Lectionary Calendar
Thursday, May 30th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Romeinen 15

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ROMEINEN 15

Romans 15:1

WAAROM DE ZWAKKEN IN HET GELOOF MET GEDULD MOETEN WORDEN GEDRAGEN en HOE MEN TOT EEN CHRISTELIJK LEVEN KAN KOMEN

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, ROMEINEN 15

Romans 15:1

WAAROM DE ZWAKKEN IN HET GELOOF MET GEDULD MOETEN WORDEN GEDRAGEN en HOE MEN TOT EEN CHRISTELIJK LEVEN KAN KOMEN

Vers 1

1. Maar wij, die sterk zijn (vgl. Romans 14:14, Romans 14:20) zijn schuldig om, in plaats van hen, die het niet zijn, tot daden te verleiden, die tegen hun geweten zijn, de zwakheden van de onsterken te dragen, doordat wij ons zoveel oorbaar is naar hun standpunt schikken (Romans 14:21 v. Galatians 6:2. 1 Corinthians 9:22). Wij moeten naar de aard van de liefde handelen en niet onszelf behagen, niet denken dat wij ons eigen standpunt tot iedere prijs moeten doordrijven. (1 Corinthians 10:33).

In het dagelijks leven wordt het zwakke door het sterke veelal onderdrukt, overweldigd. In het rijk van de Geest daarentegen is roeping en plicht voor de sterke de zwakheden van de zwakkeren te dragen. Deze zwakheden zijn zeker een last en een hinder voor de vooruitgang van de sterken, maar om de zwakken mee te nemen, moeten zij hun zwakheden op zich nemen, zoals dat regel is bij een reisgezelschap. Het dragen bestaat echter niet slechts in verdragen, maar veelmeer in een verschonen.

Terwijl hier het vermanen van de sterken wordt voortgezet, gebeurt dit met uitbreiding van hetgeen, waarop het betrekking heeft; het doelt toch niet meer alleen op het ene of andere bepaalde voorwerp van de Christelijke vrijheid, maar op alles wat in dit opzicht verschoning en zelfverloochening jegens de zwakken vordert en waarin de zorg voor hun zaligheid zich kan betonen.

Vers 1

1. Maar wij, die sterk zijn (vgl. Romans 14:14, Romans 14:20) zijn schuldig om, in plaats van hen, die het niet zijn, tot daden te verleiden, die tegen hun geweten zijn, de zwakheden van de onsterken te dragen, doordat wij ons zoveel oorbaar is naar hun standpunt schikken (Romans 14:21 v. Galatians 6:2. 1 Corinthians 9:22). Wij moeten naar de aard van de liefde handelen en niet onszelf behagen, niet denken dat wij ons eigen standpunt tot iedere prijs moeten doordrijven. (1 Corinthians 10:33).

In het dagelijks leven wordt het zwakke door het sterke veelal onderdrukt, overweldigd. In het rijk van de Geest daarentegen is roeping en plicht voor de sterke de zwakheden van de zwakkeren te dragen. Deze zwakheden zijn zeker een last en een hinder voor de vooruitgang van de sterken, maar om de zwakken mee te nemen, moeten zij hun zwakheden op zich nemen, zoals dat regel is bij een reisgezelschap. Het dragen bestaat echter niet slechts in verdragen, maar veelmeer in een verschonen.

Terwijl hier het vermanen van de sterken wordt voortgezet, gebeurt dit met uitbreiding van hetgeen, waarop het betrekking heeft; het doelt toch niet meer alleen op het ene of andere bepaalde voorwerp van de Christelijke vrijheid, maar op alles wat in dit opzicht verschoning en zelfverloochening jegens de zwakken vordert en waarin de zorg voor hun zaligheid zich kan betonen.

Vers 2

2. Niemand mag zoeken zichzelf te behagen. Dat dan een ieder van ons zich gedraagt als de sterkere, die alles kan door Christus (Philippians 4:13) en in geheel zijn gedrag, in al zijn doen en laten zijn naaste behage ten goede, tot stichting, dus tot dat doel en met dat gevolg, dat deze in het goede toeneme en in zijn geloofsleven voortgaat en zo tot een sterke opgroeit (1 Corinthians 9:19).

Zoekt u de wil van God en niet uw mening, dan zal uw naaste ook vertrouwen in u leren stellen en u zult ook invloed op hem krijgen; zolang hij de tegenovergestelde mening heeft, dat u uzelf behaagt, zal hij zich daarentegen van u wenden.

Vers 2

2. Niemand mag zoeken zichzelf te behagen. Dat dan een ieder van ons zich gedraagt als de sterkere, die alles kan door Christus (Philippians 4:13) en in geheel zijn gedrag, in al zijn doen en laten zijn naaste behage ten goede, tot stichting, dus tot dat doel en met dat gevolg, dat deze in het goede toeneme en in zijn geloofsleven voortgaat en zo tot een sterke opgroeit (1 Corinthians 9:19).

Zoekt u de wil van God en niet uw mening, dan zal uw naaste ook vertrouwen in u leren stellen en u zult ook invloed op hem krijgen; zolang hij de tegenovergestelde mening heeft, dat u uzelf behaagt, zal hij zich daarentegen van u wenden.

Vers 3

3. Want, wat het gezegde aan het einde van Romans 15:1 aangaat, ook Christus, die toch in alle dingen en voor alle omstandigheden ons voorbeeld is (2 Corinthians 8:9. Ephesians 5:25. Philippians 2:5. 1 Peter 2:21. heeft Zichzelf niet behaagd, dat Hij in enig opzicht Zijn eigen eer zou hebben gezocht, maar met Zijn hele leven is het zo gesteld, zoals in Psalms 69:10 profetisch van Hem en uit Zijn hele ziel geschreven is: a) "De smadingen van degenen, die U smaden, o God, zijn op Mij gevallen. "

a) Isaiah 58:4, Isaiah 58:5.

Nam Christus om voor God te behagen in zelfverloochenende overgave aan de zaak van God de ergste versmadingen van de vijanden van God op Zich, dan blijkt daaruit dat Hij niet leefde om Zichzelf te behagen. Zo zou alleen het negatieve "Hij heeft Zichzelf niet behaagd", maar niet tevens het positieve: "de naaste behagen ten goede, tot stichting" zijn genoemd. Het eerste is echter voldoende. Want die niet leeft om zichzelf, maar om God te behagen, die smaad verdraagt, die zal ook, omdat de dienst van God altijd ook het dienen van de broeders insluit, en ipso, de naaste behagen ten goede, tot stichting.

Een verwachting, die ik zelf heb opgewekt, kan ik zelf intrekken; en ik trok ze in, zo snel een grotere wijsheid dan de mijne, zo snel een grotere ontroering, dan die ik tot hiertoe gekend heb, haar aantal, zo snel een mij te machtige stem er zich tegen verheft; slechts een verwachting, die mij is toegebracht, die mij is gegeven en verzekerd door het Woord van God, door een stem, krachtiger dan die van mijn hart, verstand en geweten; slechts zo'n verwachting kan in alle nood en dood en aanvechting bestaan. Het mag geen hoop heten, het samenraapsel van pijnstillende denkbeelden, waar achter de mens buiten de Schrift, zich tegen de vrees van de dood en van het oordeel, die wegens zijn kwaad geweten in hem is, verschuilt en verschanst. Maar dit is de hoop, die niet beschaamt: "God is geen mens, dat Hij zou liegen. God zegt in de Schrift de zaligheid toe aan iedere zondaar, die in de Zoon gelooft; ik geloof in de Zoon; mijn zaligheid is in Hem zeker. " De Schrift, die met deze hoop vertroost, versterkt haar, doet daarin volharden. Dit is de lijdzaamheid en de vertroosting van de schriften. De Schrift, alleen de Schrift, zij is het, die mij in al mijn benauwdheden, in al mijn verdrukkingen, bij alle twijfelingen, bij alle aanvechtingen en bij de gedurige beschuldiging van mijn geweten, weer en weer en terwijl het mij van dag tot dag helderder wordt, dat ik een zondaar ben, niets dan dood en verdoemenis waardig; de Schrift alleen is het, die mij onder dat alles dezelfde verzekering van God herhalen blijft; mij meer en meer doet inzien dat de zaligheid van boetvaardige en in Christus gelovige zondaren bij Hem een van eeuwigheid besloten, op Golgotha volbrachte, onberouwelijke en onverstaanbare zake is; de Schrift, die mij meer en meer de volheid van de betekenis en de ruimte van de toepassing doet verstaan van die grote zaak tussen God en de zondaar: Genade, genade in Christus; genade tot verlossing; genade ook tot heiligmaking en liefde; genade voor genade.

EPISTEL OP DE TWEEDE ZONDAG VAN ADVENT

Zeer overeenstemmende met de advent, ja eigenlijk geheel van de wederkomst van de Heere Jezus spreekt dit Evangelie (Luke 21:25). Maar het epistel, die wij hier lezen, past deze bij het Evangelie en bij de adventsgedachten? Schijnbaar spreekt zij van geheel iets anders, van het verdragen van de zwakken, van de behandeling van degenen, die niet in de Christelijke vrijheid zich kunnen vinden en de vrijgemaakten van de Heere oponthoud, moeite en bezwaren veroorzaken! Maar toch wordt de hoofdinhoud van het epistel, zoals die in de laatste woorden daarvan is aangegeven, door de wijze, waarop de apostel die behandelt en door de verklaring, die die door hem verkrijgt, geheel in overeenstemming met de advent. Hij slaat een snaar aan uit de openbaring van God van het einde van de wereld en de wederkomst van Christus, die wel niet behoort onder die, die veelal worden aangeslagen, maar die naast de sterken donder van ons Evangelie een zoete, heldere melodie van de laatste tijd doet horen. Onze tekst toch wil dat wij in de kracht van de Heilige Geest volkomen hoop hebben of overvloeien van hoop, d. i. van een zeker en blij uitzicht op het einde van de periode van de wereld, waarin wij leven en het begin van een eeuwig rijk van de heerlijkheid.

Ook is de tijd van de heidenen, waarvan onze Heere onmiddellijk v r het begin van dit Evangelie spreekt (Luke 21:24), dus het aannemen van de heidenen, de bekering van de volken tot Christus een juiste adventsgedachte. Christus houdt Zijn advent niet alleen onder het volk, waaraan Hij beloofd is (Matthew 21:4 v.), maar ook onder de heidenen onder alle volken. Het is nog altijd adventstijd op aarde, want de Heere neemt de heidenen nog altijd aan en de heidenen hopen steeds meer op Hem. De zon, die op de eerste Advents-Zondag is opgegaan, neigt nog lang niet ten ondergang. Zij stijgt aan de hemel van de genade altijd hoger en zendt haar licht in steeds wijdere kring en meer afgelegen landen. De dag van de zaligheid, die aangebroken is (2 Corinthians 6:2; vgl. Romans 13:11) is steeds blij om de weg te lopen (Psalms 19:6).

Over de zegen van de komst van onze Heere Jezus Christus in de wereld: 1) welke zegen Zijn aankomst van de wereld reeds heeft aangebracht, 2) hoe wij er toe kunnen medewerken, dat deze zegen voor de wereld steeds meer en meer ten goede komt.

De vermaning tot liefde en tot hoop als een vermaning van de advent: 1) de aanmaning tot liefde en wel a) tot eendrachtige gezindheid, b) eendrachtig spreken en c) eendrachtig werken; 2) de vermaning tot hoop; van deze hoop lezen wij aan het begin en aan het einde van de tekst en zo is er ook a) een beginnende en b) een volkomen hoop.

De enige liefde van God verwekt de ne gemeente; 1) zij vertroost Joden en heidenen met de ne belofte; 2) zij schenkt aan beide ten tijde van de vervulling de ene zaligheid; 3) zij bouwt de ne gemeente in het ne heil op.

Waartoe de Heiland, die komt, ons oproept: 1) tot geduld temidden van het lijden van deze tijd; 2) tot eensgezindheid omtrent de broeders; 3) tot volkomen hoop in de kracht van de Heilige Geest.

Het geloofsleven in de liefde van Christus: het wijst de Christenen aan als 1) verbonden onder elkaar; 2) gebonden aan Christus.

De eenheid van de Christenen bij alle verschil 1) zij zijn onder elkaar eensgezind omtrent Christus, 2) eendrachtig prijzen zij met n mond God en de Vader van onze Heere Jezus Christus.

De Heiland is gekomen: 1) bij deze waarheid willen wij blijven, 2) met deze waarheid willen wij ons troosten, 3) uit deze waarheid willen wij onder elkaar leven en wandelen.

Wat is het leven van een ernstig Christen? 1) een leven in de Heilige Schrift, opdat hij toeneemt in heilzame kennis; 2) een leven in navolging van God en Christus, dat hij voortgaat op de weg van heiligmaking, 3) een leven in de hoop, dat hij geduld betoont en troost geniet in de nood en de strijd van deze wereld.

Vers 3

3. Want, wat het gezegde aan het einde van Romans 15:1 aangaat, ook Christus, die toch in alle dingen en voor alle omstandigheden ons voorbeeld is (2 Corinthians 8:9. Ephesians 5:25. Philippians 2:5. 1 Peter 2:21. heeft Zichzelf niet behaagd, dat Hij in enig opzicht Zijn eigen eer zou hebben gezocht, maar met Zijn hele leven is het zo gesteld, zoals in Psalms 69:10 profetisch van Hem en uit Zijn hele ziel geschreven is: a) "De smadingen van degenen, die U smaden, o God, zijn op Mij gevallen. "

a) Isaiah 58:4, Isaiah 58:5.

Nam Christus om voor God te behagen in zelfverloochenende overgave aan de zaak van God de ergste versmadingen van de vijanden van God op Zich, dan blijkt daaruit dat Hij niet leefde om Zichzelf te behagen. Zo zou alleen het negatieve "Hij heeft Zichzelf niet behaagd", maar niet tevens het positieve: "de naaste behagen ten goede, tot stichting" zijn genoemd. Het eerste is echter voldoende. Want die niet leeft om zichzelf, maar om God te behagen, die smaad verdraagt, die zal ook, omdat de dienst van God altijd ook het dienen van de broeders insluit, en ipso, de naaste behagen ten goede, tot stichting.

Een verwachting, die ik zelf heb opgewekt, kan ik zelf intrekken; en ik trok ze in, zo snel een grotere wijsheid dan de mijne, zo snel een grotere ontroering, dan die ik tot hiertoe gekend heb, haar aantal, zo snel een mij te machtige stem er zich tegen verheft; slechts een verwachting, die mij is toegebracht, die mij is gegeven en verzekerd door het Woord van God, door een stem, krachtiger dan die van mijn hart, verstand en geweten; slechts zo'n verwachting kan in alle nood en dood en aanvechting bestaan. Het mag geen hoop heten, het samenraapsel van pijnstillende denkbeelden, waar achter de mens buiten de Schrift, zich tegen de vrees van de dood en van het oordeel, die wegens zijn kwaad geweten in hem is, verschuilt en verschanst. Maar dit is de hoop, die niet beschaamt: "God is geen mens, dat Hij zou liegen. God zegt in de Schrift de zaligheid toe aan iedere zondaar, die in de Zoon gelooft; ik geloof in de Zoon; mijn zaligheid is in Hem zeker. " De Schrift, die met deze hoop vertroost, versterkt haar, doet daarin volharden. Dit is de lijdzaamheid en de vertroosting van de schriften. De Schrift, alleen de Schrift, zij is het, die mij in al mijn benauwdheden, in al mijn verdrukkingen, bij alle twijfelingen, bij alle aanvechtingen en bij de gedurige beschuldiging van mijn geweten, weer en weer en terwijl het mij van dag tot dag helderder wordt, dat ik een zondaar ben, niets dan dood en verdoemenis waardig; de Schrift alleen is het, die mij onder dat alles dezelfde verzekering van God herhalen blijft; mij meer en meer doet inzien dat de zaligheid van boetvaardige en in Christus gelovige zondaren bij Hem een van eeuwigheid besloten, op Golgotha volbrachte, onberouwelijke en onverstaanbare zake is; de Schrift, die mij meer en meer de volheid van de betekenis en de ruimte van de toepassing doet verstaan van die grote zaak tussen God en de zondaar: Genade, genade in Christus; genade tot verlossing; genade ook tot heiligmaking en liefde; genade voor genade.

EPISTEL OP DE TWEEDE ZONDAG VAN ADVENT

Zeer overeenstemmende met de advent, ja eigenlijk geheel van de wederkomst van de Heere Jezus spreekt dit Evangelie (Luke 21:25). Maar het epistel, die wij hier lezen, past deze bij het Evangelie en bij de adventsgedachten? Schijnbaar spreekt zij van geheel iets anders, van het verdragen van de zwakken, van de behandeling van degenen, die niet in de Christelijke vrijheid zich kunnen vinden en de vrijgemaakten van de Heere oponthoud, moeite en bezwaren veroorzaken! Maar toch wordt de hoofdinhoud van het epistel, zoals die in de laatste woorden daarvan is aangegeven, door de wijze, waarop de apostel die behandelt en door de verklaring, die die door hem verkrijgt, geheel in overeenstemming met de advent. Hij slaat een snaar aan uit de openbaring van God van het einde van de wereld en de wederkomst van Christus, die wel niet behoort onder die, die veelal worden aangeslagen, maar die naast de sterken donder van ons Evangelie een zoete, heldere melodie van de laatste tijd doet horen. Onze tekst toch wil dat wij in de kracht van de Heilige Geest volkomen hoop hebben of overvloeien van hoop, d. i. van een zeker en blij uitzicht op het einde van de periode van de wereld, waarin wij leven en het begin van een eeuwig rijk van de heerlijkheid.

Ook is de tijd van de heidenen, waarvan onze Heere onmiddellijk v r het begin van dit Evangelie spreekt (Luke 21:24), dus het aannemen van de heidenen, de bekering van de volken tot Christus een juiste adventsgedachte. Christus houdt Zijn advent niet alleen onder het volk, waaraan Hij beloofd is (Matthew 21:4 v.), maar ook onder de heidenen onder alle volken. Het is nog altijd adventstijd op aarde, want de Heere neemt de heidenen nog altijd aan en de heidenen hopen steeds meer op Hem. De zon, die op de eerste Advents-Zondag is opgegaan, neigt nog lang niet ten ondergang. Zij stijgt aan de hemel van de genade altijd hoger en zendt haar licht in steeds wijdere kring en meer afgelegen landen. De dag van de zaligheid, die aangebroken is (2 Corinthians 6:2; vgl. Romans 13:11) is steeds blij om de weg te lopen (Psalms 19:6).

Over de zegen van de komst van onze Heere Jezus Christus in de wereld: 1) welke zegen Zijn aankomst van de wereld reeds heeft aangebracht, 2) hoe wij er toe kunnen medewerken, dat deze zegen voor de wereld steeds meer en meer ten goede komt.

De vermaning tot liefde en tot hoop als een vermaning van de advent: 1) de aanmaning tot liefde en wel a) tot eendrachtige gezindheid, b) eendrachtig spreken en c) eendrachtig werken; 2) de vermaning tot hoop; van deze hoop lezen wij aan het begin en aan het einde van de tekst en zo is er ook a) een beginnende en b) een volkomen hoop.

De enige liefde van God verwekt de ne gemeente; 1) zij vertroost Joden en heidenen met de ne belofte; 2) zij schenkt aan beide ten tijde van de vervulling de ene zaligheid; 3) zij bouwt de ne gemeente in het ne heil op.

Waartoe de Heiland, die komt, ons oproept: 1) tot geduld temidden van het lijden van deze tijd; 2) tot eensgezindheid omtrent de broeders; 3) tot volkomen hoop in de kracht van de Heilige Geest.

Het geloofsleven in de liefde van Christus: het wijst de Christenen aan als 1) verbonden onder elkaar; 2) gebonden aan Christus.

De eenheid van de Christenen bij alle verschil 1) zij zijn onder elkaar eensgezind omtrent Christus, 2) eendrachtig prijzen zij met n mond God en de Vader van onze Heere Jezus Christus.

De Heiland is gekomen: 1) bij deze waarheid willen wij blijven, 2) met deze waarheid willen wij ons troosten, 3) uit deze waarheid willen wij onder elkaar leven en wandelen.

Wat is het leven van een ernstig Christen? 1) een leven in de Heilige Schrift, opdat hij toeneemt in heilzame kennis; 2) een leven in navolging van God en Christus, dat hij voortgaat op de weg van heiligmaking, 3) een leven in de hoop, dat hij geduld betoont en troost geniet in de nood en de strijd van deze wereld.

Vers 4

4. Want, om tenslotte bij het woord van het Oude Testament, waarop ik zo-even wees, uw gedachten nog enigszins langer te bepalen, al wat te voren geschreven is, dat is alles tezamen voor ons, tot wie het einde van de eeuwen gekomen is (1Kor. 10:11. 1 Peter 1:12 en tot onze lering te voren geschreven (Romans 4:23 v. 2 Timothy 3:16 Het zegt ons dat de zaligheid van God zich altijd eerst door grote moeilijkheden heeft moeten doorwerken en grote strijd moest doorstaan, maar toch zeker een heerlijk zijn doel bereikt. En dit is voor ons geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting van de schriften, die zij ons overvloedig aanbiedt, hoop hebben zouden en vertrouwen, dat wij de voltooiing van de zaligheid, waarom het voor ons te doen is, zeker nog zullen zien, nadat het toebrengen van deze reeds is gebeurd, hoe moeilijke weg vol van doornen ook daarheen moet worden afgelegd (Romans 5:2).

Voor de kerk van God, waarin de prediking van het Evangelie klinkt tot opwekking en onderhouding van het geloof, wordt alles wat God gesproken heeft (Romans 3:2) tot een heilzame lering; want de Bijbel is het boek van diezelfde Geest, die van Christus, op de manier van het pinksterfeest uitstromend, de Christenen met licht en leven vervult en alles tot stand brengt, wat in de geschiedenis van de voorbereiding van de zaligheid is afgeschaduwd en door de heilige mannen van God is verkondigd (Acts 3:24). Niet alleen de woordelijke voorspelling van de toekomstige Christus en van de zaligheid in Zijn rijk (1 Peter 1:10), maar ook de levensbeschrijving van de heilige en de optekening van de volks-geschiedenis, alle schriftuur omtrent het besturen en werken van de Geest van Christus in het volk van de verkiezing, in zijn zeden en rechten, liederen en gebeden, spreuken en wijsheidslessen, het is alles tot lering geschreven van ons, tot wie de einden gekomen zijn van dat begin, waarvan Samuël zegt (1 Samuel 12:22): "De Heere zal Zijn volk niet verlaten omwille van Zijn grote naam, omdat het de Heere belieft heeft, jullie tot een volk te maken"

Vers 4

4. Want, om tenslotte bij het woord van het Oude Testament, waarop ik zo-even wees, uw gedachten nog enigszins langer te bepalen, al wat te voren geschreven is, dat is alles tezamen voor ons, tot wie het einde van de eeuwen gekomen is (1Kor. 10:11. 1 Peter 1:12 en tot onze lering te voren geschreven (Romans 4:23 v. 2 Timothy 3:16 Het zegt ons dat de zaligheid van God zich altijd eerst door grote moeilijkheden heeft moeten doorwerken en grote strijd moest doorstaan, maar toch zeker een heerlijk zijn doel bereikt. En dit is voor ons geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting van de schriften, die zij ons overvloedig aanbiedt, hoop hebben zouden en vertrouwen, dat wij de voltooiing van de zaligheid, waarom het voor ons te doen is, zeker nog zullen zien, nadat het toebrengen van deze reeds is gebeurd, hoe moeilijke weg vol van doornen ook daarheen moet worden afgelegd (Romans 5:2).

Voor de kerk van God, waarin de prediking van het Evangelie klinkt tot opwekking en onderhouding van het geloof, wordt alles wat God gesproken heeft (Romans 3:2) tot een heilzame lering; want de Bijbel is het boek van diezelfde Geest, die van Christus, op de manier van het pinksterfeest uitstromend, de Christenen met licht en leven vervult en alles tot stand brengt, wat in de geschiedenis van de voorbereiding van de zaligheid is afgeschaduwd en door de heilige mannen van God is verkondigd (Acts 3:24). Niet alleen de woordelijke voorspelling van de toekomstige Christus en van de zaligheid in Zijn rijk (1 Peter 1:10), maar ook de levensbeschrijving van de heilige en de optekening van de volks-geschiedenis, alle schriftuur omtrent het besturen en werken van de Geest van Christus in het volk van de verkiezing, in zijn zeden en rechten, liederen en gebeden, spreuken en wijsheidslessen, het is alles tot lering geschreven van ons, tot wie de einden gekomen zijn van dat begin, waarvan Samuël zegt (1 Samuel 12:22): "De Heere zal Zijn volk niet verlaten omwille van Zijn grote naam, omdat het de Heere belieft heeft, jullie tot een volk te maken"

Vers 5

5. Maar de God van de lijdzaamheid en van de vertroosting, God, van wie als bron alle goede gaven (James 1:17), geduld en troost komen en die ze in ons werkt door Zijn woord, geeft u als een verdere gave, welke alleen daar een plaats vindt, waar de eerste reeds aanwezig zijn, a) dat u eensgezind bent onder elkaar (Philippians 3:16) naar Christus Jezus, naardat het overeenkomstig is met Zijn geest en Zijn voorbeeld, alsook met Zijn uitdrukkelijke wil, die Hij bijvoorbeeld in Zijn hogepriesterlijk gebed openbaart (John 17:20 v.).

a) Romans 12:16. 1 Corinthians 1:10. 1 Peter 3:8.

Dat niemand mag denken uit eigen krachten lijdzaamheid en vertroosting van de Schrift te kunnen bezitten, wijst Paulus in deze bede aan, maar dat het Gods gaven zijn, die men met gebed moet verkrijgen. Veel minder is het echter in onze macht dat iemand de gebreken van anderen zou kunnen dragen en eensgezind met anderen omtrent het geloof zou zijn.

De lijdzaamheid groeit niet in de tuin van de natuur, maar zij is Gods gave en genade. God is de ware Meester, die ze teweeg brengt. Zo kan ook een troostwoord niet in het harte post vatten, als Gods vinger het niet daarin drukt.

God trekt Zich echter onze ziel aan (Isaiah 38:17), als God van de lijdzaamheid, als die God, die lankmoedig is over de zondaar en medelijden met hem heeft, zoals de vader met zijn ziek kind en die tegelijk tot vertrouwend wachten op hem, het geduld in het lijden en in de omgang met de zwakke broeders werkt. God trekt Zich verder ons aan als God van de vertroosting, als die God, die de volkomen volheid van vertroosting in Zich sluit en de Zijnen meedeelt, om ze onder alle wederwaardigheden en droefenissen rustig en gemoedigd te houden en hen in staat te stellen al wat bitter is te genieten, terwijl Hij het voor hen verzoet. De ervaring van de goddelijke verdraagzaamheid en vertroosting uit God verandert nu het hart. Zodra de mens begint te voelen, hoe het alleen de liefde en de barmhartigheid van God is, die hem verdraagt en vertroost, zal hij ook beginnen zijn zwakke naaste te dragen en te troosten. Daar is dan reeds het begin gemaakt tot het bewaren van de eendrachtige gezindheid, die God als nadere gave aan de gelovigen wil schenken.

Bij de Romeinen was geen eensgezindheid onder elkaar; zij vormden wel een gemeente, maar dit was meer uitwendige vorm, het wezen ontbrak. Er bestond toch een verbittering tussen de gemoederen een grote scheiding was er door de gehele gemeente; aan de ene kant stonden de sterke geesten, die zich van hun Christelijke vrijheid bedienden, zonder broederlijke liefde en de zwakken aanstoot en ergernis veroorzakend; en aan de andere kant zwakke zielen met vreesachtige gewetens en angstvallig geloof, die, zoals zij door de sterken veracht werden, zich aan deze wreekten door een liefdeloos oordelen en verdoemen. Zo dreigde de gemeente, die de Heere uit beide volken, uit Joden en heidenen had vergaderd, uit elkaar te gaan, zich in een Judaïstische en in een heiden-Christelijke sekte te verdelen. De apostel nu heeft werkelijk het zijne gedaan om de scheur te helen; nu beveelt hij de zaak aan God en bidt Hem, ook het Zijne te doen en de afgeweken vijandige broeders de ware broederzin te schenken.

Gemeenschappelijke lijdzaamheid en gemeenschappelijke vertroosting in gemeenschappelijk lijden is bron van en middel tot eendracht, vooral als de smart bestaat in het smaden en vervolgen van de kant van de vijanden van God, dat de vrienden van God tot des te sterker verenigen dringt. Evenals de Christenen ten allen tijde, zo was zeker ook de gemeente te Rome reeds voor het uitbreken van de eigenlijke, bloedige vervolging door dit ongeluk getroffen. Zo is er van de lijdzaamheid en vertroosting tot de eendracht geen toevallige overgang, maar zoals alle goede gaven van boven afdalen, zo ook de eendracht en zij moet evenzeer als lijdzaamheid en vertroosting van God worden verleend en daarom ook van Hem worden toegewenst en afgebeden.

De Christenen moeten gezindheid hebben naar Jezus Christus. Hij is niet alleen de regel, waarnaar de gezindheid moet worden beproefd, maar ook de oorzaak van de nieuwe gezindheid. Onder het kruis van Christus sterft eigen wil; daar zijn wel vele leden, maar slechts n Hoofd en n gezindheid.

Vers 5

5. Maar de God van de lijdzaamheid en van de vertroosting, God, van wie als bron alle goede gaven (James 1:17), geduld en troost komen en die ze in ons werkt door Zijn woord, geeft u als een verdere gave, welke alleen daar een plaats vindt, waar de eerste reeds aanwezig zijn, a) dat u eensgezind bent onder elkaar (Philippians 3:16) naar Christus Jezus, naardat het overeenkomstig is met Zijn geest en Zijn voorbeeld, alsook met Zijn uitdrukkelijke wil, die Hij bijvoorbeeld in Zijn hogepriesterlijk gebed openbaart (John 17:20 v.).

a) Romans 12:16. 1 Corinthians 1:10. 1 Peter 3:8.

Dat niemand mag denken uit eigen krachten lijdzaamheid en vertroosting van de Schrift te kunnen bezitten, wijst Paulus in deze bede aan, maar dat het Gods gaven zijn, die men met gebed moet verkrijgen. Veel minder is het echter in onze macht dat iemand de gebreken van anderen zou kunnen dragen en eensgezind met anderen omtrent het geloof zou zijn.

De lijdzaamheid groeit niet in de tuin van de natuur, maar zij is Gods gave en genade. God is de ware Meester, die ze teweeg brengt. Zo kan ook een troostwoord niet in het harte post vatten, als Gods vinger het niet daarin drukt.

God trekt Zich echter onze ziel aan (Isaiah 38:17), als God van de lijdzaamheid, als die God, die lankmoedig is over de zondaar en medelijden met hem heeft, zoals de vader met zijn ziek kind en die tegelijk tot vertrouwend wachten op hem, het geduld in het lijden en in de omgang met de zwakke broeders werkt. God trekt Zich verder ons aan als God van de vertroosting, als die God, die de volkomen volheid van vertroosting in Zich sluit en de Zijnen meedeelt, om ze onder alle wederwaardigheden en droefenissen rustig en gemoedigd te houden en hen in staat te stellen al wat bitter is te genieten, terwijl Hij het voor hen verzoet. De ervaring van de goddelijke verdraagzaamheid en vertroosting uit God verandert nu het hart. Zodra de mens begint te voelen, hoe het alleen de liefde en de barmhartigheid van God is, die hem verdraagt en vertroost, zal hij ook beginnen zijn zwakke naaste te dragen en te troosten. Daar is dan reeds het begin gemaakt tot het bewaren van de eendrachtige gezindheid, die God als nadere gave aan de gelovigen wil schenken.

Bij de Romeinen was geen eensgezindheid onder elkaar; zij vormden wel een gemeente, maar dit was meer uitwendige vorm, het wezen ontbrak. Er bestond toch een verbittering tussen de gemoederen een grote scheiding was er door de gehele gemeente; aan de ene kant stonden de sterke geesten, die zich van hun Christelijke vrijheid bedienden, zonder broederlijke liefde en de zwakken aanstoot en ergernis veroorzakend; en aan de andere kant zwakke zielen met vreesachtige gewetens en angstvallig geloof, die, zoals zij door de sterken veracht werden, zich aan deze wreekten door een liefdeloos oordelen en verdoemen. Zo dreigde de gemeente, die de Heere uit beide volken, uit Joden en heidenen had vergaderd, uit elkaar te gaan, zich in een Judaïstische en in een heiden-Christelijke sekte te verdelen. De apostel nu heeft werkelijk het zijne gedaan om de scheur te helen; nu beveelt hij de zaak aan God en bidt Hem, ook het Zijne te doen en de afgeweken vijandige broeders de ware broederzin te schenken.

Gemeenschappelijke lijdzaamheid en gemeenschappelijke vertroosting in gemeenschappelijk lijden is bron van en middel tot eendracht, vooral als de smart bestaat in het smaden en vervolgen van de kant van de vijanden van God, dat de vrienden van God tot des te sterker verenigen dringt. Evenals de Christenen ten allen tijde, zo was zeker ook de gemeente te Rome reeds voor het uitbreken van de eigenlijke, bloedige vervolging door dit ongeluk getroffen. Zo is er van de lijdzaamheid en vertroosting tot de eendracht geen toevallige overgang, maar zoals alle goede gaven van boven afdalen, zo ook de eendracht en zij moet evenzeer als lijdzaamheid en vertroosting van God worden verleend en daarom ook van Hem worden toegewenst en afgebeden.

De Christenen moeten gezindheid hebben naar Jezus Christus. Hij is niet alleen de regel, waarnaar de gezindheid moet worden beproefd, maar ook de oorzaak van de nieuwe gezindheid. Onder het kruis van Christus sterft eigen wil; daar zijn wel vele leden, maar slechts n Hoofd en n gezindheid.

Vers 6

6. Opdat u door zo'n liefdevolle gezindheid eendrachtig met n mond mag verheerlijken de God en Vader van onze Heere Jezus Christus (2 Corinthians 1:3; 2 Corinthians 11:31. Ephesians 1:3 Colossians 1:3), zoals dat plicht is van een gemeente, die in de daad en in waarheid wil beantwoorden aan de naam, die zij draagt (Acts 2:46 v. Ephesians 5:19. Colossians 3:16 v.).

Op onze plaats staat "van onze Heere Jezus Christus", terwijl aan het einde van Romans 15:5 staat: "naar Christus Jezus. " De verwisseling van de beide uitdrukkingen is hier van bijzondere fijnheid en juistheid. De gemeenschappelijke, onuitputtelijke bron van alle lijdzaamheid onder het Nieuwe Testament gekweekt en van alle vertroosting door het Oude Testament voorbereid, is God. Van Hem moet de gave komen voor de gelovigen, zodat zij over hetgeen hun gemeenschappelijk deel is, denken, zoals dat met de Heere Christus Jezus overeenstemt. Op deze weg van zelfvernedering alleen moeten en kunnen zij op de glorierijke weg komen, dat zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus verheerlijken, die die Jezus als de Christus verheerlijkt heeft, nadat de Christus de Jezus-weg van de vernedering is gegaan en die zij verheerlijken in het voorgevoel, dat Hij hen ook met Hem zal verheerlijken, zoals Hij hen reeds in Hem verheerlijkt heeft.

Het "eendrachtig" wil zeggen, dat allen God met n gemoed moeten prijzen - allen moeten de liefde en barmhartigheid van God bedenken, die hen zonder hun verdienste en waardigheid ten deel geworden is en zulke overweging moet in allen hetzelfde dankgevoel opwekken, dat hen tot prijs van de genade dringt. Waarvan het hart vol is, daarvan vloeit de mond over; hebben nu allen hetzelfde gemoed en dezelfde drang van de Geest, dan zal ook de uiting als een zodanige te voorschijn treden, die als uit n mond komt - dan zal alle letten op ouderdom en geslacht, op stand en beroep verre van ons blijven en alle partijdigheid zal plaats maken voor heilige eendracht.

Vers 6

6. Opdat u door zo'n liefdevolle gezindheid eendrachtig met n mond mag verheerlijken de God en Vader van onze Heere Jezus Christus (2 Corinthians 1:3; 2 Corinthians 11:31. Ephesians 1:3 Colossians 1:3), zoals dat plicht is van een gemeente, die in de daad en in waarheid wil beantwoorden aan de naam, die zij draagt (Acts 2:46 v. Ephesians 5:19. Colossians 3:16 v.).

Op onze plaats staat "van onze Heere Jezus Christus", terwijl aan het einde van Romans 15:5 staat: "naar Christus Jezus. " De verwisseling van de beide uitdrukkingen is hier van bijzondere fijnheid en juistheid. De gemeenschappelijke, onuitputtelijke bron van alle lijdzaamheid onder het Nieuwe Testament gekweekt en van alle vertroosting door het Oude Testament voorbereid, is God. Van Hem moet de gave komen voor de gelovigen, zodat zij over hetgeen hun gemeenschappelijk deel is, denken, zoals dat met de Heere Christus Jezus overeenstemt. Op deze weg van zelfvernedering alleen moeten en kunnen zij op de glorierijke weg komen, dat zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus verheerlijken, die die Jezus als de Christus verheerlijkt heeft, nadat de Christus de Jezus-weg van de vernedering is gegaan en die zij verheerlijken in het voorgevoel, dat Hij hen ook met Hem zal verheerlijken, zoals Hij hen reeds in Hem verheerlijkt heeft.

Het "eendrachtig" wil zeggen, dat allen God met n gemoed moeten prijzen - allen moeten de liefde en barmhartigheid van God bedenken, die hen zonder hun verdienste en waardigheid ten deel geworden is en zulke overweging moet in allen hetzelfde dankgevoel opwekken, dat hen tot prijs van de genade dringt. Waarvan het hart vol is, daarvan vloeit de mond over; hebben nu allen hetzelfde gemoed en dezelfde drang van de Geest, dan zal ook de uiting als een zodanige te voorschijn treden, die als uit n mond komt - dan zal alle letten op ouderdom en geslacht, op stand en beroep verre van ons blijven en alle partijdigheid zal plaats maken voor heilige eendracht.

Vers 7

7. Daarom, opdat het aan zo'n eensgezindheid en aan eenparig loven van God bij u niet ontbreekt, neem elkaar aan; er moet een wederkerige gemeenschap van de sterken met de zwakken en van de zwakken met de sterken zijn, zoals ook Christus ons, de ene zowel als de andere in Zijn genade aangenomen heeft, zonder de ene voor te trekken boven de andere, of de ene achter de andere te stellen en dat wel tot de heerlijkheid van God, tot het genieten en prijzen van die heerlijkheid beide.

Christus vond in u nog veelmeer te overwinnen en heeft uw zwakheid alleen als een reden laten gelden, om u te meer in liefde na te gaan. Neem daaraan niet alleen een voorbeeld, maar bedenkt ook dat, als de Heere Christus niet zo jegens u gehandeld had, niemand van u gered zou zijn. Betaal dus de schuld, die u Hem verschuldigd bent, door een gelijk gedrag jegens de broeders; daarmee prijst u God het meest.

Zie, dat noemt Paulus de eer van God, door Christus teweeggebracht, dat Hij ons heeft aangenomen en onze zonde gedragen en teniet gedaan heeft. Zo moeten wij de zonde, verkeerdheid en gebrekkigheid van onze naaste op ons laden, die dragen, verbeteren en helpen. Als dat dan de gebrekkigen horen of ervaren, dan wordt hun hart welgemoed voor God en het moet zeggen: "O, dat is een heerlijk, genadig God, een waar Vader, die zo'n volk heeft en van hen wil, dat zij ons arme zondaars vol gebreken, niet veroordelen, niet verdoemen, niet verachten, maar aannemen, helpen en met ons omgaan, als waren onze zonden en gebreken de hunne. Wie zou zo'n God niet liefhebben, loven, prijzen en een en Hem uit de grond van zijn hart vertrouwen? Wat moet Hij zelf zijn, als Hij Zijn volk zo wil hebben.

Ook wij hebben allerlei tegenstellingen onder ons; ook onder ons zijn zwakken en sterken, ja, wij hebben nog een derde, huichelachtige en geveinsde partij, die noch zwak noch sterk is, maar wel werelds en slecht genoeg, om hun vleselijke vrijheid voor een Christelijke vrijheid en sterkte uit te geven. Echt, dan is het moeilijk om te verdragen om lankmoedig te zijn ter rechter- en ter linkerzijde, te bidden en te werken en niet moe te worden, totdat of het doel bereikt is, of de arbeid ten einde is, tot de verschillende partijen tot een worden, of de tegenstand van de bozen hen uit de poorten van de kerk heeft uitgevoerd, of wij door de dood ontheven zijn van de taak, vol tranen en smart om de vijanden tot Christus te brengen. Broeders, wij, die door God zijn gedrongen, heilige handen zonder toorn en twisting aan alle plaatsen of te heffen, laat ons ten allen tijde God aanroepen, dat wij de moed niet laten zakken en in het werk van de lijdzaamheid niet vertragen! Laat ons toch niemand loslaten, zolang het dag is, laat ons elkaar niet loslaten, ons niet overgeven aan het verachten van de broeder, aan die veroordelingsgeest, die anderen zijn boos "Raka" en "u dwaas" toeroept. Laat ons in oprechte trouwe liefde arbeiden, of wij misschien nog eensgezind worden, om met n stem de God en Vader van onze Heere Jezus Christus te prijzen.

Vers 7

7. Daarom, opdat het aan zo'n eensgezindheid en aan eenparig loven van God bij u niet ontbreekt, neem elkaar aan; er moet een wederkerige gemeenschap van de sterken met de zwakken en van de zwakken met de sterken zijn, zoals ook Christus ons, de ene zowel als de andere in Zijn genade aangenomen heeft, zonder de ene voor te trekken boven de andere, of de ene achter de andere te stellen en dat wel tot de heerlijkheid van God, tot het genieten en prijzen van die heerlijkheid beide.

Christus vond in u nog veelmeer te overwinnen en heeft uw zwakheid alleen als een reden laten gelden, om u te meer in liefde na te gaan. Neem daaraan niet alleen een voorbeeld, maar bedenkt ook dat, als de Heere Christus niet zo jegens u gehandeld had, niemand van u gered zou zijn. Betaal dus de schuld, die u Hem verschuldigd bent, door een gelijk gedrag jegens de broeders; daarmee prijst u God het meest.

Zie, dat noemt Paulus de eer van God, door Christus teweeggebracht, dat Hij ons heeft aangenomen en onze zonde gedragen en teniet gedaan heeft. Zo moeten wij de zonde, verkeerdheid en gebrekkigheid van onze naaste op ons laden, die dragen, verbeteren en helpen. Als dat dan de gebrekkigen horen of ervaren, dan wordt hun hart welgemoed voor God en het moet zeggen: "O, dat is een heerlijk, genadig God, een waar Vader, die zo'n volk heeft en van hen wil, dat zij ons arme zondaars vol gebreken, niet veroordelen, niet verdoemen, niet verachten, maar aannemen, helpen en met ons omgaan, als waren onze zonden en gebreken de hunne. Wie zou zo'n God niet liefhebben, loven, prijzen en een en Hem uit de grond van zijn hart vertrouwen? Wat moet Hij zelf zijn, als Hij Zijn volk zo wil hebben.

Ook wij hebben allerlei tegenstellingen onder ons; ook onder ons zijn zwakken en sterken, ja, wij hebben nog een derde, huichelachtige en geveinsde partij, die noch zwak noch sterk is, maar wel werelds en slecht genoeg, om hun vleselijke vrijheid voor een Christelijke vrijheid en sterkte uit te geven. Echt, dan is het moeilijk om te verdragen om lankmoedig te zijn ter rechter- en ter linkerzijde, te bidden en te werken en niet moe te worden, totdat of het doel bereikt is, of de arbeid ten einde is, tot de verschillende partijen tot een worden, of de tegenstand van de bozen hen uit de poorten van de kerk heeft uitgevoerd, of wij door de dood ontheven zijn van de taak, vol tranen en smart om de vijanden tot Christus te brengen. Broeders, wij, die door God zijn gedrongen, heilige handen zonder toorn en twisting aan alle plaatsen of te heffen, laat ons ten allen tijde God aanroepen, dat wij de moed niet laten zakken en in het werk van de lijdzaamheid niet vertragen! Laat ons toch niemand loslaten, zolang het dag is, laat ons elkaar niet loslaten, ons niet overgeven aan het verachten van de broeder, aan die veroordelingsgeest, die anderen zijn boos "Raka" en "u dwaas" toeroept. Laat ons in oprechte trouwe liefde arbeiden, of wij misschien nog eensgezind worden, om met n stem de God en Vader van onze Heere Jezus Christus te prijzen.

Vers 8

8. En ik zeg, om mijn woorden "zoals ook Christus ons aangenomen heeft tot de heerlijkheid van God" (Romans 15:7) nader te verklaren, dat Jezus Christus een dienaar geworden is van de besnijdenis. Hij was een dienaar van de Joden geworden, zoals Hij zelf in Matthew 15:24 betuigt, dat Hij alleen tot deze gezonden was en dit vanwege de waarheid, de waarachtigheid en getrouwheid (Romans 3:4) van God, opdat wij bevestigen zouden de beloftenissen van de vaderen (Acts 3:25 v. 2 Corinthians 1:20).

De aanneming voor ogen stellend, waarmee Christus ons allen heeft aangenomen, wil de apostel ervan spreken, hoe uit Joden en heidenen de ene heilige kerk is vergaderd; dus in de eerste plaats daarvan, dat Jezus Christus een dienaar van de besnijdenis geworden is. Als Jezus Zoon van Maria, is Christus, de Koning van Israël tot het Zijne gekomen, als een dienaar van het volk van de besnijdenis, zo'n dienaar, die zelf de besnijdenis aannam en Zich onder de wet stelde om door overgave van Zijn leven te verlossen, die onder de vloek van de wet waren. Hij deelde in de scheiding, die God door de besnijdenis tussen Joden en heidenen had gesteld. Hij achtte Zich gezonden om de verloren schapen van het huis Israël te zoeken, Hij sloot Zich aan de Joden aan tot het ene volk, waarvan de zaligheid komt tot alle geslachten op aarde. En wel vanwege de waarheid van God is Hij geworden, wat Hij moest worden, naar de belofte de vaderen geschied. Deze belofte heeft Hij bevestigd door vervulling, opdat het profetische woord zou vaststaan, een woord van de waarachtige God, van de Held in Israël, die niet liegt en die Zijn toezegging niet berouwt.

Is nu Christus ter wille van de Joden gekomen, dan mogen ook de zwakken niet worden veracht, die uit de inzettingen van dit volk nog niet geheel tot de Christelijke vrijheid zijn doorgedrongen.

Vers 8

8. En ik zeg, om mijn woorden "zoals ook Christus ons aangenomen heeft tot de heerlijkheid van God" (Romans 15:7) nader te verklaren, dat Jezus Christus een dienaar geworden is van de besnijdenis. Hij was een dienaar van de Joden geworden, zoals Hij zelf in Matthew 15:24 betuigt, dat Hij alleen tot deze gezonden was en dit vanwege de waarheid, de waarachtigheid en getrouwheid (Romans 3:4) van God, opdat wij bevestigen zouden de beloftenissen van de vaderen (Acts 3:25 v. 2 Corinthians 1:20).

De aanneming voor ogen stellend, waarmee Christus ons allen heeft aangenomen, wil de apostel ervan spreken, hoe uit Joden en heidenen de ene heilige kerk is vergaderd; dus in de eerste plaats daarvan, dat Jezus Christus een dienaar van de besnijdenis geworden is. Als Jezus Zoon van Maria, is Christus, de Koning van Israël tot het Zijne gekomen, als een dienaar van het volk van de besnijdenis, zo'n dienaar, die zelf de besnijdenis aannam en Zich onder de wet stelde om door overgave van Zijn leven te verlossen, die onder de vloek van de wet waren. Hij deelde in de scheiding, die God door de besnijdenis tussen Joden en heidenen had gesteld. Hij achtte Zich gezonden om de verloren schapen van het huis Israël te zoeken, Hij sloot Zich aan de Joden aan tot het ene volk, waarvan de zaligheid komt tot alle geslachten op aarde. En wel vanwege de waarheid van God is Hij geworden, wat Hij moest worden, naar de belofte de vaderen geschied. Deze belofte heeft Hij bevestigd door vervulling, opdat het profetische woord zou vaststaan, een woord van de waarachtige God, van de Held in Israël, die niet liegt en die Zijn toezegging niet berouwt.

Is nu Christus ter wille van de Joden gekomen, dan mogen ook de zwakken niet worden veracht, die uit de inzettingen van dit volk nog niet geheel tot de Christelijke vrijheid zijn doorgedrongen.

Vers 9

9. En verder is deze vernedering van Christus geschied, opdat de heidenen God vanwege de barmhartigheid (vgl. Romans 11:30) zouden verheerlijken (Acts 10:46; Acts 11:18), zoals geschreven is in Psalms 18:50, 2 Samuel 22:50 : "Daarom zal Ik, Christus, die door David ben voor afgebeeld, U belijden onder de heidenen en onder hen Uw naam lofzingen. Ik zal deze eveneens inlijven in Mijn rijk. "

De heidenen, zegt de apostel, loven God vanwege de barmhartigheid; welke uitdrukking terugslaat op de voorgaande "vanwege de waarheid van God". God had tegenover de heidenen geen verplichtingen op Zich genomen; want heeft Hij ook in het Oude Testament van de roeping van de heidenen gesproken en hun bekering voorspeld, zo heeft Hij toch alleen tot Israël zo gesproken en de heidenen kunnen Hem geen woord van Zijn mond voorhouden. Als Hij ze aanneemt, dan is Hij tegenover hen daartoe niet verplicht, dan is Zijn aannemen het werk van Zijn vrije genade.

De heidenen is niets beloofd, waarom zij ook niets konden eisen, alhoewel ook de Joden de heidenen daarin gelijk zijn, dat Christus de Joden uit enkel genade beloofd is, zoals Hij de heidenen gegeven is. Maar nadat Hij beloofd is, hebben zij ook reden gehad om Hem te verwachten als die hen zou worden gegeven. Daarom hebben de Joden Christus niet alleen uit de genade van de belofte, maar ook uit de waarheid van God, die Zijn belofte moest vervullen. Maar de heidenen hebben noch de genade van de belofte, noch de waarheid van de vervulling, maar de enkele, ongehouden, ongedachte, onvoorziene barmhartigheid, die Christus hen geeft, zonder dat een plicht van de waarheid van God wordt vervuld.

Vers 9

9. En verder is deze vernedering van Christus geschied, opdat de heidenen God vanwege de barmhartigheid (vgl. Romans 11:30) zouden verheerlijken (Acts 10:46; Acts 11:18), zoals geschreven is in Psalms 18:50, 2 Samuel 22:50 : "Daarom zal Ik, Christus, die door David ben voor afgebeeld, U belijden onder de heidenen en onder hen Uw naam lofzingen. Ik zal deze eveneens inlijven in Mijn rijk. "

De heidenen, zegt de apostel, loven God vanwege de barmhartigheid; welke uitdrukking terugslaat op de voorgaande "vanwege de waarheid van God". God had tegenover de heidenen geen verplichtingen op Zich genomen; want heeft Hij ook in het Oude Testament van de roeping van de heidenen gesproken en hun bekering voorspeld, zo heeft Hij toch alleen tot Israël zo gesproken en de heidenen kunnen Hem geen woord van Zijn mond voorhouden. Als Hij ze aanneemt, dan is Hij tegenover hen daartoe niet verplicht, dan is Zijn aannemen het werk van Zijn vrije genade.

De heidenen is niets beloofd, waarom zij ook niets konden eisen, alhoewel ook de Joden de heidenen daarin gelijk zijn, dat Christus de Joden uit enkel genade beloofd is, zoals Hij de heidenen gegeven is. Maar nadat Hij beloofd is, hebben zij ook reden gehad om Hem te verwachten als die hen zou worden gegeven. Daarom hebben de Joden Christus niet alleen uit de genade van de belofte, maar ook uit de waarheid van God, die Zijn belofte moest vervullen. Maar de heidenen hebben noch de genade van de belofte, noch de waarheid van de vervulling, maar de enkele, ongehouden, ongedachte, onvoorziene barmhartigheid, die Christus hen geeft, zonder dat een plicht van de waarheid van God wordt vervuld.

Vers 10

10. En weer op een andere plaats, namelijk in Deuteronomy 32:43 zegt hij (liever "zij" namelijk de Schrift, Romans 9:17): "Wees vrolijk, u heidenen met Zijn volk", zoals de woorden anders dan in de Hebreeuwse bijbel in de Griekse vertaling luiden (vgl. de aanmerkingen bij de plaats zelf).

Vers 10

10. En weer op een andere plaats, namelijk in Deuteronomy 32:43 zegt hij (liever "zij" namelijk de Schrift, Romans 9:17): "Wees vrolijk, u heidenen met Zijn volk", zoals de woorden anders dan in de Hebreeuwse bijbel in de Griekse vertaling luiden (vgl. de aanmerkingen bij de plaats zelf).

Vers 11

11. En weer in Psalms 117:1 : "Looft de Heere, al u heidenen en prijst Hem, al u volken! U die vroeger heidenen was, maar nu tot volken Deze 30:3 bent geworden (1 Peter 2:10).

Vers 11

11. En weer in Psalms 117:1 : "Looft de Heere, al u heidenen en prijst Hem, al u volken! U die vroeger heidenen was, maar nu tot volken Deze 30:3 bent geworden (1 Peter 2:10).

Vers 12

12. En weer zegt Jesaja in Romans 11:10 en wel weer naar de Griekse vertaling, de Septuaginta: "Er zal zijn de wortel van Jessai (Isaiah 11:1; Isaiah 53:2. Openbaring :5; 22:16. Re 5. 5 Sir. 47:25) en die opstaat, die zich verheffen zal, om over de heidenen te gebieden; op Hem zullen de heidenen hopen.

De vier plaatsen van het Oude Testament, die Paulus aanhaalt, hebben in het algemeen dezelfde inhoud; zij spreken van de vereniging van Joden en heidenen tot n kerk. Met elkaar vergeleken spreken zij van een voortgaan, een trapsgewijs toenemen van het grote werk. In de eerste plaats ziet men de Verlosser van de wereld naar Zijn profetisch ambt onder het volk werkzaam, zoals Hij de grote daden van God (door Zijn apostelen) onder hen verkondigt, de Heere looft en Zijn naam lofzingt; de tweede plaats geeft de volken de toestemming om het Evangelie aan te nemen, evenals de Joden; en wat deze tweede plaats zegt als van een begin, dat wijst de derde aan als een krachtige voortgang; die voortgang stijgt in de vierde plaats tot het hoogste toppunt. De lofzingende Messias, Wiens zang het vol klinkende slotwoord heeft gevonden, zet de kroon op en wordt tot de heersende Messias. Jezus van Nazareth, de Koning van de Joden, openbaart Zich als aangebeden Heerser en vertrouwen van alle volken.

Evenals in de drie eerste plaatsen de lof van de heidenen in het algemeen, zo is in de vierde de grond en inhoud van de hoop van de heidenen en daarmee tevens van de lof van de heidenen genoemd.

Voor de Christenen uit de Joden bevatten deze citaten uit de Bijbel de vermaning: "Veracht de Christenen uit de heidenen niet, die toch geenszins tot u in zo'n verhouding staan, als was de genade vanouds aan u alleen beloofd, terwijl de heiden die niet mocht ontvangen. Deze hebben integendeel eveneens in de schriften van de profeten de belofte van genade, met dit onderscheid, dat niet tot henzelf gesproken is, evenals tot Israël, zodat zij het zouden hebben geweten en zij God bij Zijn verbondstrouw zouden hebben kunnen aangrijpen, maar wel is van hen gesproken.

De Christenen uit de Joden moeten niet trots zijn op hun roeping en zich niet boven de Christenen uit de heidenen verheffen, want ook deze zijn geroepen. De Christenen uit de heidenen moeten echter bescheiden zijn, doordat zij gedenken aan de onverdiende genade van God, die hen heeft geroepen.

Vers 12

12. En weer zegt Jesaja in Romans 11:10 en wel weer naar de Griekse vertaling, de Septuaginta: "Er zal zijn de wortel van Jessai (Isaiah 11:1; Isaiah 53:2. Openbaring :5; 22:16. Re 5. 5 Sir. 47:25) en die opstaat, die zich verheffen zal, om over de heidenen te gebieden; op Hem zullen de heidenen hopen.

De vier plaatsen van het Oude Testament, die Paulus aanhaalt, hebben in het algemeen dezelfde inhoud; zij spreken van de vereniging van Joden en heidenen tot n kerk. Met elkaar vergeleken spreken zij van een voortgaan, een trapsgewijs toenemen van het grote werk. In de eerste plaats ziet men de Verlosser van de wereld naar Zijn profetisch ambt onder het volk werkzaam, zoals Hij de grote daden van God (door Zijn apostelen) onder hen verkondigt, de Heere looft en Zijn naam lofzingt; de tweede plaats geeft de volken de toestemming om het Evangelie aan te nemen, evenals de Joden; en wat deze tweede plaats zegt als van een begin, dat wijst de derde aan als een krachtige voortgang; die voortgang stijgt in de vierde plaats tot het hoogste toppunt. De lofzingende Messias, Wiens zang het vol klinkende slotwoord heeft gevonden, zet de kroon op en wordt tot de heersende Messias. Jezus van Nazareth, de Koning van de Joden, openbaart Zich als aangebeden Heerser en vertrouwen van alle volken.

Evenals in de drie eerste plaatsen de lof van de heidenen in het algemeen, zo is in de vierde de grond en inhoud van de hoop van de heidenen en daarmee tevens van de lof van de heidenen genoemd.

Voor de Christenen uit de Joden bevatten deze citaten uit de Bijbel de vermaning: "Veracht de Christenen uit de heidenen niet, die toch geenszins tot u in zo'n verhouding staan, als was de genade vanouds aan u alleen beloofd, terwijl de heiden die niet mocht ontvangen. Deze hebben integendeel eveneens in de schriften van de profeten de belofte van genade, met dit onderscheid, dat niet tot henzelf gesproken is, evenals tot Israël, zodat zij het zouden hebben geweten en zij God bij Zijn verbondstrouw zouden hebben kunnen aangrijpen, maar wel is van hen gesproken.

De Christenen uit de Joden moeten niet trots zijn op hun roeping en zich niet boven de Christenen uit de heidenen verheffen, want ook deze zijn geroepen. De Christenen uit de heidenen moeten echter bescheiden zijn, doordat zij gedenken aan de onverdiende genade van God, die hen heeft geroepen.

Vers 13

13. De God nu van de hoop (vgl. Romans 15:5) vervulle jullie met alle mogelijke blijdschap en met alle mogelijke vrede (Romans 14:17) in het geloven, in de toestand van het gelovig zijn, opdat u overvloedig mag zijn in de hoop, waarin u reeds rijk bent, door de kracht van de Heilige Geest, die ze in u werkt. Die bede heb ik voor u, opdat die hoop niet temidden van de druk van de tijden wordt uitgeblust, maar integendeel door de nevelen van het natuurlijk kleingeloof steeds heerlijker en schitterender heen breekt.

Evenals Romans 15:1-Romans 15:4 in een zegenwens (Romans 15:5, Romans 15:6) overgingen, zo gaat ook nu de vermaning, die met Romans 15:7 begon, in een zegenwens over, die tegelijk het slot van de gehele afdeling van Romans 14:1 af vormt.

De zegenwens sluit zich aan de woorden in Romans 15:12 aan: "Op Hem zullen de heidenen, (tot welke u naar uw afkomst meestal behoort) hopen. " God is de werker van de hoop, evenals van lijdzaamheid en vertroosting en evenals volgens Romans 15:4 lijdzaamheid en vertroosting hoop werken en toch ook uit de reeds aanwezige hoop voortkomen, zo moet hier God als de God van de hoop de vreugde en de vrede verlenen, in zoverre beide uit de hoop voortvloeien, die zij toch ook weer zelf in hogere mate als gevolg hebben.

God is de bron van alle goede gaven en omdat Hij deze niet alleen heeft, maar zij ook Zijn eigenlijk wezen zijn, omdat Hij de liefde en de almacht niet maar bezit, maar liefde en almacht zelf is, kan Hij naar elke heerlijke eigenschap en naar elke heerlijke gave ook worden genoemd. Wat de heidenen meenden te hebben gewonnen, wanneer zij een godin, bijvoorbeeld de trouw of de hoop vereerden, dat bezit de Christen te zekerder en te krachtiger, wanneer hij levendig inziet dat de waarachtige God de persoonlijke trouw, hoop, liefde zelf is en Hij al deze eigenschappen z bezit, als had Hij niets dan deze. (V.).

De God van de hoop nu zal de Romeinen met alle vreugde en vrede vervullen. Blijdschap is die heilige vreugde van de Christen, die voortvloeit uit het bezitten van de zaligheid, die blijdschap heeft in zijn grote God en Heiland Jezus Christus (Romans 15:10). Vervult deze blijdschap alle harten, dan is er ook vrede in. Als het eigen hart blij is, dan wil het niet alleen deelgenoten van zijn vreugde hebben, de vreugde in die God, die ons in genade heeft aangenomen, maakt ons ook gewillig en werkzaam om genade te bewijzen, elke zwakheid van de broeder als een zacht juk te dragen, eendracht te betonen, de eenheid van de Geest door de liefde, de band van de volmaaktheid, te bewaren, vrede te maken en vrede te houden met iedereen. Die zich in zijn God verheugt en in deze vreugde leeft, dat nu alle strijd een einde heeft, dat er nu vrede met God is gesloten, die is een kind van de vrede, een tot vrede bereide.

Al wat in dit leven ware vreugde is, is een voorsmaak van de vreugde van het eeuwige leven; blijdschap in de Heere en Zijn woord, blijdschap in al Zijn weldaden, die lichaam en ziel blij maken, blijdschap in de werkzaamheden voor Zijn rijk overal in de wereld, blijdschap van de broeders in elkaar, van de sterken in de zwakken, die Christus niet veracht, van de zwakken en de sterken, die Christus zo sterk gemaakt heeft, aller gemeenschappelijke vreugde Jeruzalem daarboven en hier beneden. Alle ware vrede in deze wereld van onvrede en angst is een voorsmaak van de vrede in het rijk van de heerlijkheid; vrede met God door het bloed van de verzoening; vrede in tevredenheid met al Zijn wegen, die eindigen in enkel zegen, vrede in gelatenheid onder het lijden van deze tijd, dat niet te waarderen is bij de toekomstige heerlijkheid, vrede in vreedzaamheid met allen, die geroepen zijn tot dezelfde hoop van hun Christelijke roeping, aller gemeenschappelijke en diepste vrede, Hij zelf, Jezus! Met alle blijdschap en vrede vervult ons de God van de hoop in het geloven. Te geloven met ons hart de Heere Jezus Christus, in het geloof te blijven en hoe te nemen, dat ne geeft ons God in genade; zo zijn onze harten vaten en kruiken, die Hij vervult met alle blijdschap en vrede naar de mate van Zijn welbehagen.

Het vervullen van de Romeinen met blijdschap en vrede in het geloven moet hun daartoe dienen, dat zij overvloedig mogen zijn in de hoop en dat moet in hun plaats hebben door de kracht van de Heilige Geest. Door middel van deze kracht, die in hen werkt, moeten zij de Christelijke hoop, de zekerheid van de volmaking van hun zaligheid in de rijkste mate hebben. Het is de kracht van de Heilige Geest, die de hoop opwekt, onder strijd en zwakheid bewaart en sterkt en tot zekerheid brengt dat Hij, die allen geroepen heeft tot Zijn rijk en tot Zijn heerlijkheid, de Getrouwe is, die daartoe ook zal brengen.

De apostel begint hier zijn brief te sluiten, dat hij gewoonlijk deed met een zegenbede over de gemeente uit te spreken; hij bidt hun alles van God toe, wat tot versterking van hun geloof, hoop, liefde, blijdschap en vrede kan strekken en wel door de kracht van de Heilige Geest, die hij nu gedurig noemt, om de gelovigen te herinneren dat deze in de gemeente is en door Hem al de genadegaven van God de gelovigen toevloeien. De God van de hoop. De heidenen waren gewoon om voor velerlei zaken velerlei goden te hebben, maar Paulus verenigt met geestelijke wijsheid alles in God. God is de zelfstandigheid van al het goede en heerlijke; in Hem alleen is het goede en van Hem vloeit het uit. Daarom is ook onze toekomst niet buiten God, maar God zelf is onze toekomst. Hij zelf geeft, onthoudt of neemt ons, wat Zijn wijsheid en liefde goeddunkt en buiten Hemzelf bestaat er geen toekomst. IV. Het slot van de brief. De apostel is nu aan het einde van zijn lessen en vermaningen, die hij zich had voorgenomen, aan de Romeinen te geven. Hij voegt daarom nu aan zijn brief iets toe, waarmee bij tegenover de inleiding in Romans 1:8, een slot geeft. Aan de ene kant verontschuldigt hij zich, dat hij het gewaagd heeft aan de Romeinen te schrijven, aan de andere kant geeft hij mededelingen over het reisplan, dat hij nu heeft (Romans 15:14-Romans 15:33). Op de eerste laat hij nog een tweede slotwoord volgen tot aanbeveling van de overbrengster van de brief, met groeten van zijn kant, waarmee hij een waarschuwing verenigt en groeten van de personen, die hem te Corinthiërs omgeven. Daarna herhaalt hij de reeds vroeger uitgesproken zegenwens (Romans 16:1-Romans 16:24). Het komt eindelijk nog tot een derde slotwoord, door een rijke diepbewogene lofzegging van God, waarin zowel de eerste begroeting in Romans 1:1 vv. als de in Romans 1:16 v. genoemde hoofdgedachte van de zendbrief evenzeer opnieuw wordt gehoord, als de inhoud van het eerste slotwoord in betrekking stond tot de inhoud van het begin in Romans 1:8, (16:25-27). Over dit slotwoord van onze brief, dat uit verschillende delen bestaat, merkt Bengel op: de uitgang uit een hoofdstad gaat gewoonlijk door poorten met meer dan n portaal.

Vers 13

13. De God nu van de hoop (vgl. Romans 15:5) vervulle jullie met alle mogelijke blijdschap en met alle mogelijke vrede (Romans 14:17) in het geloven, in de toestand van het gelovig zijn, opdat u overvloedig mag zijn in de hoop, waarin u reeds rijk bent, door de kracht van de Heilige Geest, die ze in u werkt. Die bede heb ik voor u, opdat die hoop niet temidden van de druk van de tijden wordt uitgeblust, maar integendeel door de nevelen van het natuurlijk kleingeloof steeds heerlijker en schitterender heen breekt.

Evenals Romans 15:1-Romans 15:4 in een zegenwens (Romans 15:5, Romans 15:6) overgingen, zo gaat ook nu de vermaning, die met Romans 15:7 begon, in een zegenwens over, die tegelijk het slot van de gehele afdeling van Romans 14:1 af vormt.

De zegenwens sluit zich aan de woorden in Romans 15:12 aan: "Op Hem zullen de heidenen, (tot welke u naar uw afkomst meestal behoort) hopen. " God is de werker van de hoop, evenals van lijdzaamheid en vertroosting en evenals volgens Romans 15:4 lijdzaamheid en vertroosting hoop werken en toch ook uit de reeds aanwezige hoop voortkomen, zo moet hier God als de God van de hoop de vreugde en de vrede verlenen, in zoverre beide uit de hoop voortvloeien, die zij toch ook weer zelf in hogere mate als gevolg hebben.

God is de bron van alle goede gaven en omdat Hij deze niet alleen heeft, maar zij ook Zijn eigenlijk wezen zijn, omdat Hij de liefde en de almacht niet maar bezit, maar liefde en almacht zelf is, kan Hij naar elke heerlijke eigenschap en naar elke heerlijke gave ook worden genoemd. Wat de heidenen meenden te hebben gewonnen, wanneer zij een godin, bijvoorbeeld de trouw of de hoop vereerden, dat bezit de Christen te zekerder en te krachtiger, wanneer hij levendig inziet dat de waarachtige God de persoonlijke trouw, hoop, liefde zelf is en Hij al deze eigenschappen z bezit, als had Hij niets dan deze. (V.).

De God van de hoop nu zal de Romeinen met alle vreugde en vrede vervullen. Blijdschap is die heilige vreugde van de Christen, die voortvloeit uit het bezitten van de zaligheid, die blijdschap heeft in zijn grote God en Heiland Jezus Christus (Romans 15:10). Vervult deze blijdschap alle harten, dan is er ook vrede in. Als het eigen hart blij is, dan wil het niet alleen deelgenoten van zijn vreugde hebben, de vreugde in die God, die ons in genade heeft aangenomen, maakt ons ook gewillig en werkzaam om genade te bewijzen, elke zwakheid van de broeder als een zacht juk te dragen, eendracht te betonen, de eenheid van de Geest door de liefde, de band van de volmaaktheid, te bewaren, vrede te maken en vrede te houden met iedereen. Die zich in zijn God verheugt en in deze vreugde leeft, dat nu alle strijd een einde heeft, dat er nu vrede met God is gesloten, die is een kind van de vrede, een tot vrede bereide.

Al wat in dit leven ware vreugde is, is een voorsmaak van de vreugde van het eeuwige leven; blijdschap in de Heere en Zijn woord, blijdschap in al Zijn weldaden, die lichaam en ziel blij maken, blijdschap in de werkzaamheden voor Zijn rijk overal in de wereld, blijdschap van de broeders in elkaar, van de sterken in de zwakken, die Christus niet veracht, van de zwakken en de sterken, die Christus zo sterk gemaakt heeft, aller gemeenschappelijke vreugde Jeruzalem daarboven en hier beneden. Alle ware vrede in deze wereld van onvrede en angst is een voorsmaak van de vrede in het rijk van de heerlijkheid; vrede met God door het bloed van de verzoening; vrede in tevredenheid met al Zijn wegen, die eindigen in enkel zegen, vrede in gelatenheid onder het lijden van deze tijd, dat niet te waarderen is bij de toekomstige heerlijkheid, vrede in vreedzaamheid met allen, die geroepen zijn tot dezelfde hoop van hun Christelijke roeping, aller gemeenschappelijke en diepste vrede, Hij zelf, Jezus! Met alle blijdschap en vrede vervult ons de God van de hoop in het geloven. Te geloven met ons hart de Heere Jezus Christus, in het geloof te blijven en hoe te nemen, dat ne geeft ons God in genade; zo zijn onze harten vaten en kruiken, die Hij vervult met alle blijdschap en vrede naar de mate van Zijn welbehagen.

Het vervullen van de Romeinen met blijdschap en vrede in het geloven moet hun daartoe dienen, dat zij overvloedig mogen zijn in de hoop en dat moet in hun plaats hebben door de kracht van de Heilige Geest. Door middel van deze kracht, die in hen werkt, moeten zij de Christelijke hoop, de zekerheid van de volmaking van hun zaligheid in de rijkste mate hebben. Het is de kracht van de Heilige Geest, die de hoop opwekt, onder strijd en zwakheid bewaart en sterkt en tot zekerheid brengt dat Hij, die allen geroepen heeft tot Zijn rijk en tot Zijn heerlijkheid, de Getrouwe is, die daartoe ook zal brengen.

De apostel begint hier zijn brief te sluiten, dat hij gewoonlijk deed met een zegenbede over de gemeente uit te spreken; hij bidt hun alles van God toe, wat tot versterking van hun geloof, hoop, liefde, blijdschap en vrede kan strekken en wel door de kracht van de Heilige Geest, die hij nu gedurig noemt, om de gelovigen te herinneren dat deze in de gemeente is en door Hem al de genadegaven van God de gelovigen toevloeien. De God van de hoop. De heidenen waren gewoon om voor velerlei zaken velerlei goden te hebben, maar Paulus verenigt met geestelijke wijsheid alles in God. God is de zelfstandigheid van al het goede en heerlijke; in Hem alleen is het goede en van Hem vloeit het uit. Daarom is ook onze toekomst niet buiten God, maar God zelf is onze toekomst. Hij zelf geeft, onthoudt of neemt ons, wat Zijn wijsheid en liefde goeddunkt en buiten Hemzelf bestaat er geen toekomst. IV. Het slot van de brief. De apostel is nu aan het einde van zijn lessen en vermaningen, die hij zich had voorgenomen, aan de Romeinen te geven. Hij voegt daarom nu aan zijn brief iets toe, waarmee bij tegenover de inleiding in Romans 1:8, een slot geeft. Aan de ene kant verontschuldigt hij zich, dat hij het gewaagd heeft aan de Romeinen te schrijven, aan de andere kant geeft hij mededelingen over het reisplan, dat hij nu heeft (Romans 15:14-Romans 15:33). Op de eerste laat hij nog een tweede slotwoord volgen tot aanbeveling van de overbrengster van de brief, met groeten van zijn kant, waarmee hij een waarschuwing verenigt en groeten van de personen, die hem te Corinthiërs omgeven. Daarna herhaalt hij de reeds vroeger uitgesproken zegenwens (Romans 16:1-Romans 16:24). Het komt eindelijk nog tot een derde slotwoord, door een rijke diepbewogene lofzegging van God, waarin zowel de eerste begroeting in Romans 1:1 vv. als de in Romans 1:16 v. genoemde hoofdgedachte van de zendbrief evenzeer opnieuw wordt gehoord, als de inhoud van het eerste slotwoord in betrekking stond tot de inhoud van het begin in Romans 1:8, (16:25-27). Over dit slotwoord van onze brief, dat uit verschillende delen bestaat, merkt Bengel op: de uitgang uit een hoofdstad gaat gewoonlijk door poorten met meer dan n portaal.

Vers 14

14. Maar, mijn broeders, ook ik zelf ben, als ik mij zo lerend en vermanend tot u wend, zoals ik in deze brief heb gedaan, verzekerd van u, dat u ook zelf vol bent van goedheid, van godsdienstig zedelijke voortreffelijkheid (Galatians 5:22. Ephesians 5:9), vervuld met alle kennis van de goddelijke waarheid en inzicht in de plichten, die zij u oplegt, machtig om ook elkaar te vermanen, zonder eerst nog een anderen daarvoor nodig te hebben als ik ben (2 Peter 1:12. 1 John 2:21

Dat niet enkel kennis, maar naast liefdevolle tederheid ook oprechte ootmoed en werkelijk goed vertrouwen voor de gemeente te Rome in haar geheel de apostel deze woorden heeft ingegeven, blijkt zowel uit Romans 1:3, Romans 1:12 als uit de zaak zelf, terwijl hij in het tegengestelde geval het verwijt van onwaarachtigheid niet zou hebben kunnen ontgaan; zeker moeten de woorden tevens beschouwd worden als uitvloeisel van pedagogische wijsheid, die de mens gemakkelijker maakt tot hetgeen zij van hem zegt en dat in hem bevestigt.

Met schone bescheidenheid en oprechte ootmoed spreekt de apostel de naam "broeders" uit; de broedernaam is in zijn mond geen ijdele naam, maar met eerbied erkent hij in Christelijke broeders mannen, die men hem overeenkomen in adel door de Heilige Geest, over wier geloof ook een apostel geen meester is, maar wel een medewerker van hun blijdschap (2 Corinthians 1:24). Nadat hij zo ter ere van Christus en tot bevestiging van de broeders de hun verleende genade erkend heeft, verzwijgt hij ook de genade niet, hem voor de Romeinen en voor alle heidenen gegeven, wier werk en werktuig deze brief is.

Vers 14

14. Maar, mijn broeders, ook ik zelf ben, als ik mij zo lerend en vermanend tot u wend, zoals ik in deze brief heb gedaan, verzekerd van u, dat u ook zelf vol bent van goedheid, van godsdienstig zedelijke voortreffelijkheid (Galatians 5:22. Ephesians 5:9), vervuld met alle kennis van de goddelijke waarheid en inzicht in de plichten, die zij u oplegt, machtig om ook elkaar te vermanen, zonder eerst nog een anderen daarvoor nodig te hebben als ik ben (2 Peter 1:12. 1 John 2:21

Dat niet enkel kennis, maar naast liefdevolle tederheid ook oprechte ootmoed en werkelijk goed vertrouwen voor de gemeente te Rome in haar geheel de apostel deze woorden heeft ingegeven, blijkt zowel uit Romans 1:3, Romans 1:12 als uit de zaak zelf, terwijl hij in het tegengestelde geval het verwijt van onwaarachtigheid niet zou hebben kunnen ontgaan; zeker moeten de woorden tevens beschouwd worden als uitvloeisel van pedagogische wijsheid, die de mens gemakkelijker maakt tot hetgeen zij van hem zegt en dat in hem bevestigt.

Met schone bescheidenheid en oprechte ootmoed spreekt de apostel de naam "broeders" uit; de broedernaam is in zijn mond geen ijdele naam, maar met eerbied erkent hij in Christelijke broeders mannen, die men hem overeenkomen in adel door de Heilige Geest, over wier geloof ook een apostel geen meester is, maar wel een medewerker van hun blijdschap (2 Corinthians 1:24). Nadat hij zo ter ere van Christus en tot bevestiging van de broeders de hun verleende genade erkend heeft, verzwijgt hij ook de genade niet, hem voor de Romeinen en voor alle heidenen gegeven, wier werk en werktuig deze brief is.

Vers 15

15. Maar ik heb U ondanks de voortreffelijkheid en kennis u eigen, eensdeels te stoutelijker geschreven, broeders, doordat ik als leraar en vermaner tegenover u optrad, als u weer dit bekende indachtig makend om de genade van het apostelambt (Romans 1:5; Romans 12:3), die mij door God gegeven is, opdat ik namelijk handel volgens de plicht, mij door deze genade opgelegd.

De reden, waarom de apostel, ondanks de overtuiging die hij over de gemeente te Rome heeft uitgesproken, toch ernstige vermaningen tot haar gericht heeft, ligt, zo zegt hij hier, in zijn apostolische roeping, die hem daartoe dringt en verplicht.

Gevoel van roeping en plicht maakt stout; zo heeft dat gevoel van zijn hoge roeping de apostel gedrongen datgene te doen, wat op zichzelf als een waagstuk zou kunnen voorkomen. Hij heeft aan een gemeente geschreven, die zonder zijn toedoen was ontstaan en waarvan hij in Romans 1:8 heeft gezegd, dat men van haar geloof in de hele wereld vertelde; nu laat hij zich aan het slot daarover uit, hoe hij ertoe gekomen is, haar zo'n brief te schrijven.

Vers 15

15. Maar ik heb U ondanks de voortreffelijkheid en kennis u eigen, eensdeels te stoutelijker geschreven, broeders, doordat ik als leraar en vermaner tegenover u optrad, als u weer dit bekende indachtig makend om de genade van het apostelambt (Romans 1:5; Romans 12:3), die mij door God gegeven is, opdat ik namelijk handel volgens de plicht, mij door deze genade opgelegd.

De reden, waarom de apostel, ondanks de overtuiging die hij over de gemeente te Rome heeft uitgesproken, toch ernstige vermaningen tot haar gericht heeft, ligt, zo zegt hij hier, in zijn apostolische roeping, die hem daartoe dringt en verplicht.

Gevoel van roeping en plicht maakt stout; zo heeft dat gevoel van zijn hoge roeping de apostel gedrongen datgene te doen, wat op zichzelf als een waagstuk zou kunnen voorkomen. Hij heeft aan een gemeente geschreven, die zonder zijn toedoen was ontstaan en waarvan hij in Romans 1:8 heeft gezegd, dat men van haar geloof in de hele wereld vertelde; nu laat hij zich aan het slot daarover uit, hoe hij ertoe gekomen is, haar zo'n brief te schrijven.

Vers 16

16. Opdat ik een dienaar van Jezus Christus ben onder, voor en ten behoeve van de heidenen (Romans 11:13), het Evangelie van God bedienend op priesterlijke wijze, opdat de offerande van de heidenen aangenaam wordt, geheiligd door de Heilige Geest (Acts 26:18), opdat zij dat Evangelie in geloof aannemen, door de Geest van God wedergeboren.

Paulus stelt zijn apostolisch ambt in het bewustzijn van de grote waarde daarvan niet slechts voor als een openbare bediening, maar als een priesterlijke offerdienst. Daarbij is het Evangelie wel niet, zoals de vertaling van Luther dit ten onrechte uitdrukt, het offer, dat wordt gebracht, maar wel het goddelijk instituut, dat door het offer wordt waargenomen of priesterlijk bediend. Het offer, dat Paulus als priester van Jezus Christus aan God aanbiedt, bestaat uit de heidenen, die door het Evangelie bekeerd zijn en door de Geest tot Gods eigendom geheiligd.

Zoals Romans 12:1 een hoofdplaats is voor de Nieuw-Testamentische leer van het algemene priesterschap van de gelovigen, zo is dat ons vers voor het recht, om het dienen in het woord als een priesterlijk ambt voor te stellen.

Vers 16

16. Opdat ik een dienaar van Jezus Christus ben onder, voor en ten behoeve van de heidenen (Romans 11:13), het Evangelie van God bedienend op priesterlijke wijze, opdat de offerande van de heidenen aangenaam wordt, geheiligd door de Heilige Geest (Acts 26:18), opdat zij dat Evangelie in geloof aannemen, door de Geest van God wedergeboren.

Paulus stelt zijn apostolisch ambt in het bewustzijn van de grote waarde daarvan niet slechts voor als een openbare bediening, maar als een priesterlijke offerdienst. Daarbij is het Evangelie wel niet, zoals de vertaling van Luther dit ten onrechte uitdrukt, het offer, dat wordt gebracht, maar wel het goddelijk instituut, dat door het offer wordt waargenomen of priesterlijk bediend. Het offer, dat Paulus als priester van Jezus Christus aan God aanbiedt, bestaat uit de heidenen, die door het Evangelie bekeerd zijn en door de Geest tot Gods eigendom geheiligd.

Zoals Romans 12:1 een hoofdplaats is voor de Nieuw-Testamentische leer van het algemene priesterschap van de gelovigen, zo is dat ons vers voor het recht, om het dienen in het woord als een priesterlijk ambt voor te stellen.

Vers 17

17. Zo heb ik dan, omdat ik de genade van God heb ontvangen om de apostel van de heidenen te zijn, om ze Hem door priesterlijke bediening van het Evangelies ten offer te brengen (Romans 15:15 v.), - zo heb ik dan roem in Christus Jezus, in die dingen, die God aangaan, als een, die zijn bepaalde plaats in de goddelijke huishouding heeft en een hem opgedragene taak moet volbrengen, wanneer ik doe, zoals ik met mijn brief gewaagd heb.

Vers 17

17. Zo heb ik dan, omdat ik de genade van God heb ontvangen om de apostel van de heidenen te zijn, om ze Hem door priesterlijke bediening van het Evangelies ten offer te brengen (Romans 15:15 v.), - zo heb ik dan roem in Christus Jezus, in die dingen, die God aangaan, als een, die zijn bepaalde plaats in de goddelijke huishouding heeft en een hem opgedragene taak moet volbrengen, wanneer ik doe, zoals ik met mijn brief gewaagd heb.

Vers 18

18. Want ik zou niet durven iets zeggen, niet wagen Romans 5:7 in enig voorkomend geval iets te spreken, dat Christus door mij niet gedaan heeft, maar Hij doet dat werkelijk naar de aard en de omvang van mijn roeping tot gehoorzaamheid van de heidenen aan het geloof in Zijn naam met woord en werk.

Vers 18

18. Want ik zou niet durven iets zeggen, niet wagen Romans 5:7 in enig voorkomend geval iets te spreken, dat Christus door mij niet gedaan heeft, maar Hij doet dat werkelijk naar de aard en de omvang van mijn roeping tot gehoorzaamheid van de heidenen aan het geloof in Zijn naam met woord en werk.

Vers 19

19. Door kracht van tekenen en wonderen betoont U zich aan mij, waardoor mijn werken een opwekkende indruk teweeg brengen bij hen, die zich moeten bekeren (Acts 13:9, ; Acts 14:8 vv. ; 19:11, ; 28:3, en door de kracht van de Geest van God, terwijl ook mijn woord geschiedt in betoning van de Geest en van de kracht (1 Corinthians 2:4), zodat ik van Jeruzalem af en rondom Ac 9:30 tot Illyricum. toe, de grensscheiding tussen Oosten en Westen, het gehele land met het Evangelie van Christus vervuld heb.

Vers 19

19. Door kracht van tekenen en wonderen betoont U zich aan mij, waardoor mijn werken een opwekkende indruk teweeg brengen bij hen, die zich moeten bekeren (Acts 13:9, ; Acts 14:8 vv. ; 19:11, ; 28:3, en door de kracht van de Geest van God, terwijl ook mijn woord geschiedt in betoning van de Geest en van de kracht (1 Corinthians 2:4), zodat ik van Jeruzalem af en rondom Ac 9:30 tot Illyricum. toe, de grensscheiding tussen Oosten en Westen, het gehele land met het Evangelie van Christus vervuld heb.

Vers 20

20. U ziet hieruit, dat mij een heerlijke roeping gegeven is en ik zo ook zeer begerig geweest ben om overal het Evangelie te verkondigen, niet waar Christus reeds door de prediking van anderen genoemd was, opdat ik niet op een andermans fundament, op een grond door andere arbeiders gelegd, zou bouwen (2 Corinthians 10:15).

Het was dan ook bij Paulus geen zwakke wens om naar Rome te komen, maar een vurige begeerte. Uit alles blijkt, dat hij een man was van kracht, die niets flauw kon doen. Paulus was ook eerzuchtig; hij koos vooral die plaatsen uit onder de Heidenen, waar nog niemand v r Hem geweest was, om zodoende het zaad van het Evangelie in een nieuwe akker te strooien. Tot zijn eer? Immers niet, maar tot die van zijn Heer. Hij wilde aan het Evangelie de meest mogelijke uitbreiding geven. Daarin bestond zijn eerzucht en ook nog in andere dingen, zoals in zijn ongehuwden staat en in zijn onafhankelijkheid van de gemeente door zijn eigen handenwerk. Dit alles moet strekken tot bevordering van het Evangelie en toch bleef het Paulus' eerzucht. Maar er is een heilige eerzucht, zoals er een onheilige is. Voor God te ijveren, zoals Mozes en Elia deden en Paulus deed, is een eerzucht, die uit God is en die wat meer onder de Christenen moest zijn. Waar is die wedijver onder hen, die ook in het kleine kan zeggen, wat van de Heer in het oneindige gezegd kan worden: de ijver van uw huis heeft mij verteerd. Psalms 69:10.

Vers 20

20. U ziet hieruit, dat mij een heerlijke roeping gegeven is en ik zo ook zeer begerig geweest ben om overal het Evangelie te verkondigen, niet waar Christus reeds door de prediking van anderen genoemd was, opdat ik niet op een andermans fundament, op een grond door andere arbeiders gelegd, zou bouwen (2 Corinthians 10:15).

Het was dan ook bij Paulus geen zwakke wens om naar Rome te komen, maar een vurige begeerte. Uit alles blijkt, dat hij een man was van kracht, die niets flauw kon doen. Paulus was ook eerzuchtig; hij koos vooral die plaatsen uit onder de Heidenen, waar nog niemand v r Hem geweest was, om zodoende het zaad van het Evangelie in een nieuwe akker te strooien. Tot zijn eer? Immers niet, maar tot die van zijn Heer. Hij wilde aan het Evangelie de meest mogelijke uitbreiding geven. Daarin bestond zijn eerzucht en ook nog in andere dingen, zoals in zijn ongehuwden staat en in zijn onafhankelijkheid van de gemeente door zijn eigen handenwerk. Dit alles moet strekken tot bevordering van het Evangelie en toch bleef het Paulus' eerzucht. Maar er is een heilige eerzucht, zoals er een onheilige is. Voor God te ijveren, zoals Mozes en Elia deden en Paulus deed, is een eerzucht, die uit God is en die wat meer onder de Christenen moest zijn. Waar is die wedijver onder hen, die ook in het kleine kan zeggen, wat van de Heer in het oneindige gezegd kan worden: de ijver van uw huis heeft mij verteerd. Psalms 69:10.

Vers 21

21. Maar ik wilde arbeiden zoals geschreven is in Isaiah 52:15 : "Die door Hem, de knecht van God, niet was geboodschapt, die zullen het heil door Hem teweeggebracht zien en die het Evangelie van Christus niet gehoord hebben, die zullen het verstaan, die zullen het zich toe- eigenen door het in geloof aan te nemen.

Met het woord "Jeruzalem en rondom" (Romans 15:19) beschrijft Paulus de sfeer van het begin van Zijn werkzaamheid (Galatians 1:15, Acts 9:20, ; Acts 11:25), niet, zoals men zich vaker uitdrukt, het oostelijke punt daarvan, want dit was Lycaonië, Cappadocië en Galatië (Hand. 14:6, ; 16:6; 18:23); in parallel daarmee staat dan Illyrië, het land langs de oostelijke kusten van de Adriatische zee, of het tegenwoordige Kroatië en Dalmatië met Bosnië, Herzogewina en Montenegro, benevens het noordelijk gedeelte van Albanië, als het einde van zijn werkzaamheid, die hij nu in het begin van het jaar 58 na Christus ten einde had gebracht. Juist om zo'n parallel moet nu Illyrië een wezenlijke, mee in te sluiten plaats van deze werkzaamheid zijn geweest en zij was dat ook volgens de uiteenzettingen in het overzicht van de gebeurtenissen van de apostolische tijd (Aanh. 2) omtrent het einde van het jaar 57. Nadat de apostel de intensiviteit van zijn werken gekarakteriseerd heeft met het woord "door kracht van tekenen en wonderen en door de kracht van de Geest van God" begint hij nu te spreken over de extensiviteit. Met het woord "tot Illyricum toe" kan niet gezegd zijn: "tot aan de grenzen van dit land, zodat het laatste niet kan gedacht worden als ook ingesloten, want anders kon in Romans 15:23 niet worden gezegd: "maar nu geen plaats meer hebbend in deze gewesten. " In Acts 20:2 moeten integendeel onder "die delen" ook Illyrië worden verstaan, hoewel vele uitleggers deze opvatting proberen te bestrijden. Onze verklaring van: "ik heb het Evangelie van Christus vervuld", in de zin van "met het Evangelie vervuld. " is dus overeenkomstig de woorden en de zaak. Paulus wil niet zeggen, dat in het beschreven gebied van het Oosten het Evangelie ook reeds overal was aangenomen, maar alleen, dat de klank daarvan overal door zijn dienst was doorgedrongen (Romans 10:18. Colossians 1:25). Terwijl intussen de Schriftverklaarders het nog zeer oneens zijn, die de betekenis van de Griekse uitdrukking: "ik heb het Evangelie vervuld" eigenlijk is, brengen zij met hun onderscheiden verklaringen eigenlijk toch dezelfde zin voort. De apostel verklaart dat hij zijn priesterlijke dienst jegens het Evangelie, waarvan hij in Romans 15:16 de landen van het Oosten nu zover had volbracht, als dit zijn roeping was. De roeping van de apostel was namelijk overal een fundament te leggen; niet een van die aard, dat er voor het Evangelie in die landen niets meer te doen was, integendeel had hij slechts op zekere centraalplaatsen de Christelijke kerk te vestigen, waarvan het zich dan als vanzelf in steeds ruimere kringen zou verbreiden. In hoeverre de stelling, door Paulus in Romans 15:20 v. uitgesproken, daarop wijst, dat de gemeente te Rome niet door een andere apostel, bijvoorbeeld Petrus, zoals de Katholieke traditie beweert, gesticht zou kunnen zijn, werd reeds bij Romans 1:7 te kennen gegeven; ook wordt door nauwgezette Katholieke geleerden daarom ook die traditie opgegeven. Die grondregel sluit echter niet uit dat Paulus nu aan de Romeinse gemeente schrijft en het doel heeft om tot haar te komen en ook onder haar vrucht voort te brengen, alsook onder andere heidenen (Romans 1:13); want juist omdat nog geen van de andere apostelen daar geweest was, de gemeente zich als vanzelf had gevormd en dit op een manier gebeurd was dat hij Rome als een arbeidsveld mocht beschouwen, dat bepaald tot zijn werkkring als apostel van de heidenen behoorde, schrijft hij aan haar met hetzelfde recht als later aan de gemeente te Kolosse, wier stichting toch ook niet onmiddellijk op zijn rekening komt, maar door Epafras tot stand was gebracht (Colossians 4:12 v.). Wat zijn bezoek aan haar aangaat, wil hij dit ook slechts bij zijn doorreizen doen, terwijl zijn eigenlijk doel Spanje is (Romans 15:24).

Vers 21

21. Maar ik wilde arbeiden zoals geschreven is in Isaiah 52:15 : "Die door Hem, de knecht van God, niet was geboodschapt, die zullen het heil door Hem teweeggebracht zien en die het Evangelie van Christus niet gehoord hebben, die zullen het verstaan, die zullen het zich toe- eigenen door het in geloof aan te nemen.

Met het woord "Jeruzalem en rondom" (Romans 15:19) beschrijft Paulus de sfeer van het begin van Zijn werkzaamheid (Galatians 1:15, Acts 9:20, ; Acts 11:25), niet, zoals men zich vaker uitdrukt, het oostelijke punt daarvan, want dit was Lycaonië, Cappadocië en Galatië (Hand. 14:6, ; 16:6; 18:23); in parallel daarmee staat dan Illyrië, het land langs de oostelijke kusten van de Adriatische zee, of het tegenwoordige Kroatië en Dalmatië met Bosnië, Herzogewina en Montenegro, benevens het noordelijk gedeelte van Albanië, als het einde van zijn werkzaamheid, die hij nu in het begin van het jaar 58 na Christus ten einde had gebracht. Juist om zo'n parallel moet nu Illyrië een wezenlijke, mee in te sluiten plaats van deze werkzaamheid zijn geweest en zij was dat ook volgens de uiteenzettingen in het overzicht van de gebeurtenissen van de apostolische tijd (Aanh. 2) omtrent het einde van het jaar 57. Nadat de apostel de intensiviteit van zijn werken gekarakteriseerd heeft met het woord "door kracht van tekenen en wonderen en door de kracht van de Geest van God" begint hij nu te spreken over de extensiviteit. Met het woord "tot Illyricum toe" kan niet gezegd zijn: "tot aan de grenzen van dit land, zodat het laatste niet kan gedacht worden als ook ingesloten, want anders kon in Romans 15:23 niet worden gezegd: "maar nu geen plaats meer hebbend in deze gewesten. " In Acts 20:2 moeten integendeel onder "die delen" ook Illyrië worden verstaan, hoewel vele uitleggers deze opvatting proberen te bestrijden. Onze verklaring van: "ik heb het Evangelie van Christus vervuld", in de zin van "met het Evangelie vervuld. " is dus overeenkomstig de woorden en de zaak. Paulus wil niet zeggen, dat in het beschreven gebied van het Oosten het Evangelie ook reeds overal was aangenomen, maar alleen, dat de klank daarvan overal door zijn dienst was doorgedrongen (Romans 10:18. Colossians 1:25). Terwijl intussen de Schriftverklaarders het nog zeer oneens zijn, die de betekenis van de Griekse uitdrukking: "ik heb het Evangelie vervuld" eigenlijk is, brengen zij met hun onderscheiden verklaringen eigenlijk toch dezelfde zin voort. De apostel verklaart dat hij zijn priesterlijke dienst jegens het Evangelie, waarvan hij in Romans 15:16 de landen van het Oosten nu zover had volbracht, als dit zijn roeping was. De roeping van de apostel was namelijk overal een fundament te leggen; niet een van die aard, dat er voor het Evangelie in die landen niets meer te doen was, integendeel had hij slechts op zekere centraalplaatsen de Christelijke kerk te vestigen, waarvan het zich dan als vanzelf in steeds ruimere kringen zou verbreiden. In hoeverre de stelling, door Paulus in Romans 15:20 v. uitgesproken, daarop wijst, dat de gemeente te Rome niet door een andere apostel, bijvoorbeeld Petrus, zoals de Katholieke traditie beweert, gesticht zou kunnen zijn, werd reeds bij Romans 1:7 te kennen gegeven; ook wordt door nauwgezette Katholieke geleerden daarom ook die traditie opgegeven. Die grondregel sluit echter niet uit dat Paulus nu aan de Romeinse gemeente schrijft en het doel heeft om tot haar te komen en ook onder haar vrucht voort te brengen, alsook onder andere heidenen (Romans 1:13); want juist omdat nog geen van de andere apostelen daar geweest was, de gemeente zich als vanzelf had gevormd en dit op een manier gebeurd was dat hij Rome als een arbeidsveld mocht beschouwen, dat bepaald tot zijn werkkring als apostel van de heidenen behoorde, schrijft hij aan haar met hetzelfde recht als later aan de gemeente te Kolosse, wier stichting toch ook niet onmiddellijk op zijn rekening komt, maar door Epafras tot stand was gebracht (Colossians 4:12 v.). Wat zijn bezoek aan haar aangaat, wil hij dit ook slechts bij zijn doorreizen doen, terwijl zijn eigenlijk doel Spanje is (Romans 15:24).

Vers 22

22. Waarom ik ook menigmaal a) verhinderd ben geweest tot u te komen, zoals ik mij had voorgesteld te doen. (Romans 1:13).

a) 1 Thessalonians 2:18.

Vers 22

22. Waarom ik ook menigmaal a) verhinderd ben geweest tot u te komen, zoals ik mij had voorgesteld te doen. (Romans 1:13).

a) 1 Thessalonians 2:18.

Vers 23

23. Maar nu geen plaats meer hebbende in deze gewesten van het Oosten, niet zo'n centraal punt meer, waarvan ik mij eerst nog meester zou moeten maken, wanneer ik mijnapostolisch ambt in alle opzichten wilde volvoeren en van over vele jaren, vooral sinds ik het gezicht in Acts 16:9 heb gehad, groot verlangen hebbend om tot u te komen, die het centraalpunt van de westerse volken uitmaakt, denk ik mijn voornemen snel te volbrengen.

a) Romans 1:10; Romans 15:32. 1 Thessalonians 3:10. 2 Timothy 1:4. 2Ti

Vers 23

23. Maar nu geen plaats meer hebbende in deze gewesten van het Oosten, niet zo'n centraal punt meer, waarvan ik mij eerst nog meester zou moeten maken, wanneer ik mijnapostolisch ambt in alle opzichten wilde volvoeren en van over vele jaren, vooral sinds ik het gezicht in Acts 16:9 heb gehad, groot verlangen hebbend om tot u te komen, die het centraalpunt van de westerse volken uitmaakt, denk ik mijn voornemen snel te volbrengen.

a) Romans 1:10; Romans 15:32. 1 Thessalonians 3:10. 2 Timothy 1:4. 2Ti

Vers 24

24. Zo zal ik wanneer ik naar Spanje reis (1 Makk. 8:3, hetgeen snel zal plaats hebben (Romans 15:25 en 28), tot u komen; want ik hoop bij die gelegenheid in het doorreizen bij u te Rome te vertoeven en u te zien en van u daarheen, namelijk naar Spanje, geleid te worden (Acts 15:3; Acts 17:14, ; Acts 20:38; Acts 21:5. 2 Corinthians 1:16 2 Corinthians 1:2Co) als ik eerst, voordat ik weer naar Rome reis, van jullie tegenwoordigheid eensdeels (enigszins) verzadigd zal zijn Romans 1:11.

De Evangelieverkondiging van de apostel bewoog zich met regelmatige stappen voorwaarts. Evenals een stoutmoedig en verstandig veldheer heeft hij zich een vast en consequent plan van aanval gevormd, waarvan hij niet willekeurig en naar zijn luimen afspringt. Eerst nu hij van Jeruzalem en de omtrek daarvan het gehele Oosten tot Illyrië door het Evangelie veroverd, of minstens de hoofdplaatsen en bolwerken van het heidendom daarvoor in bezit heeft genomen, gaat hij over naar het westen, om nu van het meest westelijke punt van Spanje uit in tegengestelde richting te opereren. Rome blijft dan zeker weer slechts een plaats van doorgang, juist omdat daar reeds een grondslag gelegd was. Hij kon echter tot dit bezoek in het voorbijgaan en dit korte oponthoud te Rome tot hiertoe daarom niet komen, omdat zijn apostolisch plan voor het Oosten nog niet zo ver was volbracht.

Opmerkelijk is het, hoe Paulus kan zeggen: "nu geen plaats meer hebbend in deze gewesten", omdat hij toch nog op verre na niet overal in Griekenland en Klein-Azië had gepredikt. Wij zien hem echter steeds in de grote hoofdsteden van de provincies werken en vervolgens de verdere uitbreiding van het Evangelie van die plaatsen uit overlaten aan zijn helpers, die daar werden gevestigd. Zijn doel scheen hem daarom toe, overal een baan te breken en het Evangelie te prediken aan alle volken tot een getuigenis over hen (Luke 24:46. v. Matthew 24:14) en dit plan kon hij in de oostelijke provincies als volvoerd beschouwen.

De reden, waarom Paulus niet op een andermans fundament wilde bouwen (Romans 15:20. 1 Corinthians 3:10), lag in het verheven bewustzijn van zijn apostolische bestemming (Acts 26:17 v.), volgens welke hij het grootste en moeilijkste, de grondlegging van de kerk, als van de taak van de apostel beschouwde en in het volvoeren van die taak zijn apostolische eer vond. 25. Maar nu, wat de weg aangaat, die ik nu zal volgen, reis ik naar Jeruzalem, om daar de heilige, de Christelijke gemeente te dienen (Acts 19:21; Acts 20:3).

Vers 24

24. Zo zal ik wanneer ik naar Spanje reis (1 Makk. 8:3, hetgeen snel zal plaats hebben (Romans 15:25 en 28), tot u komen; want ik hoop bij die gelegenheid in het doorreizen bij u te Rome te vertoeven en u te zien en van u daarheen, namelijk naar Spanje, geleid te worden (Acts 15:3; Acts 17:14, ; Acts 20:38; Acts 21:5. 2 Corinthians 1:16 2 Corinthians 1:2Co) als ik eerst, voordat ik weer naar Rome reis, van jullie tegenwoordigheid eensdeels (enigszins) verzadigd zal zijn Romans 1:11.

De Evangelieverkondiging van de apostel bewoog zich met regelmatige stappen voorwaarts. Evenals een stoutmoedig en verstandig veldheer heeft hij zich een vast en consequent plan van aanval gevormd, waarvan hij niet willekeurig en naar zijn luimen afspringt. Eerst nu hij van Jeruzalem en de omtrek daarvan het gehele Oosten tot Illyrië door het Evangelie veroverd, of minstens de hoofdplaatsen en bolwerken van het heidendom daarvoor in bezit heeft genomen, gaat hij over naar het westen, om nu van het meest westelijke punt van Spanje uit in tegengestelde richting te opereren. Rome blijft dan zeker weer slechts een plaats van doorgang, juist omdat daar reeds een grondslag gelegd was. Hij kon echter tot dit bezoek in het voorbijgaan en dit korte oponthoud te Rome tot hiertoe daarom niet komen, omdat zijn apostolisch plan voor het Oosten nog niet zo ver was volbracht.

Opmerkelijk is het, hoe Paulus kan zeggen: "nu geen plaats meer hebbend in deze gewesten", omdat hij toch nog op verre na niet overal in Griekenland en Klein-Azië had gepredikt. Wij zien hem echter steeds in de grote hoofdsteden van de provincies werken en vervolgens de verdere uitbreiding van het Evangelie van die plaatsen uit overlaten aan zijn helpers, die daar werden gevestigd. Zijn doel scheen hem daarom toe, overal een baan te breken en het Evangelie te prediken aan alle volken tot een getuigenis over hen (Luke 24:46. v. Matthew 24:14) en dit plan kon hij in de oostelijke provincies als volvoerd beschouwen.

De reden, waarom Paulus niet op een andermans fundament wilde bouwen (Romans 15:20. 1 Corinthians 3:10), lag in het verheven bewustzijn van zijn apostolische bestemming (Acts 26:17 v.), volgens welke hij het grootste en moeilijkste, de grondlegging van de kerk, als van de taak van de apostel beschouwde en in het volvoeren van die taak zijn apostolische eer vond. 25. Maar nu, wat de weg aangaat, die ik nu zal volgen, reis ik naar Jeruzalem, om daar de heilige, de Christelijke gemeente te dienen (Acts 19:21; Acts 20:3).

Vers 26

26. Want het heeft die van Macedonië en Achaje, de gemeenten in deze landen goed gedacht, zonder door enige dwang van mijn kant daartoe gedrongen te zijn, alhoewel ik daartoe aanleiding heb gegeven een gemene handreiking te doen aan de armen onder de heilige, die te Jeruzalem zijn (Acts 24:17. Galatians 2:10. 1 Corinthians 16:1, 2 Corinthians 8:1, 9 Ga 2. 10 1Co).

Vers 26

26. Want het heeft die van Macedonië en Achaje, de gemeenten in deze landen goed gedacht, zonder door enige dwang van mijn kant daartoe gedrongen te zijn, alhoewel ik daartoe aanleiding heb gegeven een gemene handreiking te doen aan de armen onder de heilige, die te Jeruzalem zijn (Acts 24:17. Galatians 2:10. 1 Corinthians 16:1, 2 Corinthians 8:1, 9 Ga 2. 10 1Co).

Vers 27

27. Want het heeft hun zo goed gedacht; zij hebben dat vrijwillig gedaan, ook zijn zij, zoals ik hun van mijn kant heb voorgehouden, hun schuldenaars; a) want als de heidenen hun geestelijke goederen, de in Romans 14:17 genoemde goederen van het koninkrijk van de hemelen, deelachtig zijn geworden, zo zijn zij ook schuldig hen uit dankbaarheid voor die hogere goederen, van lichamelijke, stoffelijke goederen te dienen (1 Corinthians 9:11).

a) Galatians 6:6.

De pinksterreis van Paulus naar Jeruzalem is de vijfde en laatste reis daarheen (Acts 9:26 vv. ; 11:29 v. ; 15:2 v. ; 18:22; 21:17 v. Aan het verzorgen (Romans 12:7) van de heilige liet hij zeven mannen deelnemen, eerstelingen uit de oogst van de heidenen, uit het drievoudig hoofdgebied van zijn apostolische arbeid. Deze zeven waren een teken, dat aan de heilige eerstelingen te Jeruzalem (Romans 11:16), een heilig deeg in de heidenwereld gelijk geworden was en de apostel van de heidenen wilde niet verder reizen ten dienste van de heidenen, voordat hij met zo'n pinksteroffer de eenheid had verzegeld van de heiligen, van die op de plaats van de duizendjarige heiligheid en die op de plaatsen van de pas geheiligde heidenen.

Niet weinige uitleggers nemen aan, dat Paulus door het gezegde in Romans 15:26 v. indirect en bedekt de Christenen te Rome heeft willen opwekken om de arme Christenen uit de Joden te Jeruzalem eveneens te ondersteunen; wanneer dit echter zijn doel was geweest, zou hij het wel direct en openlijk hebben gedaan en vervolgens beschouwde hij ook de collecte als gesloten. Eerder zou men hieruit kunnen afleiden, dat de apostel een herhaalde algemene herinnering wilde geven aan de Christenen uit de heidenen omtrent hun prijzenswaardig gedrag jegens hun Joodse broeders.

Vers 27

27. Want het heeft hun zo goed gedacht; zij hebben dat vrijwillig gedaan, ook zijn zij, zoals ik hun van mijn kant heb voorgehouden, hun schuldenaars; a) want als de heidenen hun geestelijke goederen, de in Romans 14:17 genoemde goederen van het koninkrijk van de hemelen, deelachtig zijn geworden, zo zijn zij ook schuldig hen uit dankbaarheid voor die hogere goederen, van lichamelijke, stoffelijke goederen te dienen (1 Corinthians 9:11).

a) Galatians 6:6.

De pinksterreis van Paulus naar Jeruzalem is de vijfde en laatste reis daarheen (Acts 9:26 vv. ; 11:29 v. ; 15:2 v. ; 18:22; 21:17 v. Aan het verzorgen (Romans 12:7) van de heilige liet hij zeven mannen deelnemen, eerstelingen uit de oogst van de heidenen, uit het drievoudig hoofdgebied van zijn apostolische arbeid. Deze zeven waren een teken, dat aan de heilige eerstelingen te Jeruzalem (Romans 11:16), een heilig deeg in de heidenwereld gelijk geworden was en de apostel van de heidenen wilde niet verder reizen ten dienste van de heidenen, voordat hij met zo'n pinksteroffer de eenheid had verzegeld van de heiligen, van die op de plaats van de duizendjarige heiligheid en die op de plaatsen van de pas geheiligde heidenen.

Niet weinige uitleggers nemen aan, dat Paulus door het gezegde in Romans 15:26 v. indirect en bedekt de Christenen te Rome heeft willen opwekken om de arme Christenen uit de Joden te Jeruzalem eveneens te ondersteunen; wanneer dit echter zijn doel was geweest, zou hij het wel direct en openlijk hebben gedaan en vervolgens beschouwde hij ook de collecte als gesloten. Eerder zou men hieruit kunnen afleiden, dat de apostel een herhaalde algemene herinnering wilde geven aan de Christenen uit de heidenen omtrent hun prijzenswaardig gedrag jegens hun Joodse broeders.

Vers 28

28. Als ik dan dit, het dienstwerk, dat ik nu in de eerste plaats moet verrichten, volbracht en hun, de Christenen daar, deze vrucht van de liefde van hun broeders en de heidenwereld (2 Corinthians 8:8. Philippians 4:17) verzegeld zal hebben, dan zal ik door jullie stad mijn weg nemen (2 Corinthians 1:16) en naar Spanje afkomen.

Vers 28

28. Als ik dan dit, het dienstwerk, dat ik nu in de eerste plaats moet verrichten, volbracht en hun, de Christenen daar, deze vrucht van de liefde van hun broeders en de heidenwereld (2 Corinthians 8:8. Philippians 4:17) verzegeld zal hebben, dan zal ik door jullie stad mijn weg nemen (2 Corinthians 1:16) en naar Spanje afkomen.

Vers 29

29. a) En ik weet, dat ik zo op de doorreis tot u komend, met volle zegen van het Evangelie van Christus komen zal en ook u zal het aan de juiste vatbaarheid tot het aannemen van deze zegen niet ontbreken

a) Romans 1:11.

Het zuivere overbrengen van de verzamelde gelden was nog de hoofdzaak niet. Als echter de apostel daarenboven vertelde, met welke liefde en bereidwilligheid zij was opgebracht, dan was eerst het zegel op de gave gedrukt en de broederlijke band juist samengeknoopt (Hand. 21:19). En dat hij nu, als hij daarna naar Rome kwam, met een volle zegen van Christus (het daarbij staande "van het Evangelie" is zeker een onechte toevoeging) zou komen, daarvan kon hij zich reeds van het begin aan verzekerd houden. Een rijke ervaring had het hem toch bevestigd, dat het niet zonder de rijkste zegen kon blijven, waar heilbegerige Christenen waren, als de apostel, die met de genade-goederen voor de kerk van God rijkelijk was toegerust, tot hen kwam.

Van Rome naar Spanje, zo dacht de apostel volgens onze plaats aan het begin van het jaar 58. Intussen werd het hem reeds in april van dat zelfde jaar duidelijk, dat te Jeruzalem ketenen en boeien hem wachtten (Acts 20:22). De Heere heeft andere gedachten over hem. De Schrift maakt het zeker, dat hij ten minste tot aan de lente van het jaar 63 deels te Cesarea, deels te Rome gevangen was en dat hij dus ook niet naar Rome kwam, omdat hij zich had voorgenomen daarheen te gaan, maar omdat de Heere de omstandigheden zo schikte, dat hij daarheen kwam. Volgens de algemene aanwijzing, die Paulus in Acts 22:21 bij zijn roeping had ontvangen, had hij het volle subjectieve recht aan de reis naar Spanje te denken. Toen hem echter de Heere in de nacht, die op het verhoor voor het Sanhedrin in het jaar 58 volgde, mededeelde (Acts 23:11): "zoals u van Mij te Jeruzalem getuigd heeft, zo moet u ook te Rome getuigen; " was de laatste stad het doel van zijn reis en met de prediking van het Evangelie daar zijn zending ten einde - de reis naar Spanje, die tot zijn vroegere mening behoorde, verviel vanzelf, zodat in Acts 19:21 niet eens aan het voornemen, dat daarop betrekking had, wordt gedacht.

Ook in alle brieven, die Paulus uit de gevangenschap te Rome heeft geschreven, is elk spoor van het vroegere reisplan naar Spanje verdwenen. In Philippians 1:25 v. ; 2:24 hij voor het geval van zijn bevrijding als het verdere doel niet het verre Westen, maar Macedonië, dus het terugkeren naar het Oosten, op het oog.

Vers 29

29. a) En ik weet, dat ik zo op de doorreis tot u komend, met volle zegen van het Evangelie van Christus komen zal en ook u zal het aan de juiste vatbaarheid tot het aannemen van deze zegen niet ontbreken

a) Romans 1:11.

Het zuivere overbrengen van de verzamelde gelden was nog de hoofdzaak niet. Als echter de apostel daarenboven vertelde, met welke liefde en bereidwilligheid zij was opgebracht, dan was eerst het zegel op de gave gedrukt en de broederlijke band juist samengeknoopt (Hand. 21:19). En dat hij nu, als hij daarna naar Rome kwam, met een volle zegen van Christus (het daarbij staande "van het Evangelie" is zeker een onechte toevoeging) zou komen, daarvan kon hij zich reeds van het begin aan verzekerd houden. Een rijke ervaring had het hem toch bevestigd, dat het niet zonder de rijkste zegen kon blijven, waar heilbegerige Christenen waren, als de apostel, die met de genade-goederen voor de kerk van God rijkelijk was toegerust, tot hen kwam.

Van Rome naar Spanje, zo dacht de apostel volgens onze plaats aan het begin van het jaar 58. Intussen werd het hem reeds in april van dat zelfde jaar duidelijk, dat te Jeruzalem ketenen en boeien hem wachtten (Acts 20:22). De Heere heeft andere gedachten over hem. De Schrift maakt het zeker, dat hij ten minste tot aan de lente van het jaar 63 deels te Cesarea, deels te Rome gevangen was en dat hij dus ook niet naar Rome kwam, omdat hij zich had voorgenomen daarheen te gaan, maar omdat de Heere de omstandigheden zo schikte, dat hij daarheen kwam. Volgens de algemene aanwijzing, die Paulus in Acts 22:21 bij zijn roeping had ontvangen, had hij het volle subjectieve recht aan de reis naar Spanje te denken. Toen hem echter de Heere in de nacht, die op het verhoor voor het Sanhedrin in het jaar 58 volgde, mededeelde (Acts 23:11): "zoals u van Mij te Jeruzalem getuigd heeft, zo moet u ook te Rome getuigen; " was de laatste stad het doel van zijn reis en met de prediking van het Evangelie daar zijn zending ten einde - de reis naar Spanje, die tot zijn vroegere mening behoorde, verviel vanzelf, zodat in Acts 19:21 niet eens aan het voornemen, dat daarop betrekking had, wordt gedacht.

Ook in alle brieven, die Paulus uit de gevangenschap te Rome heeft geschreven, is elk spoor van het vroegere reisplan naar Spanje verdwenen. In Philippians 1:25 v. ; 2:24 hij voor het geval van zijn bevrijding als het verdere doel niet het verre Westen, maar Macedonië, dus het terugkeren naar het Oosten, op het oog.

Vers 30

30. En ik bid u, broeders, door onze Heere Jezus Christus (vgl. Romans 12:1. 2 Corinthians 10:1) en door de liefde van de Geest, die Hij toch zeker in uw harten jegens mij als uw broeder en van de apostel van de Heereheeft gewerkt (Galatians 5:22) dat u met mij strijdt in de gebeden tot God voor mij (Colossians 4:12. 2 Corinthians 1:11. en 27. 2 Thessalonians 3:1. Philemon 1:1:22.

Het bekend zijn met de goddelijke plannen, waarop Paulus in Romans 15:29 heeft gewezen, was bij hem niet iets fatalistisch. Hij zegt niet, ik weet, ik moet toch te Rome komen; ik heb daarom geen voorzichtigheid, geen voorbede nodig. Het was integendeel een levendig, vrij kiezen van de plannen van de vrije persoonlijken van God, die vervuld worden door samenwerking van vrije daden van vrije wezens.

In menig opzicht kan het gebed een strijd worden genoemd. Gedeeltelijk zijn het inwendige, geestelijke vijanden, waartegen moet worden gestreden - het vlees met zijn lusten en vrees, de wereld met haar verleiding en bedreiging, de duivel, die de ziel bestormt. Gedeeltelijk zijn het uitwendige vijanden, bepaald lijden en gevaar, waartegen de gebedsstrijd moet worden gericht. Maar het gebed is niet alleen een strijd in zo verre het de vijanden van de ziel wil terugslaan, maar ook in zo verre het de vriend van de ziel wil winnen, die toeft met de verhoring en tot beproeving zich als een vijand houdt (Genesis 32:24).

Vers 30

30. En ik bid u, broeders, door onze Heere Jezus Christus (vgl. Romans 12:1. 2 Corinthians 10:1) en door de liefde van de Geest, die Hij toch zeker in uw harten jegens mij als uw broeder en van de apostel van de Heereheeft gewerkt (Galatians 5:22) dat u met mij strijdt in de gebeden tot God voor mij (Colossians 4:12. 2 Corinthians 1:11. en 27. 2 Thessalonians 3:1. Philemon 1:1:22.

Het bekend zijn met de goddelijke plannen, waarop Paulus in Romans 15:29 heeft gewezen, was bij hem niet iets fatalistisch. Hij zegt niet, ik weet, ik moet toch te Rome komen; ik heb daarom geen voorzichtigheid, geen voorbede nodig. Het was integendeel een levendig, vrij kiezen van de plannen van de vrije persoonlijken van God, die vervuld worden door samenwerking van vrije daden van vrije wezens.

In menig opzicht kan het gebed een strijd worden genoemd. Gedeeltelijk zijn het inwendige, geestelijke vijanden, waartegen moet worden gestreden - het vlees met zijn lusten en vrees, de wereld met haar verleiding en bedreiging, de duivel, die de ziel bestormt. Gedeeltelijk zijn het uitwendige vijanden, bepaald lijden en gevaar, waartegen de gebedsstrijd moet worden gericht. Maar het gebed is niet alleen een strijd in zo verre het de vijanden van de ziel wil terugslaan, maar ook in zo verre het de vriend van de ziel wil winnen, die toeft met de verhoring en tot beproeving zich als een vijand houdt (Genesis 32:24).

Vers 31

31. a) Opdat ik bevrijd mag worden van de ongehoorzamen in Judea, die mij zelfs naar het leven staan (Acts 20:22, ; Acts 21:11, Acts 21:27, ; Acts 22:22; Acts 23:12, ; Acts 25:3 en dat mijn dienst, die ik aan Jeruzalem doe door overbrenging van de collecte (Romans 15:25), aangenaam zal zijn voor de heilige, die nog zeer tegen mij zijn ingenomen (Acts 21:20).

a) 2 Thessalonians 3:2. Driemaal achter elkaar (Romans 15:25, Romans 15:26, Romans 15:31) noemt Paulus de gelovige Joden van Jeruzalem "heiligen. " In deze was overig het heilige volk, tot hetwelk God medeburgers uit de heidenen aanneemt, terwijl daarentegen de ongelovigen in Judea, die zich verhieven op hun heilig land en hun heilige plaatsen, het heilige Israël van God, waren afgestorven. Dat hij mocht gered worden van deze kinderen van Israël, die een Ismaëlieten- en Edomieten-aard hadden, die in onverstand en ongeloof het laatste middel van hun redding, de boodschap van de zegen van het Evangelie onder de heidenen van zich stootten, daartoe moesten de Romeinen in hun gebeden hun apostel helpen strijden. Daartoe moest de geest van de liefde hen des te meer dringen, naarmate omwille van hen Paulus om zijn toewijding aan de heidenen, tot een vloek en een voetwis van zijn verblinde broeders naar het vlees geworden was. Maar ook daarom moesten zij met hem bidden, dat de dienst van de heilige gemeenschap, waarin hij naar Jeruzalem reisde, voor de heiligen aangenaam zou zijn. De geschiedenis van de apostelen (Acts 21:1), wijst ons aan wat de bedoeling van deze bede is. De bevestiging van eendracht tussen de Christenen uit de Joden en die uit de heidenen, was Paulus' begeerte en de zwakke broeders te Jeruzalem, die het leven van de gelovig geworden Joden, dat met het Jodendom in strijd was, met wantrouwen en bevreemding aanzagen, te winnen en te versterken, was zijn apostolisch verlangen.

Vers 31

31. a) Opdat ik bevrijd mag worden van de ongehoorzamen in Judea, die mij zelfs naar het leven staan (Acts 20:22, ; Acts 21:11, Acts 21:27, ; Acts 22:22; Acts 23:12, ; Acts 25:3 en dat mijn dienst, die ik aan Jeruzalem doe door overbrenging van de collecte (Romans 15:25), aangenaam zal zijn voor de heilige, die nog zeer tegen mij zijn ingenomen (Acts 21:20).

a) 2 Thessalonians 3:2. Driemaal achter elkaar (Romans 15:25, Romans 15:26, Romans 15:31) noemt Paulus de gelovige Joden van Jeruzalem "heiligen. " In deze was overig het heilige volk, tot hetwelk God medeburgers uit de heidenen aanneemt, terwijl daarentegen de ongelovigen in Judea, die zich verhieven op hun heilig land en hun heilige plaatsen, het heilige Israël van God, waren afgestorven. Dat hij mocht gered worden van deze kinderen van Israël, die een Ismaëlieten- en Edomieten-aard hadden, die in onverstand en ongeloof het laatste middel van hun redding, de boodschap van de zegen van het Evangelie onder de heidenen van zich stootten, daartoe moesten de Romeinen in hun gebeden hun apostel helpen strijden. Daartoe moest de geest van de liefde hen des te meer dringen, naarmate omwille van hen Paulus om zijn toewijding aan de heidenen, tot een vloek en een voetwis van zijn verblinde broeders naar het vlees geworden was. Maar ook daarom moesten zij met hem bidden, dat de dienst van de heilige gemeenschap, waarin hij naar Jeruzalem reisde, voor de heiligen aangenaam zou zijn. De geschiedenis van de apostelen (Acts 21:1), wijst ons aan wat de bedoeling van deze bede is. De bevestiging van eendracht tussen de Christenen uit de Joden en die uit de heidenen, was Paulus' begeerte en de zwakke broeders te Jeruzalem, die het leven van de gelovig geworden Joden, dat met het Jodendom in strijd was, met wantrouwen en bevreemding aanzagen, te winnen en te versterken, was zijn apostolisch verlangen.

Vers 33

33. En de God van de vrede, die de vrede voor ons en in ons teweegbrengt (Romans 16:20. 2 Corinthians 13:11. Philippians 4:9. 1 Thessalonians 5:23. 2 Thessalonians 3:16. Hebrews 13:20) zij met u allen (vgl. Romans 15:20, Romans 15:21). Amen (Romans 1:25; Romans 9:5; Romans 11:36. 1 Timothy 1:17

Wat de apostel met Romans 1:8 begonnen is, is op die manier ten einde gebracht, dat het einde zich aan het begin aansluit. Want evenals hij in Romans 1:8-Romans 1:15 heeft verzekerd, dat het de wens van zijn hart is om de gemeente te bezoeken en dat hij sinds lang voornemens is geweest en altijd verhinderd was geworden om ook te Rome de boodschap van de zaligheid uit te breiden, zo heeft hij zich nu in Romans 15:14-Romans 15:32 daarover uitgesproken, krachtens welke roeping hij een brief als deze schrijft aan een gemeente, die zich in een ware Christelijke toestand bevindt en waarom hij na zijn vroegere verhinderingen ook nu liever niet zelf tot haar komt, maar eerst na een bezoek te Jeruzalem zijn voorgenomen reis naar Spanje zo zal inrichten, dat die hem over Rome leidt. Als hij nu aan het einde gekomen is met hetgeen hij aan de gemeente zakelijks had te schrijven, eindigt hij met een zegenwens en gaat vervolgens over tot hetgeen bijzondere personen aangaat.

Dat hij nu God de "God van de vrede" noemt, daartoe verkrijgt hij aanleiding door zijn strijd en hun verschilpunten.

Vers 33

33. En de God van de vrede, die de vrede voor ons en in ons teweegbrengt (Romans 16:20. 2 Corinthians 13:11. Philippians 4:9. 1 Thessalonians 5:23. 2 Thessalonians 3:16. Hebrews 13:20) zij met u allen (vgl. Romans 15:20, Romans 15:21). Amen (Romans 1:25; Romans 9:5; Romans 11:36. 1 Timothy 1:17

Wat de apostel met Romans 1:8 begonnen is, is op die manier ten einde gebracht, dat het einde zich aan het begin aansluit. Want evenals hij in Romans 1:8-Romans 1:15 heeft verzekerd, dat het de wens van zijn hart is om de gemeente te bezoeken en dat hij sinds lang voornemens is geweest en altijd verhinderd was geworden om ook te Rome de boodschap van de zaligheid uit te breiden, zo heeft hij zich nu in Romans 15:14-Romans 15:32 daarover uitgesproken, krachtens welke roeping hij een brief als deze schrijft aan een gemeente, die zich in een ware Christelijke toestand bevindt en waarom hij na zijn vroegere verhinderingen ook nu liever niet zelf tot haar komt, maar eerst na een bezoek te Jeruzalem zijn voorgenomen reis naar Spanje zo zal inrichten, dat die hem over Rome leidt. Als hij nu aan het einde gekomen is met hetgeen hij aan de gemeente zakelijks had te schrijven, eindigt hij met een zegenwens en gaat vervolgens over tot hetgeen bijzondere personen aangaat.

Dat hij nu God de "God van de vrede" noemt, daartoe verkrijgt hij aanleiding door zijn strijd en hun verschilpunten.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Romans 15". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/romans-15.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile