin de apostel zijn woning zal hebben gehad en de Openbaring al hebben ontvangen. Van de vroegste tijd aan is er verschil van mening geweest, onder welken Romeinse keizer Johannes naar Patmos werd verbannen. Vele kerkvaders (Tertullianus, Clemens en Origenes) noemen in het geheel geen namen, enkelen (Eusebius in de kerkgeschiedenis en Hiëronymus), Domitianus (reg. van 81-86) en weer anderen (Theophylactus en de jongere Hippolytus) Nero (van 54-68) en zelfs Ireneus (geb. te Smyrna omstreeks het jaar 140), die nog Polykarpus, een leerling van Johannes had gekend, geeft door zijn bericht: prov tw telei thv omhtianou archv, omdat dit niet, zoals Eusebius de woorden heeft opgevat, betekent: "tegen het einde van de heerschappij van Domitianus", maar "tegen het einde van de Domitiaansche heerschappij" en dit evengoed van Nero kan worden gezegd, die met zijn voornaam oorspronkelijk Domitius heette. Maar ook aangenomen, het hele bericht "niet voor lange tijd is de Openbaring ezien, maar bijna aan de grenzen van onze tijd, namelijk tegen het einde van de Domitiaansche heerschappij", moest van Domitianus worden verklaard, dan is het toch zeer makkelijk mogelijk, dat reeds ten tijde van Ireneus een vergissing in de traditie ingeslopen was en men de verbanning van Johannes naar Patmos met Zijn laatste levenstijd onder Domitianus, waarin hij waarschijnlijk weer moeilijkheden heeft moeten doorstaan, vroeg verward heeft. Wat een onzekerheid bij de kerkvaders heerst, blijkt daaruit, dat Hiëronymus in zijn eerste boek tegen Jovinianus, zowel Nero als Domitianus en Epiphanius alleen Claudius noemt; het zal dus alleen op inwendige gronden moeten worden beslist. Nu is het zeker niet, zoals men heeft gemeend, een zeker teken voor het begin van de Openbaring erst tegen het einde van de eerste eeuw na Christus onder Domitianus, dat de brieven aan de zeven gemeenten in Revelation 2:1, 3 in een tijd verplaatsen, waarin een belangrijk verderf, dat gewoonlijk niet plotseling, maar langzaam aangroeit en al voortgaande nieuwe krachten verkrijgt, reeds in die kerken was ingedrongen. Dat schrijven staat toch niet, zoals zo'n mening veronderstelt, op gelijke lijn met de apostolische brieven, die hun leringen en onderrichtingen geven op grond van toestanden, die reeds aanwezig zijn, maar hebben een profetisch karakter en zien het toekomstige op dezelfde tijd als reeds aanwezig, evenals het lied van de getuigenis van Mozes in Deuteronomy 32:1 Zij blijven zelfs voor de tijden van Domitianus grotendeels een onverklaarbaar raadsel. Zo bijvoorbeeld zou, nadat juist de apostel van de liefde, Johannes, een vol mensenleven te Efeze was geweest, moeilijk het oordeel in Revelation 2:4, juist deze gemeente zo zwaar hebben getroffen en verkrijgen eerst gedaante en vorm, als men ze opvat op de wijze bij Revelation 1:4, Revelation 1:20 aangeduid. Daartegen duidt een uitlegging van de zeven zegels in Revelation 6:1 in overeenstemming met het profetisch woord van het Oude Testament en met de eigen voorspelling van Christus, waarmee zegels de gezichten van de Openbaring eginnen, aan, dat de laatste nog in de tijd voorkomt, voordat Titus de Joodse oorlog aanvoerde. Jeruzalem is nog niet verwoest, maar juist nu zal het oordeel over de heilige stad en het uitverkoren volk van God, dat zijn Messias en de Heiland van de wereld aan het kruis genageld heeft, volvoerd worden zo heeft de inhoud van Revelation 1:7 ons reeds aangewezen. Is dus Johannes nog onder keizer Nero naar Patmos verbannen, dan vormt dadelijk de eerste vervolger van de Christenen onder de Romeinse keizers een zeer juiste geschiedkundige grondslag voor de profetie van de antichrist in Revelation 13:1, 17 toen na Nero's ondergang onder de Christenen het verhaal zich verspreidde, dat hij eigenlijk niet gestorven was, maar dat hij zich over de Eufraat had teruggetrokken, om eens weer als antichrist te verschijnen, had men een zeker juist voorgevoel van het geheim van het dier in Revelation 17:8-Revelation 17:11, al was ook de toepassing op Nero verkeerd; dat verhaal had echter niet kunnen ontstaan, als ons boek niet reeds toen bekend was geweest. Het eiland Patmos was zeer bijzonder geschikt, opdat daar de gezichten van de Openbaring ouden worden ontvangen. Vandaar zag men als van een centraal-wachttoren naar de drie werelddelen Azië, Europa en Afrika en had de zeven gemeenten, die eerst geroepen vertegenwoordigster van het nieuwe volk van God uit de heidenen in een kring tegenover zich. Hier dus, in dit middelpunt van de wereld, maar toch tevens verbannen uit de wereld, ontving Johannes de profetie van de Heere over de ontwikkeling van Zijn rijk en over de tijden en gelegenheden daarvan.

Een adelaar gelijk, die op zijn nest ligt te broeden, strekken de beide helften van het eiland als met vleugels ter wederzijde zich uit. De vleugels worden gescheiden door de beide zeeboezems, die zowel van de Oost- als van de Westkust zich tussen de beide rotsen indringen, die alleen door een kleine landengte aan elkaar verbonden zijn. Wonderbare overeenkomst! Die adelaarsgestalte van Patmos en het verblijf op Patmos van hem, die door de Christelijke oudheid een adelaar onder de apostelen is genoemd. De grond van het eiland zelf is vulkanisch. Groene weilanden bedekken hier en daar een rots. Bomen worden er niet, of bijna niet gevonden. In het midden als tussen de beide vleugelen, ligt de stad, die de kop van de stenen adelaar vormt. Onder de gebouwen van de stad valt bovenal het Griekse klooster in het oog, dat in de gedaante van een vesting is gebouwd. De kerk van dit klooster staat op de grot, waarin men wil, dat de geliefde leerling van de Heere jaren lang zijn woonplaats zal hebben gehad. Over het algemeen herinnert hier alles aan de man, die hier eenmaal de smarten van de ballingschap droeg. Evenals Sint-Helena van de klank van een andere naam vervuld is, schijnen de rotsen van Patmos slechts daar te staan om de klank van de naam Johannes te weergalmen. Wonderlijke kracht van de liefde! Eens brandde in de stenen borst van Patmos de gloed van een onderaards vuur. Het vuur is uitgeblust. Patmos is een uitgebrande vulkaan. Maar het vuur van de liefde, dat hier eens in de boesem van een vergankelijke en broze mens blaakte, is onuitblusselijk, kan door geen zeeën of rivieren worden uitgedoofd en straalt voor het oog van de pelgrim nog heden als met de glans van een vuurhaak van de zwarte spits van Patmos. De liefde vergaat nimmermeer. Men ziet, dat Patmos in de eigenlijke zin van het woord niet schoon kan heten. En toch schijnt de indruk, die deze plek op de reiziger maakt, verre van gewoon te zijn. Men hoort: Ik stond op het platte dak bij de school van Johannes (een geestelijke inrichting, die tot het klooster behoort) en zag van daar hoe de zon over de heuvel onderging. Ook hier moest ik nog eens geheel alleen zijn, om er mij bij vernieuwing hartelijk over te verheugen, dat het mij vergund werd, Patmos te mogen bezoeken. Het is toch op dit eiland echt schoon, niettegenstaande zo vele aardrijksbeschrijvers het met weinige woorden als een dorre en naakte rots afschilderen. Voor mijn oog althans verschijnt u in een andere gedaante, u statige, uit het vuur van de diepte geborene en met een vuur uit de hoogte gedoopte rotsburg; u was een oord, waarin mijn geest juist een eigenaardig welbehagen vindt. Ja, ik geloof, dat voor een man, die naast het werken tot heil en dienst van de naasten, de stilte en het eenzaam verblijf in een hart verheffende en de ziel met vreugde in de werken van God vervullende schone en majesteitvolle natuur liefheeft, het lot om een voor zijn zaak berekend leraar aan de school van Johannes te wezen, als een van de gelukkigsten moet voorkomen, die een mens zich wensen kan". Vooral niet minder gunstig luidt een ander getuigenis: "Als men evenals ik, de zon over de stralende berg van Patmos heeft zien ondergaan, verwondert men zich niet langer, dat op deze plaats de menselijke geest is opgetrokken geworden, om hemelse gezichten en openbaringen te ontvangen en dat aldaar aan een gunsteling van God mededelingen zijn geschied, die boven het verstand en de rede van de mensen gaan. "

Daar lag de rotsklip, arm en naakt, Wier rug de zee doorzaagde en kloofde, Zwart als de kool, in het vuur geblaakt, Die pas in het sissend nat zich doofde, Dat kokend opdampt wijd en zijd; Zwart als een uitgebrande krater, Die eens zijn vlammen spoog in het water, Maar wien reeds sinds onheugbren tijd De gorgel weer was toegewrongen en die bij d' onderaardsen strijd Van het vuur, dat lucht zoekt door zijn longen In stukken is vaneen gesprongen.

Vers 9

9. Ik, Johannes, de apostel, die ook door de wedergeboorte uit water en Geest uw broeder 1)ben en dus met u geheel gelijk sta, maar niet als een bijzondere heilige boven u verheven ben en medegenoot in de verdrukking, die de gelovigen van de wereld, die hen haat en vervolgt, overkomt (Matthew 24:9) en in het koninkrijk, dat ons bereid is en in de lijdzaamheid van Jezus Christus 2), zoals die in lijden openbaar wordt en juist nu zo nodig is, ik was op het eiland Patmos en wel, zoals u weet, daarheen verbannen om het woord van God en om de getuigenis van Jezus Christus 3).

1) In kinderlijke ootmoed noemt hij zich voor zijn gemeenten haar broeder; want hoe verheven en belangrijk zijn apostolisch ambt ook was, het hoogste, dat hij van zichzelf wist te zeggen, was toch, dat hij een verloste was. De Christen stond en staat overal, ook in kerkelijke bedieningen, hoger dan de beambte; de andere kan ook een klinkende schel zijn voor anderen luidend en zelf dood; de Christen is in de bedienaar van een ambt, de eigenlijke kern.

Johannes wil de Openbaring iet als zijn werk voorstellen; hij wil daaraan geen geloof geschonken zien, omdat hij de schrijver is; het is en moet zijn een Openbaring an Jezus Christus, die geloof verdient, omdat zij van Jezus Christus komt, die ook als zij een andere geloofwaardige broeder ten deel was geworden, hetzelfde geloof zou verdienen en zich reeds door zichzelf zou legitimeren als de waarheid, die reeds uit zichzelf zich als zodanig betoont. Voorspellingen hebben het allerminst de uitwendige menselijke legitimatie nodig. Eveneens is het met alle Nieuw Testamentische schriften; niet omdat zij van apostelen afkomstig zijn, verdienen zij geloof, maar omdat zij van God zijn ingegeven. Markus en Lukas, van wie wij de dierbare geschriften hebben, waren ook geen apostelen.

2) Het kruis is het "heden" van de Kerk, waardoor wij ook dit boek leren verstaan en waarderen; want het is geschreven voor de Kruisgemeente. Het rijk van Jezus Christus is de toekomst, die het boek ons leert verwachten en de lijdzaamheid is de weg daarheen, die dit boek ons aanmaant niet te verlaten.

Het zijn dus woorden, die hij hier spreekt, zowel van de innigste broederlijke liefde als van vertroosting en de gedachte ligt er in opgesloten, dat bij de Openbaring iet voor zich alleen, maar ook voor hen allen ontvangen had (1 John 1:4).

3) Patmos, nu Patmo of Palmosa genaamd, is een van de Sporadische eilanden van de Ikarische zee tussen Naxox en Samos, niet ver van de Klein-Aziatische kusten bij Milete gelegen. Het heeft omstreeks 9 uren in omtrek, is gevormd van rotsmassa's van vulkanische aard, die zich terrasvormig verheffen. Het is alleen met Christenen bevolkt, die zich onderscheiden door vroomheid, zedelijkheid en werkzaamheid; de grond is echter weinig vruchtbaar en het eiland daarom slechts weinig bevolkt. De eigenlijke vrij grote haven heet de la Scala; op de hoogte van de berg daarachter ligt de stad, waarvan het klooster, op de wijze van een vesting gebouwd, het meest in het oog valt. Aan de rechterzijde van de stad, op een heuvel staat de school van de heilige Johannes, een kloostergebouw, waarvan de kerk gebouwd is boven die plaats van een grot, die zich daaronder bevindt, waarin de apostel zijn woning zal hebben gehad en de Openbaring al hebben ontvangen. Van de vroegste tijd aan is er verschil van mening geweest, onder welken Romeinse keizer Johannes naar Patmos werd verbannen. Vele kerkvaders (Tertullianus, Clemens en Origenes) noemen in het geheel geen namen, enkelen (Eusebius in de kerkgeschiedenis en Hiëronymus), Domitianus (reg. van 81-86) en weer anderen (Theophylactus en de jongere Hippolytus) Nero (van 54-68) en zelfs Ireneus (geb. te Smyrna omstreeks het jaar 140), die nog Polykarpus, een leerling van Johannes had gekend, geeft door zijn bericht: prov tw telei thv omhtianou archv, omdat dit niet, zoals Eusebius de woorden heeft opgevat, betekent: "tegen het einde van de heerschappij van Domitianus", maar "tegen het einde van de Domitiaansche heerschappij" en dit evengoed van Nero kan worden gezegd, die met zijn voornaam oorspronkelijk Domitius heette. Maar ook aangenomen, het hele bericht "niet voor lange tijd is de Openbaring ezien, maar bijna aan de grenzen van onze tijd, namelijk tegen het einde van de Domitiaansche heerschappij", moest van Domitianus worden verklaard, dan is het toch zeer makkelijk mogelijk, dat reeds ten tijde van Ireneus een vergissing in de traditie ingeslopen was en men de verbanning van Johannes naar Patmos met Zijn laatste levenstijd onder Domitianus, waarin hij waarschijnlijk weer moeilijkheden heeft moeten doorstaan, vroeg verward heeft. Wat een onzekerheid bij de kerkvaders heerst, blijkt daaruit, dat Hiëronymus in zijn eerste boek tegen Jovinianus, zowel Nero als Domitianus en Epiphanius alleen Claudius noemt; het zal dus alleen op inwendige gronden moeten worden beslist. Nu is het zeker niet, zoals men heeft gemeend, een zeker teken voor het begin van de Openbaring erst tegen het einde van de eerste eeuw na Christus onder Domitianus, dat de brieven aan de zeven gemeenten in Revelation 2:1, 3 in een tijd verplaatsen, waarin een belangrijk verderf, dat gewoonlijk niet plotseling, maar langzaam aangroeit en al voortgaande nieuwe krachten verkrijgt, reeds in die kerken was ingedrongen. Dat schrijven staat toch niet, zoals zo'n mening veronderstelt, op gelijke lijn met de apostolische brieven, die hun leringen en onderrichtingen geven op grond van toestanden, die reeds aanwezig zijn, maar hebben een profetisch karakter en zien het toekomstige op dezelfde tijd als reeds aanwezig, evenals het lied van de getuigenis van Mozes in Deuteronomy 32:1 Zij blijven zelfs voor de tijden van Domitianus grotendeels een onverklaarbaar raadsel. Zo bijvoorbeeld zou, nadat juist de apostel van de liefde, Johannes, een vol mensenleven te Efeze was geweest, moeilijk het oordeel in Revelation 2:4, juist deze gemeente zo zwaar hebben getroffen en verkrijgen eerst gedaante en vorm, als men ze opvat op de wijze bij Revelation 1:4, Revelation 1:20 aangeduid. Daartegen duidt een uitlegging van de zeven zegels in Revelation 6:1 in overeenstemming met het profetisch woord van het Oude Testament en met de eigen voorspelling van Christus, waarmee zegels de gezichten van de Openbaring eginnen, aan, dat de laatste nog in de tijd voorkomt, voordat Titus de Joodse oorlog aanvoerde. Jeruzalem is nog niet verwoest, maar juist nu zal het oordeel over de heilige stad en het uitverkoren volk van God, dat zijn Messias en de Heiland van de wereld aan het kruis genageld heeft, volvoerd worden zo heeft de inhoud van Revelation 1:7 ons reeds aangewezen. Is dus Johannes nog onder keizer Nero naar Patmos verbannen, dan vormt dadelijk de eerste vervolger van de Christenen onder de Romeinse keizers een zeer juiste geschiedkundige grondslag voor de profetie van de antichrist in Revelation 13:1, 17 toen na Nero's ondergang onder de Christenen het verhaal zich verspreidde, dat hij eigenlijk niet gestorven was, maar dat hij zich over de Eufraat had teruggetrokken, om eens weer als antichrist te verschijnen, had men een zeker juist voorgevoel van het geheim van het dier in Revelation 17:8-Revelation 17:11, al was ook de toepassing op Nero verkeerd; dat verhaal had echter niet kunnen ontstaan, als ons boek niet reeds toen bekend was geweest. Het eiland Patmos was zeer bijzonder geschikt, opdat daar de gezichten van de Openbaring ouden worden ontvangen. Vandaar zag men als van een centraal-wachttoren naar de drie werelddelen Azië, Europa en Afrika en had de zeven gemeenten, die eerst geroepen vertegenwoordigster van het nieuwe volk van God uit de heidenen in een kring tegenover zich. Hier dus, in dit middelpunt van de wereld, maar toch tevens verbannen uit de wereld, ontving Johannes de profetie van de Heere over de ontwikkeling van Zijn rijk en over de tijden en gelegenheden daarvan.

Een adelaar gelijk, die op zijn nest ligt te broeden, strekken de beide helften van het eiland als met vleugels ter wederzijde zich uit. De vleugels worden gescheiden door de beide zeeboezems, die zowel van de Oost- als van de Westkust zich tussen de beide rotsen indringen, die alleen door een kleine landengte aan elkaar verbonden zijn. Wonderbare overeenkomst! Die adelaarsgestalte van Patmos en het verblijf op Patmos van hem, die door de Christelijke oudheid een adelaar onder de apostelen is genoemd. De grond van het eiland zelf is vulkanisch. Groene weilanden bedekken hier en daar een rots. Bomen worden er niet, of bijna niet gevonden. In het midden als tussen de beide vleugelen, ligt de stad, die de kop van de stenen adelaar vormt. Onder de gebouwen van de stad valt bovenal het Griekse klooster in het oog, dat in de gedaante van een vesting is gebouwd. De kerk van dit klooster staat op de grot, waarin men wil, dat de geliefde leerling van de Heere jaren lang zijn woonplaats zal hebben gehad. Over het algemeen herinnert hier alles aan de man, die hier eenmaal de smarten van de ballingschap droeg. Evenals Sint-Helena van de klank van een andere naam vervuld is, schijnen de rotsen van Patmos slechts daar te staan om de klank van de naam Johannes te weergalmen. Wonderlijke kracht van de liefde! Eens brandde in de stenen borst van Patmos de gloed van een onderaards vuur. Het vuur is uitgeblust. Patmos is een uitgebrande vulkaan. Maar het vuur van de liefde, dat hier eens in de boesem van een vergankelijke en broze mens blaakte, is onuitblusselijk, kan door geen zeeën of rivieren worden uitgedoofd en straalt voor het oog van de pelgrim nog heden als met de glans van een vuurhaak van de zwarte spits van Patmos. De liefde vergaat nimmermeer. Men ziet, dat Patmos in de eigenlijke zin van het woord niet schoon kan heten. En toch schijnt de indruk, die deze plek op de reiziger maakt, verre van gewoon te zijn. Men hoort: Ik stond op het platte dak bij de school van Johannes (een geestelijke inrichting, die tot het klooster behoort) en zag van daar hoe de zon over de heuvel onderging. Ook hier moest ik nog eens geheel alleen zijn, om er mij bij vernieuwing hartelijk over te verheugen, dat het mij vergund werd, Patmos te mogen bezoeken. Het is toch op dit eiland echt schoon, niettegenstaande zo vele aardrijksbeschrijvers het met weinige woorden als een dorre en naakte rots afschilderen. Voor mijn oog althans verschijnt u in een andere gedaante, u statige, uit het vuur van de diepte geborene en met een vuur uit de hoogte gedoopte rotsburg; u was een oord, waarin mijn geest juist een eigenaardig welbehagen vindt. Ja, ik geloof, dat voor een man, die naast het werken tot heil en dienst van de naasten, de stilte en het eenzaam verblijf in een hart verheffende en de ziel met vreugde in de werken van God vervullende schone en majesteitvolle natuur liefheeft, het lot om een voor zijn zaak berekend leraar aan de school van Johannes te wezen, als een van de gelukkigsten moet voorkomen, die een mens zich wensen kan". Vooral niet minder gunstig luidt een ander getuigenis: "Als men evenals ik, de zon over de stralende berg van Patmos heeft zien ondergaan, verwondert men zich niet langer, dat op deze plaats de menselijke geest is opgetrokken geworden, om hemelse gezichten en openbaringen te ontvangen en dat aldaar aan een gunsteling van God mededelingen zijn geschied, die boven het verstand en de rede van de mensen gaan. "

Daar lag de rotsklip, arm en naakt, Wier rug de zee doorzaagde en kloofde, Zwart als de kool, in het vuur geblaakt, Die pas in het sissend nat zich doofde, Dat kokend opdampt wijd en zijd; Zwart als een uitgebrande krater, Die eens zijn vlammen spoog in het water, Maar wien reeds sinds onheugbren tijd De gorgel weer was toegewrongen en die bij d' onderaardsen strijd Van het vuur, dat lucht zoekt door zijn longen In stukken is vaneen gesprongen.

Vers 10

10. En ik was gedurende mijn verblijf op Patmos eens a) in de geest 1). Ik bevond mij in een toestand van geestverrukking 1Sa 10:10. Het was op de dag van de Heere 2), op een Zondag, en wel de 19eoktober van het jaar 66 na Christus. En ik hoorde achter mij, want de verschijning kwam geheel onverwacht, zonder dat een bidden daarom van mijn zijde was voorgegaan een grote stem als van een bazuin, tot een teken, dat de Heere de kerk belangrijke mededelingen wilde doen en mij als het ware voor Zijn troon riep.

a) Openbaring :2

1) "In de Geest zijn" duidt een vervuld en verheven zijn aan door buitengewone, wonderbare werkingen van de Geest en is zoveel als in verrukking zijn (Acts 10:10), dat zijn tegenstelling heeft in het "tot zichzelf" (Acts 12:11), of het gewone wakende bewustzijn. Het verkeer met de omgeving door de zintuigen is daar afgebroken en er heeft een verkeer plaats met de onzichtbare wereld.

Paulus spreekt in 2 Corinthians 12:1 van gezichten en openbaringen, die hij gezien heeft, dat hij in de derde hemel werd verplaatst. Hij zegt van deze toestand, dat hij niet wist of hij toen in of buiten het lichaam was d. i. of zijn geest voor een korte tijd aan zijn lichaam was ontrukt, zodat dit als het ware dood op aarde teruggebleven was en de geest in de derde hemel was opgevoerd, om daar de hemelse dingen te zien, of dat die in het lichaam was gebleven en hem alleen de ogen en oren van de Geest waren opengedaan, om bovenaardse dingen te verslaan.

"Ik was in de geest", dat wil zeggen: mijn ik was van de verbinding met het lichaam losgemaakt, zodat het lichaam geen invloed er meer op kon uitoefenen en ik niet meer aan de wereld gebonden was, maar alleen door de geest werd bestuurd. Ik was uit de sfeer van het lichaam geheel en al in die van de Geest verplaatst, zodat ik hierdoor niet alleen bekwaam was om bovenzinnelijke dingen te vernemen, maar om ook zonder verdoving en verduistering te zien. Hierbij spreekt het vanzelf, dat het de mens niet is, die zich in zo'n toestand kan verplaatsen, maar dat hem dit van een hogere macht overkomt.

2) De dag van de Heere is de dag van de opstanding van Christus als die dag, waarop Christus Zich in het bijzonder als de Heere heeft geopenbaard (Romans 1:4). Uit hetgeen de Heere op deze dag heeft gedaan volgde de heiliging ervan door de kerk en dat Johannes aan deze eis voldeed, zich verdiepte in de dood-overwinnende kracht van Christus, daardoor was hij bereid op die dag de Openbaring e ontvangen. Alleen kan daarover nog twijfel zijn, of onder de dag van de Heere (de naam was zeker toen nog niet gewoon, door Johannes is die eerst in gebruik gekomen) de wekelijkse (Zondag) of de jaarlijkse gedenkdag van de opstanding (Paaszondag) moet worden verstaan. Beiden waren in de tijd van de apostelen reeds afgezonderd uit de rij van de overige dagen en nu zou de Paasdag weer een voortreffelijke dag zijn geweest om de Openbaring e ontvangen, waarvan de hoofdgedachte is, dat Christus zal komen om Zijn kerk uit de dood te bevrijden. Omdat het intussen vast staat, dat reeds toen het wekelijks feest van de opstanding werd gevierd (John 20:19, John 20:26 Acts 20:7. 1 Corinthians 16:2, moest ieder in de eerste plaats hieraan denken, als hij van de dag van de Heere hoorde. De jaarlijkse gedenkdag kon niet zo worden genoemd, maar alleen met een onderscheidende bijvoeging, zoals hij bij de kerkvaders de heilige, de grote, de schitterende dag van de Heere wordt geheten.

Uit deze tijdsbepaling, dat Johannes op Zondag in de Geest van de Heere was, kan worden afgeleid, dat hem op deze ene dag de inhoud van het hele boek is geopenbaard, anders zou nog een andere tijpsbepaling hebben moeten volgen.

Op Zondag ontving Johannes de Openbaring; en een geestelijke beschouwing van dit boek is zeker iets, dat echt voor de Zondag geschikt is.

Zo wandelt de apostel daarheen in de vroege morgen, terwijl de zon opgaat en de hele natuur mee als uit de slaap ontwaken en uit de dood verrijzen doet. Wat een gezicht op de dag, die ook de Zon der gerechtigheid uit de nacht van de dood opnieuw zag verschijnen. Kan het ons verwonderen, dat Johannes bij al die gedachten in een hoge en heilige verrukking van de ziel raakt? Zie hem, evenals zijn vleselijk oog over de stroom van de wateren naar de opgang van de zee in het oosten staart, is zijn geestelijk oog over de stroom van de tijden naar de beloofde komst van de Opgang uit de hoogte gericht. De belofte van die komst, door de engel op de Olijfberg gedaan, weergalmt in zijn ziel en roept daarin de zucht van het verlangen wakker: Kom Heere! kom haastig! Hoor! daar slaat de bazuin! Ik hoorde achter mij een grote stem als van een bazuin, beschrijft de apostel; als de stem van vele wateren, voegt hij er later bij. Krachtig en prachtig als het gedruis en het gebulder van de oceaan, schel en doordringend als het geschetter van de bazuin. En wat spreekt die stem? Ik ben de Alfa en de Omega, de Eerste em de Laatste. Johannes ziet om; wat een gezicht! Daar staat een, de Zoon des mensen gelijk. Evenals vroeger op Gennesareths meer, spreekt een inwendige stem in zijn hart het is de Heere! Het is de Heere! wanneer Jakob, schoon hij niet om het getuigenis van de Heere, maar om eigen schuld het vaderlijk huis verlaten moet en, met zijn staf de Jordaan overgetrokken, in de woestijn geen andere rustplaats vindt, dan een steen voor zijn hoofd, ontmoet hem de Heere en bezoekt hem met een engelenverschijning, die de woestijn voor hem in een poort van de hemel veranderde. Welnu, wat aan Jakob geschiedde, valt ook aan de gelovige zoon van Jakob op Patmos te beurt. Bar is de rots, die hem ter woonstede strekt; woest de zee, die hem van Efezus, die de vader van zijn geliefde kinderen en kindertjes, scheidt; maar op die rots daalt de Koning van de engelen in de volle glans van Zijn schoonheid en heerlijkheid neer. Bij het licht van die heerlijkheid wordt Patmos een Thabor, een poort van de hemel, een poorte aan de ingang van de hemelse tempel, waarin het Johannes gegund wordt in te zien. En voor de ogen van Johannes verdwijnen rots, zee, strand, alles, om plaats te maken voor het gezicht, dat voor het oog van zijn Geest uit de hemelen neerdaalt. En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan en de zee was niet meer.

Vers 10

10. En ik was gedurende mijn verblijf op Patmos eens a) in de geest 1). Ik bevond mij in een toestand van geestverrukking 1Sa 10:10. Het was op de dag van de Heere 2), op een Zondag, en wel de 19eoktober van het jaar 66 na Christus. En ik hoorde achter mij, want de verschijning kwam geheel onverwacht, zonder dat een bidden daarom van mijn zijde was voorgegaan een grote stem als van een bazuin, tot een teken, dat de Heere de kerk belangrijke mededelingen wilde doen en mij als het ware voor Zijn troon riep.

a) Openbaring :2

1) "In de Geest zijn" duidt een vervuld en verheven zijn aan door buitengewone, wonderbare werkingen van de Geest en is zoveel als in verrukking zijn (Acts 10:10), dat zijn tegenstelling heeft in het "tot zichzelf" (Acts 12:11), of het gewone wakende bewustzijn. Het verkeer met de omgeving door de zintuigen is daar afgebroken en er heeft een verkeer plaats met de onzichtbare wereld.

Paulus spreekt in 2 Corinthians 12:1 van gezichten en openbaringen, die hij gezien heeft, dat hij in de derde hemel werd verplaatst. Hij zegt van deze toestand, dat hij niet wist of hij toen in of buiten het lichaam was d. i. of zijn geest voor een korte tijd aan zijn lichaam was ontrukt, zodat dit als het ware dood op aarde teruggebleven was en de geest in de derde hemel was opgevoerd, om daar de hemelse dingen te zien, of dat die in het lichaam was gebleven en hem alleen de ogen en oren van de Geest waren opengedaan, om bovenaardse dingen te verslaan.

"Ik was in de geest", dat wil zeggen: mijn ik was van de verbinding met het lichaam losgemaakt, zodat het lichaam geen invloed er meer op kon uitoefenen en ik niet meer aan de wereld gebonden was, maar alleen door de geest werd bestuurd. Ik was uit de sfeer van het lichaam geheel en al in die van de Geest verplaatst, zodat ik hierdoor niet alleen bekwaam was om bovenzinnelijke dingen te vernemen, maar om ook zonder verdoving en verduistering te zien. Hierbij spreekt het vanzelf, dat het de mens niet is, die zich in zo'n toestand kan verplaatsen, maar dat hem dit van een hogere macht overkomt.

2) De dag van de Heere is de dag van de opstanding van Christus als die dag, waarop Christus Zich in het bijzonder als de Heere heeft geopenbaard (Romans 1:4). Uit hetgeen de Heere op deze dag heeft gedaan volgde de heiliging ervan door de kerk en dat Johannes aan deze eis voldeed, zich verdiepte in de dood-overwinnende kracht van Christus, daardoor was hij bereid op die dag de Openbaring e ontvangen. Alleen kan daarover nog twijfel zijn, of onder de dag van de Heere (de naam was zeker toen nog niet gewoon, door Johannes is die eerst in gebruik gekomen) de wekelijkse (Zondag) of de jaarlijkse gedenkdag van de opstanding (Paaszondag) moet worden verstaan. Beiden waren in de tijd van de apostelen reeds afgezonderd uit de rij van de overige dagen en nu zou de Paasdag weer een voortreffelijke dag zijn geweest om de Openbaring e ontvangen, waarvan de hoofdgedachte is, dat Christus zal komen om Zijn kerk uit de dood te bevrijden. Omdat het intussen vast staat, dat reeds toen het wekelijks feest van de opstanding werd gevierd (John 20:19, John 20:26 Acts 20:7. 1 Corinthians 16:2, moest ieder in de eerste plaats hieraan denken, als hij van de dag van de Heere hoorde. De jaarlijkse gedenkdag kon niet zo worden genoemd, maar alleen met een onderscheidende bijvoeging, zoals hij bij de kerkvaders de heilige, de grote, de schitterende dag van de Heere wordt geheten.

Uit deze tijdsbepaling, dat Johannes op Zondag in de Geest van de Heere was, kan worden afgeleid, dat hem op deze ene dag de inhoud van het hele boek is geopenbaard, anders zou nog een andere tijpsbepaling hebben moeten volgen.

Op Zondag ontving Johannes de Openbaring; en een geestelijke beschouwing van dit boek is zeker iets, dat echt voor de Zondag geschikt is.

Zo wandelt de apostel daarheen in de vroege morgen, terwijl de zon opgaat en de hele natuur mee als uit de slaap ontwaken en uit de dood verrijzen doet. Wat een gezicht op de dag, die ook de Zon der gerechtigheid uit de nacht van de dood opnieuw zag verschijnen. Kan het ons verwonderen, dat Johannes bij al die gedachten in een hoge en heilige verrukking van de ziel raakt? Zie hem, evenals zijn vleselijk oog over de stroom van de wateren naar de opgang van de zee in het oosten staart, is zijn geestelijk oog over de stroom van de tijden naar de beloofde komst van de Opgang uit de hoogte gericht. De belofte van die komst, door de engel op de Olijfberg gedaan, weergalmt in zijn ziel en roept daarin de zucht van het verlangen wakker: Kom Heere! kom haastig! Hoor! daar slaat de bazuin! Ik hoorde achter mij een grote stem als van een bazuin, beschrijft de apostel; als de stem van vele wateren, voegt hij er later bij. Krachtig en prachtig als het gedruis en het gebulder van de oceaan, schel en doordringend als het geschetter van de bazuin. En wat spreekt die stem? Ik ben de Alfa en de Omega, de Eerste em de Laatste. Johannes ziet om; wat een gezicht! Daar staat een, de Zoon des mensen gelijk. Evenals vroeger op Gennesareths meer, spreekt een inwendige stem in zijn hart het is de Heere! Het is de Heere! wanneer Jakob, schoon hij niet om het getuigenis van de Heere, maar om eigen schuld het vaderlijk huis verlaten moet en, met zijn staf de Jordaan overgetrokken, in de woestijn geen andere rustplaats vindt, dan een steen voor zijn hoofd, ontmoet hem de Heere en bezoekt hem met een engelenverschijning, die de woestijn voor hem in een poort van de hemel veranderde. Welnu, wat aan Jakob geschiedde, valt ook aan de gelovige zoon van Jakob op Patmos te beurt. Bar is de rots, die hem ter woonstede strekt; woest de zee, die hem van Efezus, die de vader van zijn geliefde kinderen en kindertjes, scheidt; maar op die rots daalt de Koning van de engelen in de volle glans van Zijn schoonheid en heerlijkheid neer. Bij het licht van die heerlijkheid wordt Patmos een Thabor, een poort van de hemel, een poorte aan de ingang van de hemelse tempel, waarin het Johannes gegund wordt in te zien. En voor de ogen van Johannes verdwijnen rots, zee, strand, alles, om plaats te maken voor het gezicht, dat voor het oog van zijn Geest uit de hemelen neerdaalt. En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; want de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan en de zee was niet meer.

Vers 11

11. Ik hoorde die stem spreken, zeggende: Ik ben de Alfa en de Omega, de Eerste en de Laatste Revelation 1:8) en 1), zo zei Hij verder, hetgeen u ziet, schrijf dat in een boek 2), opdat het bewaard blijft voor de toekomende tijden van de kerk en zend het, voordat u zelf tot die terugkeert, aan de zeven gemeenten, die in Azië zijn (Revelation 1:4), namelijk naar Efeze, de moedergemeente en vandaar in een kring naar Smyrna en naar Pergamus en naar Thyatire en verder naar Sardis en naar Filadelfia en naar Laodicea 3).

1) De woorden "Ik ben de Alfa en de Omega, de Eerste en de Laatste" behoren volgens handschriften van groot gewicht niet in de tekst, maar moeten verwijderd worden, omdat de Mensenzoon, die verschijnt eerst in Revelation 1:17 v. aan Johannes, die voor Zijn heerlijkheid neervalt, meedeelt, wie Hij is (ook is die naam niet gewoon voor de Zoon, maar volgens Revelation 1:8 voor de Vader). Hier geeft Hij alleen op eenvoudige wijze aan de apostel bevel wat hij ten opzichte van de openbaring, die hem zou worden gegeven, moest doen.

2) Het doel is dat dit boek wordt vervaardigd, de gezichten worden neergeschreven. Omdat Johannes niet dadelijk gedurende de geestverrukking de gezichten neerschrijft, hebben deze tot in de kleinste bijzonderheden zich onuitwisbaar diep in zijn geheugen ingeprent. Geest en gemoed van de ziener is na de extase door de werking van hetgeen hij zag en beleefde geheel vervuld en ingenomen. Hij wordt beheerst door de toestand van geest-verrukking en kan niet rusten, voordat hij aan het bevel en wel met de meest getrouwe nauwgezetheid, onder voortdurende spanning van zijn geest, heeft voldaan.

Het was niet nodig, het geopenbaarde door de daarvoor gebruikte uitdrukking anderen te doen kennen, of het tot zijn meest algemene uitdrukking terug te brengen, maar alleen om het zo weer te geven als het ontvangen is. Van plan en doel, van overdenking en zorgvuldigheid kan geen sprake zijn, daarom sleept ook de inhoud de schrijver met zich vore met snelle tred, met stoutmoedigheid ijlt het bericht van het een tot het andere, zich niet bekommerend, of het nog zo vreemdsoortig klinkt zeldzaam van inhoud en in het oog vallend door woorden zowel als door zaken.

3) Volgens het visioen komen van het standpunt van Hem, die het zenden van het boek beveelt, dus van Patmos, twee vrij rechte lijnen voor, in welke de steden liggen. In de eerste lijn, van het zuiden naar het noorden, worden Efeze, Smyrna en Pergamus gevonden. In de tweede lijn, die van het noorden naar het zuiden gaat, liggen Thyatire, Sardis, Filadelfia en Laodicea.

Als op bevel van de Heere aan deze zeven gemeenten een boek wordt geadresseerd, dat volgens Revelation 1:1 tot alle knechten van de Heere moet komen en voor deze moet dienen, dan wordt daardoor een betrekking tussen deze zeven gemeenten en de hele Christenheid uitgesproken. Er moet tussen beide een betrekking zijn, zodat deze zeven gemeenten de hele Christenheid voorstellen. Inderdaad wordt ook in deze de hele Christenheid van alle tijden, de Christelijke kerk voor ogen gesteld, evenals zij voor de Heere als het eeuwig Hoofd van Zijn gemeente het voorwerp is van Zijn leidende, ontwikkelende werkzaamheid. Dat dit boek aan hen gewijd en gezonden wordt, zou kunnen worden verstaan ook als zij alleen als die toenmalige gemeenten in aanmerking kwamen. Maar dat zij zelf later (Revelation 2:1, 3 Re 2$) voorwerp worden van een openbaring, die de toekomst van het rijk van God moet aanwijzen, is dan alleen te begrijpen, als zij door hetgeen zij zijn nog iets anders betekenen dan wat zij zelf zijn.

Dat Johannes wordt opgeroepen aan de gemeenten te zenden, wijst aan, dat hij ook hetgeen hij zag op dezelfde plaats opschreef. Als Jezus na de afsluiting van de Nieuw-Testamentische leerschriften nog de Openbaring an Johannes daarbij voegde, wilde Hij, in dit boek, nog eenmaal Zijn gemeente op aarde voor de tijden van het Nieuwe Verbond, tot aan Zijn terugkomst, met alle liefde en tederheid, maar ook met alle strengheid en scherpte van de troon van de majesteit rechterlijk toespreken. Daarom heeft Hij, om de zevenarmige kandelaar op aarde in elk deel onderscheidenlijk zichtbaar te doen worden en alle mogelijke toestanden van de gemeente te doen uitkomen, in Zijn alwetendheid zeven gemeenten gekozen, die met haar zeven opzieners of bisschoppen, voor alle tijden alle gemeenten, of wel de een grote gemeente van God op aarde voorstellen. Wij mogen gerustelijk zeggen, er kan in geen gemeente een toestand voorkomen, die niet in de zeven zendbrieven is geschetst.

Vers 11

11. Ik hoorde die stem spreken, zeggende: Ik ben de Alfa en de Omega, de Eerste en de Laatste Revelation 1:8) en 1), zo zei Hij verder, hetgeen u ziet, schrijf dat in een boek 2), opdat het bewaard blijft voor de toekomende tijden van de kerk en zend het, voordat u zelf tot die terugkeert, aan de zeven gemeenten, die in Azië zijn (Revelation 1:4), namelijk naar Efeze, de moedergemeente en vandaar in een kring naar Smyrna en naar Pergamus en naar Thyatire en verder naar Sardis en naar Filadelfia en naar Laodicea 3).

1) De woorden "Ik ben de Alfa en de Omega, de Eerste en de Laatste" behoren volgens handschriften van groot gewicht niet in de tekst, maar moeten verwijderd worden, omdat de Mensenzoon, die verschijnt eerst in Revelation 1:17 v. aan Johannes, die voor Zijn heerlijkheid neervalt, meedeelt, wie Hij is (ook is die naam niet gewoon voor de Zoon, maar volgens Revelation 1:8 voor de Vader). Hier geeft Hij alleen op eenvoudige wijze aan de apostel bevel wat hij ten opzichte van de openbaring, die hem zou worden gegeven, moest doen.

2) Het doel is dat dit boek wordt vervaardigd, de gezichten worden neergeschreven. Omdat Johannes niet dadelijk gedurende de geestverrukking de gezichten neerschrijft, hebben deze tot in de kleinste bijzonderheden zich onuitwisbaar diep in zijn geheugen ingeprent. Geest en gemoed van de ziener is na de extase door de werking van hetgeen hij zag en beleefde geheel vervuld en ingenomen. Hij wordt beheerst door de toestand van geest-verrukking en kan niet rusten, voordat hij aan het bevel en wel met de meest getrouwe nauwgezetheid, onder voortdurende spanning van zijn geest, heeft voldaan.

Het was niet nodig, het geopenbaarde door de daarvoor gebruikte uitdrukking anderen te doen kennen, of het tot zijn meest algemene uitdrukking terug te brengen, maar alleen om het zo weer te geven als het ontvangen is. Van plan en doel, van overdenking en zorgvuldigheid kan geen sprake zijn, daarom sleept ook de inhoud de schrijver met zich vore met snelle tred, met stoutmoedigheid ijlt het bericht van het een tot het andere, zich niet bekommerend, of het nog zo vreemdsoortig klinkt zeldzaam van inhoud en in het oog vallend door woorden zowel als door zaken.

3) Volgens het visioen komen van het standpunt van Hem, die het zenden van het boek beveelt, dus van Patmos, twee vrij rechte lijnen voor, in welke de steden liggen. In de eerste lijn, van het zuiden naar het noorden, worden Efeze, Smyrna en Pergamus gevonden. In de tweede lijn, die van het noorden naar het zuiden gaat, liggen Thyatire, Sardis, Filadelfia en Laodicea.

Als op bevel van de Heere aan deze zeven gemeenten een boek wordt geadresseerd, dat volgens Revelation 1:1 tot alle knechten van de Heere moet komen en voor deze moet dienen, dan wordt daardoor een betrekking tussen deze zeven gemeenten en de hele Christenheid uitgesproken. Er moet tussen beide een betrekking zijn, zodat deze zeven gemeenten de hele Christenheid voorstellen. Inderdaad wordt ook in deze de hele Christenheid van alle tijden, de Christelijke kerk voor ogen gesteld, evenals zij voor de Heere als het eeuwig Hoofd van Zijn gemeente het voorwerp is van Zijn leidende, ontwikkelende werkzaamheid. Dat dit boek aan hen gewijd en gezonden wordt, zou kunnen worden verstaan ook als zij alleen als die toenmalige gemeenten in aanmerking kwamen. Maar dat zij zelf later (Revelation 2:1, 3 Re 2$) voorwerp worden van een openbaring, die de toekomst van het rijk van God moet aanwijzen, is dan alleen te begrijpen, als zij door hetgeen zij zijn nog iets anders betekenen dan wat zij zelf zijn.

Dat Johannes wordt opgeroepen aan de gemeenten te zenden, wijst aan, dat hij ook hetgeen hij zag op dezelfde plaats opschreef. Als Jezus na de afsluiting van de Nieuw-Testamentische leerschriften nog de Openbaring an Johannes daarbij voegde, wilde Hij, in dit boek, nog eenmaal Zijn gemeente op aarde voor de tijden van het Nieuwe Verbond, tot aan Zijn terugkomst, met alle liefde en tederheid, maar ook met alle strengheid en scherpte van de troon van de majesteit rechterlijk toespreken. Daarom heeft Hij, om de zevenarmige kandelaar op aarde in elk deel onderscheidenlijk zichtbaar te doen worden en alle mogelijke toestanden van de gemeente te doen uitkomen, in Zijn alwetendheid zeven gemeenten gekozen, die met haar zeven opzieners of bisschoppen, voor alle tijden alle gemeenten, of wel de een grote gemeente van God op aarde voorstellen. Wij mogen gerustelijk zeggen, er kan in geen gemeente een toestand voorkomen, die niet in de zeven zendbrieven is geschetst.

Vers 12

12. En ik keerde mij om, om te zien de stem, die met mij gesproken had wie Hij was, die mij Zijn stem had laten horen; en mij omgekeerd hebbend zag ik zeven goudenkandelaren, als beeld van de zeven gemeenten (Revelation 1:11), waardoor de hele kerk wordt voorgesteld.

Het gewone onderwijs noemt de zaken met hun eigenlijke naam. Het stelt ons een schilderij voor in omtrekken en kleuren, maar het visioen geeft ze in een beschouwing. Deze visioenen nu hebben zeer veel gelijks met schilderijen: zij zijn zeer bijzonder geschikt om als schilderstukken te worden voorgesteld, maar niet, zoals dat zeer vaak onwaar en kunsteloos geschiedt, dat men bijvoorbeeld bij Christus in plaats van het aangezicht een zon schildert. Zo d. i. in deze beelden zag Johannes Hem niet, maar hij zag een werkelijke mensengedaante, waarvan het aangezicht schitterde als de zon. Het beeld behoort niet tot de verschijning, maar tot de beschrijving.

Johannes ziet eerst de gemeente en pas dan Christus. Daardoor wordt te kennen gegeven, dat hij Christus hier alleen in een bijzondere betrekking, in Zijn verhouding tot de gemeente ziet.

De zeven kandelaren stellen de een gemeente van de Heere, zoals zij in heilige veelvoudigheid haar leden heeft, zoals zij uit gemeenten bestaat, die, elk naar aard en mate van de in haar werkende krachten van de Heilige Geest onderscheiden, zich toch plaatsen om de ene Heer. Dus niet meer de zeven bijzondere gemeenten, die de Heere in Revelation 1:11 genoemd heeft, zijn door de zeven kandelaren voorgesteld, maar deze gemeenten zijn zo gekozen, dat zij tevens beeld zijn van de Christelijke gemeenten van alle tijden en van alle plaatsen. Kandelaren zijn de gemeenten van de Heere als dragers van Zijn licht, dat door middel van deze voor haar naaste omgeving en eindelijk voor de hele wereld ten goede moet komen. Zij zijn niet het licht zelf, evenmin als een kandelaar op zichzelf licht geeft, maar het is het licht van de Geest van Christus, die door woord en Sacrament in de gemeente werkt en niet alleen haar zelf verlicht, maar haar ook tot een werktuig ter verlichting voor anderen maakt.

Vers 12

12. En ik keerde mij om, om te zien de stem, die met mij gesproken had wie Hij was, die mij Zijn stem had laten horen; en mij omgekeerd hebbend zag ik zeven goudenkandelaren, als beeld van de zeven gemeenten (Revelation 1:11), waardoor de hele kerk wordt voorgesteld.

Het gewone onderwijs noemt de zaken met hun eigenlijke naam. Het stelt ons een schilderij voor in omtrekken en kleuren, maar het visioen geeft ze in een beschouwing. Deze visioenen nu hebben zeer veel gelijks met schilderijen: zij zijn zeer bijzonder geschikt om als schilderstukken te worden voorgesteld, maar niet, zoals dat zeer vaak onwaar en kunsteloos geschiedt, dat men bijvoorbeeld bij Christus in plaats van het aangezicht een zon schildert. Zo d. i. in deze beelden zag Johannes Hem niet, maar hij zag een werkelijke mensengedaante, waarvan het aangezicht schitterde als de zon. Het beeld behoort niet tot de verschijning, maar tot de beschrijving.

Johannes ziet eerst de gemeente en pas dan Christus. Daardoor wordt te kennen gegeven, dat hij Christus hier alleen in een bijzondere betrekking, in Zijn verhouding tot de gemeente ziet.

De zeven kandelaren stellen de een gemeente van de Heere, zoals zij in heilige veelvoudigheid haar leden heeft, zoals zij uit gemeenten bestaat, die, elk naar aard en mate van de in haar werkende krachten van de Heilige Geest onderscheiden, zich toch plaatsen om de ene Heer. Dus niet meer de zeven bijzondere gemeenten, die de Heere in Revelation 1:11 genoemd heeft, zijn door de zeven kandelaren voorgesteld, maar deze gemeenten zijn zo gekozen, dat zij tevens beeld zijn van de Christelijke gemeenten van alle tijden en van alle plaatsen. Kandelaren zijn de gemeenten van de Heere als dragers van Zijn licht, dat door middel van deze voor haar naaste omgeving en eindelijk voor de hele wereld ten goede moet komen. Zij zijn niet het licht zelf, evenmin als een kandelaar op zichzelf licht geeft, maar het is het licht van de Geest van Christus, die door woord en Sacrament in de gemeente werkt en niet alleen haar zelf verlicht, maar haar ook tot een werktuig ter verlichting voor anderen maakt.

Vers 14

14. En Zijn hoofd en haar was wit (Daniel 7:9), als witte wol, helder blinkend zoals de sneeuw, a) en Zijn ogen bliksemend en doordringend zoals een vlam vuur.

a) Revelation 9:12

Vers 14

14. En Zijn hoofd en haar was wit (Daniel 7:9), als witte wol, helder blinkend zoals de sneeuw, a) en Zijn ogen bliksemend en doordringend zoals een vlam vuur.

a) Revelation 9:12

Vers 15

15. En Zijn voeten waren blinkend koper, goud-metaal, zoals een mengsel van metalen, dat het goud in glans en het erts in hardheid overtreft en zij gloeiden als in een oven, zij hadden het aanzien, alsof het een gloeiende vloed was en Zijn stem ruiste zo geweldig a) als een stem, van het ruisen van vele wateren (Daniel 10:6 Ezekiel 43:2).

a) Revelation 4:2 Was de kleding van de Heere voornamelijk zinnebeeld van zijn ambtswaardigheid, de voorstelling van Zijn lichaam tekent meer de persoonlijke eigenschappen van de verheerlijkte Mensenzoon. Zelfs tot het haar, dat anders, vooral in het Oosten, donker gekleurd is, strekt zich het lichte, schitterende van de hele openbaring uit. Het witte haar herinnert tevens aan het bekende sieraad van de hogere levensjaren, zonder daarom de zwakheid van de ouderdom in zich te sluiten. Hij is het, die in ouderdom de grijze voortijd overtreft (John 8:58) en is de waarachtige wijsheid (Proverbs 8:22). Met de wijsheid is bij Hem alwetendheid verbonden, waardoor hij harten en nieren proeft en openbaart, wat in het donkere verborgen is. Als Hij Zijn gerichten volvoert, kan niets Hem weerstaan. Die zich tegen deze man met voeten van gloeiend goud-erts verzet, die zich de ijzere gang van Zijn raadsbesluiten en beschikkingen in de weg plaatst, die wordt door Zijn voeten vertreden en verbrand. Zijn weg leidt over een ieder heen, die niet met Hem is. En evenals Hij nu in dit boek gerichten verkondigt, die niet af te wenden zijn en zeker komen, gerichten, die het hele gebouw van de wereld verstoren, zo is ook Zijn stem gelijk aan het geruis van geweldig ruisende, alles overstromende wateren.

Zijn hoofd en zijn haar zijn wit, de laatsten als wol, het eerste als sneeuw. Het hoofd is de uitdrukking en de zetel van `s mensen geestelijke eigenschappen. Omdat nu de ogen en het gelaat nog in het bijzonder als die delen, waardoor het wezen van de geest zich uitspreekt, geschilderd worden, zo is deze verblindend witte kleur van hoofd en haar slechts in het algemeen een teken van de zuivere, reine, heilige eigenschappen van Zijn wezen, waaraan alles licht is. Daniël schildert, in plaats van Zijn hoofd en het haar, Zijn lichaam, voor zover het aan de hals niet met een wit kleed bedekt was, als zoals aan een turkoois. Van het haar wordt bij het hoofd nog gesproken, opdat wij zouden bemerken, dat het hoofd onbedekt was. Aan het hoofd ontbreekt een bedekking, namelijk de koningskroon, die Hij bij Zijn terugkomst draagt (14:14; 19:12). Zijn hel schitterend gelaat duidt Zijn wijsheid aan in de regering van de wereld, waardoor Hij voor Zijn rijk hoe langer hoe meer de weg bereidt en Zich een koningskroon ook over de zichtbare wereld verwerft. Nu zien wij nog niet, dat Hem alles onderworpen is, maar Hij zal door Zijn wijsheid het rijk van Zijn vijand, van de duivel, die de mensen verleidt en van Hem afkerig maakt, vernietigen en dan de zichtbare Koning op aarde worden, Zijn vuurvlammend oog duidt op Zijn alwetendheid en op Zijn toornige blik, die Hij in de verborgenheden van de zonde werpt, die er ten dage van het Nieuwe Verbond zoveel bestaan. Vuurvlammende ogen bezit Hij, die daar spreekt, wanneer een mens sterft en voor Zijn rechterstoel verschijnt "Ik weet uw werken". Deze vuurvlammende ogen hebben veel waar te nemen gedurende de tijd van het Nieuwe Verbond, waarin de satan velen tot huichelaars stempelt en hele machten in de wereld op de ongelooflijkste huichelarij grondvest. Zijn voeten van chalkolibanon, die als in een smeltoven gloeiend zijn gemaakt, wijzen op Zijn koninklijke macht, waardoor Hij de vijanden niet alleen overwint, maar ook als perstreder vertrapt en ten slotte in de vuurpoel neerstoot. Het woord chalkolibanon of libanonerts, dat Luther door "fijn koper", heeft vertaald, beantwoordt aan de Hebreeuwse uitdrukking "Nechoschth Kolal", die bij Daniël (Daniel 10:5-Daniel 10:6) voor Christus' ledematen gebruikt wordt en bij Ezechiël (Ezekiel 1:7) ook van de voeten van de Cherubim. De uitdrukking beduidt geslepen erts (Wat het chalkolibanon voor een erts-soort was, is niet beslist. De kerkvader Hieronimus heeft het in zijn Latijnse vertolking van de Bijbels gouderts genoemd, anderen noemen het barnsteen, nog anderen staal. Als erts van de Libanon was het ijzer. Libanon-erts beantwoordt het best aan de betekenis van het zinnebeeld; ijzeren voeten passen aan de perstreder). De lichtstralende metaalspiegel van het erts wordt bij Johannes in zijn werking nog sterker geschilderd, omdat hij aan de voeten een vuurgloed toeschrijft, als die van een erts in de smeltoven wit gegloeid. Deze geduchte voeten, door de vastigheid en de glans van de metalen en door het vuur van het witgloeiend, vonkenschietende erts geschilderd, zijn de voeten van de Man, die de wereld regeert, aan wiens voeten de Vader alle dingen onderworpen heeft (Ephesians 1:22), waarvan Hij Psalms 110:1 zegt "Ik zal uw vijanden stellen tot een voetbank voor uw voeten. " Wee degene, die zich tegen het beheer van de Man verzet; zijn kracht spat uiteen voor de voeten van chalkolibanon, zijn lichaam wordt door deze voeten in de vuurpoel gestort. Deze Man staat onverzettelijk tegenover Zijn vijanden in het Nieuwe Verbond, die Hem sinds eeuwen slechts te Thyatire een plaats gunnen, die Hem eens in de tijd van het Antichristendom terzijde zullen willen schuiven. Die voeten, die dienen om vast te staan en welker kracht de zekerheid van dat vaststaan verzekert, zijn niet zonder reden als zo onweerstaanbaar geschilderd; metaal en vuur, dingen, die elke kracht verbreken en alles ontbinden en verguizen, zijn niet zonder bepaalde aanleiding genoemd: het zijn de voeten van de perstreder, Isaiah 63:3, Isaiah 63:4 Revelation 4:1 Dat wijze hoofd, die almachtige voeten maken Hem ten slotte, ondanks aller boze geesten en vijandige mensen-tegenstand, tot Koning van de aarde. Zijn stem klinkt als het donderen van machtige stromen, wanneer zij pijlsnel over de rotsen in een diepe en stille afgrond neerstorten. De majesteit van Zijn rede wordt op grootse wijze geschilderd door het doffe geluid van een waterval, of van de branding van de zeegolven. Zijn stem klonk statig in het oor van Johannes zoals een aanhoudend en steeds luider wordend bazuingegalm. Zijn stem en de wereldgebeurtenissen ten tijde van het Nieuwe Verbond, zoals die vaak tot de mensen komen, grijpen de ziel sterker aan dan een eigenlijke rede, evenzoals een mens bij de daverende Rijn-val en bij de golfslag van de woedende zee een geweldiger indruk bekomt van de majesteit van de Wereldscheppers dan bij de schitterendste lofrede op de Bouwheer van de natuur, door de meest begaafde woordvoerder uitgesproken. Wanneer de Koning bij het wereldgericht terugkomt, dan zal Hij niet meer als verborgen Koning op doffe toon tot de volken spreken, maar Zich laten horen met een majesteit, die Zijn vijanden zal doen neerstorten als sprinkhanen, wanneer zij de woorden van de almacht uit Zijn mond vernemen en Zijn aangezicht zien.

Vers 15

15. En Zijn voeten waren blinkend koper, goud-metaal, zoals een mengsel van metalen, dat het goud in glans en het erts in hardheid overtreft en zij gloeiden als in een oven, zij hadden het aanzien, alsof het een gloeiende vloed was en Zijn stem ruiste zo geweldig a) als een stem, van het ruisen van vele wateren (Daniel 10:6 Ezekiel 43:2).

a) Revelation 4:2 Was de kleding van de Heere voornamelijk zinnebeeld van zijn ambtswaardigheid, de voorstelling van Zijn lichaam tekent meer de persoonlijke eigenschappen van de verheerlijkte Mensenzoon. Zelfs tot het haar, dat anders, vooral in het Oosten, donker gekleurd is, strekt zich het lichte, schitterende van de hele openbaring uit. Het witte haar herinnert tevens aan het bekende sieraad van de hogere levensjaren, zonder daarom de zwakheid van de ouderdom in zich te sluiten. Hij is het, die in ouderdom de grijze voortijd overtreft (John 8:58) en is de waarachtige wijsheid (Proverbs 8:22). Met de wijsheid is bij Hem alwetendheid verbonden, waardoor hij harten en nieren proeft en openbaart, wat in het donkere verborgen is. Als Hij Zijn gerichten volvoert, kan niets Hem weerstaan. Die zich tegen deze man met voeten van gloeiend goud-erts verzet, die zich de ijzere gang van Zijn raadsbesluiten en beschikkingen in de weg plaatst, die wordt door Zijn voeten vertreden en verbrand. Zijn weg leidt over een ieder heen, die niet met Hem is. En evenals Hij nu in dit boek gerichten verkondigt, die niet af te wenden zijn en zeker komen, gerichten, die het hele gebouw van de wereld verstoren, zo is ook Zijn stem gelijk aan het geruis van geweldig ruisende, alles overstromende wateren.

Zijn hoofd en zijn haar zijn wit, de laatsten als wol, het eerste als sneeuw. Het hoofd is de uitdrukking en de zetel van `s mensen geestelijke eigenschappen. Omdat nu de ogen en het gelaat nog in het bijzonder als die delen, waardoor het wezen van de geest zich uitspreekt, geschilderd worden, zo is deze verblindend witte kleur van hoofd en haar slechts in het algemeen een teken van de zuivere, reine, heilige eigenschappen van Zijn wezen, waaraan alles licht is. Daniël schildert, in plaats van Zijn hoofd en het haar, Zijn lichaam, voor zover het aan de hals niet met een wit kleed bedekt was, als zoals aan een turkoois. Van het haar wordt bij het hoofd nog gesproken, opdat wij zouden bemerken, dat het hoofd onbedekt was. Aan het hoofd ontbreekt een bedekking, namelijk de koningskroon, die Hij bij Zijn terugkomst draagt (14:14; 19:12). Zijn hel schitterend gelaat duidt Zijn wijsheid aan in de regering van de wereld, waardoor Hij voor Zijn rijk hoe langer hoe meer de weg bereidt en Zich een koningskroon ook over de zichtbare wereld verwerft. Nu zien wij nog niet, dat Hem alles onderworpen is, maar Hij zal door Zijn wijsheid het rijk van Zijn vijand, van de duivel, die de mensen verleidt en van Hem afkerig maakt, vernietigen en dan de zichtbare Koning op aarde worden, Zijn vuurvlammend oog duidt op Zijn alwetendheid en op Zijn toornige blik, die Hij in de verborgenheden van de zonde werpt, die er ten dage van het Nieuwe Verbond zoveel bestaan. Vuurvlammende ogen bezit Hij, die daar spreekt, wanneer een mens sterft en voor Zijn rechterstoel verschijnt "Ik weet uw werken". Deze vuurvlammende ogen hebben veel waar te nemen gedurende de tijd van het Nieuwe Verbond, waarin de satan velen tot huichelaars stempelt en hele machten in de wereld op de ongelooflijkste huichelarij grondvest. Zijn voeten van chalkolibanon, die als in een smeltoven gloeiend zijn gemaakt, wijzen op Zijn koninklijke macht, waardoor Hij de vijanden niet alleen overwint, maar ook als perstreder vertrapt en ten slotte in de vuurpoel neerstoot. Het woord chalkolibanon of libanonerts, dat Luther door "fijn koper", heeft vertaald, beantwoordt aan de Hebreeuwse uitdrukking "Nechoschth Kolal", die bij Daniël (Daniel 10:5-Daniel 10:6) voor Christus' ledematen gebruikt wordt en bij Ezechiël (Ezekiel 1:7) ook van de voeten van de Cherubim. De uitdrukking beduidt geslepen erts (Wat het chalkolibanon voor een erts-soort was, is niet beslist. De kerkvader Hieronimus heeft het in zijn Latijnse vertolking van de Bijbels gouderts genoemd, anderen noemen het barnsteen, nog anderen staal. Als erts van de Libanon was het ijzer. Libanon-erts beantwoordt het best aan de betekenis van het zinnebeeld; ijzeren voeten passen aan de perstreder). De lichtstralende metaalspiegel van het erts wordt bij Johannes in zijn werking nog sterker geschilderd, omdat hij aan de voeten een vuurgloed toeschrijft, als die van een erts in de smeltoven wit gegloeid. Deze geduchte voeten, door de vastigheid en de glans van de metalen en door het vuur van het witgloeiend, vonkenschietende erts geschilderd, zijn de voeten van de Man, die de wereld regeert, aan wiens voeten de Vader alle dingen onderworpen heeft (Ephesians 1:22), waarvan Hij Psalms 110:1 zegt "Ik zal uw vijanden stellen tot een voetbank voor uw voeten. " Wee degene, die zich tegen het beheer van de Man verzet; zijn kracht spat uiteen voor de voeten van chalkolibanon, zijn lichaam wordt door deze voeten in de vuurpoel gestort. Deze Man staat onverzettelijk tegenover Zijn vijanden in het Nieuwe Verbond, die Hem sinds eeuwen slechts te Thyatire een plaats gunnen, die Hem eens in de tijd van het Antichristendom terzijde zullen willen schuiven. Die voeten, die dienen om vast te staan en welker kracht de zekerheid van dat vaststaan verzekert, zijn niet zonder reden als zo onweerstaanbaar geschilderd; metaal en vuur, dingen, die elke kracht verbreken en alles ontbinden en verguizen, zijn niet zonder bepaalde aanleiding genoemd: het zijn de voeten van de perstreder, Isaiah 63:3, Isaiah 63:4 Revelation 4:1 Dat wijze hoofd, die almachtige voeten maken Hem ten slotte, ondanks aller boze geesten en vijandige mensen-tegenstand, tot Koning van de aarde. Zijn stem klinkt als het donderen van machtige stromen, wanneer zij pijlsnel over de rotsen in een diepe en stille afgrond neerstorten. De majesteit van Zijn rede wordt op grootse wijze geschilderd door het doffe geluid van een waterval, of van de branding van de zeegolven. Zijn stem klonk statig in het oor van Johannes zoals een aanhoudend en steeds luider wordend bazuingegalm. Zijn stem en de wereldgebeurtenissen ten tijde van het Nieuwe Verbond, zoals die vaak tot de mensen komen, grijpen de ziel sterker aan dan een eigenlijke rede, evenzoals een mens bij de daverende Rijn-val en bij de golfslag van de woedende zee een geweldiger indruk bekomt van de majesteit van de Wereldscheppers dan bij de schitterendste lofrede op de Bouwheer van de natuur, door de meest begaafde woordvoerder uitgesproken. Wanneer de Koning bij het wereldgericht terugkomt, dan zal Hij niet meer als verborgen Koning op doffe toon tot de volken spreken, maar Zich laten horen met een majesteit, die Zijn vijanden zal doen neerstorten als sprinkhanen, wanneer zij de woorden van de almacht uit Zijn mond vernemen en Zijn aangezicht zien.

Vers 16

16. En Hij had zeven sterren in Zijn rechterhand, welke betekenis Hij zelf zo verklaarde, dat deze zinnebeelden waren van de engelen van die zeven gemeenten (Revelation 1:20); en uit Zijn mond ging als zinnebeeld van Zijn alles doordringend woord (Hebrews 4:12), en Zijn almacht, die met de adem van de lippen alleen alles vernietigt (Revelation 19:15), een tweesnijdend scherp zwaard; en Zijn aangezicht was in majesteit en heerlijkheid zoals de zon schijnt in haarkracht, als geen wolken, nevelen of dampen haar glans verbergen (Judges 5:31).

a) Isaiah 49:2 Ephesians 6:17 Openbaring :16

Sterren betekenen leraars, maar sterren in de hand van de eeuwige Koning van de waarheid zijn de ware sterren, waaraan deze naam in het tekenschrift toekomt. Christus heeft het zevental van de sterren, de som nodig tot bewerking van de zaligheid, in Zijn rechterhand evenals Hij te midden van de zeven kandelaren als in Zijn eigendom wandelt. Zij ontvangen van Hem hun zending en instructie, hun ambt en hun volmacht, door hen schenkt Hij Zijn Geest en diens krachten en gaven, Zijn licht en leven aan de zeven gemeenten; zij zijn de levende menselijke getuigen van hetgeen zij van Hem ontvangen, wat zij geloofd hebben en hebben leren kennen. Wat zo in de gemeenten van licht en leven in Christus aanwezig is, is hun werk (Romans 10:17) en in zoverre zijn zij de wachters van de gemeenten en voor het leven van deze in het goede verantwoordelijk. Maar het prediken komt uit het woord van God, waarom bij de sterren in Zijn hand moet komen het tweesnijdend scherp zwaard, dat uit Zijn mond gaat, het woord van Zijn lippen, dat doordringt tot verdeling van ziel en geest, van samenvoegselen en leden en de begeerten van het hart oordeelt. Daarmee overwint en oordeelt Hij dus de wereld niet door geweld en niet door kracht, maar door Mijn Geest, spreekt de Heere (Zechariah 4:6). Zonder dit woord wordt geen zaligheid teweeg gebracht; het volbrengt de scheiding tussen God en wereld, de afzondering van de kinderen van het rijk van de kinderen van de boosheid tot het laatste oordeel, waarin het tot een verdelgend zwaard wordt, waardoor de goddelozen tot de eeuwige dood worden gestraft (Revelation 19:15, Revelation 19:21 Isaiah 11:4). Dat echter met de verschijning van de Heere ten oordeel over de anti-Christelijk geworden wereld tevens de volle verheerlijking van Hem en Zijn rijk begint en tot vernieuwing van hemel en aarde zich in haar volle kracht ontvouwt (Revelation 20:1, 21), daarop doelt het derde teken in dit vers, dat tegelijk het zevende is in de hele beschrijving van Zijn persoon, Zijn aangezicht, dat als de zon in haar volle glans schittert. Het is een zinnebeeld van de hele afzondering van alle goddeloosheid, de volledige overwinning over de nevelen en wolken van de zondige aarde, die de kracht van de zon bedekken en in de weg staan.

De beschrijving stelt Christus voor niet als hetgeen Hij in het bijzonder en uitsluitend voor deze zeven Aziatische gemeenten zou zijn, maar geheel algemeen, als wat Hij voor Zijn hele kerk in het heden, de toekomst en het einde is. Als wij nu reeds in het vorige met het zevental van de gemeenten en daaruit dat dit over de hele Christenheid bestemde boek aan haar wordt gewijd en gezonden, moeten besluiten, dat er tussen deze zeven gemeenten en alle Christenen een betrekking moet zijn, zullen wij nu niet beslistheid moeten zeggen, dat door deze 7 gemeenten de hele Christenheid van alle tijden, de Christelijke kerk wordt voorgesteld, zoals zij voor de Heere, als het eeuwig Hoofd van Zijn gemeente voorwerp, is van Zijn leidende, ontwikkelende en voltooiende werkzaamheid.

In de kring van de zeven kandelaren wandelt Hij, maar de sterren houdt Hij in Zijn rechterhand. Wat een Koning in zijn hand houdt, wordt door hem geschat, beproefd, gewogen en wanneer hij er geen welgevallen in heeft, slingert hij het weg. De sterren of leraars staan zo onder het zeer nauwlettend toezicht en in de bijzondere hoede van de Heere; Hij draagt ze als kleinodiën op Zijn rechterhand, heeft Zijn vreugde aan hen, eert en verheerlijkt ze. Wee de sterren, die Hij laat vallen, zodat de draak ze met zijn staart wegsleept of ter aarde werpt. Uit Zijn mond gaat een spits, tweesnijdend slagzwaard, een vreselijk moordwapen tegen Zijn vijanden. Het uit Zijn mond voortkomend slagzwaard is een zinnebeeld van Zijn scheppend bevelwoord, waarmee Hij Zijn Engelen gebiedt te doden en uit te roeien, of de demonen toelaat de mensen tegen elkaar aan te hitsen, zodat ze de een de ander ombrengen. Met dit slagzwaard heeft Hij ten tijde van de Islam, de Nikolaïten te Pergamus fel bestreden (2:16) en zal Hij eens, onweerstaanbaar bij Zijn verschijning, tegen Zijn vijanden kampen. Geheel Zijn aangezicht schittert als de heldere zon, wanneer zij vlammend aan de middaghemel voortwandelt en met kracht op de aarde afstraalt. Wat een klaarheid en heerlijkheid gaan van Zijn aangezicht uit! Reeds bij Zijn verheerlijking op de berg blonk Zijn gelaat als de zon. Helder en stralend, zoals de schitterende dagvorstin, staat Jezus met Zijn koninkrijk in de wereld, zo helder en klaar kan ook Zijn aangezicht op geestelijke wijze gezien worden, wanneer men Hem zien wil. Hij stort licht in mensenharten uit en is de zon van de Christenheid in Zijn heerlijkheid voor niemand verborgen.

Een schitterende combinatie opnieuw van Oud-Testamentische profetieën en schaduwen, van Mozes en Daniël. De gouden kandelaren en het lange kleed tot aan de voeten herinneren aan tabernakel en hogepriester, hier een Hogepriester Koning geworden, blijkens de gouden gordel, die weer naar Daniël terugwijst (Revelation 10:4): Ik hief mijn ogen op en zag en zie er was een man met linnen bekleed en Zijn lendenen waren omgord met fijn goud van Ufaz. Aan datzelfde gezicht van de Profeet te Babylon herinneren ook nog andere bijzonderheden uit de apocalyptische schildering: de ogen als een vlam vuur, de voeten blinkend koper zoals en gloeiende als in een oven; een onmiskenbare wedergade (geen navolging of iets dat er naar zweemt) van de beschrijving bij Daniël: Zijn ogen waren zoals vurige fakkelen en Zijn armen en Zijn voeten zoals de verf van gepolijst koper. De stem, voorts, die hier, zoals bij Ezechiël (Revelation 43:2), bij een stem of geruis van vele wateren vergeleken wordt, is bij Daniël de stem als van een menigte. Het aangezicht wordt bij laatstgenoemde profeet als de gedaante van de bliksem beschreven, hier in het Openbaringsboek worden wij meer bepaald herinnerd aan de verheerlijking op de berg, zoals Matthes die schildert (Revelation 17:2): Zijn aangezicht blonk zoals de zon; in haar kracht, voegt er de voorstelling te van deze plaats bij als in de schone plaats van Debora's lied (Judges 5:31). Maar het is vooral met nog een andere een aan geheel de Nieuw-Testamentische Apocalyps ten grondslag liggende plaats van Daniël, dat de beschrijving van het hoofd en het haar van de Verheerlijkte op dubbel treffende wijze harmonieert. In het hoogverheven, veelomvattend droomgezicht (Revelation 7:9-Revelation 7:14), waarin de opperheerschappij door de Eeuwige van dagen in handen gesteld wordt van de Zoon des mensen, wordt aan de aldaar Zich zichtbaar makende Godheid toegeschreven het haar van het hoofds als zuivere wol. Hier in de Apocalyps is het een kenteken van de verheerlijkte Mensenzoon. De vergelijking van de beide profeten stelt de Godheid zo van die Mensenzoon in een bijzonder, hoogst verrassend licht. De zeven sterren in de rechterhand van de Verheerlijkte worden straks (vs 20) nader verklaard. Het tweesnijdend scherp zwaard uit Zijn mond, dat ons in ditzelfde Boek nog een- en andermaal later voor ogen komt, is van profetisch Oud-Testamentische oorsprong, Jesajaans: Hij zal de aarde slaan met de roede van Zijn mond en met de adem van Zijn lippen zal Hij de goddeloze doden; waarop ook de beschrijving bij Paulus terugziet op de Heere, wanneer Hij komen zal om de ongerechtige, de mens van de zonde, de zoon van het verderf, die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genoemd of als God vereerd wordt, door de geest van Zijn mond te verdoen en teniet te maken door de verschijning van Zijn toekomst.

En uit Zijn mond ging een tweesnijdend scherp zwaard, dat is het Evangelie, het Woord van God, dat genoemd wordt het zwaard van de Geest (Ephesians 6:17). Dit is levendig en krachtig en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard (Hebrews 6:12). Het is aan alle kanten scherp, bekwaam om te houwen en te steken. De een wordt daardoor bekeerd, de ander daardoor ontrust, leeft en sterft met de wonden van een ontroerd gemoed; een derde wordt daardoor verharder en bozer; dus voert de Heere Jezus krijg met het zwaard van Zijn mond (Openbaring :16). Hierdoor pijnigen de twee getuigen hen, die op aarde wonen (Revelation 1:6). Hierdoor barstten de harten van de Joden en zij knersten de tanden tegen Stphanus (Acts 7:34). E n als de Heere Jezus die bestrijders van het Evangelie lang heeft verdragen, dan zal Hij de aarde slaan met de roede van Zijn mond en met de adem van Zijn lippen zal Hij de goddelozen doden (Isaiah 11:4).

Vers 16

16. En Hij had zeven sterren in Zijn rechterhand, welke betekenis Hij zelf zo verklaarde, dat deze zinnebeelden waren van de engelen van die zeven gemeenten (Revelation 1:20); en uit Zijn mond ging als zinnebeeld van Zijn alles doordringend woord (Hebrews 4:12), en Zijn almacht, die met de adem van de lippen alleen alles vernietigt (Revelation 19:15), een tweesnijdend scherp zwaard; en Zijn aangezicht was in majesteit en heerlijkheid zoals de zon schijnt in haarkracht, als geen wolken, nevelen of dampen haar glans verbergen (Judges 5:31).

a) Isaiah 49:2 Ephesians 6:17 Openbaring :16

Sterren betekenen leraars, maar sterren in de hand van de eeuwige Koning van de waarheid zijn de ware sterren, waaraan deze naam in het tekenschrift toekomt. Christus heeft het zevental van de sterren, de som nodig tot bewerking van de zaligheid, in Zijn rechterhand evenals Hij te midden van de zeven kandelaren als in Zijn eigendom wandelt. Zij ontvangen van Hem hun zending en instructie, hun ambt en hun volmacht, door hen schenkt Hij Zijn Geest en diens krachten en gaven, Zijn licht en leven aan de zeven gemeenten; zij zijn de levende menselijke getuigen van hetgeen zij van Hem ontvangen, wat zij geloofd hebben en hebben leren kennen. Wat zo in de gemeenten van licht en leven in Christus aanwezig is, is hun werk (Romans 10:17) en in zoverre zijn zij de wachters van de gemeenten en voor het leven van deze in het goede verantwoordelijk. Maar het prediken komt uit het woord van God, waarom bij de sterren in Zijn hand moet komen het tweesnijdend scherp zwaard, dat uit Zijn mond gaat, het woord van Zijn lippen, dat doordringt tot verdeling van ziel en geest, van samenvoegselen en leden en de begeerten van het hart oordeelt. Daarmee overwint en oordeelt Hij dus de wereld niet door geweld en niet door kracht, maar door Mijn Geest, spreekt de Heere (Zechariah 4:6). Zonder dit woord wordt geen zaligheid teweeg gebracht; het volbrengt de scheiding tussen God en wereld, de afzondering van de kinderen van het rijk van de kinderen van de boosheid tot het laatste oordeel, waarin het tot een verdelgend zwaard wordt, waardoor de goddelozen tot de eeuwige dood worden gestraft (Revelation 19:15, Revelation 19:21 Isaiah 11:4). Dat echter met de verschijning van de Heere ten oordeel over de anti-Christelijk geworden wereld tevens de volle verheerlijking van Hem en Zijn rijk begint en tot vernieuwing van hemel en aarde zich in haar volle kracht ontvouwt (Revelation 20:1, 21), daarop doelt het derde teken in dit vers, dat tegelijk het zevende is in de hele beschrijving van Zijn persoon, Zijn aangezicht, dat als de zon in haar volle glans schittert. Het is een zinnebeeld van de hele afzondering van alle goddeloosheid, de volledige overwinning over de nevelen en wolken van de zondige aarde, die de kracht van de zon bedekken en in de weg staan.

De beschrijving stelt Christus voor niet als hetgeen Hij in het bijzonder en uitsluitend voor deze zeven Aziatische gemeenten zou zijn, maar geheel algemeen, als wat Hij voor Zijn hele kerk in het heden, de toekomst en het einde is. Als wij nu reeds in het vorige met het zevental van de gemeenten en daaruit dat dit over de hele Christenheid bestemde boek aan haar wordt gewijd en gezonden, moeten besluiten, dat er tussen deze zeven gemeenten en alle Christenen een betrekking moet zijn, zullen wij nu niet beslistheid moeten zeggen, dat door deze 7 gemeenten de hele Christenheid van alle tijden, de Christelijke kerk wordt voorgesteld, zoals zij voor de Heere, als het eeuwig Hoofd van Zijn gemeente voorwerp, is van Zijn leidende, ontwikkelende en voltooiende werkzaamheid.

In de kring van de zeven kandelaren wandelt Hij, maar de sterren houdt Hij in Zijn rechterhand. Wat een Koning in zijn hand houdt, wordt door hem geschat, beproefd, gewogen en wanneer hij er geen welgevallen in heeft, slingert hij het weg. De sterren of leraars staan zo onder het zeer nauwlettend toezicht en in de bijzondere hoede van de Heere; Hij draagt ze als kleinodiën op Zijn rechterhand, heeft Zijn vreugde aan hen, eert en verheerlijkt ze. Wee de sterren, die Hij laat vallen, zodat de draak ze met zijn staart wegsleept of ter aarde werpt. Uit Zijn mond gaat een spits, tweesnijdend slagzwaard, een vreselijk moordwapen tegen Zijn vijanden. Het uit Zijn mond voortkomend slagzwaard is een zinnebeeld van Zijn scheppend bevelwoord, waarmee Hij Zijn Engelen gebiedt te doden en uit te roeien, of de demonen toelaat de mensen tegen elkaar aan te hitsen, zodat ze de een de ander ombrengen. Met dit slagzwaard heeft Hij ten tijde van de Islam, de Nikolaïten te Pergamus fel bestreden (2:16) en zal Hij eens, onweerstaanbaar bij Zijn verschijning, tegen Zijn vijanden kampen. Geheel Zijn aangezicht schittert als de heldere zon, wanneer zij vlammend aan de middaghemel voortwandelt en met kracht op de aarde afstraalt. Wat een klaarheid en heerlijkheid gaan van Zijn aangezicht uit! Reeds bij Zijn verheerlijking op de berg blonk Zijn gelaat als de zon. Helder en stralend, zoals de schitterende dagvorstin, staat Jezus met Zijn koninkrijk in de wereld, zo helder en klaar kan ook Zijn aangezicht op geestelijke wijze gezien worden, wanneer men Hem zien wil. Hij stort licht in mensenharten uit en is de zon van de Christenheid in Zijn heerlijkheid voor niemand verborgen.

Een schitterende combinatie opnieuw van Oud-Testamentische profetieën en schaduwen, van Mozes en Daniël. De gouden kandelaren en het lange kleed tot aan de voeten herinneren aan tabernakel en hogepriester, hier een Hogepriester Koning geworden, blijkens de gouden gordel, die weer naar Daniël terugwijst (Revelation 10:4): Ik hief mijn ogen op en zag en zie er was een man met linnen bekleed en Zijn lendenen waren omgord met fijn goud van Ufaz. Aan datzelfde gezicht van de Profeet te Babylon herinneren ook nog andere bijzonderheden uit de apocalyptische schildering: de ogen als een vlam vuur, de voeten blinkend koper zoals en gloeiende als in een oven; een onmiskenbare wedergade (geen navolging of iets dat er naar zweemt) van de beschrijving bij Daniël: Zijn ogen waren zoals vurige fakkelen en Zijn armen en Zijn voeten zoals de verf van gepolijst koper. De stem, voorts, die hier, zoals bij Ezechiël (Revelation 43:2), bij een stem of geruis van vele wateren vergeleken wordt, is bij Daniël de stem als van een menigte. Het aangezicht wordt bij laatstgenoemde profeet als de gedaante van de bliksem beschreven, hier in het Openbaringsboek worden wij meer bepaald herinnerd aan de verheerlijking op de berg, zoals Matthes die schildert (Revelation 17:2): Zijn aangezicht blonk zoals de zon; in haar kracht, voegt er de voorstelling te van deze plaats bij als in de schone plaats van Debora's lied (Judges 5:31). Maar het is vooral met nog een andere een aan geheel de Nieuw-Testamentische Apocalyps ten grondslag liggende plaats van Daniël, dat de beschrijving van het hoofd en het haar van de Verheerlijkte op dubbel treffende wijze harmonieert. In het hoogverheven, veelomvattend droomgezicht (Revelation 7:9-Revelation 7:14), waarin de opperheerschappij door de Eeuwige van dagen in handen gesteld wordt van de Zoon des mensen, wordt aan de aldaar Zich zichtbaar makende Godheid toegeschreven het haar van het hoofds als zuivere wol. Hier in de Apocalyps is het een kenteken van de verheerlijkte Mensenzoon. De vergelijking van de beide profeten stelt de Godheid zo van die Mensenzoon in een bijzonder, hoogst verrassend licht. De zeven sterren in de rechterhand van de Verheerlijkte worden straks (vs 20) nader verklaard. Het tweesnijdend scherp zwaard uit Zijn mond, dat ons in ditzelfde Boek nog een- en andermaal later voor ogen komt, is van profetisch Oud-Testamentische oorsprong, Jesajaans: Hij zal de aarde slaan met de roede van Zijn mond en met de adem van Zijn lippen zal Hij de goddeloze doden; waarop ook de beschrijving bij Paulus terugziet op de Heere, wanneer Hij komen zal om de ongerechtige, de mens van de zonde, de zoon van het verderf, die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genoemd of als God vereerd wordt, door de geest van Zijn mond te verdoen en teniet te maken door de verschijning van Zijn toekomst.

En uit Zijn mond ging een tweesnijdend scherp zwaard, dat is het Evangelie, het Woord van God, dat genoemd wordt het zwaard van de Geest (Ephesians 6:17). Dit is levendig en krachtig en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard (Hebrews 6:12). Het is aan alle kanten scherp, bekwaam om te houwen en te steken. De een wordt daardoor bekeerd, de ander daardoor ontrust, leeft en sterft met de wonden van een ontroerd gemoed; een derde wordt daardoor verharder en bozer; dus voert de Heere Jezus krijg met het zwaard van Zijn mond (Openbaring :16). Hierdoor pijnigen de twee getuigen hen, die op aarde wonen (Revelation 1:6). Hierdoor barstten de harten van de Joden en zij knersten de tanden tegen Stphanus (Acts 7:34). E n als de Heere Jezus die bestrijders van het Evangelie lang heeft verdragen, dan zal Hij de aarde slaan met de roede van Zijn mond en met de adem van Zijn lippen zal Hij de goddelozen doden (Isaiah 11:4).

Vers 17

17. En toen ik Hem zag viel ik, door die aanblik overmeesterd, als dood 1) aan Zijn voeten (Isaiah 6:5 Ezekiel 1:28 Daniel 8:17; Daniel 10:9); en Hij legde tot een teken ter begeleiding van de nieuwe levenskracht, die mij door Zijn woord toekwam, Zijn rechterhand op mij 2), zeggende: "Vrees niet (deze toespraak komt in de Heilige Schrift 300 maal voor); Ik ben naar Mijn waarachtige Godheid de Eerste en de Laatste (Revelation 1:11).

a) Isaiah 41:4; Isaiah 44:6; Isaiah 48:12

1) Johannes was niet alleen ten gevolge van zijn sterfelijkheid en menselijkheid (Exodus 33:20), maar ook door het eenzijdige van de verschijning van de Heere in Revelation 1:13-Revelation 1:16 beangstigd. Dat de Heere hem hier, nu het aankwam op de openbaring van de te wachten toekomst, vooral als de oordelende en straffende Koning en daarbij werkelijk slechts als de Mensenzoon verscheen, dat verschrikte Johannes in zijn ziel en daarom vult de Heere het beeld, dat Zijn verschijning gaf, aan, door de verzekering, dat Hij desalniettemin daarbij de eeuwige en levende, ja de tot verlossing van de mensheid gestorven en opgestane Zoon van God was.

In vroegere tijden had de Heere Jezus door het opleggen van de handen vele zieken en zwakken genezen en gesterkt en zo deelt Hij hier aan Johannes een rijke levenskracht mee. O, hoe goed zal dit Johannes hebben gedaan.

Het zijn weer Daniël, Jesaja, Mozes, tesamen als herlevend in de Ziener van de Apocalyps. Daniël ten gevolge van zijn apokalyptisch-profetisch droomgezicht ondervindt (Daniel 7:28) een verschrikking in zijn gedachten, die de glans aan hem veranderen doet. Elders (Daniel 8:27) wordt hij zwak en enige dagen ziek. Hier valt de Ziener als dood voor de voeten van Hem, in wiens schoot de Benjamin van de apostelen in zijn vroege jeugd gelegen had. Hij wordt opgericht met dat: Vrees niet! bij Gods- en engelenverschijningen in deze boeken wel bekend. De rechterhand van de Heere, die tevens op de Ziener gelegd wordt, herinnert in de verte weer aan Daniël (Daniel 10:10). De titel, die de verheerlijkte Mensenzoon na het uitspreken van dat Vrees niet, zich geeft, is een Godstitel uit het boek van Jesaja (Revelation 44:6): Zo zegt de Heere, de Koning van Israël en Zijn Verlosser, de Heere van de heirschaar: "Ik ben de Eerste en Ik ben de Laatste en behalve Mij is er geen God. " De drieledige verklaring, die onmiddellijk volgt, eigent aan, dezelfde Gods- en Mensenzoon, tegelijk met de meest wezenlijke en werkelijke ondervinding van een mensen dood, in de hoogste en volstrekte zin van het woord het leven, zoals bij Mozes zich de Heere zelf daarvan het inbegrip uitsluitend toeëigent "Zie nu, dat ik Die ben en geen God met Mij, Ik dood en maak levend (hier in de Apocalyps was het Ik leef en Ik ben dood geweest). Ik versla en Ik heel en daar is niemand, die uit Mijn hand redden kan. Want Ik zal Mijn hand naar de hemel opheffen en Ik zal zeggen: "Ik leef in eeuwigheid. "

Johannes wenst aan de zeven gemeenten van Klein-Azië wat de afbeelding zijn van de gemeente van God in alle tijden, genade en vrede van de drieëenige God. Genade betekent Gods gunst en goedheid jegens Zijn schepselen, Zijn ongehouden barmhartigheid jegens zondaren, geopenbaard in het werk van de verlossing door Jezus Christus volbracht. Op de begenadiging van de zondaarswereld van de zijde van de drieëenige God en op de vrede en de herstelde gemeenschap tussen God en mensen komt het hele raadsbesluit van Gods liefde ten behoeve van de mensheid neer. De drie personen worden nu door zinvolle benamingen aangeduid. God de Vader wordt genoemd "de Zijnde en die Was en de Komende. " De Vader heet zo de Zijnde in het verleden, in het tegenwoordige en in de toekomst, de Immerzijnde (Deze formule is de juiste vertaling van de Hebreeuwse naam van God "Jahweh" in het Oude Testament. Het woord Jahweh is een onvolmaakt verleden tijd van de derde persoon van het Hebreeuwse woord Hawah of zijn. Omdat nu de Hebreeuwse taal door de vorm van de onvolmaakt verleden tijd ook de toekomende aanwijst, zo is de volledige beduidenis van Jahweh: "Hij was, Hij is, Hij zal zijn. Jahveh is een Oud-Testamentische naam van de Allerhoogste, zoals Hij tot Mozes sprak, toen deze naar Zijn naam vroeg, Exodus 3:14 Ik zal zijn die Ik was. En Hij zei: zo zult u tot de kinderen van Israël zeggen: "Aejh (gelijk: ik zal zijn) heeft mij tot u gezonden. " Jahweh wil dus zeggen de Immerzijnde, Eeuwige, Oneindige, Ongeschapene. Ook de heidense dichter Homerus gebruikt gedurig als benaming voor zijn heerlijk geschilderde Olympische afgoden, die slechts in zijn verbeelding en in de wereld van zijn gedachten bestonden, de uitdrukking: "De Immerzijnde afgoden". Zo duidelijk voelt ook het geweten van de heiden, dat eeuwigheid een wezenlijke eigenschap van de Godheid moet zijn, God staat bij de Israëlieten met de volzinnigen en majestueuse naam van Jahweh, de Eeuwige en Onvergankelijke, tegenover de nietige en verdwijnende afgoden van hun Heidense naburen. De zeven Geesten beduiden de Heilige Geest, de derde Persoon van de heilige Drieëenheid. De ene Heilige Geest wordt ons hier onder het zinnebeeld van een heilige, uit de inwendige wereld van de onzichtbare Godheid te voorschijn tredende zevenvoudigheid voorgesteld, die op het innigste met de zeven luchters in verband staat en een zevenvoudige uitstroming van de onzichtbare krachten van de eeuwige Godheid in de hele wereld van de schepping, maar vooral in de Gemeente van God op aarde afbeeldt (Zechariah 4:1). God de Heilige Geest, uitgaande van de Vader en de Zoon, bewerkstelligt door Zijn inwoning in de mens de gemeenschap tussen deze en God. V r de zondeval werd deze gemeenschap reeds genoten, omdat de band tussen God en de mensen niet verbroken was en ook door het genot van de boom des levens en door de toeneming van het goddelijk leven in de mens immer volkomener zou worden; door de zondeval werd deze gemeenschap echter vernietigd en de Heilige Geest kan weer tot de mens terugkeren, Christus in zijn hart openbaren, de mens op het juiste standpunt voor God plaatsen en voor alle eeuwen in toenemende mate zijn levenselement worden en hem immer meer met God verenigen, zonder dat evenwel de afstand, die tussen God en mensen blijven moet, wordt weggenomen (John 14:21-John 14:31; John 16:7-John 16:15). Christus de Heere wordt hier met drie verheven titels benoemd, die Hem geschiedkundig toebehoren. Hij heet de getrouwe Getuige, omdat Hij mens geworden is en de taak, Hem door Zijn Vader opgedragen, in de wereld heeft volbracht. Wat een getrouw Getuige voor de waarheid Hij in deze boze wereld was, zien wij duidelijk uit het bericht aangaande Zijn heilig leven, in het bijzonder ook uit Johannes' Evangelie. Omdat Hij getuigde van de wereld, dat haar werken boos waren, haatte zij Hem dodelijk. Deze bloeddorstige wrok van de vijanden en de listige tegenspraak van de zondaren hebben Hem Zijn getuigenis verzwaard en verbitterd; hoe meer Hij met de waarheid de leugengeesten onder Zijn volk in hun hart trof en de huichelaars ontmaskerde, des te meer klom hun lasterende woede; ja, toen Hij ten laatste, door de Hogepriester aangaande Zijn persoon ondervraagd, met eedzwering antwoordde: "Ik ben Gods Zoon" en daarop tot de dood veroordeeld werd, bleef Hij als Getuige voor de waarheid van Zijn Vader getrouw tot in de dood. Daarom heet Hij met het volste recht "De getrouwe Getuige" en is Hij ook als mens de eerste bloedgetuige van de waarheid op aarde geweest. Verder heet Hij: "de Eerstgeborene uit de doden", onder wier getal Hij door de dood, die Hij als Getuige en als Schuldverzoener onderging, werd opgenomen. De Heere Jezus zegt tot Zijn menselijke getuigen: "Wees getrouw tot in de dood en Ik zal u de kroon van het leven geven. " Toen de Zoon van de Vader in Zijn belijden getrouw was tot in de dood, gaf Hem de Vader ook de kroon van het eeuwige leven, door Hem uit de doden op te wekken, tot een bewijs, dat Hij Zijn lijden en sterven als getuigenis voor de waarheid en als zoenoffer volkomen geldig had bevonden en voor alle eeuwen plechtig met Zijn goedkeuring bezegelde. Niet slechts ontving de Zoon van de Vader, na de voltooiing van het verzoeningswerk, door Zijn smartvol martellijden en bloedige kruisdood als de eerste van onze geslacht door de almacht van de Vader het opstandingslichaam, maar Hij ontving ook, als Godmens boven alle mensen oneindig verheven, hoewel Hij hen deemoedig zijn broeders noemt, het heerlijkste opstandingslichaam, een graad van heerlijkheid, van de Vader, waarvan wij eerst een denkbeeld zullen bekomen, wanneer wij Hem zullen zien, zoals Hij is. Verder heet Jezus "de Vorst van de Koningen van de aarde. " Ten eerste moest Hij als mens en trouwe waarheidsgetuige, die in alle verzoekingen van de duivel in waarheid pal stond, het verlossingswerk door Zijn zoendood volbrengen; daarna gaf God Hem, in de opstanding uit de doden, naar Zijn albeheersend alvermogen, het heerlijk opstandingslichaam, zoals Hij het v r Zijn menswording niet gedragen had, nu maakt Hij Hem ook tot Vorst op de wereldtroon, tot Koning aller koningen en Heer aller heren. Vroeger was Hij reeds de Koning van de mensheid, nu echter zit Hij, als de verheerlijkte Godmens op de troon van de hemelse majesteit en regeert de wereld. Vele koningen van de aarde weten niet dat en ook niet hoe de Koning van de hemel zijn oppertoezicht over hen uitoefent en dat Hij ten slotte aan Zijn rijk, ook wanneer de aardse koningen Hem niet kennen of erkennen willen, alleen de overwinning op aarde verschaffen zal. Hij is niet slechts de Koning der koningen: maar ook de Koning van de mensen, anders zou de mensheid, in het bijzonder wat haar geestelijk belang aangaat, zonder toezicht zijn. Grotere vreugde kan een mens niet smaken dan wanneer hij er kennis aan heeft door de bewustheid: In de hemel heb ik in mijn Heiland en Verzoener een almachtige Koning, die mij in deze boze wereld te midden van alle gevaren naar lichaam en ziel regeert, leidt, beschut en bewaart. Zou een Christen nog bekommering gevoelen, wanneer hij zo'n wereldoverwinnende Koning in de hemel bezit!

Vers 17

17. En toen ik Hem zag viel ik, door die aanblik overmeesterd, als dood 1) aan Zijn voeten (Isaiah 6:5 Ezekiel 1:28 Daniel 8:17; Daniel 10:9); en Hij legde tot een teken ter begeleiding van de nieuwe levenskracht, die mij door Zijn woord toekwam, Zijn rechterhand op mij 2), zeggende: "Vrees niet (deze toespraak komt in de Heilige Schrift 300 maal voor); Ik ben naar Mijn waarachtige Godheid de Eerste en de Laatste (Revelation 1:11).

a) Isaiah 41:4; Isaiah 44:6; Isaiah 48:12

1) Johannes was niet alleen ten gevolge van zijn sterfelijkheid en menselijkheid (Exodus 33:20), maar ook door het eenzijdige van de verschijning van de Heere in Revelation 1:13-Revelation 1:16 beangstigd. Dat de Heere hem hier, nu het aankwam op de openbaring van de te wachten toekomst, vooral als de oordelende en straffende Koning en daarbij werkelijk slechts als de Mensenzoon verscheen, dat verschrikte Johannes in zijn ziel en daarom vult de Heere het beeld, dat Zijn verschijning gaf, aan, door de verzekering, dat Hij desalniettemin daarbij de eeuwige en levende, ja de tot verlossing van de mensheid gestorven en opgestane Zoon van God was.

In vroegere tijden had de Heere Jezus door het opleggen van de handen vele zieken en zwakken genezen en gesterkt en zo deelt Hij hier aan Johannes een rijke levenskracht mee. O, hoe goed zal dit Johannes hebben gedaan.

Het zijn weer Daniël, Jesaja, Mozes, tesamen als herlevend in de Ziener van de Apocalyps. Daniël ten gevolge van zijn apokalyptisch-profetisch droomgezicht ondervindt (Daniel 7:28) een verschrikking in zijn gedachten, die de glans aan hem veranderen doet. Elders (Daniel 8:27) wordt hij zwak en enige dagen ziek. Hier valt de Ziener als dood voor de voeten van Hem, in wiens schoot de Benjamin van de apostelen in zijn vroege jeugd gelegen had. Hij wordt opgericht met dat: Vrees niet! bij Gods- en engelenverschijningen in deze boeken wel bekend. De rechterhand van de Heere, die tevens op de Ziener gelegd wordt, herinnert in de verte weer aan Daniël (Daniel 10:10). De titel, die de verheerlijkte Mensenzoon na het uitspreken van dat Vrees niet, zich geeft, is een Godstitel uit het boek van Jesaja (Revelation 44:6): Zo zegt de Heere, de Koning van Israël en Zijn Verlosser, de Heere van de heirschaar: "Ik ben de Eerste en Ik ben de Laatste en behalve Mij is er geen God. " De drieledige verklaring, die onmiddellijk volgt, eigent aan, dezelfde Gods- en Mensenzoon, tegelijk met de meest wezenlijke en werkelijke ondervinding van een mensen dood, in de hoogste en volstrekte zin van het woord het leven, zoals bij Mozes zich de Heere zelf daarvan het inbegrip uitsluitend toeëigent "Zie nu, dat ik Die ben en geen God met Mij, Ik dood en maak levend (hier in de Apocalyps was het Ik leef en Ik ben dood geweest). Ik versla en Ik heel en daar is niemand, die uit Mijn hand redden kan. Want Ik zal Mijn hand naar de hemel opheffen en Ik zal zeggen: "Ik leef in eeuwigheid. "

Johannes wenst aan de zeven gemeenten van Klein-Azië wat de afbeelding zijn van de gemeente van God in alle tijden, genade en vrede van de drieëenige God. Genade betekent Gods gunst en goedheid jegens Zijn schepselen, Zijn ongehouden barmhartigheid jegens zondaren, geopenbaard in het werk van de verlossing door Jezus Christus volbracht. Op de begenadiging van de zondaarswereld van de zijde van de drieëenige God en op de vrede en de herstelde gemeenschap tussen God en mensen komt het hele raadsbesluit van Gods liefde ten behoeve van de mensheid neer. De drie personen worden nu door zinvolle benamingen aangeduid. God de Vader wordt genoemd "de Zijnde en die Was en de Komende. " De Vader heet zo de Zijnde in het verleden, in het tegenwoordige en in de toekomst, de Immerzijnde (Deze formule is de juiste vertaling van de Hebreeuwse naam van God "Jahweh" in het Oude Testament. Het woord Jahweh is een onvolmaakt verleden tijd van de derde persoon van het Hebreeuwse woord Hawah of zijn. Omdat nu de Hebreeuwse taal door de vorm van de onvolmaakt verleden tijd ook de toekomende aanwijst, zo is de volledige beduidenis van Jahweh: "Hij was, Hij is, Hij zal zijn. Jahveh is een Oud-Testamentische naam van de Allerhoogste, zoals Hij tot Mozes sprak, toen deze naar Zijn naam vroeg, Exodus 3:14 Ik zal zijn die Ik was. En Hij zei: zo zult u tot de kinderen van Israël zeggen: "Aejh (gelijk: ik zal zijn) heeft mij tot u gezonden. " Jahweh wil dus zeggen de Immerzijnde, Eeuwige, Oneindige, Ongeschapene. Ook de heidense dichter Homerus gebruikt gedurig als benaming voor zijn heerlijk geschilderde Olympische afgoden, die slechts in zijn verbeelding en in de wereld van zijn gedachten bestonden, de uitdrukking: "De Immerzijnde afgoden". Zo duidelijk voelt ook het geweten van de heiden, dat eeuwigheid een wezenlijke eigenschap van de Godheid moet zijn, God staat bij de Israëlieten met de volzinnigen en majestueuse naam van Jahweh, de Eeuwige en Onvergankelijke, tegenover de nietige en verdwijnende afgoden van hun Heidense naburen. De zeven Geesten beduiden de Heilige Geest, de derde Persoon van de heilige Drieëenheid. De ene Heilige Geest wordt ons hier onder het zinnebeeld van een heilige, uit de inwendige wereld van de onzichtbare Godheid te voorschijn tredende zevenvoudigheid voorgesteld, die op het innigste met de zeven luchters in verband staat en een zevenvoudige uitstroming van de onzichtbare krachten van de eeuwige Godheid in de hele wereld van de schepping, maar vooral in de Gemeente van God op aarde afbeeldt (Zechariah 4:1). God de Heilige Geest, uitgaande van de Vader en de Zoon, bewerkstelligt door Zijn inwoning in de mens de gemeenschap tussen deze en God. V r de zondeval werd deze gemeenschap reeds genoten, omdat de band tussen God en de mensen niet verbroken was en ook door het genot van de boom des levens en door de toeneming van het goddelijk leven in de mens immer volkomener zou worden; door de zondeval werd deze gemeenschap echter vernietigd en de Heilige Geest kan weer tot de mens terugkeren, Christus in zijn hart openbaren, de mens op het juiste standpunt voor God plaatsen en voor alle eeuwen in toenemende mate zijn levenselement worden en hem immer meer met God verenigen, zonder dat evenwel de afstand, die tussen God en mensen blijven moet, wordt weggenomen (John 14:21-John 14:31; John 16:7-John 16:15). Christus de Heere wordt hier met drie verheven titels benoemd, die Hem geschiedkundig toebehoren. Hij heet de getrouwe Getuige, omdat Hij mens geworden is en de taak, Hem door Zijn Vader opgedragen, in de wereld heeft volbracht. Wat een getrouw Getuige voor de waarheid Hij in deze boze wereld was, zien wij duidelijk uit het bericht aangaande Zijn heilig leven, in het bijzonder ook uit Johannes' Evangelie. Omdat Hij getuigde van de wereld, dat haar werken boos waren, haatte zij Hem dodelijk. Deze bloeddorstige wrok van de vijanden en de listige tegenspraak van de zondaren hebben Hem Zijn getuigenis verzwaard en verbitterd; hoe meer Hij met de waarheid de leugengeesten onder Zijn volk in hun hart trof en de huichelaars ontmaskerde, des te meer klom hun lasterende woede; ja, toen Hij ten laatste, door de Hogepriester aangaande Zijn persoon ondervraagd, met eedzwering antwoordde: "Ik ben Gods Zoon" en daarop tot de dood veroordeeld werd, bleef Hij als Getuige voor de waarheid van Zijn Vader getrouw tot in de dood. Daarom heet Hij met het volste recht "De getrouwe Getuige" en is Hij ook als mens de eerste bloedgetuige van de waarheid op aarde geweest. Verder heet Hij: "de Eerstgeborene uit de doden", onder wier getal Hij door de dood, die Hij als Getuige en als Schuldverzoener onderging, werd opgenomen. De Heere Jezus zegt tot Zijn menselijke getuigen: "Wees getrouw tot in de dood en Ik zal u de kroon van het leven geven. " Toen de Zoon van de Vader in Zijn belijden getrouw was tot in de dood, gaf Hem de Vader ook de kroon van het eeuwige leven, door Hem uit de doden op te wekken, tot een bewijs, dat Hij Zijn lijden en sterven als getuigenis voor de waarheid en als zoenoffer volkomen geldig had bevonden en voor alle eeuwen plechtig met Zijn goedkeuring bezegelde. Niet slechts ontving de Zoon van de Vader, na de voltooiing van het verzoeningswerk, door Zijn smartvol martellijden en bloedige kruisdood als de eerste van onze geslacht door de almacht van de Vader het opstandingslichaam, maar Hij ontving ook, als Godmens boven alle mensen oneindig verheven, hoewel Hij hen deemoedig zijn broeders noemt, het heerlijkste opstandingslichaam, een graad van heerlijkheid, van de Vader, waarvan wij eerst een denkbeeld zullen bekomen, wanneer wij Hem zullen zien, zoals Hij is. Verder heet Jezus "de Vorst van de Koningen van de aarde. " Ten eerste moest Hij als mens en trouwe waarheidsgetuige, die in alle verzoekingen van de duivel in waarheid pal stond, het verlossingswerk door Zijn zoendood volbrengen; daarna gaf God Hem, in de opstanding uit de doden, naar Zijn albeheersend alvermogen, het heerlijk opstandingslichaam, zoals Hij het v r Zijn menswording niet gedragen had, nu maakt Hij Hem ook tot Vorst op de wereldtroon, tot Koning aller koningen en Heer aller heren. Vroeger was Hij reeds de Koning van de mensheid, nu echter zit Hij, als de verheerlijkte Godmens op de troon van de hemelse majesteit en regeert de wereld. Vele koningen van de aarde weten niet dat en ook niet hoe de Koning van de hemel zijn oppertoezicht over hen uitoefent en dat Hij ten slotte aan Zijn rijk, ook wanneer de aardse koningen Hem niet kennen of erkennen willen, alleen de overwinning op aarde verschaffen zal. Hij is niet slechts de Koning der koningen: maar ook de Koning van de mensen, anders zou de mensheid, in het bijzonder wat haar geestelijk belang aangaat, zonder toezicht zijn. Grotere vreugde kan een mens niet smaken dan wanneer hij er kennis aan heeft door de bewustheid: In de hemel heb ik in mijn Heiland en Verzoener een almachtige Koning, die mij in deze boze wereld te midden van alle gevaren naar lichaam en ziel regeert, leidt, beschut en bewaart. Zou een Christen nog bekommering gevoelen, wanneer hij zo'n wereldoverwinnende Koning in de hemel bezit!

Vers 18

18. En die leeft, die het leven heeft in Zichzelf (John 5:26 Deuteronomy 32:40) en Ik ben dood geweest om de zonde van de wereld; en zie, Ik ben, om de wereld het leven te geven, levend in alle eeuwigheid (Romans 6:9). Amen. a) En Ik heb, omdat de Vader Mij macht gegeven heeft over alle vlees (John 17:2), de sleutels van de hel, van het dodenrijk ("Job 7:9 en van de dood. Ik heb de volle macht, zodat Ik uit het dodenrijk kan uitvoeren en daarentegen in de dood voor eeuwig kan zenden wie Ik wil, zonder dat iemand dit heenzenden kan weerstaan, of het uitvoeren zou kunnen verhinderen.

a) John 12:14 Jeremiah 22:22 Openbaring :7; 20:1

Hiermee is de eigenlijke voorstelling van de Heere, die met Revelation 1:12 begon, gesloten; de verschillende trekken vinden wij vervolgens Revelation 2:1, 3 de zeven zendbrieven verdeeld terug. Te Efeze (Revelation 2:1) spreekt Hij, die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt, die wandelt midden onder de zeven gouden kandelaren; te Smyrna (Revelation 2:8) spreekt de Eerste en de Laatste, die dood is geweest en levend is geworden; te Pergamus (Revelation 2:12) die het scherp tweesnijdend zwaard heeft; te Thyatire (Revelation 2:18) de Zoon van God, die ogen heeft als vuurvlammen en wiens voeten zijn als blinkend koper; te Sardis (Revelation 3:1) die de zeven geesten van God heeft en de zeven sterren; te Filadelfia (Revelation 3:7) de Heilige, de Waarachtige, die de sleutel van David heeft, die opent en niemand sluit, die sluit en niemand opent; en eindelijk te Laodicea (Revelation 3:14) de Amen, de getrouwe en waarachtige Getuige, het begin van de schepping van God. Terecht staat daarom daar een Amen.

Het gezicht van de Mensenzoon, die in het midden van de zeven kandelaren wandelt, is niet een afzonderlijk gezicht, dat slechts een enkele zaak aantoont, maar heeft een doorgaande en grondleggende betekenis voor het hele boek. Het stelt de Heere voor, zoals Hij in het midden van Zijn kerk tot haar ontwikkeling en volmaking werkt en zoals Hij hier wordt voorgesteld, wil Hij dat men Hem denkt door het hele boek en bij alles wat het bevat.

Vrees niet, zegt Jezus tot Zijn apostel; en Hij voegt erbij: Ik ben de Eerste en de Laatste. Voorwaar hier is meer dan goddelijkheid; hier is de Godheid zelf. Hier spreekt Hij, die, naar het Evangelie van hem, tot van wie Hij spreekt, "in den beginne was en bij God was en God was"; die ook in de dagen van Zijn vlees voor Zijn oren gezegd heeft "Ik en de Vader zijn En" en weer: "Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien. Ik ben de Eerste en de Laatste. Het is hetzelfde alsof Hij zei: "de Eeuwige. " En van geen minder verheven betekenis is hetgeen Hij er bijvoegt "en die leeft", of zoals er eigenlijk staat de "levende". En met deze bijvoeging wil de Heiland hier niet zeggen, dat Hij op dit ogenblik leeft, maar Hij drukt met dat woord een natuurlijke en blijvende eigenschap van Zijn wezen uit. God is onder allen het Enige Wezen, dat zelfstandig en onafhankelijk het Leven, dat is het bewuste bedrijvige en zich mededelende Zijn bezit als eigenschap en niet als een gave. Als zodanig noemt Hem de Heilige Schrift "de levende God. " Ik zal Mijn hand naar de hemel opheffen en Ik zal zeggen: "Ik leef in eeuwigheid! " spreekt de Heere in het lied van Mozes (Deuteronomy 32:40). Zelfs de naam Jehovah is in deze eigenschap gegrond. En volgens het verrukkelijk boek van de Openbaring brengen alle engelen, alle heiligen, alle wezens de driemaal heilige, de almachtige God heerlijkheid en eer en dankzegging toe, als die "die op de troon zit, en die in eeuwigheid leeft. " Zo zegt nu ook hier de Zoon van Zichzelf: "Ik ben de levende" in een zin, die een nieuw bewijs oplevert, dat allen Hem zoals de Vader moeten eren. En Hij laat erop volgen: "Ik ben dood geweest; " letterlijk en met nadruk: "En Ik was dood; en zie levend ben Ik in alle eeuwigheid. " Ook hier heeft dat "levend ben Ik" dezelfde kracht als het vroegere "Ik ben de Levende. " De verheerlijkte Christus wil niet slechts te kennen geven: "Nu ben Ik weer levend en blijf het van nu aan tot in eeuwigheid; " maar Hij laat de tijdelijke daad van Zijn liefde, dat Hij dood geweest is, krachtig uitkomen tegen deze onverliesbare eigenschap van Zijn bestaan; dat Hij, zoals de Vader, de van eeuwigheid tot eeuwigheid Levend is. De eeuwig Levende, die zelf het leven is en het leven in Zichzelf heeft (John 1:4; John 2:25; John 14:6 mens geworden zijnde om de dood voor allen te smaken, is als zodanig metterdaad "gedood in het vlees. " Maar ook dit dood zijn bracht de schitterendste openbaring van Zijn leven aan het licht. Want Hij, wiens gestorven lichaam in het graf van Jozef van Arithmathea rustte, diens geest droeg ook in het dodenrijk de eeuwige bron van het leven in zich. Amen; zo is het. En hierdoor is Hij voor hen, voor wie Hij de dood gesmaakt heeft, het Leven en de Opstanding geworden. Ik heb, zegt ten slotte de verheerlijkte Christus tot de man, die als dood aan Zijn voeten ligt, maar op wie Hij Zijn rechterhand gelegd heeft en die niets te vrezen heeft, Ik heb de sleutels van het dodenrijk en van de dood. Als zei Hij: "Over dood en graf is Mijn macht onbeperkt; uit de dood, uit elke dood kan Ik tot het leven terugroepen. " Vrees niet: "Ik ben de Eerste en de Laatste. En de Levende en ik was dood en zie ik ben levend in alle eeuwigheid en Ik heb de sleutels van het dodenrijk en van de dood. Dit machtwoord van de Goddelijke, gepaard met de bemoedigende oplegging van de rechterhand, was wel geschikt om de als dood neergevallen Johannes te doen herleven, en zijn vrees weg te nemen. Nee, hij had niet te vrezen, maar "alleen te geloven. " De Heilige en Heerlijke was voor hem niet dan de Getrouwe, in het heden van Zijn heerlijkheid dezelfde voor hem als in het gisteren van het lijden en van Zijn vernedering; de Levende, die aan de Zijnen niet verschijnt om te doden, maar om leven uit te delen; de Opstanding en het Leven. Die in Hem gelooft, zal leven, al was hij ook gestorven. Sta op, Johannes! gord u aan en schrijf hetgeen u gezien heeft en horen zult. Maar niet voor Johannes alleen was dat woord gesproken. Van Patmos uit rolt het als een stem veler wateren over alle zeeën, alle landen van de aarde. Ja, niet zozeer van Patmos als uit de hemel, wordt het toegeroepen aan alle geslachten in alle eeuwen: Vrees niet, Ik ben de Eerste en de Laatste en de Levende en ik was dood en zie Ik ben levend in alle eeuwigheid. En ik heb de sleutels van het dodenrijk en van de dood. Machtwoord van de Verrezene, troostwoord voor sterfelijken, zoals wij allen zijn, schoon wij het vaak vergeten; zoals wij allen zijn en zonder zo'n troostwoord elkaar met vertwijfeling zouden moeten toeroepen. Helaas! deze aarde is een groot graf, dat niet ophoudt met verslinden. De dood heeft geheerst van Adam af tot heden toe; en heeft noch jeugd, noch deugd, noch schoonheid, noch beminnelijkheid, noch onmisbaarheid, noch grootheid onder de mensen ontzien. Het leven is een gestadige dood. En de mens uit een vrouw geboren, van onrust zat, van dagen kort, kan als zodanig in zijn waggelende banier wel niet anders schrijven dan: "Ik leef, maar zie, ik ga sterven. Ik ben een prooi voor graf en dood. " Het sterven, hoe men het ook bewimpelt, is een vreselijke zaak. Welke bloemen wij ook strooien, welke versiersels men ook aanbrengt op het graf, het is een donker en akelig verblijf. Vrijelijk noemt men de dood een slaap, het graf een rust; "daar houden de bozen op van beroering en daar rusten de vermoeiden van kracht; daar zijn de gebondenen tesamen in rust; zij horen de stem van de drijvers niet; de kleine en de grote is daar en de knecht vrij van zijn heer; " het is een slaap, het is een rust, waarnaar niemand in ernst verlangen kan, dan die ook op een ontwaken, op een nieuw leven en werken en gelukkiger dan het vorige hopen durft. Welnu, het is naar deze hoop, dat een stervend mensdom, als een enig man, smachtende grijpt en zich opheft. Het is deze hoop, die heidense wijsheid in haar beste, maar uiterste pogingen, het lichaam aan de groeve van de vertering prijs gevende, voor het edelste deel van de mensen nochtans tot zekerheid heeft pogen op te voeren. Het was deze hoop, die de godvruchtigen in Israël met moed, maar zonder blijdschap de donkere doodsvallei deed instappen, zeggende: "Op Uw zaligheid wacht ik, o Heere! " Maar de Christelijke Gemeente is van deze hoop niet slechts zeker, maar zij is ook helder en heerlijk. Zij gelooft niet slechts de onsterfelijkheid van de ziel, zij gelooft ook de opstanding van het lichaam; zij verwacht de volheerlijke herleving en herstelling van de hele mens. Want zij gelooft in een Verlosser die een volkomen Verlosser en een Verlosser, die in elke zin een Verloser is van de dood, omdat Hij het is van de zonde, die dood van de zielen, die het lichaam aan de verderfenis en de ziel aan de verdoemenis overlevert. Zij erkent die Verlosser als de eengeboren Zoon van God; als het Woord, dat in de beginne was, dat bij God was, dat God was, maar vlees geworden is; maar de mensheid heeft aangenomen omwille van de mensen. Zij heeft die Verlosser, in Zijn aangenomen mensheid "haar zonden in Zijn lichaam zien dragen" op het kruis. Hem haar dood zien sterven, maar ook die dood overwinnen in de opstanding uit de doden. Zij weet zich door Zijn liefde en haar geloof een met Hem, zodat zij voor zichzelf verwacht, wat zij met Hem ziet plaats hebben. Hij is haar Hoofd; zij is Zijn lichaam; het lichaam zal het hoofd volgen. Daarom betuigt zij met volle verzekering: "Zoals wij allen in Adam sterven, zo zullen wij ook in Christus allen levend gemaakt worden. En weer: "Zoals wij het beeld van de aardse gedragen hebben, zo zullen wij ook het beeld van de hemelse dragen. " Nog wekken dood en graf soms onwillekeurige huiveringen bij haar op. Nog voelt zij soms zo diep haar overblijvende zonde en oneindige ongelijkheid aan Hem, naar wiens beeld zij hervormd wordt, dat zij voor de haar in de geest verschijnende gedaante van Zijn rechterlijke heerlijkheid met vrees en beven ter aarde valt. Maar Zijn rechterhand, de hand van Zijn macht, de hand van Zijn eeuwige Verlossersgetrouwheid legt Hij op haar hoofd; en in haar boezem weerklinkt Vrees niet, Ik ben de Eerste en de Laatste en de Levende. En Ik was dood en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid. En Ik heb de sleutels van het dodenrijk en van de dood. Wat een voorrecht is het tot deze Gemeente te behoren! In gemeenschap met Hem, die niet dood geweest is dan om deze gemeenschap daar te stellen, in gemeenschap met Hem, de leeft, leeft in eeuwigheid, die het leven heeft in Zichzelf en mededeelt aan allen, die Zijn liefde tot Zich trekt, in gemeenschap met Hem van wie al de Zijnen leven en in eeuwigheid leven zullen. Wat een voorrecht, de dood in zichzelf tot overwinning verslonden te voelen, het graf niet dan open te zien; en sterven en herleven een en hetzelfde te mogen achten. Ja, de smart van de stervelings versmelt in de vreugde van de Christen. Gaapt het graf voor zijn voeten, Hij, die dood geweest is, roept hem tegen: Ik leef. Ontrust hem zijn zondig haar door Hem die leeft wordt hem toegefluisterd: Ik ben dood geweest. Behoren wij echt tot deze Gemeente, zijn wij z waarachtige Christenen, dat deze vreugde ons waarachtig deel is, het bewijs daarvan zal zijn, dat het macht- en troostwoord van de Verlosser in ons hart een eigenaardige weergalm geeft. Want ook de Christen zegt, schoon in anderen zin: Ik ben dood geweest en zie, Ik leef in alle eeuwigheid. " In een andere zin. Echter in een zin, door de Heilige Schrift overal met de eigenlijke op het innigst verenigd. Want zoals van Jezus' dood voor zondaren bijna nooit gesproken wordt, of de zondaar wordt tevens gewezen op de noodzakelijkheid van een sterven, een inwendig sterven voor Christus, waardoor het afsterven aan de zonde bedoeld wordt, zo wordt ook zelden gesproken van Zijn opstanding uit de doden, of de belijder van Zijn naam wordt geroepen tot die inwendige opstanding tot een nieuw leven, die alleen het blijk is, dat deze Christus voor hem niet tevergeefs gestorven en de hoop gegrond is, dat Hij Hem ook in de opstanding van het lichaam, in het leven van de heerlijkheid volgen zal. Ik ben uw God, Ik ben de Eeuwige en de Onveranderlijke, Mijn liefde is en blijft tot u, wat kwaad kan u dan overkomen? Vrees niet, want Ik ben met u. Wees niet verbaasd, want ik ben uw God. Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u door de rechterhand van mijn gerechtigheid (Isaiah 41:10). Van Zijn Middelaarsambt. En die leef. Ho Tzoon. levende, Ik ben de levende God, die alles en ook u het leven gegeven heb en dat onderhoudt. En Ik ben dood geweest. Door Mijn dood heb Ik zonde en straf weggenomen. Ik ken en heb door ondervinding medelijden; daarom heb goede moed. En zie Ik ben levend in alle eeuwigheid. Ik heb de dood overwonnen door Mijn opstanding. Ik blijf levend in alle eeuwigheid tot uw hulp, Ik leef altijd om voor de Mijnen te bidden (Romans 8:34 Hebrews 7:25). Ik heb de sleutels van de hel en van de dood. Sleutels betekenen macht en heerschappij (Isaiah 22:22). Na Zijn opstanding zei de Heere Jezus: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde; Ik heb macht om te doden en levend te maken, in de hel te werpen en in de hemel op te nemen; Ik ben de Vrijmachtige, niemand kan tot Mij zeggen, waarom doet U zo? Ik ben uw en u bent Mijn, Mijn macht is voor u; daarom bent welgemoed en vrees niet, niemand kan en zal u beschadigen. Tot deze heerlijke troostredenen werd gelegenheid gegeven door de bezwijking van Johannes; zij zijn niet gegeven voor Johannes alleen, maar om daardoor alle godzaligen te troosten en aan te moedigen. Jezus bevestigt Zijn zeggen met "amen" dat is: Ik ben die in waarheid en Ik zal Mij zeker zodanig bewijzen aan u en aan al Mijn uitverkorenen.

"Wat dunkt u van de Christus" wiens Zoon is Hij? " Al is die vraag reeds voor ruim achttien eeuwen gedaan, het antwoord is daarom nog ver van eenstemmig. Nog altijd strijden de meningen en staan bedenkingen tegenover bewijsgronden. Waar het geloof de Christus gesierd ziet met de kroon van de Godegelijkheid, rukt het ongeloof Hem die kroon van de schedel en weigert Hem iedere hogere eernaam, dan die van de Wijze van Nazareth, het voortreffelijkst Voorbeeld, het verhevenst Genie. Wij zullen de strijd van eeuwen hier niet in minuten beslissen, maar toch kunnen wij de gedachte niet weren, hoe verrassend de waarheid ons tegenstraalt, wanneer wij slechts een opmerkzame blik slaan op de geheimzinnige bladzijde van de Schrift, die wij zo-even herlazen. Zie, wij willen ons nu niet eenmaal beroepen op wat mensen, niet op wat Apostelen ons van de Christus hebben getuigd en gestaafd. Wij zwijgen zelfs van zo menig onvergetelijk woord, dat Hij zelf ter aanduiding van Zijn hemelse waardigheid in de dagen van Zijn vlees deed horen. Wij willen voor een ogenblik dat alles vergeten, alles, behalve het enkele tafereel van de tekst en u vragen, waarvoor u in gemoede Hem houden moet, die op zo'n wijze Zichzelf, beide in tekenen en in woorden, bekend maakt. Machtig is de Vader, wiens stem bij de grondvesting van de aarde de wateren schold en zij vloden en bij de stichting van het Oude Verbond in donders haar sprake deed horen; wie is Hij dan, die het ruisend loflied van de baren opeens doet verstommen en op de vleugels van het bazuingeluid Zijn woord op aarde laat dalen? Alwetend is de Vader, wiens blik de verste kreitsen van de schepping omvademt; wie is Hij dan, wiens vlammend oog de aarde doorwandeldt en tot in de diepste afgronden doordringt? Heilig is de Vader, bij wiens vlekkeloos licht de zon tot duisternis wordt en de engelen bezoedeld verschijnen: wie is Hij, die op Zijn Hoofd niet het brandmerk van de zonde, maar de sneeuwwitte haarlokken van de reinheid vertoont? Rechtvaardig is de Vader, wiens lippen verdelging aan de werker van de ongerechtigheid spellen; wie is dan Hij, uit wiens geopende mond het tweesnijdend lemmet van de vergelding u toeblinkt? Liefde is de Vader, die wondt om te helen en neerwerpt om vriendelijk op te richten; wie is Hij, die Zich uit het hemels heiligdom neerbuigt tot de eenzame strandbewoner en hem als welkomstgroet een vriendelijk "vrees niet" doet horen? Eeuwig is de Vader, die in oude dagen het woord "Ik ben de Eerste en de Laatste en behalve Mij is er geen God" tot Zijn profeten deed uitgaan; "wie, wie is Hij, die zonder vrees voor godslastering dat woord bijna letterlijk overneemt en zo verklaart, dat Hij bestond eer de bergen geboren waren en de dood van al wat schepsel heet eindeloos overleven zal? Wie Hij is? stranden van Patmos, geef antwoord en meld ons Zijn driemaal heilige Naam! In de waarheid, die Hem gezien heeft, die heeft de Vader gezien en Hij en de Vader zijn n. De heerlijkste eigenschappen van de Godheid zijn hier binnen de lijst van een tafereel aanschouwelijk samengevat en in de Zoon des mensen op het klaarst te aanschouwen gegeven. Ja, al was de Evangelist niet reeds door zijn diepzinnige opvatting van Jezus' aardse verschijning de grootste getuige van Zijn waarachtige Godheid geweest, hij had het na deze openbaring van Zijn tweede leven moeten worden. Het is als wilde Jezus zelf met eigen hand iederen scheidsmuur doen instorten, die menselijke wijsheid of dwaasheid tussen Hem en de Vader vermetel optrekken dorst. Voorwaar, als het afgodisch is de Zoon te eren, zoals men de Vader eert, met deze bladzijde van de Openbaring n handen durf ik voor mij voor de vierschaar van de eeuwigheid komen, om op die aanklacht te antwoorden en allereerst U medeplichtig te noemen, U, Jezus van Nazareth, die met eigen hand Uw liefste discipel op dit noodlottig dwaalspoor geleid heeft! Ja, aan allen, die Christus slechts als de vlekkeloos volmaakte Mens, of als een heilige maar geschapen Hemelgeest huldigen, durf ik zonder aarzelen vragen: wat had de Heere nog meer van Zichzelf kunnen of moeten getuigen, als Hij echt was, wat u nog altijd betwijfele God boven alles te prijzen in eeuwigheid? Maar bewoonde de Zoon van God het ontoegankelijk licht v r de bergen geboren waren, waartoe dan dat zevental luchters; en blinkt Zijn gelaat als de zon, waartoe dan die sterrenkrans, die Hij in Zijn rechterhand draagt? Die tekenen, doen de Heere ten tweede u kennen, als de priesterlijke Koning van het Godsrijk. Priester en Koning ten allen tijde waren die betrekkingen in Israël van elkaar gescheiden. Waar Uzzia, een anders godvruchtig vorst, de wierook op het altaar ontsteken wil, daar is levenslange melaatsheid de straf, die de vermetele treft. Eenmaal slechts, in overoude dagen, bezat Salem een vorst, versierd met deze dubbele kroon; het was Melchizedek, Abraham's geheimzinnige tijdgenoot, zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, priester en koning in enigheid van persoon en van rang. Hef uw ogen opwaarts en zie, want wat in het aardse Jeruzalem een uitzondering zonder wedergade was, heeft in het hemelse zonder ophouden plaats. In plaats van de tempel op Zion rees het geestelijk Godsgebouw van de gemeente van Christus, waaraan de Johannessen bouwden, zoals de Aholiabs en Bezaleëls aan de eerste tabernakel van de Heere. Ieder Christen is een schijnend licht in dat Godsgebouw en het zevental kandelaren roept het geheel van dat geslacht voor de geest, dat door het bloed van de Zoon van God is gekocht. Zoals de Israëlitische priester in het Heilige rondging, om toe te zien, dat de lampen niet kwijnden, zo verzorgt deze hemelse Priester de vlam van het innerlijke leven van de Zijnen door de olie van de Heilige Geest. Hij is geen werkeloos aanschouwer van wat er in Zijn gemeente gebeurt; niet zittend, maar wandelend tussen de kandelaren heeft Hij zich aan Johannes bekend gemaakt. Allen en alles slaat Hij gade met onfeilbaar nauwkeurige blik en weet onze werken en ziet onophoudelijk toe of onze vlam gevaar loopt van uitdoving, dan of zij helder schijnend de nevelen rondom ons verdrijft. Als Hij spreekt in Zijn tempel door Woord en Geest moeten alle stemmen verstommen en waar Hij stromen van levend water uitzendt over de dorre en dorstige aarde, daar ruisen die Godsrivieren straks op Zijn wenk tot aan de einden van de aarde. De Opzieners van de gemeente och of wij het minder vergaten Hij heeft ze onder Zijn oog als hier het zevental sterren en weet het, wie als dwaalsterren flikkeren en wie als de morgenster een vriendelijk schijnsel verspreiden. Hij draagt ze en steunt hun zwakheid met Zijn machtige arm, zoals Hij hier dat zevental in Zijn sterke hand had gegrepen en geen enkele wordt in eeuwigheid uitgedoofd, die blinkt ter ere van Hem. Zo droeg nooit de Hogepriester in Israël van God eigen volk op het hart, als deze Hemelhogepriester waakt en zorg draagt voor hen, voor wie Hij inging in het binnenste heiligdom van God. Hun getal en hun toestand, hun nood en gevaar, het hopen en vrezen, het is alles naakt en geopend voor Hem en geen vijandelijke hand grijpt een van de kandelaars aan, zonder dat Hij met het zwaard van Zijn mond die bozen neer kan vellen. Verwondert u niet, dat u rondom dat gouden zevental geen hoge muren gebouwd ziet: de tempel van deze hemelse Priester is zonder perken of grenzen. De Priester is Koning daarnaast: getuigt het achtbaar kleed en het vorstelijk borstsieraad, waarmee Johannes Hem zag. Dat rijksgebied, aanvankelijk bevestigd, waar de gemeente van Christus geplant is, heeft de schone bestemming om alle rijken van de aarde tot n Monarchie te verheffen. En wilt u de gesteldheid van dat rijk, zoals het zich nog heden vertoont, leren kennen, slaat op het zevental gemeenten het oog, hier door Jezus zelf genoemd en aanschouwt het welgelijkend beeld van geheel het Godsrijk op aarde. Hier dat Efeze, dat de eerste liefde verlaat, terwijl het aan de waarheid getrouw blijft, is het niet uw beeld, u, die van de genade van God bent verachterd? Daar dat Smyrna, dat rijk is te midden van gevaren en armoe; is het niet uw maagschap, vriend van de Heere, die schatten voor de hemel vergadert? Ginds dat Sardis, door mensen gezocht bij de levenden, door de Heere geteld bij de doden; herkent u uzelf niet, zorgeloze, die aan de oever van de eeuwigheid sluimert? Elders maar genoeg, ik laat het aan u zelf over, de wedergade van de zeven gemeenten rondom u en in uzelf te vinden. En nu, aan die allen gedacht, die aan alle oorden van de aarde op een van die zeven gelijken; het cijfer van de miljoenen er bijgevoegd, die reeds daarboven de kronen neerwerpen aan de voeten van deze eeuwige Koning; op die schaar het oog geslagen, die nog moeten toegebracht worden om zich voor deze scepter van de vrede te buigen u kunt wel de grenzen van uw denkvermogen, maar niet van Jezus' rijksgebied vinden val dan als Johannes, niet in bange verschrikking, maar in sprakeloze aanbidding voor de voeten van de Koning neer! Nee, slaat u althans de blikken dankend ten hemel, Christenen onder ons, want in uw Heer aanschouwt u, ten derde, de trouwe Vriend van Zijn dienaren. Nog eens de bukken naar Patmos, maar nu niet slechts op Jezus, ook op Johannes het oog. Oppervlakkig schijnt onze beschouwing te dalen, waar zij van de wereldtroon zich tot een stip op de wereldkaart wendt en toch, zij stijgt in zeker opzicht. Is het groot op de troon te regeren, groter is het, van die zetel van de eer met eigen vorstelijke hand balsem in de pijnlijkste wonde te storten. En ziedaar, wat Hij nog onophoudelijk doet. Ja, eens had Johannes in Jezus' schoot aan de blijde Paasdis gelegen, maar tussen dat uur van zoete vertrouwelijkheid en deze dag van heilige verrukking van de Geest ligt een opstandings- en hemelvaartsmorgen. Hoog op de wereldtroon heerst de Christus en ziet van jaar tot jaar het verblijf van de verlosten met nieuwe bewoners bevolken; laag in het stof van de vergetelheid ligt Johannes neer en ziet van dag tot dag het pad van de ballingschap met nieuwe doornen begroeid. Nu, meent u, zal de Heere van de hemel en van de aarde toch iets belangrijkers te doen hebben, dan Zich met die matte grijsaard bezig te houden, wiens leven voor het Godsrijk even onvruchtbaar geworden is als de barre rots, die hem draagt? O u, die zo spreekt, hoe weinig kent u uw Christus. Alles is rondom, niets is in Hem veranderd. In die borst, van hemels leven doorstroomd, tintelt nog hetzelfde gevoel voor de vriend, als toen Hij hem eenmaal Zijn moeder ter erfenis naliet; het oog, dat de banen van de sterren berekent, volgt de zwerver op zijn vreugdeloos spoor; de hand, die de heerschersstaf draagt, legt zich met oude vertrouwelijkheid de oude vriend op de schouder. Terwijl Johannes denkt aan zijn vorige werkkring, weegt zijn Zender een schoner taak voor Hem af; en ontvangt hij een bijna dodende schok, het is een schok, die hem straks ten nieuwe leven doet rijzen. O ziel, zie hier, Christenen, van wie de Heere voor verlaten, treurende, bijna bezwijkende discipelen is! Nee, Zijn hart is van de aarde niet afgetrokken, al heeft Zijn voet de aarde verlaten; en onverbrekelijk als de band, die Hem met Johannes verenigde, is Zijn familieband met allen, die Hem in onverderfelijkheid liefhebben. Het enig onderscheid is, dat dit vleselijk oog Hem niet ziet en hoeveel is er toch tussen hemel en aarde, dat bijna zei ik tastbaar bestaat, al kan onze grove, zinnelijke blik het niet meten! De dienstknecht van Elisa siddert bij de aanblik van vijandelijke benden en wagens. "Heere, dat zijn ogen geopend worden", zo bidt de Godsman gelovig en hij, die straks droomde van gevaar, aanschouwt legioenen van God op de heuvelen en dankt voor een Engelenwacht. Dienstknecht van Christus, als uw oog door hoger vinger werd aangeraakt, hoe talloze keer zou u Christus aanschouwen, de eens doorboorde hand zegenend over u uitgestrekt, om uw bezwijkende krachten te schragen en het hoofd van hemelheerlijkheid blinkend, vriendelijk tot u overgebogen, om u een "vrees niet" te doen horen. "Als uw oog werd aangeraakt" maar waartoe ook een ontsluiting van het lichamelijk oog? Laat het geloofsoog slechts helder zijn en u zult de Heere overal nabij en met u aanschouwen. Wat klagen wij arme dwazen, dat de hemel zover van de aarde en de Meester zo wijd van de discipel verwijderd is? Dringt niet de zon in onze kamer, al staat zij of miljoenen mijlen afstand te schijnen en kan er geen rechtstreekse, persoonlijke gemeenschap tussen de Heere en Zijn gelovigen zijn, al is Hij hoog boven lucht en wolken gezeteld? Nee Christenen, waar zelfs een Patmos Hem niet te donker en te ruw was, om er Zijn licht en kracht te doen dalen, daar nimmer, nooit geklaagd: mijn weg is voor de Heere verborgen! Wat klaagtoon daar binnen, wat wanklank daar buiten moet niet verstommen, waar de hemelstem klinkt "Ik ben de Eerste en de Laatste en die tot in eeuwigheid leef! " En die Levensvorst gestorven! Ja, nu voelen wij pas echt wat diepte er schuilt in het woord, zoals het letterlijk luidt "die leef en Ik ben een dode geworden". Maar nu noemen wij ook met dubbele ingenomenheid de vierde eernaam, waarop Patmos Hem recht geeft en aanspraak: Christus, de machtige overwinnaar van de dood. Nee, de Heere schaamt het Zich niet wat zeg ik, Hij telt het onder de onvergetelijkste herinneringen, die Hij van hier naar de hemeltroon meenam, dat Hij als een dode in het stof van de aarde gerust heeft. Maar Hij kan er ook met vreugde op staren; want nooit was een zegepraal van de dood voorbode van een meer ontzettende nederlaag. Zie, voordat de krijgsknechten met uitgestrekte knots de kruisheuvel optraden om het gemarteld gebeente te breken, was de laatste vijand reeds onzichtbaar genaderd aan het middelste kruis, om zijn scherpe prikkel Gods Zoon in het hart te boren. Het stout bestaan is gelukt, de tweede Adam geeft als de zwakste van Adams zonen de geest, maar o wonder boven wonder de prikkel breekt in de pijnlijke wond, die hij opent; het zwaard van de doodsengel zwicht bij de beslissendste slag, die het slaat. Evenmin als de overste van deze wereld heeft de dood iets aan de prooi, die hij velt; want zondeloos is de Christus en de prikkel van de dood is de zonde. Al zijn macht wordt uitgeput op het ogenblik, dat zij ten top schijnt gestegen; daar breekt het derde morgenlicht aan en de verstompte prikkel wordt de geweldenaar uit de handen gerukt! Christus verrijst en nu wat draagt Hij in die handen, die de kluisters van het graf van elkaar rukten, zoals Simson de touwen, waarmee men hem slapend omspande, als spinrag vaneen scheurde! In Zijn hand liggen "de sleutels van het graf (van de hel) en van de dood". De dood wordt als het ware opgesloten in de eigen kerker, die hij voor de gelovigen bouwde en daar wacht de getemde dwingeland in deemoedige houding de bevelen van zijn Overwinnaar en Heer. Wel blijft voor het uitwendige zijn geweld nog heersen en woeden, maar die ontbinding van de Christen, dat is de dood niet, op de zonde bedreigd, met de dodende sikkel gewapend en door een eeuwigheid van jammer gevolgd. Sterven wordt inslapen voor de discipel van de Heere; inslapen wordt ontwaken tot hoger levensontwikkeling; aan al wie n is met Christus wordt door het geloof een nieuwe een hemelse levenskiem in het hart gelegd, die de dood niet vernietigen, maar slechts ontbolsteren kan. Eeuwig leeft reeds hier wie gelooft en wat voor hem in de taal van de aarde sterven genoemd wordt, het heet in de taal van de hemel voor de laatste maal geboren te worden. Iedere ziel, die aan het geweld van de zonde door de kracht van de Levensvorst wordt onttrokken, is tevens een parel, die ontvalt aan de handen van de dood, al schijnt hij er zijn kroon mee te sieren. En eenmaal aan het einde van de eeuwen, als alle vijandschap volkomen teniet gedaan is en de Koning van het Godsrijk al Zijn onderdanen voor Zijn ogen verzamelt, dan wordt n oude, trouwe dienaar gemist en de blijde treurmare klinkt, de dood heeft de doodsnik gegeven. In zijn plaats toont de Levensvorst aan Zijn verlosten een sleutel en herhaalt nog eenmaal het woord: deze bewaart het graf van de dood! Dageraad van de onsterfelijkheid, wat toeft u aan de kimmen te rijzen? Of zou die nooit genaken? Het ongeloof zegt het en beweert, dat het Christendom even spoorloos van de aarde verdwijnen zal, als het hemellicht van Patmos, dat de rotsen op die dag van de Heere met hoger tinten gekleurd had. Maar eer wij het geloven, nog eens het oog op die klip en in Christus ten slotte de Heere en Rechter van de toekomst aanschouwd! Of heeft u het woord niet verstaan: "Schrijf hetgeen u gezien heeft en hetgeen is en hetgeen geschieden zal na deze? " Zo lag dan de tijd in zijn drievoudige afmeting, het verleden, tegenwoordige, toekomende, geopend en naakt voor die ogen, die als vuurstralen gloeiden. Hoe het boek van de toekomst later aan diezelfde hand werd toevertrouwd, die hier Johannes' schrik deed bedaren, het is u bekend. Maar al wist u ook dat nog niet eenmaal, u heeft u slechts de verschijning van dat uur te vertegenwoordigen en daartegenover al de macht van de wereld te plaatsen, om vrees voor hoop te zien wijken. Het gouden beeld van de wereldrijken, dat Daniël zag waaruit zijn zijn voeten samengesteld? Uit leem met ijzer vermengd: vergankelijkheid kleeft het meest krachtige en bestendige aan. Christus' voeten zijn aan blinkend koper gelijk, dat in de oven beproefd is, maar nooit bezweken: zulke voeten kunnen wel de tegenstander verpletteren, maar nooit krachteloos wankelen. De onreine mond van de wereld wat doet hij onophoudelijk horen? Wanklanken, lasteringen, woedende opstandskreten. Christus' mond draagt een tweesnijdend zwaard, dat alle vijanden velt, die zich door het tweesnijdend zwaard met wonden lieten tot genezing van de ziel. Het aangezicht van de wereld wat toont het? Vlekken van de zonde, sporen van de smart, brandmerken van de schande. Christus' gelaat blinkt als de zon in haar kracht zeker, voor die glans moeten eenmaal alle nevelen vluchten. Wat over de zeven gouden kandelaren en de zeven sterren beschikt is, Hij voorziet, Hij gehengt, Hij bestuurt het en het einde is altijd, dat de kandelaren, na tijdelijke verplaatsing, helderder branden en de sterren, na korte verduistering, heerlijker blinken. Ja, het uur komt en de tijd was reeds v r achttien eeuwen nabij, dat Hij zichtbaar op de wolken zal terugkomen, zoals Hij zichtbaar op Patmos verscheen, nu niet meer door een Johannes, maar door alle geslachten van de aarde gezien, die over Hem rouw zullen bedrijven. Dan is voor deze aarde de laatste dag van de Heere gekomen en andermaal klinkt de bazuin maar nu de bazuin van de Archangel: "O alle u doden, kom tot het oordeel! " Voor dat vlammend oog worden alle boeken geopend; voor dat lange kleed worden de hemelen weggerold als een afgesleten gewaad; voor die blinkende voeten zal al wat ademt, gedwongen of vrij moeten knielen. En als dan aller lot voor eeuwig beslist is, dan zal nogmaals een stem als die van vele wateren opgaan, maar nu om het lied te herhalen: "Hallelujah, de eer en de heerlijkheid en de kracht zij de Heere onze God, want Zijn oordelen zijn getrouw en rechtvaardig! "

Vers 18

18. En die leeft, die het leven heeft in Zichzelf (John 5:26 Deuteronomy 32:40) en Ik ben dood geweest om de zonde van de wereld; en zie, Ik ben, om de wereld het leven te geven, levend in alle eeuwigheid (Romans 6:9). Amen. a) En Ik heb, omdat de Vader Mij macht gegeven heeft over alle vlees (John 17:2), de sleutels van de hel, van het dodenrijk ("Job 7:9 en van de dood. Ik heb de volle macht, zodat Ik uit het dodenrijk kan uitvoeren en daarentegen in de dood voor eeuwig kan zenden wie Ik wil, zonder dat iemand dit heenzenden kan weerstaan, of het uitvoeren zou kunnen verhinderen.

a) John 12:14 Jeremiah 22:22 Openbaring :7; 20:1

Hiermee is de eigenlijke voorstelling van de Heere, die met Revelation 1:12 begon, gesloten; de verschillende trekken vinden wij vervolgens Revelation 2:1, 3 de zeven zendbrieven verdeeld terug. Te Efeze (Revelation 2:1) spreekt Hij, die de zeven sterren in Zijn rechterhand houdt, die wandelt midden onder de zeven gouden kandelaren; te Smyrna (Revelation 2:8) spreekt de Eerste en de Laatste, die dood is geweest en levend is geworden; te Pergamus (Revelation 2:12) die het scherp tweesnijdend zwaard heeft; te Thyatire (Revelation 2:18) de Zoon van God, die ogen heeft als vuurvlammen en wiens voeten zijn als blinkend koper; te Sardis (Revelation 3:1) die de zeven geesten van God heeft en de zeven sterren; te Filadelfia (Revelation 3:7) de Heilige, de Waarachtige, die de sleutel van David heeft, die opent en niemand sluit, die sluit en niemand opent; en eindelijk te Laodicea (Revelation 3:14) de Amen, de getrouwe en waarachtige Getuige, het begin van de schepping van God. Terecht staat daarom daar een Amen.

Het gezicht van de Mensenzoon, die in het midden van de zeven kandelaren wandelt, is niet een afzonderlijk gezicht, dat slechts een enkele zaak aantoont, maar heeft een doorgaande en grondleggende betekenis voor het hele boek. Het stelt de Heere voor, zoals Hij in het midden van Zijn kerk tot haar ontwikkeling en volmaking werkt en zoals Hij hier wordt voorgesteld, wil Hij dat men Hem denkt door het hele boek en bij alles wat het bevat.

Vrees niet, zegt Jezus tot Zijn apostel; en Hij voegt erbij: Ik ben de Eerste en de Laatste. Voorwaar hier is meer dan goddelijkheid; hier is de Godheid zelf. Hier spreekt Hij, die, naar het Evangelie van hem, tot van wie Hij spreekt, "in den beginne was en bij God was en God was"; die ook in de dagen van Zijn vlees voor Zijn oren gezegd heeft "Ik en de Vader zijn En" en weer: "Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien. Ik ben de Eerste en de Laatste. Het is hetzelfde alsof Hij zei: "de Eeuwige. " En van geen minder verheven betekenis is hetgeen Hij er bijvoegt "en die leeft", of zoals er eigenlijk staat de "levende". En met deze bijvoeging wil de Heiland hier niet zeggen, dat Hij op dit ogenblik leeft, maar Hij drukt met dat woord een natuurlijke en blijvende eigenschap van Zijn wezen uit. God is onder allen het Enige Wezen, dat zelfstandig en onafhankelijk het Leven, dat is het bewuste bedrijvige en zich mededelende Zijn bezit als eigenschap en niet als een gave. Als zodanig noemt Hem de Heilige Schrift "de levende God. " Ik zal Mijn hand naar de hemel opheffen en Ik zal zeggen: "Ik leef in eeuwigheid! " spreekt de Heere in het lied van Mozes (Deuteronomy 32:40). Zelfs de naam Jehovah is in deze eigenschap gegrond. En volgens het verrukkelijk boek van de Openbaring brengen alle engelen, alle heiligen, alle wezens de driemaal heilige, de almachtige God heerlijkheid en eer en dankzegging toe, als die "die op de troon zit, en die in eeuwigheid leeft. " Zo zegt nu ook hier de Zoon van Zichzelf: "Ik ben de levende" in een zin, die een nieuw bewijs oplevert, dat allen Hem zoals de Vader moeten eren. En Hij laat erop volgen: "Ik ben dood geweest; " letterlijk en met nadruk: "En Ik was dood; en zie levend ben Ik in alle eeuwigheid. " Ook hier heeft dat "levend ben Ik" dezelfde kracht als het vroegere "Ik ben de Levende. " De verheerlijkte Christus wil niet slechts te kennen geven: "Nu ben Ik weer levend en blijf het van nu aan tot in eeuwigheid; " maar Hij laat de tijdelijke daad van Zijn liefde, dat Hij dood geweest is, krachtig uitkomen tegen deze onverliesbare eigenschap van Zijn bestaan; dat Hij, zoals de Vader, de van eeuwigheid tot eeuwigheid Levend is. De eeuwig Levende, die zelf het leven is en het leven in Zichzelf heeft (John 1:4; John 2:25; John 14:6 mens geworden zijnde om de dood voor allen te smaken, is als zodanig metterdaad "gedood in het vlees. " Maar ook dit dood zijn bracht de schitterendste openbaring van Zijn leven aan het licht. Want Hij, wiens gestorven lichaam in het graf van Jozef van Arithmathea rustte, diens geest droeg ook in het dodenrijk de eeuwige bron van het leven in zich. Amen; zo is het. En hierdoor is Hij voor hen, voor wie Hij de dood gesmaakt heeft, het Leven en de Opstanding geworden. Ik heb, zegt ten slotte de verheerlijkte Christus tot de man, die als dood aan Zijn voeten ligt, maar op wie Hij Zijn rechterhand gelegd heeft en die niets te vrezen heeft, Ik heb de sleutels van het dodenrijk en van de dood. Als zei Hij: "Over dood en graf is Mijn macht onbeperkt; uit de dood, uit elke dood kan Ik tot het leven terugroepen. " Vrees niet: "Ik ben de Eerste en de Laatste. En de Levende en ik was dood en zie ik ben levend in alle eeuwigheid en Ik heb de sleutels van het dodenrijk en van de dood. Dit machtwoord van de Goddelijke, gepaard met de bemoedigende oplegging van de rechterhand, was wel geschikt om de als dood neergevallen Johannes te doen herleven, en zijn vrees weg te nemen. Nee, hij had niet te vrezen, maar "alleen te geloven. " De Heilige en Heerlijke was voor hem niet dan de Getrouwe, in het heden van Zijn heerlijkheid dezelfde voor hem als in het gisteren van het lijden en van Zijn vernedering; de Levende, die aan de Zijnen niet verschijnt om te doden, maar om leven uit te delen; de Opstanding en het Leven. Die in Hem gelooft, zal leven, al was hij ook gestorven. Sta op, Johannes! gord u aan en schrijf hetgeen u gezien heeft en horen zult. Maar niet voor Johannes alleen was dat woord gesproken. Van Patmos uit rolt het als een stem veler wateren over alle zeeën, alle landen van de aarde. Ja, niet zozeer van Patmos als uit de hemel, wordt het toegeroepen aan alle geslachten in alle eeuwen: Vrees niet, Ik ben de Eerste en de Laatste en de Levende en ik was dood en zie Ik ben levend in alle eeuwigheid. En ik heb de sleutels van het dodenrijk en van de dood. Machtwoord van de Verrezene, troostwoord voor sterfelijken, zoals wij allen zijn, schoon wij het vaak vergeten; zoals wij allen zijn en zonder zo'n troostwoord elkaar met vertwijfeling zouden moeten toeroepen. Helaas! deze aarde is een groot graf, dat niet ophoudt met verslinden. De dood heeft geheerst van Adam af tot heden toe; en heeft noch jeugd, noch deugd, noch schoonheid, noch beminnelijkheid, noch onmisbaarheid, noch grootheid onder de mensen ontzien. Het leven is een gestadige dood. En de mens uit een vrouw geboren, van onrust zat, van dagen kort, kan als zodanig in zijn waggelende banier wel niet anders schrijven dan: "Ik leef, maar zie, ik ga sterven. Ik ben een prooi voor graf en dood. " Het sterven, hoe men het ook bewimpelt, is een vreselijke zaak. Welke bloemen wij ook strooien, welke versiersels men ook aanbrengt op het graf, het is een donker en akelig verblijf. Vrijelijk noemt men de dood een slaap, het graf een rust; "daar houden de bozen op van beroering en daar rusten de vermoeiden van kracht; daar zijn de gebondenen tesamen in rust; zij horen de stem van de drijvers niet; de kleine en de grote is daar en de knecht vrij van zijn heer; " het is een slaap, het is een rust, waarnaar niemand in ernst verlangen kan, dan die ook op een ontwaken, op een nieuw leven en werken en gelukkiger dan het vorige hopen durft. Welnu, het is naar deze hoop, dat een stervend mensdom, als een enig man, smachtende grijpt en zich opheft. Het is deze hoop, die heidense wijsheid in haar beste, maar uiterste pogingen, het lichaam aan de groeve van de vertering prijs gevende, voor het edelste deel van de mensen nochtans tot zekerheid heeft pogen op te voeren. Het was deze hoop, die de godvruchtigen in Israël met moed, maar zonder blijdschap de donkere doodsvallei deed instappen, zeggende: "Op Uw zaligheid wacht ik, o Heere! " Maar de Christelijke Gemeente is van deze hoop niet slechts zeker, maar zij is ook helder en heerlijk. Zij gelooft niet slechts de onsterfelijkheid van de ziel, zij gelooft ook de opstanding van het lichaam; zij verwacht de volheerlijke herleving en herstelling van de hele mens. Want zij gelooft in een Verlosser die een volkomen Verlosser en een Verlosser, die in elke zin een Verloser is van de dood, omdat Hij het is van de zonde, die dood van de zielen, die het lichaam aan de verderfenis en de ziel aan de verdoemenis overlevert. Zij erkent die Verlosser als de eengeboren Zoon van God; als het Woord, dat in de beginne was, dat bij God was, dat God was, maar vlees geworden is; maar de mensheid heeft aangenomen omwille van de mensen. Zij heeft die Verlosser, in Zijn aangenomen mensheid "haar zonden in Zijn lichaam zien dragen" op het kruis. Hem haar dood zien sterven, maar ook die dood overwinnen in de opstanding uit de doden. Zij weet zich door Zijn liefde en haar geloof een met Hem, zodat zij voor zichzelf verwacht, wat zij met Hem ziet plaats hebben. Hij is haar Hoofd; zij is Zijn lichaam; het lichaam zal het hoofd volgen. Daarom betuigt zij met volle verzekering: "Zoals wij allen in Adam sterven, zo zullen wij ook in Christus allen levend gemaakt worden. En weer: "Zoals wij het beeld van de aardse gedragen hebben, zo zullen wij ook het beeld van de hemelse dragen. " Nog wekken dood en graf soms onwillekeurige huiveringen bij haar op. Nog voelt zij soms zo diep haar overblijvende zonde en oneindige ongelijkheid aan Hem, naar wiens beeld zij hervormd wordt, dat zij voor de haar in de geest verschijnende gedaante van Zijn rechterlijke heerlijkheid met vrees en beven ter aarde valt. Maar Zijn rechterhand, de hand van Zijn macht, de hand van Zijn eeuwige Verlossersgetrouwheid legt Hij op haar hoofd; en in haar boezem weerklinkt Vrees niet, Ik ben de Eerste en de Laatste en de Levende. En Ik was dood en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid. En Ik heb de sleutels van het dodenrijk en van de dood. Wat een voorrecht is het tot deze Gemeente te behoren! In gemeenschap met Hem, die niet dood geweest is dan om deze gemeenschap daar te stellen, in gemeenschap met Hem, de leeft, leeft in eeuwigheid, die het leven heeft in Zichzelf en mededeelt aan allen, die Zijn liefde tot Zich trekt, in gemeenschap met Hem van wie al de Zijnen leven en in eeuwigheid leven zullen. Wat een voorrecht, de dood in zichzelf tot overwinning verslonden te voelen, het graf niet dan open te zien; en sterven en herleven een en hetzelfde te mogen achten. Ja, de smart van de stervelings versmelt in de vreugde van de Christen. Gaapt het graf voor zijn voeten, Hij, die dood geweest is, roept hem tegen: Ik leef. Ontrust hem zijn zondig haar door Hem die leeft wordt hem toegefluisterd: Ik ben dood geweest. Behoren wij echt tot deze Gemeente, zijn wij z waarachtige Christenen, dat deze vreugde ons waarachtig deel is, het bewijs daarvan zal zijn, dat het macht- en troostwoord van de Verlosser in ons hart een eigenaardige weergalm geeft. Want ook de Christen zegt, schoon in anderen zin: Ik ben dood geweest en zie, Ik leef in alle eeuwigheid. " In een andere zin. Echter in een zin, door de Heilige Schrift overal met de eigenlijke op het innigst verenigd. Want zoals van Jezus' dood voor zondaren bijna nooit gesproken wordt, of de zondaar wordt tevens gewezen op de noodzakelijkheid van een sterven, een inwendig sterven voor Christus, waardoor het afsterven aan de zonde bedoeld wordt, zo wordt ook zelden gesproken van Zijn opstanding uit de doden, of de belijder van Zijn naam wordt geroepen tot die inwendige opstanding tot een nieuw leven, die alleen het blijk is, dat deze Christus voor hem niet tevergeefs gestorven en de hoop gegrond is, dat Hij Hem ook in de opstanding van het lichaam, in het leven van de heerlijkheid volgen zal. Ik ben uw God, Ik ben de Eeuwige en de Onveranderlijke, Mijn liefde is en blijft tot u, wat kwaad kan u dan overkomen? Vrees niet, want Ik ben met u. Wees niet verbaasd, want ik ben uw God. Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u door de rechterhand van mijn gerechtigheid (Isaiah 41:10). Van Zijn Middelaarsambt. En die leef. Ho Tzoon. levende, Ik ben de levende God, die alles en ook u het leven gegeven heb en dat onderhoudt. En Ik ben dood geweest. Door Mijn dood heb Ik zonde en straf weggenomen. Ik ken en heb door ondervinding medelijden; daarom heb goede moed. En zie Ik ben levend in alle eeuwigheid. Ik heb de dood overwonnen door Mijn opstanding. Ik blijf levend in alle eeuwigheid tot uw hulp, Ik leef altijd om voor de Mijnen te bidden (Romans 8:34 Hebrews 7:25). Ik heb de sleutels van de hel en van de dood. Sleutels betekenen macht en heerschappij (Isaiah 22:22). Na Zijn opstanding zei de Heere Jezus: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde; Ik heb macht om te doden en levend te maken, in de hel te werpen en in de hemel op te nemen; Ik ben de Vrijmachtige, niemand kan tot Mij zeggen, waarom doet U zo? Ik ben uw en u bent Mijn, Mijn macht is voor u; daarom bent welgemoed en vrees niet, niemand kan en zal u beschadigen. Tot deze heerlijke troostredenen werd gelegenheid gegeven door de bezwijking van Johannes; zij zijn niet gegeven voor Johannes alleen, maar om daardoor alle godzaligen te troosten en aan te moedigen. Jezus bevestigt Zijn zeggen met "amen" dat is: Ik ben die in waarheid en Ik zal Mij zeker zodanig bewijzen aan u en aan al Mijn uitverkorenen.

"Wat dunkt u van de Christus" wiens Zoon is Hij? " Al is die vraag reeds voor ruim achttien eeuwen gedaan, het antwoord is daarom nog ver van eenstemmig. Nog altijd strijden de meningen en staan bedenkingen tegenover bewijsgronden. Waar het geloof de Christus gesierd ziet met de kroon van de Godegelijkheid, rukt het ongeloof Hem die kroon van de schedel en weigert Hem iedere hogere eernaam, dan die van de Wijze van Nazareth, het voortreffelijkst Voorbeeld, het verhevenst Genie. Wij zullen de strijd van eeuwen hier niet in minuten beslissen, maar toch kunnen wij de gedachte niet weren, hoe verrassend de waarheid ons tegenstraalt, wanneer wij slechts een opmerkzame blik slaan op de geheimzinnige bladzijde van de Schrift, die wij zo-even herlazen. Zie, wij willen ons nu niet eenmaal beroepen op wat mensen, niet op wat Apostelen ons van de Christus hebben getuigd en gestaafd. Wij zwijgen zelfs van zo menig onvergetelijk woord, dat Hij zelf ter aanduiding van Zijn hemelse waardigheid in de dagen van Zijn vlees deed horen. Wij willen voor een ogenblik dat alles vergeten, alles, behalve het enkele tafereel van de tekst en u vragen, waarvoor u in gemoede Hem houden moet, die op zo'n wijze Zichzelf, beide in tekenen en in woorden, bekend maakt. Machtig is de Vader, wiens stem bij de grondvesting van de aarde de wateren schold en zij vloden en bij de stichting van het Oude Verbond in donders haar sprake deed horen; wie is Hij dan, die het ruisend loflied van de baren opeens doet verstommen en op de vleugels van het bazuingeluid Zijn woord op aarde laat dalen? Alwetend is de Vader, wiens blik de verste kreitsen van de schepping omvademt; wie is Hij dan, wiens vlammend oog de aarde doorwandeldt en tot in de diepste afgronden doordringt? Heilig is de Vader, bij wiens vlekkeloos licht de zon tot duisternis wordt en de engelen bezoedeld verschijnen: wie is Hij, die op Zijn Hoofd niet het brandmerk van de zonde, maar de sneeuwwitte haarlokken van de reinheid vertoont? Rechtvaardig is de Vader, wiens lippen verdelging aan de werker van de ongerechtigheid spellen; wie is dan Hij, uit wiens geopende mond het tweesnijdend lemmet van de vergelding u toeblinkt? Liefde is de Vader, die wondt om te helen en neerwerpt om vriendelijk op te richten; wie is Hij, die Zich uit het hemels heiligdom neerbuigt tot de eenzame strandbewoner en hem als welkomstgroet een vriendelijk "vrees niet" doet horen? Eeuwig is de Vader, die in oude dagen het woord "Ik ben de Eerste en de Laatste en behalve Mij is er geen God" tot Zijn profeten deed uitgaan; "wie, wie is Hij, die zonder vrees voor godslastering dat woord bijna letterlijk overneemt en zo verklaart, dat Hij bestond eer de bergen geboren waren en de dood van al wat schepsel heet eindeloos overleven zal? Wie Hij is? stranden van Patmos, geef antwoord en meld ons Zijn driemaal heilige Naam! In de waarheid, die Hem gezien heeft, die heeft de Vader gezien en Hij en de Vader zijn n. De heerlijkste eigenschappen van de Godheid zijn hier binnen de lijst van een tafereel aanschouwelijk samengevat en in de Zoon des mensen op het klaarst te aanschouwen gegeven. Ja, al was de Evangelist niet reeds door zijn diepzinnige opvatting van Jezus' aardse verschijning de grootste getuige van Zijn waarachtige Godheid geweest, hij had het na deze openbaring van Zijn tweede leven moeten worden. Het is als wilde Jezus zelf met eigen hand iederen scheidsmuur doen instorten, die menselijke wijsheid of dwaasheid tussen Hem en de Vader vermetel optrekken dorst. Voorwaar, als het afgodisch is de Zoon te eren, zoals men de Vader eert, met deze bladzijde van de Openbaring n handen durf ik voor mij voor de vierschaar van de eeuwigheid komen, om op die aanklacht te antwoorden en allereerst U medeplichtig te noemen, U, Jezus van Nazareth, die met eigen hand Uw liefste discipel op dit noodlottig dwaalspoor geleid heeft! Ja, aan allen, die Christus slechts als de vlekkeloos volmaakte Mens, of als een heilige maar geschapen Hemelgeest huldigen, durf ik zonder aarzelen vragen: wat had de Heere nog meer van Zichzelf kunnen of moeten getuigen, als Hij echt was, wat u nog altijd betwijfele God boven alles te prijzen in eeuwigheid? Maar bewoonde de Zoon van God het ontoegankelijk licht v r de bergen geboren waren, waartoe dan dat zevental luchters; en blinkt Zijn gelaat als de zon, waartoe dan die sterrenkrans, die Hij in Zijn rechterhand draagt? Die tekenen, doen de Heere ten tweede u kennen, als de priesterlijke Koning van het Godsrijk. Priester en Koning ten allen tijde waren die betrekkingen in Israël van elkaar gescheiden. Waar Uzzia, een anders godvruchtig vorst, de wierook op het altaar ontsteken wil, daar is levenslange melaatsheid de straf, die de vermetele treft. Eenmaal slechts, in overoude dagen, bezat Salem een vorst, versierd met deze dubbele kroon; het was Melchizedek, Abraham's geheimzinnige tijdgenoot, zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, priester en koning in enigheid van persoon en van rang. Hef uw ogen opwaarts en zie, want wat in het aardse Jeruzalem een uitzondering zonder wedergade was, heeft in het hemelse zonder ophouden plaats. In plaats van de tempel op Zion rees het geestelijk Godsgebouw van de gemeente van Christus, waaraan de Johannessen bouwden, zoals de Aholiabs en Bezaleëls aan de eerste tabernakel van de Heere. Ieder Christen is een schijnend licht in dat Godsgebouw en het zevental kandelaren roept het geheel van dat geslacht voor de geest, dat door het bloed van de Zoon van God is gekocht. Zoals de Israëlitische priester in het Heilige rondging, om toe te zien, dat de lampen niet kwijnden, zo verzorgt deze hemelse Priester de vlam van het innerlijke leven van de Zijnen door de olie van de Heilige Geest. Hij is geen werkeloos aanschouwer van wat er in Zijn gemeente gebeurt; niet zittend, maar wandelend tussen de kandelaren heeft Hij zich aan Johannes bekend gemaakt. Allen en alles slaat Hij gade met onfeilbaar nauwkeurige blik en weet onze werken en ziet onophoudelijk toe of onze vlam gevaar loopt van uitdoving, dan of zij helder schijnend de nevelen rondom ons verdrijft. Als Hij spreekt in Zijn tempel door Woord en Geest moeten alle stemmen verstommen en waar Hij stromen van levend water uitzendt over de dorre en dorstige aarde, daar ruisen die Godsrivieren straks op Zijn wenk tot aan de einden van de aarde. De Opzieners van de gemeente och of wij het minder vergaten Hij heeft ze onder Zijn oog als hier het zevental sterren en weet het, wie als dwaalsterren flikkeren en wie als de morgenster een vriendelijk schijnsel verspreiden. Hij draagt ze en steunt hun zwakheid met Zijn machtige arm, zoals Hij hier dat zevental in Zijn sterke hand had gegrepen en geen enkele wordt in eeuwigheid uitgedoofd, die blinkt ter ere van Hem. Zo droeg nooit de Hogepriester in Israël van God eigen volk op het hart, als deze Hemelhogepriester waakt en zorg draagt voor hen, voor wie Hij inging in het binnenste heiligdom van God. Hun getal en hun toestand, hun nood en gevaar, het hopen en vrezen, het is alles naakt en geopend voor Hem en geen vijandelijke hand grijpt een van de kandelaars aan, zonder dat Hij met het zwaard van Zijn mond die bozen neer kan vellen. Verwondert u niet, dat u rondom dat gouden zevental geen hoge muren gebouwd ziet: de tempel van deze hemelse Priester is zonder perken of grenzen. De Priester is Koning daarnaast: getuigt het achtbaar kleed en het vorstelijk borstsieraad, waarmee Johannes Hem zag. Dat rijksgebied, aanvankelijk bevestigd, waar de gemeente van Christus geplant is, heeft de schone bestemming om alle rijken van de aarde tot n Monarchie te verheffen. En wilt u de gesteldheid van dat rijk, zoals het zich nog heden vertoont, leren kennen, slaat op het zevental gemeenten het oog, hier door Jezus zelf genoemd en aanschouwt het welgelijkend beeld van geheel het Godsrijk op aarde. Hier dat Efeze, dat de eerste liefde verlaat, terwijl het aan de waarheid getrouw blijft, is het niet uw beeld, u, die van de genade van God bent verachterd? Daar dat Smyrna, dat rijk is te midden van gevaren en armoe; is het niet uw maagschap, vriend van de Heere, die schatten voor de hemel vergadert? Ginds dat Sardis, door mensen gezocht bij de levenden, door de Heere geteld bij de doden; herkent u uzelf niet, zorgeloze, die aan de oever van de eeuwigheid sluimert? Elders maar genoeg, ik laat het aan u zelf over, de wedergade van de zeven gemeenten rondom u en in uzelf te vinden. En nu, aan die allen gedacht, die aan alle oorden van de aarde op een van die zeven gelijken; het cijfer van de miljoenen er bijgevoegd, die reeds daarboven de kronen neerwerpen aan de voeten van deze eeuwige Koning; op die schaar het oog geslagen, die nog moeten toegebracht worden om zich voor deze scepter van de vrede te buigen u kunt wel de grenzen van uw denkvermogen, maar niet van Jezus' rijksgebied vinden val dan als Johannes, niet in bange verschrikking, maar in sprakeloze aanbidding voor de voeten van de Koning neer! Nee, slaat u althans de blikken dankend ten hemel, Christenen onder ons, want in uw Heer aanschouwt u, ten derde, de trouwe Vriend van Zijn dienaren. Nog eens de bukken naar Patmos, maar nu niet slechts op Jezus, ook op Johannes het oog. Oppervlakkig schijnt onze beschouwing te dalen, waar zij van de wereldtroon zich tot een stip op de wereldkaart wendt en toch, zij stijgt in zeker opzicht. Is het groot op de troon te regeren, groter is het, van die zetel van de eer met eigen vorstelijke hand balsem in de pijnlijkste wonde te storten. En ziedaar, wat Hij nog onophoudelijk doet. Ja, eens had Johannes in Jezus' schoot aan de blijde Paasdis gelegen, maar tussen dat uur van zoete vertrouwelijkheid en deze dag van heilige verrukking van de Geest ligt een opstandings- en hemelvaartsmorgen. Hoog op de wereldtroon heerst de Christus en ziet van jaar tot jaar het verblijf van de verlosten met nieuwe bewoners bevolken; laag in het stof van de vergetelheid ligt Johannes neer en ziet van dag tot dag het pad van de ballingschap met nieuwe doornen begroeid. Nu, meent u, zal de Heere van de hemel en van de aarde toch iets belangrijkers te doen hebben, dan Zich met die matte grijsaard bezig te houden, wiens leven voor het Godsrijk even onvruchtbaar geworden is als de barre rots, die hem draagt? O u, die zo spreekt, hoe weinig kent u uw Christus. Alles is rondom, niets is in Hem veranderd. In die borst, van hemels leven doorstroomd, tintelt nog hetzelfde gevoel voor de vriend, als toen Hij hem eenmaal Zijn moeder ter erfenis naliet; het oog, dat de banen van de sterren berekent, volgt de zwerver op zijn vreugdeloos spoor; de hand, die de heerschersstaf draagt, legt zich met oude vertrouwelijkheid de oude vriend op de schouder. Terwijl Johannes denkt aan zijn vorige werkkring, weegt zijn Zender een schoner taak voor Hem af; en ontvangt hij een bijna dodende schok, het is een schok, die hem straks ten nieuwe leven doet rijzen. O ziel, zie hier, Christenen, van wie de Heere voor verlaten, treurende, bijna bezwijkende discipelen is! Nee, Zijn hart is van de aarde niet afgetrokken, al heeft Zijn voet de aarde verlaten; en onverbrekelijk als de band, die Hem met Johannes verenigde, is Zijn familieband met allen, die Hem in onverderfelijkheid liefhebben. Het enig onderscheid is, dat dit vleselijk oog Hem niet ziet en hoeveel is er toch tussen hemel en aarde, dat bijna zei ik tastbaar bestaat, al kan onze grove, zinnelijke blik het niet meten! De dienstknecht van Elisa siddert bij de aanblik van vijandelijke benden en wagens. "Heere, dat zijn ogen geopend worden", zo bidt de Godsman gelovig en hij, die straks droomde van gevaar, aanschouwt legioenen van God op de heuvelen en dankt voor een Engelenwacht. Dienstknecht van Christus, als uw oog door hoger vinger werd aangeraakt, hoe talloze keer zou u Christus aanschouwen, de eens doorboorde hand zegenend over u uitgestrekt, om uw bezwijkende krachten te schragen en het hoofd van hemelheerlijkheid blinkend, vriendelijk tot u overgebogen, om u een "vrees niet" te doen horen. "Als uw oog werd aangeraakt" maar waartoe ook een ontsluiting van het lichamelijk oog? Laat het geloofsoog slechts helder zijn en u zult de Heere overal nabij en met u aanschouwen. Wat klagen wij arme dwazen, dat de hemel zover van de aarde en de Meester zo wijd van de discipel verwijderd is? Dringt niet de zon in onze kamer, al staat zij of miljoenen mijlen afstand te schijnen en kan er geen rechtstreekse, persoonlijke gemeenschap tussen de Heere en Zijn gelovigen zijn, al is Hij hoog boven lucht en wolken gezeteld? Nee Christenen, waar zelfs een Patmos Hem niet te donker en te ruw was, om er Zijn licht en kracht te doen dalen, daar nimmer, nooit geklaagd: mijn weg is voor de Heere verborgen! Wat klaagtoon daar binnen, wat wanklank daar buiten moet niet verstommen, waar de hemelstem klinkt "Ik ben de Eerste en de Laatste en die tot in eeuwigheid leef! " En die Levensvorst gestorven! Ja, nu voelen wij pas echt wat diepte er schuilt in het woord, zoals het letterlijk luidt "die leef en Ik ben een dode geworden". Maar nu noemen wij ook met dubbele ingenomenheid de vierde eernaam, waarop Patmos Hem recht geeft en aanspraak: Christus, de machtige overwinnaar van de dood. Nee, de Heere schaamt het Zich niet wat zeg ik, Hij telt het onder de onvergetelijkste herinneringen, die Hij van hier naar de hemeltroon meenam, dat Hij als een dode in het stof van de aarde gerust heeft. Maar Hij kan er ook met vreugde op staren; want nooit was een zegepraal van de dood voorbode van een meer ontzettende nederlaag. Zie, voordat de krijgsknechten met uitgestrekte knots de kruisheuvel optraden om het gemarteld gebeente te breken, was de laatste vijand reeds onzichtbaar genaderd aan het middelste kruis, om zijn scherpe prikkel Gods Zoon in het hart te boren. Het stout bestaan is gelukt, de tweede Adam geeft als de zwakste van Adams zonen de geest, maar o wonder boven wonder de prikkel breekt in de pijnlijke wond, die hij opent; het zwaard van de doodsengel zwicht bij de beslissendste slag, die het slaat. Evenmin als de overste van deze wereld heeft de dood iets aan de prooi, die hij velt; want zondeloos is de Christus en de prikkel van de dood is de zonde. Al zijn macht wordt uitgeput op het ogenblik, dat zij ten top schijnt gestegen; daar breekt het derde morgenlicht aan en de verstompte prikkel wordt de geweldenaar uit de handen gerukt! Christus verrijst en nu wat draagt Hij in die handen, die de kluisters van het graf van elkaar rukten, zoals Simson de touwen, waarmee men hem slapend omspande, als spinrag vaneen scheurde! In Zijn hand liggen "de sleutels van het graf (van de hel) en van de dood". De dood wordt als het ware opgesloten in de eigen kerker, die hij voor de gelovigen bouwde en daar wacht de getemde dwingeland in deemoedige houding de bevelen van zijn Overwinnaar en Heer. Wel blijft voor het uitwendige zijn geweld nog heersen en woeden, maar die ontbinding van de Christen, dat is de dood niet, op de zonde bedreigd, met de dodende sikkel gewapend en door een eeuwigheid van jammer gevolgd. Sterven wordt inslapen voor de discipel van de Heere; inslapen wordt ontwaken tot hoger levensontwikkeling; aan al wie n is met Christus wordt door het geloof een nieuwe een hemelse levenskiem in het hart gelegd, die de dood niet vernietigen, maar slechts ontbolsteren kan. Eeuwig leeft reeds hier wie gelooft en wat voor hem in de taal van de aarde sterven genoemd wordt, het heet in de taal van de hemel voor de laatste maal geboren te worden. Iedere ziel, die aan het geweld van de zonde door de kracht van de Levensvorst wordt onttrokken, is tevens een parel, die ontvalt aan de handen van de dood, al schijnt hij er zijn kroon mee te sieren. En eenmaal aan het einde van de eeuwen, als alle vijandschap volkomen teniet gedaan is en de Koning van het Godsrijk al Zijn onderdanen voor Zijn ogen verzamelt, dan wordt n oude, trouwe dienaar gemist en de blijde treurmare klinkt, de dood heeft de doodsnik gegeven. In zijn plaats toont de Levensvorst aan Zijn verlosten een sleutel en herhaalt nog eenmaal het woord: deze bewaart het graf van de dood! Dageraad van de onsterfelijkheid, wat toeft u aan de kimmen te rijzen? Of zou die nooit genaken? Het ongeloof zegt het en beweert, dat het Christendom even spoorloos van de aarde verdwijnen zal, als het hemellicht van Patmos, dat de rotsen op die dag van de Heere met hoger tinten gekleurd had. Maar eer wij het geloven, nog eens het oog op die klip en in Christus ten slotte de Heere en Rechter van de toekomst aanschouwd! Of heeft u het woord niet verstaan: "Schrijf hetgeen u gezien heeft en hetgeen is en hetgeen geschieden zal na deze? " Zo lag dan de tijd in zijn drievoudige afmeting, het verleden, tegenwoordige, toekomende, geopend en naakt voor die ogen, die als vuurstralen gloeiden. Hoe het boek van de toekomst later aan diezelfde hand werd toevertrouwd, die hier Johannes' schrik deed bedaren, het is u bekend. Maar al wist u ook dat nog niet eenmaal, u heeft u slechts de verschijning van dat uur te vertegenwoordigen en daartegenover al de macht van de wereld te plaatsen, om vrees voor hoop te zien wijken. Het gouden beeld van de wereldrijken, dat Daniël zag waaruit zijn zijn voeten samengesteld? Uit leem met ijzer vermengd: vergankelijkheid kleeft het meest krachtige en bestendige aan. Christus' voeten zijn aan blinkend koper gelijk, dat in de oven beproefd is, maar nooit bezweken: zulke voeten kunnen wel de tegenstander verpletteren, maar nooit krachteloos wankelen. De onreine mond van de wereld wat doet hij onophoudelijk horen? Wanklanken, lasteringen, woedende opstandskreten. Christus' mond draagt een tweesnijdend zwaard, dat alle vijanden velt, die zich door het tweesnijdend zwaard met wonden lieten tot genezing van de ziel. Het aangezicht van de wereld wat toont het? Vlekken van de zonde, sporen van de smart, brandmerken van de schande. Christus' gelaat blinkt als de zon in haar kracht zeker, voor die glans moeten eenmaal alle nevelen vluchten. Wat over de zeven gouden kandelaren en de zeven sterren beschikt is, Hij voorziet, Hij gehengt, Hij bestuurt het en het einde is altijd, dat de kandelaren, na tijdelijke verplaatsing, helderder branden en de sterren, na korte verduistering, heerlijker blinken. Ja, het uur komt en de tijd was reeds v r achttien eeuwen nabij, dat Hij zichtbaar op de wolken zal terugkomen, zoals Hij zichtbaar op Patmos verscheen, nu niet meer door een Johannes, maar door alle geslachten van de aarde gezien, die over Hem rouw zullen bedrijven. Dan is voor deze aarde de laatste dag van de Heere gekomen en andermaal klinkt de bazuin maar nu de bazuin van de Archangel: "O alle u doden, kom tot het oordeel! " Voor dat vlammend oog worden alle boeken geopend; voor dat lange kleed worden de hemelen weggerold als een afgesleten gewaad; voor die blinkende voeten zal al wat ademt, gedwongen of vrij moeten knielen. En als dan aller lot voor eeuwig beslist is, dan zal nogmaals een stem als die van vele wateren opgaan, maar nu om het lied te herhalen: "Hallelujah, de eer en de heerlijkheid en de kracht zij de Heere onze God, want Zijn oordelen zijn getrouw en rechtvaardig! "

Vers 19

19. Schrijf nu, nadat Ik tot dat doel Mij in Mijn majesteit aan u heb geopenbaard en u van uw schrik daarover weer heb opgericht, zodat u de opdracht in Revelation 1:11 met een goed gesteld hart kunt vervullen, hetgeen u nu in Revelation 1:13-Revelation 1:16 gezien heeft, als wat van grootgewicht voor Mijn knechten is (Revelation 1:1). En schrijf verder in hetgeen Ik in Revelation 2:1, 3 u zal dicteren en dat de toestand van de kerk zoals die heden is voorstelt en hetgeen Ik u verder van Revelation 4:1 af zal tonen als dat geschieden zal na deze, onmiddellijk na het reeds begonnen heden (Revelation 4:1 Hebrews 4:8).

Zo staat daar Johannes aan de zijde van zijn Heere op de rots van Patmos, zoals Mozes op Nebo's top. Een nieuwe overeenkomst! Inderdaad, Patmos is de Nebo van het Nieuwe Verbond. Evenals de Nebo tussen de woestijn van Arabië en het beloofde land, maakt Patmos scheiding tussen de voorbereidende leidingen van God en het grote einde van die leidingen in de toekomstige verschijning van de Heere. Zoals Mozes op Nebo, staat Johannes op Patmos daar en overziet van daar in het verschiet het beloofde land van het Nieuwe Verbond, het Kanan van de hemel; het hemelse Kanan met zijn palmbomen en waterbronnen, met zijn paradijs-geneugten en hemelheerlijkheid. Hier de hemelse Sion met zijn zangers, daar de eeuwige loofhutten op de berg rondom Jeruzalem, ginds het water van Siloam van onder de voet van de hemelse tempels voortspringende bron; elders weer het eeuwige Pascha en de lofzang van de verlosten: het Lam is geslacht! Is het wonder dat de toon van de Apocalyps zo Israëlitisch klinkt? Maar wat is de hele Apocalyps anders dan de slotgalm van de Israëlitische Openbaring; dan de Omega van het lied, waarvan Mozes lied de Alfa is; dan het eind-accoord, waarin de Davids-harp en Profeten-bazuin al haar tonen verenigen en versmelten. De Apocalyps van Johannes is als de grote hoofdrivier van de profetie, die uit de samenvloeiing van al de stromen van de Oud-Testamentische godsspraak ontstaat en in de zee van de eeuwigheid uitvliet. De stem, die daarin spreekt, is een stem van vele wateren.

Vers 19

19. Schrijf nu, nadat Ik tot dat doel Mij in Mijn majesteit aan u heb geopenbaard en u van uw schrik daarover weer heb opgericht, zodat u de opdracht in Revelation 1:11 met een goed gesteld hart kunt vervullen, hetgeen u nu in Revelation 1:13-Revelation 1:16 gezien heeft, als wat van grootgewicht voor Mijn knechten is (Revelation 1:1). En schrijf verder in hetgeen Ik in Revelation 2:1, 3 u zal dicteren en dat de toestand van de kerk zoals die heden is voorstelt en hetgeen Ik u verder van Revelation 4:1 af zal tonen als dat geschieden zal na deze, onmiddellijk na het reeds begonnen heden (Revelation 4:1 Hebrews 4:8).

Zo staat daar Johannes aan de zijde van zijn Heere op de rots van Patmos, zoals Mozes op Nebo's top. Een nieuwe overeenkomst! Inderdaad, Patmos is de Nebo van het Nieuwe Verbond. Evenals de Nebo tussen de woestijn van Arabië en het beloofde land, maakt Patmos scheiding tussen de voorbereidende leidingen van God en het grote einde van die leidingen in de toekomstige verschijning van de Heere. Zoals Mozes op Nebo, staat Johannes op Patmos daar en overziet van daar in het verschiet het beloofde land van het Nieuwe Verbond, het Kanan van de hemel; het hemelse Kanan met zijn palmbomen en waterbronnen, met zijn paradijs-geneugten en hemelheerlijkheid. Hier de hemelse Sion met zijn zangers, daar de eeuwige loofhutten op de berg rondom Jeruzalem, ginds het water van Siloam van onder de voet van de hemelse tempels voortspringende bron; elders weer het eeuwige Pascha en de lofzang van de verlosten: het Lam is geslacht! Is het wonder dat de toon van de Apocalyps zo Israëlitisch klinkt? Maar wat is de hele Apocalyps anders dan de slotgalm van de Israëlitische Openbaring; dan de Omega van het lied, waarvan Mozes lied de Alfa is; dan het eind-accoord, waarin de Davids-harp en Profeten-bazuin al haar tonen verenigen en versmelten. De Apocalyps van Johannes is als de grote hoofdrivier van de profetie, die uit de samenvloeiing van al de stromen van de Oud-Testamentische godsspraak ontstaat en in de zee van de eeuwigheid uitvliet. De stem, die daarin spreekt, is een stem van vele wateren.

Vers 20

20. En schrijf bij hetgeen u in Revelation 1:13-Revelation 1:16 heeft gezien ook die de verborgenheid van de zeven sterren, die u gezien heeft in Mijn rechterhand, wat die moeten beduiden (want daarop komt voor Mijn dienstknechten veel aan tot juist begrip van het hele boek) en de zeven gouden kandelaren (Revelation 1:12), wat die moeten betekenen. De zeven sterren, om u reeds meteen de verborgenheid bekend te maken, zijn de engelen, de herders en leraars of opzieners Mt 18:14 van de zeven gemeenten, als die over de zielen moeten waken en voor deze verantwoordelijk zijn (Hebrews 13:17) en de zeven kandelaren, die u gezien heeft, zijn de zevengemeenten.

De sterren zijn engelen van de gemeenten, d. i. haar door God geroepen en door Zijn aangezicht verlichte leidslieden en geleiders in de duisternis. Zo leidde een ster de wijzen van het oosten tot de pas geboren Koning van de Joden en Daniël vergelijkt hen, die tot de gerechtigheid leiden, met sterren, die altijd en eeuwig zullen lichten.

Het is gemakkelijk om te zeggen, hoe de gemeenten door kandelaren kunnen worden voorgesteld: een kandelaar is niet zelf licht, maar draagt het licht; het licht zelf is Christus, van Hem heeft de gemeente haar licht en zij laat dat lichten. "Het licht schijnt in de duisternis" zegt Johannes in zijn Evangelie (Revelation 1:5) "en de duisternis heeft het niet begrepen. " Maar de gemeente heeft het begrepen en schittert nu in Zijn licht en die zich wil laten verlichten, die komt tot haar, de lichtende stad op de berg, de kandelaar voor de wereld.

Alle maar denkbare toestanden, die in de kerk in het algemeen of in de afzonderlijke gemeenten tot aan de terugkomst van de Heere tot oprichting van Zijn vrederijk kunnen voorkomen, toestanden, die uit het heilige zaad van God of uit het zaad van het onkruid van de vijand en het wederzijds aanraken en bestrijden van deze beide kunnen voorkomen, worden juist in deze zeven door de Heere uitgekozen gemeenten gevonden. Juist daarom zijn zij geschikt, om als beeld van de kerk in de tijd, waarin de apostel leefde, een type te zijn voor de hele kerk en een profetie van haar ontwikkeling.

De zeven gemeenten zijn de natuurlijke kiem van de kerk van de toekomst, of in een ander beeld het schiergaren van het weefsel, welks inslag de geschiedenis van de toekomst vormt. Maar de bepaalde orde, waarin zij op elkaar volgen, noodzaakt ons om de gemeente te Efeze voor de type van de eersten en de gemeente te Laodicea voor die van de laatsten, dus ook de vijf overige gemeenten, die tussen die beide genoemd worden, voor de typen van de verschillende tussenstations van de Christelijke wereldontwikkeling aan te zien. Aan de toestanden van de gemeenten in die tijd, hem door de Heere zelf geopenbaard, had Johannes een vast punt en een veilige concrete oriëntering tot begrip van de volgende voorspelling van de toekomst.

Even als aan de gouden kandelaar van de tabernakel 3 lampen links en 3 rechts van de standaard stonden en een zich daar boven op bevond (Exodus 25:31), zo is er ook een oude, midden- en nieuwe tijd van de kerkgeschiedenis; van de drie gemeenten van de oude en de nieuwe tijd is telkens de middelste de onberispelijke.

Onder deze Engelen van de gemeenten kunnen hier en in het volgende bezwaarlijk louter menselijke personen, bijvoorbeeld bisschoppen, of zelfs andere kerkelijke beambten verstaan worden. Zij worden in dit schrijven nergens als bijzondere personen aangesproken, nergens wordt er iets gezegd van hun persoonlijke gezindheid, van hun schuld aan het opkomend bederf enz., maar zij staan daar als vertegenwoordigende de gemeente, ja, als de gemeente zelf. Wat hun gezegd wordt, geldt steeds voor de gemeente in haar geheel. Men zou aannemen, dat in hen de Geest, die de gemeente als een geheel bezielt, wordt aangesproken. Toch worden ook in Daniël (Revelation 12:3), waaraan profeet de openbaring vaak herinnert, de leraars met sterren vergeleken, zoals de priester (Malachi 2:7) een engel, een bode, een gezant van de Heere genoemd wordt en de sterren worden hier bepaald van de kandelaars onderscheiden. Misschien hebben wij daarom aan te nemen, dat deze door zeven sterren afgebeelde engelen van de gemeenten, de stand van de leraars en voorstanders in het algemeen voorstellen, zonder dat met elke engel in het bijzonder een bepaalde voorstander bedoeld is. De blinkende sterren zijn in de hand van de Heere en de lichten, waardoor de kandelaars hun glans verkrijgen. Dat echter maar n engel genoemd wordt, ofschoon in n gemeente makkelijk meer voorstanders waren (Philippians 1:1), dat is het gevolg van het streven, om de banden van de eenheid in de gemeenten en in de kerk over het geheel te bevestigen, dat van de laatste tijden van de apostelen af en onder hun leiding steeds meer zichtbaar werd onder de Christenen.

In het algemeen is over deze aan te merken, dat hier twee gemeenten waren, waarin niets berispt wordt, te weten: de gemeente van Smyrna en van Filadelfia. Dat er een is, waarvan niets goed kan gezegd worden, namelijk de gemeente van Laodicea. In de vier was iets goeds, dat geprezen en iets kwaads, dat bestraft wordt. In al de brieven is een opschrift, bevattende een bevel: "schrijf". De schrijver is Jezus Christus, die beschreven wordt in iedere brief van zulke hoedanigheden, die in het eerste kapittel vertoond waren. In alle brieven is vooraan een bekendmaking van de nauwkeurige kennis van de Heere Jezus van alles, wat in iedere gemeente omging: ik weet uw werken. In alle brieven is hetzelfde besluit, maar uitgebreid, ieder met een belofte: "Die oren heeft hore, wat de Geest tot de gemeente zegt". Die de Heere Jezus, de Opperherder van de schapen kent, die Zijn stem en lering van andere onderkent, die een gehoorzaam hart en een horend oor heeft, merkt op en neemt het ter harte.

Vers 20

20. En schrijf bij hetgeen u in Revelation 1:13-Revelation 1:16 heeft gezien ook die de verborgenheid van de zeven sterren, die u gezien heeft in Mijn rechterhand, wat die moeten beduiden (want daarop komt voor Mijn dienstknechten veel aan tot juist begrip van het hele boek) en de zeven gouden kandelaren (Revelation 1:12), wat die moeten betekenen. De zeven sterren, om u reeds meteen de verborgenheid bekend te maken, zijn de engelen, de herders en leraars of opzieners Mt 18:14 van de zeven gemeenten, als die over de zielen moeten waken en voor deze verantwoordelijk zijn (Hebrews 13:17) en de zeven kandelaren, die u gezien heeft, zijn de zevengemeenten.

De sterren zijn engelen van de gemeenten, d. i. haar door God geroepen en door Zijn aangezicht verlichte leidslieden en geleiders in de duisternis. Zo leidde een ster de wijzen van het oosten tot de pas geboren Koning van de Joden en Daniël vergelijkt hen, die tot de gerechtigheid leiden, met sterren, die altijd en eeuwig zullen lichten.

Het is gemakkelijk om te zeggen, hoe de gemeenten door kandelaren kunnen worden voorgesteld: een kandelaar is niet zelf licht, maar draagt het licht; het licht zelf is Christus, van Hem heeft de gemeente haar licht en zij laat dat lichten. "Het licht schijnt in de duisternis" zegt Johannes in zijn Evangelie (Revelation 1:5) "en de duisternis heeft het niet begrepen. " Maar de gemeente heeft het begrepen en schittert nu in Zijn licht en die zich wil laten verlichten, die komt tot haar, de lichtende stad op de berg, de kandelaar voor de wereld.

Alle maar denkbare toestanden, die in de kerk in het algemeen of in de afzonderlijke gemeenten tot aan de terugkomst van de Heere tot oprichting van Zijn vrederijk kunnen voorkomen, toestanden, die uit het heilige zaad van God of uit het zaad van het onkruid van de vijand en het wederzijds aanraken en bestrijden van deze beide kunnen voorkomen, worden juist in deze zeven door de Heere uitgekozen gemeenten gevonden. Juist daarom zijn zij geschikt, om als beeld van de kerk in de tijd, waarin de apostel leefde, een type te zijn voor de hele kerk en een profetie van haar ontwikkeling.

De zeven gemeenten zijn de natuurlijke kiem van de kerk van de toekomst, of in een ander beeld het schiergaren van het weefsel, welks inslag de geschiedenis van de toekomst vormt. Maar de bepaalde orde, waarin zij op elkaar volgen, noodzaakt ons om de gemeente te Efeze voor de type van de eersten en de gemeente te Laodicea voor die van de laatsten, dus ook de vijf overige gemeenten, die tussen die beide genoemd worden, voor de typen van de verschillende tussenstations van de Christelijke wereldontwikkeling aan te zien. Aan de toestanden van de gemeenten in die tijd, hem door de Heere zelf geopenbaard, had Johannes een vast punt en een veilige concrete oriëntering tot begrip van de volgende voorspelling van de toekomst.

Even als aan de gouden kandelaar van de tabernakel 3 lampen links en 3 rechts van de standaard stonden en een zich daar boven op bevond (Exodus 25:31), zo is er ook een oude, midden- en nieuwe tijd van de kerkgeschiedenis; van de drie gemeenten van de oude en de nieuwe tijd is telkens de middelste de onberispelijke.

Onder deze Engelen van de gemeenten kunnen hier en in het volgende bezwaarlijk louter menselijke personen, bijvoorbeeld bisschoppen, of zelfs andere kerkelijke beambten verstaan worden. Zij worden in dit schrijven nergens als bijzondere personen aangesproken, nergens wordt er iets gezegd van hun persoonlijke gezindheid, van hun schuld aan het opkomend bederf enz., maar zij staan daar als vertegenwoordigende de gemeente, ja, als de gemeente zelf. Wat hun gezegd wordt, geldt steeds voor de gemeente in haar geheel. Men zou aannemen, dat in hen de Geest, die de gemeente als een geheel bezielt, wordt aangesproken. Toch worden ook in Daniël (Revelation 12:3), waaraan profeet de openbaring vaak herinnert, de leraars met sterren vergeleken, zoals de priester (Malachi 2:7) een engel, een bode, een gezant van de Heere genoemd wordt en de sterren worden hier bepaald van de kandelaars onderscheiden. Misschien hebben wij daarom aan te nemen, dat deze door zeven sterren afgebeelde engelen van de gemeenten, de stand van de leraars en voorstanders in het algemeen voorstellen, zonder dat met elke engel in het bijzonder een bepaalde voorstander bedoeld is. De blinkende sterren zijn in de hand van de Heere en de lichten, waardoor de kandelaars hun glans verkrijgen. Dat echter maar n engel genoemd wordt, ofschoon in n gemeente makkelijk meer voorstanders waren (Philippians 1:1), dat is het gevolg van het streven, om de banden van de eenheid in de gemeenten en in de kerk over het geheel te bevestigen, dat van de laatste tijden van de apostelen af en onder hun leiding steeds meer zichtbaar werd onder de Christenen.

In het algemeen is over deze aan te merken, dat hier twee gemeenten waren, waarin niets berispt wordt, te weten: de gemeente van Smyrna en van Filadelfia. Dat er een is, waarvan niets goed kan gezegd worden, namelijk de gemeente van Laodicea. In de vier was iets goeds, dat geprezen en iets kwaads, dat bestraft wordt. In al de brieven is een opschrift, bevattende een bevel: "schrijf". De schrijver is Jezus Christus, die beschreven wordt in iedere brief van zulke hoedanigheden, die in het eerste kapittel vertoond waren. In alle brieven is vooraan een bekendmaking van de nauwkeurige kennis van de Heere Jezus van alles, wat in iedere gemeente omging: ik weet uw werken. In alle brieven is hetzelfde besluit, maar uitgebreid, ieder met een belofte: "Die oren heeft hore, wat de Geest tot de gemeente zegt". Die de Heere Jezus, de Opperherder van de schapen kent, die Zijn stem en lering van andere onderkent, die een gehoorzaam hart en een horend oor heeft, merkt op en neemt het ter harte.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Revelation 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/revelation-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile