Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Titus 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, TITUS 2

Titus 2:1

LEEFREGELS VOOR ONDERSCHEIDEN STANDEN, TER WILLE VAN GODS GENADE TE VOLGEN

III. Titus 2:1-Titus 2:15. Welke taak Titus als leraar van de gemeente te Kreta volbrengen moest, daarover had Paulus reeds in de tweede helft van de vorige afdeling, die over zijn taak ter regeling van de toen nog ordeloze toestand handelde, nu en dan een woord gesproken. Nu handelt hij uitdrukkelijk over dit thema en hij brengt het in die en de volgende afdeling ten einde. Tegenover het ijdel nutteloze gepraat van de leraars, wier fabels en menselijke geboden volstrekt niet een zedelijk vernieuwende invloed uitoefenen, maar integendeel tot het goddeloze leiden (2 Timothy 2:16), moet Titus spreken, zoals het de gezonde leer betaamt (Titus 2:4). Wat de apostel met die uitdrukking bedoelt, heldert hij nu nader op, doordat hij Titus voorschriften geeft, waartoe hij de ouden in de gemeente moet vermanen (Titus 2:2), waartoe verder de oude vrouwen, opdat de jongere van haar geslacht tot het goede geleid worden (Titus 2:3-Titus 2:5), verder, wat hij de jongeren mannen moet voorhouden en hoe hij als een, die zichzelf onder hen te rekenen heeft, volgens zijn roeping tot een voorbeeld van goede werken moet stellen (Titus 2:6-Titus 2:8), eindelijk wat voor de dienstknechten plicht is, opdat zij de leer van God in alle stukken versieren (Titus 2:9, Titus 2:10). Van deze voorschriften ten opzichte van de onderrichting van elk in het bijzonder naar ouderdom, geslacht en stand, wendt de apostel zich tot de beschouwing, die de grond tot het voorafgaande aanduidt, hoe het doel van de openbaring van de goddelijke genade in Christus Jezus is, dat wij een nieuw, godzalig leven hier beneden aanvangen en dat leiden in de verwachting van de heerlijke terugkomst van Hem, die Zich door Zijn dood een eigen volk wilde verwerven, dat ijverig zou zijn in goede werken (Titus 2:11-Titus 2:14). Dit moet Titus aan de zielen, die aan zijn herderlijke zorg zijn toevertrouwd, op alle wijze inprenten; in het uitoefenen van de tucht moet hij met ernst en nadruk handelen en zich door niemand laten verachten (Titus 2:15).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, TITUS 2

Titus 2:1

LEEFREGELS VOOR ONDERSCHEIDEN STANDEN, TER WILLE VAN GODS GENADE TE VOLGEN

III. Titus 2:1-Titus 2:15. Welke taak Titus als leraar van de gemeente te Kreta volbrengen moest, daarover had Paulus reeds in de tweede helft van de vorige afdeling, die over zijn taak ter regeling van de toen nog ordeloze toestand handelde, nu en dan een woord gesproken. Nu handelt hij uitdrukkelijk over dit thema en hij brengt het in die en de volgende afdeling ten einde. Tegenover het ijdel nutteloze gepraat van de leraars, wier fabels en menselijke geboden volstrekt niet een zedelijk vernieuwende invloed uitoefenen, maar integendeel tot het goddeloze leiden (2 Timothy 2:16), moet Titus spreken, zoals het de gezonde leer betaamt (Titus 2:4). Wat de apostel met die uitdrukking bedoelt, heldert hij nu nader op, doordat hij Titus voorschriften geeft, waartoe hij de ouden in de gemeente moet vermanen (Titus 2:2), waartoe verder de oude vrouwen, opdat de jongere van haar geslacht tot het goede geleid worden (Titus 2:3-Titus 2:5), verder, wat hij de jongeren mannen moet voorhouden en hoe hij als een, die zichzelf onder hen te rekenen heeft, volgens zijn roeping tot een voorbeeld van goede werken moet stellen (Titus 2:6-Titus 2:8), eindelijk wat voor de dienstknechten plicht is, opdat zij de leer van God in alle stukken versieren (Titus 2:9, Titus 2:10). Van deze voorschriften ten opzichte van de onderrichting van elk in het bijzonder naar ouderdom, geslacht en stand, wendt de apostel zich tot de beschouwing, die de grond tot het voorafgaande aanduidt, hoe het doel van de openbaring van de goddelijke genade in Christus Jezus is, dat wij een nieuw, godzalig leven hier beneden aanvangen en dat leiden in de verwachting van de heerlijke terugkomst van Hem, die Zich door Zijn dood een eigen volk wilde verwerven, dat ijverig zou zijn in goede werken (Titus 2:11-Titus 2:14). Dit moet Titus aan de zielen, die aan zijn herderlijke zorg zijn toevertrouwd, op alle wijze inprenten; in het uitoefenen van de tucht moet hij met ernst en nadruk handelen en zich door niemand laten verachten (Titus 2:15).

Vers 1

1. Maar handel geheel anders dan zij, die met hun Joodse fabels en inzettingen van de waarheid afleiden en de zegen doen verliezen (Titus 1:14). Spreukenek datgene in de gemeente, waardoor u haar leden elk naar ouderdom, geslacht en stand de weg wijst om een wandel te leiden overeenkomstig Gods wil, spreek hetgeen de gezonde leer betaamt (Titus 1:9).

Tegenover de vroeger voorgestelde verleiders en hun streven, moet Titus spreken wat van de gezonde leer betaamt. Hiermee kan niet de ware leer zelf bedoeld zijn tegenover de dwaalleer, maar wat overeenkomstig de gezonde leer tot godzaligheid is. Het is, zoals het volgende aanwijst, het ware zedelijke gedrag, zoals dat in de feiten van het koninkrijk van God zijn grond heeft. Deze tegenstelling doet zien, dat het geen dogmatisch verkeerde leringen zijn, die de apostel bestrijdt, want alles, wat hij van die aard in het volgende voortbrengt (Titus 2:11 vv. en 3:3) heeft hiertoe slechts een ondergeschikte betrekking, die de gegeven zedelijke voorschriften bevestigt. Moet Titus tegenover de heersende verkeerdheid met alle macht aandringen op de zedelijke kant van het Christendom, moet hij vermanen tot een zedelijk wandelen overeenkomstig de gezonde leer, dan kan die verkeerdheid eigenlijk daarin alleen hebben bestaan dat zij zedelijk onvruchtbaar was en door zich bezig te houden met nutteloze vragen van het streven naar heiligmaking afvoerde.

De apostel stelt Titus als zijn plicht voor aan te dringen op een leven, dat Christelijke gezindheid openbaart. Hieruit kunnen wij de belangrijke en vaak niet genoeg in het oog gehouden leer trekken, dat niets meer geschikt is om zulke mensen, die zich zeer graag met allerlei godsdienstige nietigheden bezighouden, tot een waar en gezond Christendom te brengen, alsof men hen eenvoudig hun eerste plichten voorhoudt. Dit is veel beter dan wanneer men zich met disputaties over hun bijzondere meningen inlaat.

Vers 1

1. Maar handel geheel anders dan zij, die met hun Joodse fabels en inzettingen van de waarheid afleiden en de zegen doen verliezen (Titus 1:14). Spreukenek datgene in de gemeente, waardoor u haar leden elk naar ouderdom, geslacht en stand de weg wijst om een wandel te leiden overeenkomstig Gods wil, spreek hetgeen de gezonde leer betaamt (Titus 1:9).

Tegenover de vroeger voorgestelde verleiders en hun streven, moet Titus spreken wat van de gezonde leer betaamt. Hiermee kan niet de ware leer zelf bedoeld zijn tegenover de dwaalleer, maar wat overeenkomstig de gezonde leer tot godzaligheid is. Het is, zoals het volgende aanwijst, het ware zedelijke gedrag, zoals dat in de feiten van het koninkrijk van God zijn grond heeft. Deze tegenstelling doet zien, dat het geen dogmatisch verkeerde leringen zijn, die de apostel bestrijdt, want alles, wat hij van die aard in het volgende voortbrengt (Titus 2:11 vv. en 3:3) heeft hiertoe slechts een ondergeschikte betrekking, die de gegeven zedelijke voorschriften bevestigt. Moet Titus tegenover de heersende verkeerdheid met alle macht aandringen op de zedelijke kant van het Christendom, moet hij vermanen tot een zedelijk wandelen overeenkomstig de gezonde leer, dan kan die verkeerdheid eigenlijk daarin alleen hebben bestaan dat zij zedelijk onvruchtbaar was en door zich bezig te houden met nutteloze vragen van het streven naar heiligmaking afvoerde.

De apostel stelt Titus als zijn plicht voor aan te dringen op een leven, dat Christelijke gezindheid openbaart. Hieruit kunnen wij de belangrijke en vaak niet genoeg in het oog gehouden leer trekken, dat niets meer geschikt is om zulke mensen, die zich zeer graag met allerlei godsdienstige nietigheden bezighouden, tot een waar en gezond Christendom te brengen, alsof men hen eenvoudig hun eerste plichten voorhoudt. Dit is veel beter dan wanneer men zich met disputaties over hun bijzondere meningen inlaat.

Vers 2

2. Houd het hun voor, dat de oude mannen nuchter (1 Timothy 3:2) zijn, stemmig (1 Timothy 2:2 Philippians 4:8), voorzichtig (Titus 1:8), gezond in het geloof, in de liefde, in de lijdzaamheid (1 Thessalonians 1:3).

Vers 2

2. Houd het hun voor, dat de oude mannen nuchter (1 Timothy 3:2) zijn, stemmig (1 Timothy 2:2 Philippians 4:8), voorzichtig (Titus 1:8), gezond in het geloof, in de liefde, in de lijdzaamheid (1 Thessalonians 1:3).

Vers 3

3. De oude vrouwen insgelijks, a) dat zij in haar dracht, in houding en gedrag zijn, zoals de heilige betaamt (1 Timothy 2:10), dat zij geen lasteressen zijn (1 Timothy 3:11), zich niet tot veel wijn begeven (1 Timothy 3:8), maar leraressen zijn van het goede, volgens de plaats haar in de gemeente toegekend 1 Timothy 5:10.

a) 1 Peter 3:3

Vers 3

3. De oude vrouwen insgelijks, a) dat zij in haar dracht, in houding en gedrag zijn, zoals de heilige betaamt (1 Timothy 2:10), dat zij geen lasteressen zijn (1 Timothy 3:11), zich niet tot veel wijn begeven (1 Timothy 3:8), maar leraressen zijn van het goede, volgens de plaats haar in de gemeente toegekend 1 Timothy 5:10.

a) 1 Peter 3:3

Vers 4

4. Opdat zij de jonge vrouwen leren, wat aan deze bij de verzoekingen van haar leeftijd en haar omstandigheden vaak moeilijk valt, namelijk voorzichtig, verstandig te zijn, haar mannen lief te hebben, haar kinderen lief te hebben.

Vers 4

4. Opdat zij de jonge vrouwen leren, wat aan deze bij de verzoekingen van haar leeftijd en haar omstandigheden vaak moeilijk valt, namelijk voorzichtig, verstandig te zijn, haar mannen lief te hebben, haar kinderen lief te hebben.

Vers 5

5. Matig te zijn, zedig, alle onbetamelijke hartstocht en alle buitensporigheid vermijdend (1 Timothy 3:2), kuis te zijn, het huis te bewaren, in haar huiswerk ijverig te zijn, goed te zijn, jegens haar huisgezin; a) haar eigen mannen onderdanig te zijn, opdat het woord van God niet gelasterd wordt, dat toch het geval zou zijn als zij niet naar het woord van God in het geloof leefden; men zou dan lasteren dat met die leer en die beloften van genade ongehoorzaamheid en ongebondenheid te verenigen waren (1 Timothy 6:1).

a) Genesis 3:6. 1 Corinthians 14:34 Colossians 3:18. 1 Peter 3:1

Titus moet zich niet slechts in het algemeen bij zijn spreken houden aan de gezonde leer, maar tegenover hen, die alleen van rein en onrein weten te spreken, daarop drukken, dat elke leeftijd en elk geslacht op zijn wijze de Christelijke waarheid door zijn gedrag moet eren. De mannen van gevorderde leeftijd moeten nuchter zijn, d. i. geestelijk nuchter in tegenstelling tot onbedachtzaamheid en lichtvaardigheid, die aan zaak een leeftijd het minst voegt. Zij moeten stemmig en voorzichtig zijn; de gepaste ernst in tegenstelling tot het beuzelachtige, het eerbare van de bedaardheid tegenover hartstochtelijkheid moet bij hen worden gevonden. Wat de drie hoofdstukken van het eigenlijk Christelijk leven, geloof, liefde en verdraagzaamheid aangaat, het moet bij hen zo zijn, dat het uitgesloten zijn van al wat ongezond is, overeenkomt met de rijpheid van hun ouderdom. Hetzelfde als voor de mannen geldt ook voor de vrouwen van meer gevorderde leeftijd. Het "zo ook" brengt de eis, de eersten gesteld op deze over en daarmee staat nu in nauw verband het gedrag "zoals de heilige betaamt. " Zij moeten in haar houding, in al haar zijn en doen, zijn zoals het hun past, die in de heilige dienst zijn. Daarmee komt niet overeen de neiging tot kwaadsprekendheid, die een gewone ondeugd van oude vrouwen is, daarom "geen lasteressen; " noch hetgeen eveneens veel bij haar gevonden wordt, onmatigheid in het gebruik van bedwelmende dranken; "anderen, die zich tot zoveel wijn begeven. " Haar verkeer met de jongeren van haar geslacht moeten zij aanwenden, zoals het woord "leraressen van het goede" te kennen geeft, om een heilrijke, tot voorzichtigheid leidende invloed bij haar uit te oefenen, in plaats van, zoals dat wel geschiedt, ijdel gepraat te houden. De eerste plicht van de jongere vrouwen naar het bijzondere van haar stand, is die jegens man en kinderen. Daarom moet voor alles de vermaning staan, dat zij de man en de kinderen liefhebben. Daarmee wordt de eis van zedigheid en kuisheid verbonden. Verder wil de apostel goede huisvrouwen hebben, die met de vervulling van de huiselijke plichten werkzaam zijn en dat op welwillende wijze voor haar huisgenoten doen. Daarbij moeten zij haar huis niet naar eigen zin en wil, maar in onderdanigheid aan de wil van haar mannen waarnemen. Als Christelijke vrouwen haar huisgezinnen verwaarloosden, of in het bestuur ervan haar mannen, vooral degenen die haar geloof niet deelden, ongehoorzaam waren, zou dit op rekening van Gods woord worden geschreven. Het Christendom, zo zou men zeggen, maakt haar afkerig van haar eerste plichten en door de plaats, die het haar toekent, eigenmachtig handelend en ongeneigd om haar mannen gehoorzaam te zijn.

Dat de apostel de jongere vrouwen door de andere en niet onmiddellijk door Titus tot het goede geleid wil hebben, is zeker niet toevallig.

Vers 5

5. Matig te zijn, zedig, alle onbetamelijke hartstocht en alle buitensporigheid vermijdend (1 Timothy 3:2), kuis te zijn, het huis te bewaren, in haar huiswerk ijverig te zijn, goed te zijn, jegens haar huisgezin; a) haar eigen mannen onderdanig te zijn, opdat het woord van God niet gelasterd wordt, dat toch het geval zou zijn als zij niet naar het woord van God in het geloof leefden; men zou dan lasteren dat met die leer en die beloften van genade ongehoorzaamheid en ongebondenheid te verenigen waren (1 Timothy 6:1).

a) Genesis 3:6. 1 Corinthians 14:34 Colossians 3:18. 1 Peter 3:1

Titus moet zich niet slechts in het algemeen bij zijn spreken houden aan de gezonde leer, maar tegenover hen, die alleen van rein en onrein weten te spreken, daarop drukken, dat elke leeftijd en elk geslacht op zijn wijze de Christelijke waarheid door zijn gedrag moet eren. De mannen van gevorderde leeftijd moeten nuchter zijn, d. i. geestelijk nuchter in tegenstelling tot onbedachtzaamheid en lichtvaardigheid, die aan zaak een leeftijd het minst voegt. Zij moeten stemmig en voorzichtig zijn; de gepaste ernst in tegenstelling tot het beuzelachtige, het eerbare van de bedaardheid tegenover hartstochtelijkheid moet bij hen worden gevonden. Wat de drie hoofdstukken van het eigenlijk Christelijk leven, geloof, liefde en verdraagzaamheid aangaat, het moet bij hen zo zijn, dat het uitgesloten zijn van al wat ongezond is, overeenkomt met de rijpheid van hun ouderdom. Hetzelfde als voor de mannen geldt ook voor de vrouwen van meer gevorderde leeftijd. Het "zo ook" brengt de eis, de eersten gesteld op deze over en daarmee staat nu in nauw verband het gedrag "zoals de heilige betaamt. " Zij moeten in haar houding, in al haar zijn en doen, zijn zoals het hun past, die in de heilige dienst zijn. Daarmee komt niet overeen de neiging tot kwaadsprekendheid, die een gewone ondeugd van oude vrouwen is, daarom "geen lasteressen; " noch hetgeen eveneens veel bij haar gevonden wordt, onmatigheid in het gebruik van bedwelmende dranken; "anderen, die zich tot zoveel wijn begeven. " Haar verkeer met de jongeren van haar geslacht moeten zij aanwenden, zoals het woord "leraressen van het goede" te kennen geeft, om een heilrijke, tot voorzichtigheid leidende invloed bij haar uit te oefenen, in plaats van, zoals dat wel geschiedt, ijdel gepraat te houden. De eerste plicht van de jongere vrouwen naar het bijzondere van haar stand, is die jegens man en kinderen. Daarom moet voor alles de vermaning staan, dat zij de man en de kinderen liefhebben. Daarmee wordt de eis van zedigheid en kuisheid verbonden. Verder wil de apostel goede huisvrouwen hebben, die met de vervulling van de huiselijke plichten werkzaam zijn en dat op welwillende wijze voor haar huisgenoten doen. Daarbij moeten zij haar huis niet naar eigen zin en wil, maar in onderdanigheid aan de wil van haar mannen waarnemen. Als Christelijke vrouwen haar huisgezinnen verwaarloosden, of in het bestuur ervan haar mannen, vooral degenen die haar geloof niet deelden, ongehoorzaam waren, zou dit op rekening van Gods woord worden geschreven. Het Christendom, zo zou men zeggen, maakt haar afkerig van haar eerste plichten en door de plaats, die het haar toekent, eigenmachtig handelend en ongeneigd om haar mannen gehoorzaam te zijn.

Dat de apostel de jongere vrouwen door de andere en niet onmiddellijk door Titus tot het goede geleid wil hebben, is zeker niet toevallig.

Vers 6

6. Vermaan de jonge mannen insgelijks, dat zij matig zijn.

Vers 6

6. Vermaan de jonge mannen insgelijks, dat zij matig zijn.

Vers 8

8. Het woord, dat u verkondigt, moet zijn gezond en onverwerpelijk, zodat al wat u spreekt vrij blijft van al die verkeerdheid, die bij die verkeerde leraars gevonden wordt; ook uitdrukking en vorm behoort overeenkomstig de ernst en de betekenis van de inhoud te zijn. Zorg daarvoor, a) opdat degene, die daartegen is, die een tegenstander van het Christendom en die bij de Christelijke vergadering is om op u te loeren, of hij iets kan vinden in uw nadeel, beschaamd wordt, als hij het gans anders bevindt dan hij veronderstelde en hij niets kwaads van u te zeggen heeft, niets in uw nadeel heeft kunnen zeggen (1 Corinthians 14:24 v. 1 Peter 2:12, 1 Peter 2:15

a) 1 Peter 3:16

Bij de aanwijzing, waarop Titus bij de jonge vrouw moest aandringen, ging de apostel zeer in bijzonderheden, omdat het nodig was het Christendom voor een verdenking te bewaren, die zeer gevaarlijk was, zo veel te korter spreekt hij over de mannen van jongere leeftijd. Hier wordt alleen gezegd, dat Titus ze eveneens tot verstandig handelen (statenvertaling: "matig zijn moet vermanen, dat dan ook werkelijk alles in zich sluit, waarin de zedelijke werking van het Christendom zich kan openbaren, terwijl verondersteld wordt, dat de zo genoemde deugd zich uitstrekt tot alle zaken en omstandigheden van het leven. De vermaning de jongen mannen te geven kan daarom met zo weinige woorden worden uitgedrukt, omdat tegenover hen, Titus, die zelfs tot de jongeren en niet tot de mannen van gevorderde leeftijd behoort het meest daarvoor tot nut kan zijn, dat hij zichzelf als een voorbeeld stelt in alles wat goed en loffelijk is.

Reeds vaak genoeg is het gezegd, dat in het Christendom de leer leven is; als dat zo is, dan moet ook het leven leer zijn. Leven en leer moeten met elkaar harmoniëren.

Nadat de apostel met "in alles" alle dingen in het algemeen heeft genoemd, waarin Titus zichzelf tot een voorbeeld van goede werken moet stellen, spreekt hij met de woorden "in de leer onvervalstheid, deftigheid, oprechtheid; het woord gezond en onverwerpelijk" over de bijzondere roeping, die hij heeft en waarin hij de algemene vermaning, die hem aangaat ook in het bijzonder moet nakomen. Hij verlangt van hem, dat zij, die onderwezen worden, bij zijn onderricht die reinheid en onvervalstheid, die het om niets dan om de verkondiging van de zuivere waarheid te doen is en de diepe, waardige ernst van de onderwijzer voelen. Zo stelt zich de leraar bij zijn onderwijs voor als een voorbeeld; in zijn eigen persoon ziet men de kracht en de waarheid van hetgeen hij verkondigt. Zowel de zuiverheid als de deftigheid werd door die verkeerde leraars bij hun woordenstrijd (1 Timothy 6:4) geschonden.

Het "woord gezond en onverwerpelijk" dient ogenschijnlijk tot verklaring van de hoofdzaak; het omvat de hele Evangelische kern van de leer, met zuiverheid en waardigheid voorgedragen. Als bijzondere beweegreden, waarvan Titus zich op de zo-even aangegeven wijze als voorbeeld moet voorstellen, wordt nog gezegd: "opdat degene, die daartegen is, beschaamd wordt" waarbij men voornamelijk denken moet aan tegenstanders, die geen Christenen zijn; de tegenstander wordt beschaamd, als hij "niets kwaads van ons heeft te zeggen", namelijk van ons, belijders van het Evangelie.

Evenals de Heere al Zijn discipelen vermaant, om door hun voorbeeld in de wandel de naaste te stichten (Matthew 5:13), zo is inzonderheid de dienaar van het Evangelie daartoe ten allen tijde te meer geroepen, zal zijn prediking niet geheel vruchteloos zijn.

Heb acht op uzelf, u dienaars van het Evangelie, want veler ogen zijn op u gericht en velen kunnen uw val zien; u kunt geen verkeerde stap doen, dat de wereld er niet van gewagen zou. Zonsverduisteringen bij heldere hemel gaan zelden onopgemerkt voorbij; omdat u zichzelf de lichten van de gemeente noemt, moeten noodzakelijk veler ogen op u gericht zijn. Kunnen anderen onopgemerkt zondigen, u kunt het niet, het licht van uw eigen leer zal uw verkeerde wandel openbaren. Doe daarom uw werk als degenen, die weten, dat de wereld erop ziet en wel met het scherpe oog van de vijandschap, die altijd uit alles het ergste neemt, de kleinste zwakheden weet te vinden, uit te breiden en te gebruiken en ook daar nog kwaad vindt, waar niets is!

Vers 8

8. Het woord, dat u verkondigt, moet zijn gezond en onverwerpelijk, zodat al wat u spreekt vrij blijft van al die verkeerdheid, die bij die verkeerde leraars gevonden wordt; ook uitdrukking en vorm behoort overeenkomstig de ernst en de betekenis van de inhoud te zijn. Zorg daarvoor, a) opdat degene, die daartegen is, die een tegenstander van het Christendom en die bij de Christelijke vergadering is om op u te loeren, of hij iets kan vinden in uw nadeel, beschaamd wordt, als hij het gans anders bevindt dan hij veronderstelde en hij niets kwaads van u te zeggen heeft, niets in uw nadeel heeft kunnen zeggen (1 Corinthians 14:24 v. 1 Peter 2:12, 1 Peter 2:15

a) 1 Peter 3:16

Bij de aanwijzing, waarop Titus bij de jonge vrouw moest aandringen, ging de apostel zeer in bijzonderheden, omdat het nodig was het Christendom voor een verdenking te bewaren, die zeer gevaarlijk was, zo veel te korter spreekt hij over de mannen van jongere leeftijd. Hier wordt alleen gezegd, dat Titus ze eveneens tot verstandig handelen (statenvertaling: "matig zijn moet vermanen, dat dan ook werkelijk alles in zich sluit, waarin de zedelijke werking van het Christendom zich kan openbaren, terwijl verondersteld wordt, dat de zo genoemde deugd zich uitstrekt tot alle zaken en omstandigheden van het leven. De vermaning de jongen mannen te geven kan daarom met zo weinige woorden worden uitgedrukt, omdat tegenover hen, Titus, die zelfs tot de jongeren en niet tot de mannen van gevorderde leeftijd behoort het meest daarvoor tot nut kan zijn, dat hij zichzelf als een voorbeeld stelt in alles wat goed en loffelijk is.

Reeds vaak genoeg is het gezegd, dat in het Christendom de leer leven is; als dat zo is, dan moet ook het leven leer zijn. Leven en leer moeten met elkaar harmoniëren.

Nadat de apostel met "in alles" alle dingen in het algemeen heeft genoemd, waarin Titus zichzelf tot een voorbeeld van goede werken moet stellen, spreekt hij met de woorden "in de leer onvervalstheid, deftigheid, oprechtheid; het woord gezond en onverwerpelijk" over de bijzondere roeping, die hij heeft en waarin hij de algemene vermaning, die hem aangaat ook in het bijzonder moet nakomen. Hij verlangt van hem, dat zij, die onderwezen worden, bij zijn onderricht die reinheid en onvervalstheid, die het om niets dan om de verkondiging van de zuivere waarheid te doen is en de diepe, waardige ernst van de onderwijzer voelen. Zo stelt zich de leraar bij zijn onderwijs voor als een voorbeeld; in zijn eigen persoon ziet men de kracht en de waarheid van hetgeen hij verkondigt. Zowel de zuiverheid als de deftigheid werd door die verkeerde leraars bij hun woordenstrijd (1 Timothy 6:4) geschonden.

Het "woord gezond en onverwerpelijk" dient ogenschijnlijk tot verklaring van de hoofdzaak; het omvat de hele Evangelische kern van de leer, met zuiverheid en waardigheid voorgedragen. Als bijzondere beweegreden, waarvan Titus zich op de zo-even aangegeven wijze als voorbeeld moet voorstellen, wordt nog gezegd: "opdat degene, die daartegen is, beschaamd wordt" waarbij men voornamelijk denken moet aan tegenstanders, die geen Christenen zijn; de tegenstander wordt beschaamd, als hij "niets kwaads van ons heeft te zeggen", namelijk van ons, belijders van het Evangelie.

Evenals de Heere al Zijn discipelen vermaant, om door hun voorbeeld in de wandel de naaste te stichten (Matthew 5:13), zo is inzonderheid de dienaar van het Evangelie daartoe ten allen tijde te meer geroepen, zal zijn prediking niet geheel vruchteloos zijn.

Heb acht op uzelf, u dienaars van het Evangelie, want veler ogen zijn op u gericht en velen kunnen uw val zien; u kunt geen verkeerde stap doen, dat de wereld er niet van gewagen zou. Zonsverduisteringen bij heldere hemel gaan zelden onopgemerkt voorbij; omdat u zichzelf de lichten van de gemeente noemt, moeten noodzakelijk veler ogen op u gericht zijn. Kunnen anderen onopgemerkt zondigen, u kunt het niet, het licht van uw eigen leer zal uw verkeerde wandel openbaren. Doe daarom uw werk als degenen, die weten, dat de wereld erop ziet en wel met het scherpe oog van de vijandschap, die altijd uit alles het ergste neemt, de kleinste zwakheden weet te vinden, uit te breiden en te gebruiken en ook daar nog kwaad vindt, waar niets is!

Vers 9

9. Vermaan de dienstknechten dat zij hun eigen heren onderdanig zijn (1 Timothy 6:1 v. Colossians 3:22 Ephesians 6:5. 1 Peter 2:18), dat zij in alles, wat niet Christenplicht is (Acts 5:29) welbehaaglijk zijn, datgene doen wat hun aangenaam is en lief, niet tegensprekend, niet altijd bezwaren inbrengend tegen hetgeen hun wordt gezegd (Romans 10:21).

Vers 9

9. Vermaan de dienstknechten dat zij hun eigen heren onderdanig zijn (1 Timothy 6:1 v. Colossians 3:22 Ephesians 6:5. 1 Peter 2:18), dat zij in alles, wat niet Christenplicht is (Acts 5:29) welbehaaglijk zijn, datgene doen wat hun aangenaam is en lief, niet tegensprekend, niet altijd bezwaren inbrengend tegen hetgeen hun wordt gezegd (Romans 10:21).

Vers 10

10. Niet op heimelijke wijze iets ontvreemdend (Acts 5:2 v.), of zich aan de opgedragen arbeid onttrekkend, maar alle goede trouw bewijzend; trouw, die niet slechts in een uitwendige schijn bestaat, maar werkelijk is, zoals die zich voordoet (Ephesians 6:6 v. Colossians 3:22 v., opdat zij de leer van God, onze Zaligmaker 1 Timothy 1:1 in alles mogen versieren, doordat in hun gehele gedrag deze zich betoont een kracht van God tot heiligmaking te zijn.

Tot hiertoe heeft de apostel Titus herinnerd, zijn leren tot vermaning van bijzondere personen te richten naar het onderscheid van ouderdom en geslacht. Hij maakt hem nu een gelijke onderwijzing van Christenen van een bijzondere stand tot plicht hij moet de dienstknechten tot een oprecht gedrag in hun stand vermanen, dat te eer achterbleef, hoe meer zo'n onderwijs verwijderd lag van de grote daden van God tot onze zaligheid, terwijl toch juist het gedrag van de Christelijke slaven voor het oordeel over het Christendom van grote betekenis was en de verbreiding ervan kon bevorderlijk of hinderlijk zijn. Zo is het te verklaren, dat Paulus juist nog de vermaning noemt, die Titus aan de dienstknechten moet geven. Zij hadden die meer dan anderen nodig, omdat hun stand zoveel moeilijker was, zij ontbeerden die meer dan anderen, omdat hun stand een zo geringe was, hun plicht zo weinig in het oog lopend en men moest toch in het bijzonder van deze niet kunnen zeggen, dat het Christendom ze verleidde of verdierf. Men klaagt veelvuldig over het bederf onder de dienstboden, maar hoe weinig gelegenheid men deze geeft om het woord en de waarheid van God te leren kennen, bedenkt men het voldoende?

EPISTEL OP HET HEILIG KERSTFEEST

Reeds in de vroegste tijd en nog v r het geboortefeest van de Heere, dat volgens de westerse traditie op 25 December gevierd werd, was men gewoon dit feest een feest van de theofanie d. i. van de verschijning van God of epifanie d. i. van de verschijning te noemen. Gemakkelijk is hieruit te verklaren, dat de uitdrukking in Titus 2:11 "de zaligmakende genade van God is verschenen aan alle mensen" en in Titus 3:4 "wanneer de goedertierenheid van God, onze Zaligmaker en Zijn liefde tot de mensen verschenen is" opgevat werd als ziende op de nacht, helder als de dag, waaraan wij heden plechtig gedenken. En als nu de eerste en grootste prediker van Christus' geboorte, de engel boven de velden van Bethlehem de geboorte van de Heere een blijdschap noemt, die al de volke wezen zal, d. i. het gehele Joodse volk, dan gaat de uitdrukking van het epistel "de zaligmakende genade van God is verschenen aan alle mensen" reeds verder dan de kerstgeschiedenis. Reeds was in de tijd van de apostel de prediking van deze zaligmakende genade overal doorgedrongen, zodat het licht, over die verborgenheid ontstoken, zich over de gehele aarde verbreidde.

De verschijning van de zaligmakende genade van God: 1) de zaligheid, die zij allen mensen aanbiedt; 2) de eis, die tot allen komt, aan wie zij verschijnt; 3) de kracht, die zij tot vervulling van zo'n eis aanbiedt.

Waartoe zal het ons dienen, dat Christus verschenen is? Het dient 1) tot onze redding; 2) tot onze heiligmaking; 3) tot onze zaligmaking. Welke heilzame vrucht draagt Gods zaligmakende genade? Zij brengt teweeg, dat wij 1) vroom leven in deze wereld; 2) blij wachten op gindse wereld.

Het geestelijk kerstgeschenk: 1) wat de Heere ons heeft geschonken; 2) wat wij de Heere moeten schenken.

De drie heerlijke kerstdagen: 1) de eerste is gekomen sinds de zaligmakende genade van God allen mensen verschenen is; 2) de tweede komt, als de genade ons inwendig begint te veranderen; 3) de derde zal komen, als de genade haar werk aan de mensen heeft voleindigd.

Wat is het zwakke kindje Jezus in de kribbe toch een machtig Koning van de eer! Hij 1) biedt allen mensen genade en zaligheid aan; 2) verwerft door Zijn overgave een heilig volk tot Zijn eigendom; 3) richt in de goddeloze wereld een rijk van de gerechtigheid op; 4) volmaakt Zijn volk en Zijn rijk met eeuwige heerlijkheid.

Dat onze kerstvreugde alleen dan van de juiste stempel is, als er iets van het "verheugt u met beving" (Psalms 2:11) is bijgevoegd. 1) Bedenk, met welk offer u de kerstvreugde is gekocht; 2) vergeet niet, die heilige verplichtingen zij u daardoor oplegt; 3) laat u door de verschijning van Christus in de gestaltenis van een dienstknecht wijzen op Zijn openbaring in heerlijkheid.

Vers 10

10. Niet op heimelijke wijze iets ontvreemdend (Acts 5:2 v.), of zich aan de opgedragen arbeid onttrekkend, maar alle goede trouw bewijzend; trouw, die niet slechts in een uitwendige schijn bestaat, maar werkelijk is, zoals die zich voordoet (Ephesians 6:6 v. Colossians 3:22 v., opdat zij de leer van God, onze Zaligmaker 1 Timothy 1:1 in alles mogen versieren, doordat in hun gehele gedrag deze zich betoont een kracht van God tot heiligmaking te zijn.

Tot hiertoe heeft de apostel Titus herinnerd, zijn leren tot vermaning van bijzondere personen te richten naar het onderscheid van ouderdom en geslacht. Hij maakt hem nu een gelijke onderwijzing van Christenen van een bijzondere stand tot plicht hij moet de dienstknechten tot een oprecht gedrag in hun stand vermanen, dat te eer achterbleef, hoe meer zo'n onderwijs verwijderd lag van de grote daden van God tot onze zaligheid, terwijl toch juist het gedrag van de Christelijke slaven voor het oordeel over het Christendom van grote betekenis was en de verbreiding ervan kon bevorderlijk of hinderlijk zijn. Zo is het te verklaren, dat Paulus juist nog de vermaning noemt, die Titus aan de dienstknechten moet geven. Zij hadden die meer dan anderen nodig, omdat hun stand zoveel moeilijker was, zij ontbeerden die meer dan anderen, omdat hun stand een zo geringe was, hun plicht zo weinig in het oog lopend en men moest toch in het bijzonder van deze niet kunnen zeggen, dat het Christendom ze verleidde of verdierf. Men klaagt veelvuldig over het bederf onder de dienstboden, maar hoe weinig gelegenheid men deze geeft om het woord en de waarheid van God te leren kennen, bedenkt men het voldoende?

EPISTEL OP HET HEILIG KERSTFEEST

Reeds in de vroegste tijd en nog v r het geboortefeest van de Heere, dat volgens de westerse traditie op 25 December gevierd werd, was men gewoon dit feest een feest van de theofanie d. i. van de verschijning van God of epifanie d. i. van de verschijning te noemen. Gemakkelijk is hieruit te verklaren, dat de uitdrukking in Titus 2:11 "de zaligmakende genade van God is verschenen aan alle mensen" en in Titus 3:4 "wanneer de goedertierenheid van God, onze Zaligmaker en Zijn liefde tot de mensen verschenen is" opgevat werd als ziende op de nacht, helder als de dag, waaraan wij heden plechtig gedenken. En als nu de eerste en grootste prediker van Christus' geboorte, de engel boven de velden van Bethlehem de geboorte van de Heere een blijdschap noemt, die al de volke wezen zal, d. i. het gehele Joodse volk, dan gaat de uitdrukking van het epistel "de zaligmakende genade van God is verschenen aan alle mensen" reeds verder dan de kerstgeschiedenis. Reeds was in de tijd van de apostel de prediking van deze zaligmakende genade overal doorgedrongen, zodat het licht, over die verborgenheid ontstoken, zich over de gehele aarde verbreidde.

De verschijning van de zaligmakende genade van God: 1) de zaligheid, die zij allen mensen aanbiedt; 2) de eis, die tot allen komt, aan wie zij verschijnt; 3) de kracht, die zij tot vervulling van zo'n eis aanbiedt.

Waartoe zal het ons dienen, dat Christus verschenen is? Het dient 1) tot onze redding; 2) tot onze heiligmaking; 3) tot onze zaligmaking. Welke heilzame vrucht draagt Gods zaligmakende genade? Zij brengt teweeg, dat wij 1) vroom leven in deze wereld; 2) blij wachten op gindse wereld.

Het geestelijk kerstgeschenk: 1) wat de Heere ons heeft geschonken; 2) wat wij de Heere moeten schenken.

De drie heerlijke kerstdagen: 1) de eerste is gekomen sinds de zaligmakende genade van God allen mensen verschenen is; 2) de tweede komt, als de genade ons inwendig begint te veranderen; 3) de derde zal komen, als de genade haar werk aan de mensen heeft voleindigd.

Wat is het zwakke kindje Jezus in de kribbe toch een machtig Koning van de eer! Hij 1) biedt allen mensen genade en zaligheid aan; 2) verwerft door Zijn overgave een heilig volk tot Zijn eigendom; 3) richt in de goddeloze wereld een rijk van de gerechtigheid op; 4) volmaakt Zijn volk en Zijn rijk met eeuwige heerlijkheid.

Dat onze kerstvreugde alleen dan van de juiste stempel is, als er iets van het "verheugt u met beving" (Psalms 2:11) is bijgevoegd. 1) Bedenk, met welk offer u de kerstvreugde is gekocht; 2) vergeet niet, die heilige verplichtingen zij u daardoor oplegt; 3) laat u door de verschijning van Christus in de gestaltenis van een dienstknecht wijzen op Zijn openbaring in heerlijkheid.

Vers 11

11. Als u zo spreekt, als in Titus 2:2-Titus 2:10 gezegd is, spreek dan, zoals het van de gezonde leer betaamt 1), want de zaligmakende genade van God is volgens die leer verschenen aan alle mensen (1 Timothy 2:4). Het woordje "want" geeft de grond van het voorgaande aan, namelijk, waarom hij Timotheus heeft voorgeschreven wat hij aan de grijsaards, de oude vrouwen, de jongen, de dienstknechten moest leren. De grond nu is, dat voor hen allen, zelfs ook voor de armste slaven, Christus geboren is, opdat Hij een ieder ertoe leidt, dat hij naar zijn staat, vroom en heilig leeft.

De gehele aanwijzing, die de apostel aan Titus heeft gegeven, om een gedrag, de Christen waardig, in te scherpen, verkrijgt hier een bevestiging, die Titus zelf kan aanwenden om daardoor zijn vermaning aan te dringen. De genade van God is, zegt de apostel, verschenen op de wijze, waarop een zon voor de wereld is opgegaan; dat zij ons opvoedt om een nuttig, rechtvaardig en godzalig leven te leiden.

De apostel, die ook elders (Romans 13:12. 1 Thessalonians 5:8 de openbaring van het Nieuwe Verbond met een heldere dag vergelijkt, kiest hier de uitdrukking "is verschenen", die op andere plaatsen voor de zon wordt gebruikt (Acts 27:20 Luke 1:79), om de openbaring van de goddelijke genade van haar heldere en schitterende zijde voor te stellen. In zoverre nu de menswording van de Zoon het aanvangspunt van deze openbaring van de zaligheid uitmaakt, is deze afdeling met recht door de oude kerk tot een vaste perikoop voor het Kerstfeest gekozen, hoewel aan de andere kant de hier vermelde verschijning van de genade van God niet uitsluitend op de geboortegeschiedenis betrekking heeft.

De genade van God wordt een reddende, zaligmakende genoemd, want zij bevrijdt niet slechts van de vloek van de wet, verkondigt niet alleen ontheffing van straf en verdoemenis, maar rukt ook uit de slavernij van de zonde en van de duivel, heiligt ons tot een nieuw leven en maakt ons tot kinderen en erfgenamen van het eeuwige leven. Op deze wijze is zij reddend voor alle mensen zonder onderscheid en is ook voor alle mensen verschenen; want allen hebben ze nodig, omdat zij van nature kinderen van de toorn zijn, omdat er niemand is, die goed doet, ook niet n.

Niemand is uitgesloten van de vreugde, die het heilig Kerstfeest verkondigt, omdat onze Heer, de overwinnaar van zonde en dood evenzeer tot bevrijding van allen gekomen is, als Hij geen enkele mens vrij van zonde gevonden heeft. De gelovige jubelt, omdat hij de palm nadert, de zondaar verheugt zich, omdat hij geroepen wordt tot vergeving, de heiden grijpt moed, omdat ook hij geroepen wordt ten leven. (LEO de GR.).

Heidenen of Joden, slaven of vrijen. Het Evangelie was als een licht op de kandelaar gesteld in een gedeelte van de wereld, alleen voor Joden, maar nu scheen het zoals de zon op de middag voor alle mensen; niet voor alle mensen hoofd voor hoofd. Het heeft nooit geschenen op of in elkeen, dit heeft het niet gedaan in de tijden van de apostelen, wanneer het allerhelderst, allerverst en allerklaarst heeft geschenen; ook niet in volgende tijden of in de onze; er is een grote menigte mensen, die er niets van weten en nooit onder de macht of bestiering daarvan geweest zijn, maar dit moet verstaan worden van allerhande soort van mensen, van volk, ouderdom, geslacht, staat en omstandigheden, hogen en lagen, rijken en armen, slaven en heren en de zin komt zeer wel overeen met de samenhang en de woorden zijn een redegeving, waarom de apostel alle mensen hun plicht wilde aangedrongen hebben, omdat het Evangelie nu gepredikt was aan allen; en het kan zijn, dat de heidenen in het bijzonder beoogd worden, voor wie het Evangelie van te voren verborgen was en die in de duisternis en schaduw van de dood hadden gezeten, maar nu was dat grote licht ook voor hen opgegaan en het Evangelie was nu niet meer tot n volk bepaald, maar gepredikt aan alle schepsel onder de hemel volgens de last. 12. En deze genade onderwijst door bestraffende terechtwijzing ons, die haar deelachtig zijn geworden, a) dat wij de goddeloosheid, waarin men leeft alsof er geen God in de hemel was en b) de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld. Zolang wij op aarde zijn, moeten wij ons onderscheiden van hen, die de begeerlijkheid van het vlees en de begeerlijkheid van de ogen en de grootsheid van het leven najagen en ons juist gedragen tegenover andere mensen en vooral ten opzichte van God.

a) Ephesians 1:4 Colossians 1:22. 2 Timothy 1:9 b) 1 John 2:16

De mening van de apostel is: Christus heeft zo'n openbaring en verkondiging van de zaligmakende genade van God niet laten plaats hebben, opdat het daarbij alleen zou blijven en zij slechts een rede zou zijn, iets, dat gehoord werd, maar opdat zij in ons zou vrucht dragen. Het is zo'n openbaring en verkondiging, die ons als kinderen onderwijst, dat wij alles wat goddeloos is, vaarwel zouden zeggen, alle aardse, wereldse lusten en begeerlijkheden afleggen en voortaan een matig rechtvaardig, godzalig leven zouden leiden. Wat volgt hieruit anders, dan dat zonder de genade van God alles goddeloosheid, wereldse lust is? Was toch in iemand iets van het goddelijke wezen en enige geestelijke gezindheid, dan zouden niet alle mensen goddeloosheid en wereldlijke begeerlijkheden hoeven te verzaken, dan was ook de genade niet nodig, noch de verschijning van de zaligheid. Het Griekse asebeia, lat. impietas, kan ik met geen woord uit onze taal duidelijk uitdrukken, daarom heb ik het genoemd "goddeloosheid", dat wil zeggen dat leven, waarin men God niet eert, zoals men moet, Hem niet gelooft, vertrouwt, vreest, zich aan Hem niet overgeeft, Hem niet laat besturen en God zijn. De uitwendige grote zondaars zijn wel diep in hun zonden verzonken maar veel dieper de wijzen, de heiligen, de geleerden, de geestelijken, die voor de wereld en zichzelf vroom zijn en op hun werken bouwen. Het tweede boze stuk in de mens noemt Paulus de wereldlijke begeerlijkheden; daaronder neemt hij samen al dat onreine, dat een mens tegen zichzelf en zijn naaste doet, evenals het eerste, de goddeloosheid, al het verkeerde tegenover God in zich sluit. Verder wijst hij aan, hoe wij moeten leven, nadat wij de goddeloosheid en wereldse begeerlijkheid vaarwel gezegd hebben en zegt dat wij matig en rechtvaardig en godzalig leven zouden. " In deze drie stukken vat hij het Christelijk leven samen en verstaat hij alles, wat de mens moet doen en hoe hij zich gedragen moet over zichzelf, zijn naaste en God. Hij zegt "in deze tegenwoordige wereld" ten eerste omdat men niet met enkele werken kan volstaan, maar het gehele leven zo moet zijn, omdat wij hier zijn; ten tweede, dat niemand zijn goed leven uitstelt tot na dit leven of tot de dood, want van dit leven zal het afhangen, hoe het ons in het volgend leven zijn zal. Maar meer nog zegt hij "in deze tegenwoordige wereld", om aan te tonen de kracht van de zaligmakende genade van God, dat de wereld zo boos is en nu een godzalig mens als het ware alleen, zonder voorbeeld, als een roos onder de doornen moet leven. Zie midden in het drankhuis moet hij matig, midden in het huis van de ontucht kuis, midden in het danshuis godzalig, midden in het moordhol rechtvaardig leven. Zo'n wereld maakt het leven moeilijk en verdrietig, zodat de mens wenst, schreit en roept naar de dood en de jongste dag en naar deze met groot verlangen uitziet.

Evenals wij tegenover God in de juiste betrekking terugkeren, als wij de goddeloosheid vaarwel zeggen, dan verkrijgen wij tegenover de wereld pas dan weer het juiste standpunt, als wij de wereldse begeerlijkheden verzaken. Het opvoedende werk van de zaligmakende genade heeft allereerst ten doel, ons los te maken van goddeloosheid en wereldse begeerlijkheden. Als de mens zich niet tot dat besluit kan vermannen, dan is de verdere werkzaamheid van de genade aan de verloren mens zonder enig uitzicht; is dat echter verkregen, dan wil zij in ons een nieuw leven wekken, dat door de drie woorden, "matig, rechtvaardig en godzalig", wordt uitgedrukt. Deze bepalen het Christelijk leven naar drie zijden; van deze is de godzaligheid de levensbron en het levensfundament van de gerechtigheid en van de matigheid. Die zaligmakende genade, die ons door verloochening van de goddeloosheid en van de wereldse begeerlijkheden tot dit uit God geboren leven wil leiden, voert ons niet uit dit leven weg; zij verplaatst ons niet van de aarde in de hemel, maar zij komt tot de aarde neer in deze tijd, omdat deze tijd onze voorbereidingstijd en deze aarde het toneel, het arbeidsveld van de goddelijke opvoeding moet zijn. Hierop wijst de bijvoeging "in deze wereld" nog in het bijzonder.

Het werk van de opvoedende genade is drievoudig, met het oog op het verleden, het tegenwoordige en de toekomst. Voor het verleden werkt de opvoedende genade een verloochening, in het tegenwoordige een nieuw, heilig leven, voor de toekomst een sterke, blijde hoop; zij ontwent, zij gewent en bereidt voor de dag van de eeuwigheid. Over deze opvoeding voor de toekomst, handelt het volgend vers, dat ten nauwste met Titus 2:2 verbonden is.

Vers 11

11. Als u zo spreekt, als in Titus 2:2-Titus 2:10 gezegd is, spreek dan, zoals het van de gezonde leer betaamt 1), want de zaligmakende genade van God is volgens die leer verschenen aan alle mensen (1 Timothy 2:4). Het woordje "want" geeft de grond van het voorgaande aan, namelijk, waarom hij Timotheus heeft voorgeschreven wat hij aan de grijsaards, de oude vrouwen, de jongen, de dienstknechten moest leren. De grond nu is, dat voor hen allen, zelfs ook voor de armste slaven, Christus geboren is, opdat Hij een ieder ertoe leidt, dat hij naar zijn staat, vroom en heilig leeft.

De gehele aanwijzing, die de apostel aan Titus heeft gegeven, om een gedrag, de Christen waardig, in te scherpen, verkrijgt hier een bevestiging, die Titus zelf kan aanwenden om daardoor zijn vermaning aan te dringen. De genade van God is, zegt de apostel, verschenen op de wijze, waarop een zon voor de wereld is opgegaan; dat zij ons opvoedt om een nuttig, rechtvaardig en godzalig leven te leiden.

De apostel, die ook elders (Romans 13:12. 1 Thessalonians 5:8 de openbaring van het Nieuwe Verbond met een heldere dag vergelijkt, kiest hier de uitdrukking "is verschenen", die op andere plaatsen voor de zon wordt gebruikt (Acts 27:20 Luke 1:79), om de openbaring van de goddelijke genade van haar heldere en schitterende zijde voor te stellen. In zoverre nu de menswording van de Zoon het aanvangspunt van deze openbaring van de zaligheid uitmaakt, is deze afdeling met recht door de oude kerk tot een vaste perikoop voor het Kerstfeest gekozen, hoewel aan de andere kant de hier vermelde verschijning van de genade van God niet uitsluitend op de geboortegeschiedenis betrekking heeft.

De genade van God wordt een reddende, zaligmakende genoemd, want zij bevrijdt niet slechts van de vloek van de wet, verkondigt niet alleen ontheffing van straf en verdoemenis, maar rukt ook uit de slavernij van de zonde en van de duivel, heiligt ons tot een nieuw leven en maakt ons tot kinderen en erfgenamen van het eeuwige leven. Op deze wijze is zij reddend voor alle mensen zonder onderscheid en is ook voor alle mensen verschenen; want allen hebben ze nodig, omdat zij van nature kinderen van de toorn zijn, omdat er niemand is, die goed doet, ook niet n.

Niemand is uitgesloten van de vreugde, die het heilig Kerstfeest verkondigt, omdat onze Heer, de overwinnaar van zonde en dood evenzeer tot bevrijding van allen gekomen is, als Hij geen enkele mens vrij van zonde gevonden heeft. De gelovige jubelt, omdat hij de palm nadert, de zondaar verheugt zich, omdat hij geroepen wordt tot vergeving, de heiden grijpt moed, omdat ook hij geroepen wordt ten leven. (LEO de GR.).

Heidenen of Joden, slaven of vrijen. Het Evangelie was als een licht op de kandelaar gesteld in een gedeelte van de wereld, alleen voor Joden, maar nu scheen het zoals de zon op de middag voor alle mensen; niet voor alle mensen hoofd voor hoofd. Het heeft nooit geschenen op of in elkeen, dit heeft het niet gedaan in de tijden van de apostelen, wanneer het allerhelderst, allerverst en allerklaarst heeft geschenen; ook niet in volgende tijden of in de onze; er is een grote menigte mensen, die er niets van weten en nooit onder de macht of bestiering daarvan geweest zijn, maar dit moet verstaan worden van allerhande soort van mensen, van volk, ouderdom, geslacht, staat en omstandigheden, hogen en lagen, rijken en armen, slaven en heren en de zin komt zeer wel overeen met de samenhang en de woorden zijn een redegeving, waarom de apostel alle mensen hun plicht wilde aangedrongen hebben, omdat het Evangelie nu gepredikt was aan allen; en het kan zijn, dat de heidenen in het bijzonder beoogd worden, voor wie het Evangelie van te voren verborgen was en die in de duisternis en schaduw van de dood hadden gezeten, maar nu was dat grote licht ook voor hen opgegaan en het Evangelie was nu niet meer tot n volk bepaald, maar gepredikt aan alle schepsel onder de hemel volgens de last. 12. En deze genade onderwijst door bestraffende terechtwijzing ons, die haar deelachtig zijn geworden, a) dat wij de goddeloosheid, waarin men leeft alsof er geen God in de hemel was en b) de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig en godzalig leven zouden in deze tegenwoordige wereld. Zolang wij op aarde zijn, moeten wij ons onderscheiden van hen, die de begeerlijkheid van het vlees en de begeerlijkheid van de ogen en de grootsheid van het leven najagen en ons juist gedragen tegenover andere mensen en vooral ten opzichte van God.

a) Ephesians 1:4 Colossians 1:22. 2 Timothy 1:9 b) 1 John 2:16

De mening van de apostel is: Christus heeft zo'n openbaring en verkondiging van de zaligmakende genade van God niet laten plaats hebben, opdat het daarbij alleen zou blijven en zij slechts een rede zou zijn, iets, dat gehoord werd, maar opdat zij in ons zou vrucht dragen. Het is zo'n openbaring en verkondiging, die ons als kinderen onderwijst, dat wij alles wat goddeloos is, vaarwel zouden zeggen, alle aardse, wereldse lusten en begeerlijkheden afleggen en voortaan een matig rechtvaardig, godzalig leven zouden leiden. Wat volgt hieruit anders, dan dat zonder de genade van God alles goddeloosheid, wereldse lust is? Was toch in iemand iets van het goddelijke wezen en enige geestelijke gezindheid, dan zouden niet alle mensen goddeloosheid en wereldlijke begeerlijkheden hoeven te verzaken, dan was ook de genade niet nodig, noch de verschijning van de zaligheid. Het Griekse asebeia, lat. impietas, kan ik met geen woord uit onze taal duidelijk uitdrukken, daarom heb ik het genoemd "goddeloosheid", dat wil zeggen dat leven, waarin men God niet eert, zoals men moet, Hem niet gelooft, vertrouwt, vreest, zich aan Hem niet overgeeft, Hem niet laat besturen en God zijn. De uitwendige grote zondaars zijn wel diep in hun zonden verzonken maar veel dieper de wijzen, de heiligen, de geleerden, de geestelijken, die voor de wereld en zichzelf vroom zijn en op hun werken bouwen. Het tweede boze stuk in de mens noemt Paulus de wereldlijke begeerlijkheden; daaronder neemt hij samen al dat onreine, dat een mens tegen zichzelf en zijn naaste doet, evenals het eerste, de goddeloosheid, al het verkeerde tegenover God in zich sluit. Verder wijst hij aan, hoe wij moeten leven, nadat wij de goddeloosheid en wereldse begeerlijkheid vaarwel gezegd hebben en zegt dat wij matig en rechtvaardig en godzalig leven zouden. " In deze drie stukken vat hij het Christelijk leven samen en verstaat hij alles, wat de mens moet doen en hoe hij zich gedragen moet over zichzelf, zijn naaste en God. Hij zegt "in deze tegenwoordige wereld" ten eerste omdat men niet met enkele werken kan volstaan, maar het gehele leven zo moet zijn, omdat wij hier zijn; ten tweede, dat niemand zijn goed leven uitstelt tot na dit leven of tot de dood, want van dit leven zal het afhangen, hoe het ons in het volgend leven zijn zal. Maar meer nog zegt hij "in deze tegenwoordige wereld", om aan te tonen de kracht van de zaligmakende genade van God, dat de wereld zo boos is en nu een godzalig mens als het ware alleen, zonder voorbeeld, als een roos onder de doornen moet leven. Zie midden in het drankhuis moet hij matig, midden in het huis van de ontucht kuis, midden in het danshuis godzalig, midden in het moordhol rechtvaardig leven. Zo'n wereld maakt het leven moeilijk en verdrietig, zodat de mens wenst, schreit en roept naar de dood en de jongste dag en naar deze met groot verlangen uitziet.

Evenals wij tegenover God in de juiste betrekking terugkeren, als wij de goddeloosheid vaarwel zeggen, dan verkrijgen wij tegenover de wereld pas dan weer het juiste standpunt, als wij de wereldse begeerlijkheden verzaken. Het opvoedende werk van de zaligmakende genade heeft allereerst ten doel, ons los te maken van goddeloosheid en wereldse begeerlijkheden. Als de mens zich niet tot dat besluit kan vermannen, dan is de verdere werkzaamheid van de genade aan de verloren mens zonder enig uitzicht; is dat echter verkregen, dan wil zij in ons een nieuw leven wekken, dat door de drie woorden, "matig, rechtvaardig en godzalig", wordt uitgedrukt. Deze bepalen het Christelijk leven naar drie zijden; van deze is de godzaligheid de levensbron en het levensfundament van de gerechtigheid en van de matigheid. Die zaligmakende genade, die ons door verloochening van de goddeloosheid en van de wereldse begeerlijkheden tot dit uit God geboren leven wil leiden, voert ons niet uit dit leven weg; zij verplaatst ons niet van de aarde in de hemel, maar zij komt tot de aarde neer in deze tijd, omdat deze tijd onze voorbereidingstijd en deze aarde het toneel, het arbeidsveld van de goddelijke opvoeding moet zijn. Hierop wijst de bijvoeging "in deze wereld" nog in het bijzonder.

Het werk van de opvoedende genade is drievoudig, met het oog op het verleden, het tegenwoordige en de toekomst. Voor het verleden werkt de opvoedende genade een verloochening, in het tegenwoordige een nieuw, heilig leven, voor de toekomst een sterke, blijde hoop; zij ontwent, zij gewent en bereidt voor de dag van de eeuwigheid. Over deze opvoeding voor de toekomst, handelt het volgend vers, dat ten nauwste met Titus 2:2 verbonden is.

Vers 13

13. Zo behoren wij te leven a) verwachtend de zalige hoop (Acts 24:15 Galatians 5:5 Colossians 1:5 Romans 15:4) en verschijning van de heerlijkheid van de grote God (Revelation 9:17) en onze Zaligmaker Jezus Christus (1 Timothy 6:14. 1 Peter 4:13. 2 Peter 3:12

a) 1 Corinthians 1:7 Philippians 3:20

Het verzaken van de goddeloosheid en het betonen van godzaligheid zal niet gelukken, als niet het inwendig oog van de Christen zich naar de eeuwigheid richt, zo niet het gevoel van de ellende van deze wereld ontwaakt en tot het zien op de toekomst van de Heere leidt. De zekere hoop op de voleinding, die met de terugkomst van de Heere begint, geeft de gelovigen moed en kracht tot zo'n leven van zelfverloochening en godzaligheid, als dit tot hiertoe was beschreven. Het is een kenteken daarvoor, dat de tucht van de genade bij iemand kracht en werkzaamheid heeft verkregen, als hij met verlangen op de eeuwigheid wacht.

Er zijn weinigen, die dit tijdelijk leven slechts door een geschilderd glas en als bijziende, maar het volgende, het eeuwige leven met heldere open ogen beschouwen. De zalige hoop en de hemelse erfenis wordt, helaas, al te vaak vergeten, maar aan het tijdelijk leven en het vergankelijk rijk op aarde wordt al te veel gedacht het eerste jaagt men na dag en nacht, het tweede slaat men in de wind. Ook bevindt men dat men voor de dood vreest, treurt en siddert als het kwalijk gaat; dat is een teken, dat wij niet vervuld zijn met de zalige hoop, zoals wij dat moeten zijn. Een Christen moet dit tijdelijk leven slechts met gesloten ogen aanschouwen, maar het volgend leven moet hij met open ogen en in helder, duidelijk licht aanzien; hij moest alleen met de linkerhand in dit leven op aarde zijn, maar met de rechterhand en met de ziel en zijn gehele hart moet hij zijn in dat leven in de hemel en daarop blij in vaste hoop wachten.

Het bevreemdende, dat bij de eerste blik liggen kan in de uitdrukking "verwachtende de zalige hoop", valt weg, als men bedenkt, dat "hoop" hier niet zozeer subjectief de handeling van het hopen als integendeel objectief de inhoud en het voorwerp daarvan aanwijst, het gehoopte als doel van vertrouwend wachten voorstelt (vgl. Romans 8:24 v.).

Wat gehoopt wordt is het verkrijgen van de zegekroon, het thuis zijn bij de Heere in eeuwige gerechtigheid, onschuld en zaligheid, waarom ook deze hoop een zalige hoop wordt genoemd tegenover dit onzalige arme leven hier beneden. Vragen wij echter hoelang wij op deze zaligmakende hoop moeten wachten, of zij dan altijd slechts hoop zal blijven en niet tot vervulling zal komen, dan ligt het antwoord in hetgeen verder volgt, "en verschijning van de heerlijkheid van de grote God en onze Zaligmaker Jezus Christus; " beide uitdrukkingen zien op de persoon van Christus Col 2:9, evenals in 2 Peter 1:11 sprake is van "het eeuwig koninkrijk van onze Heer en Zaligmaker, Jezus Christus", zodat Christus dus hier door de apostel "de grote God" wordt genoemd.

Als men twee subjecten wil onderscheiden, zodat van een verschijning van de heerlijkheid van de grote van God aan de ene kant en van een verschijning van de heerlijkheid van onze Heiland Jezus Christus aan de andere kant sprake zou zijn (vgl. Matthew 16:27, Matthew 25:31 Uit 16. 27), dan getuigt de plaats toch in elk geval door de verbinding van het ene met het andere indirect voor de waarheid van de leer van de godheid van Christus.

Vers 13

13. Zo behoren wij te leven a) verwachtend de zalige hoop (Acts 24:15 Galatians 5:5 Colossians 1:5 Romans 15:4) en verschijning van de heerlijkheid van de grote God (Revelation 9:17) en onze Zaligmaker Jezus Christus (1 Timothy 6:14. 1 Peter 4:13. 2 Peter 3:12

a) 1 Corinthians 1:7 Philippians 3:20

Het verzaken van de goddeloosheid en het betonen van godzaligheid zal niet gelukken, als niet het inwendig oog van de Christen zich naar de eeuwigheid richt, zo niet het gevoel van de ellende van deze wereld ontwaakt en tot het zien op de toekomst van de Heere leidt. De zekere hoop op de voleinding, die met de terugkomst van de Heere begint, geeft de gelovigen moed en kracht tot zo'n leven van zelfverloochening en godzaligheid, als dit tot hiertoe was beschreven. Het is een kenteken daarvoor, dat de tucht van de genade bij iemand kracht en werkzaamheid heeft verkregen, als hij met verlangen op de eeuwigheid wacht.

Er zijn weinigen, die dit tijdelijk leven slechts door een geschilderd glas en als bijziende, maar het volgende, het eeuwige leven met heldere open ogen beschouwen. De zalige hoop en de hemelse erfenis wordt, helaas, al te vaak vergeten, maar aan het tijdelijk leven en het vergankelijk rijk op aarde wordt al te veel gedacht het eerste jaagt men na dag en nacht, het tweede slaat men in de wind. Ook bevindt men dat men voor de dood vreest, treurt en siddert als het kwalijk gaat; dat is een teken, dat wij niet vervuld zijn met de zalige hoop, zoals wij dat moeten zijn. Een Christen moet dit tijdelijk leven slechts met gesloten ogen aanschouwen, maar het volgend leven moet hij met open ogen en in helder, duidelijk licht aanzien; hij moest alleen met de linkerhand in dit leven op aarde zijn, maar met de rechterhand en met de ziel en zijn gehele hart moet hij zijn in dat leven in de hemel en daarop blij in vaste hoop wachten.

Het bevreemdende, dat bij de eerste blik liggen kan in de uitdrukking "verwachtende de zalige hoop", valt weg, als men bedenkt, dat "hoop" hier niet zozeer subjectief de handeling van het hopen als integendeel objectief de inhoud en het voorwerp daarvan aanwijst, het gehoopte als doel van vertrouwend wachten voorstelt (vgl. Romans 8:24 v.).

Wat gehoopt wordt is het verkrijgen van de zegekroon, het thuis zijn bij de Heere in eeuwige gerechtigheid, onschuld en zaligheid, waarom ook deze hoop een zalige hoop wordt genoemd tegenover dit onzalige arme leven hier beneden. Vragen wij echter hoelang wij op deze zaligmakende hoop moeten wachten, of zij dan altijd slechts hoop zal blijven en niet tot vervulling zal komen, dan ligt het antwoord in hetgeen verder volgt, "en verschijning van de heerlijkheid van de grote God en onze Zaligmaker Jezus Christus; " beide uitdrukkingen zien op de persoon van Christus Col 2:9, evenals in 2 Peter 1:11 sprake is van "het eeuwig koninkrijk van onze Heer en Zaligmaker, Jezus Christus", zodat Christus dus hier door de apostel "de grote God" wordt genoemd.

Als men twee subjecten wil onderscheiden, zodat van een verschijning van de heerlijkheid van de grote van God aan de ene kant en van een verschijning van de heerlijkheid van onze Heiland Jezus Christus aan de andere kant sprake zou zijn (vgl. Matthew 16:27, Matthew 25:31 Uit 16. 27), dan getuigt de plaats toch in elk geval door de verbinding van het ene met het andere indirect voor de waarheid van de leer van de godheid van Christus.

Vers 14

14. a) Die Zichzelf voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, waarvan wij dienstknechten waren (Romans 6:17 Galatians 1:4 Ephesians 5:25 v. 1 Timothy 2:6. 1 Peter 1:18 v. en Zichzelf een eigen volk (1 Peter 2:9 Exodus 19:5), zou reinigen b) ijverig in goede werken (Ezekiel 36:25, Hebrews 13:20 v.).

a) Galatians 2:20 Ephesians 5:2 Hebrews 9:14 b) Ephesians 2:10

Evenals in het oude Testament de Heere een volk wilde doen worden, dat Hem in het bijzonder toebehoorde, aan Zijn wet onderworpen was, in onderscheiding van de overige volken, die hun maatschappij naar iets anders dan naar God inrichtten, zo wilde Jezus Christus Zich een volk vormen, dat Hem toebehorend zich toelegde op goed doen, terwijl de mensheid aan zichzelf overgelaten in haar zonden voortleeft. Vervolgens is Hij ook van Zijn volk God, evenals Israël het volk van de Heere, of de Heere de God van Israël was en Hij zal Zich daaraan als zodanig in Zijn heerlijkheid openbaren, als Israël de openbaring van de heerlijkheid van zijn God tegemoet zag. Die nu in Hem zijn rust zoekt, als in onze Heiland, die Zich voor ons heeft gegeven, die moet zich ook toeleggen op het goede, omdat dit het doel was, waartoe Hij Zich voor ons heeft gegeven en die leeft voor de hoop, dat Hij Zich als onze God in heerlijkheid zal openbaren, die moet in deze tegenwoordige tijd door zijn wandel betonen, dat hij de openbaring wacht van Hem, die Zich tot dat doel heeft gegeven. Zo wordt dan aan ons het opvoedende doel bereikt, waarom de genade van God was verschenen.

De ijver in goede werken bedoelen Gods raadsbesluiten bij de menswording en de offerdood van Jezus Christus. Daarin ligt het deel van Gods kinderen, het onderscheidend kenmerk van het uitverkoren volk, het zegel van onze begenadiging, de zekerheid van onze verkiezing, het beste kenteken, dat wij door Christus verlost en van de oude slavernij bevrijd zijn.

Paulus spreekt van de Genade van God, dat is niet de leer van Gods genade, maar Zijn genadige, onverdiende liefde zelf. Hij zegt van haar, dat zij aan het licht is gekomen, heilaanbrengend voor alle mensen en geeft met weinige, maar veelbetekenende woorden het grote doel op van haar openbaring in het Evangelie. Aangaande dit doel bestaan er bij niet weinigen twee grove, hoogst verderfelijke dwalingen. De een is deze, dat men dit doel in onze heiligmaking alleen gelegen acht, terwijl men de vergeving van onze zonden door het gehoorzaam lijden en sterven van Christus f geheel voorbij ziet, f althans weinig waarde daaraan hecht. Dit is een grove, hoogst verderfelijke dwaling; want het is lijnrecht in strijd met het onderwijs van de Heer en Zijn Apostelen, het stopt de bron van rust en troost, die het Evangelie voor ons opent, toe en is nadelig voor de beoefening van de echte godzaligheid. Niet minder grof en verderfelijk is de andere dwaling, volgens welke men zich alleen, of althans voornamelijk bepaalt bij de genade van God en de vergeving van de zonden, door Hem in Christus geschonken, terwijl men de reiniging van hart en wandel f voorbij ziet, f althans minder in het oog houdt. Ook dit is in openbare strijd met de leer van het Evangelie, dat de reinen van hart alleen zalig spreekt en ons duidelijk zegt, dat niemand zonder heiligmaking God zal zien. En het is niet minder verderfelijk; want wie deze dwaling koestert, hecht aan de reiniging van hart en wandel weinig waarde. Hij steunt tevergeefs op de barmhartigheid van God en de verdiensten van Christus. Hij heeft geen vatbaarheid voor het genot van de zaligheid van de hemel en kan geen plaats vinden in het huis van de Vader, waarin niets zal komen, dat onrein is. Willen wij het grote doel van God met de openbaring van Zijn genade echt kennen, dan moeten wij, naar het onderwijs van Paulus, acht geven op hetgeen die genade ons leert aangaande hetgeen wij te doen, te verwachten en van de overgave van Christus aan de dood te geloven hebben. Het eerste zegt de Apostel ons in het 12de, het tweede in het 13de, het laatste in het 14de vers genade van God onderwijst ons, dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig en godzalig leven moeten in deze tegenwoordige wereld. Wij moeten dus de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzaken, niet langer God en Zijn gebod verachten, van de zonde, van alle zonden afstand doen, haar haten en vluchten, niet meer toegeven aan de begeerlijkheden van deze wereld, door ons schuldig te maken hetzij aan onmatigheid, hetzij aan wellust, hetzij aan een overdreven jagen naar eer en geld en goed. Wij moeten integendeel matig, rechtvaardig en godzalig leven in deze tegenwoordige wereld. Bij alle genot van het goede, dat ons hier wordt geschonken, moet de matigheid door ons worden beoefend. In onze betrekking tot en ons verkeer met onze medemensen moet de rechtvaardigheid ons bezielen en besturen. En nooit moet van ons verwijderd zijn die godsdienstige stemming van het gemoed, die zich openbaart in de diepste eerbied voor de Allerhoogste en in de getrouwe beoefening van zijn geboden. Zo leert de genade van God ons, wat wij nalaten en wat wij doen moeten. Zo stelt zij ons voor, hoe wij ons over onszelf, over onze medemensen en over God te gedragen hebben. Het is de doorgaande leer van het Evangelie. Paulus zegt het niet alleen op deze plaats, maar allerwegen. De andere Apostelen stemmen met hem overeen en de Heere zelf heeft het verklaard. Maar is dit zo dan kan het niet anders, of de genade van God moest willen dat wij de voorschriften volbrengen, dan kan het niet anders, of God moet met haar openbaring ten doel hebben, dat wij de goddeloosheid en wereldse begeerlijkheden verzakend, matig en rechtvaardig en godzalig zullen leven in deze tegenwoordige wereld. Ja, dat is het grote doel van God met de openbaring van Zijn genade. Letten wij slechts verder op hetgeen zij ons leert aangaande hetgeen wij te verwachten hebben. Wij verwachten de vervulling van onze zalige hoop, bij de verschijning van de heerlijkheid van de grote God en van onze Zaligmaker Jezus Christus. De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid van Zijn Vader (Matthew 16:27). Hij zal met de bazuin van God neerdalen van de hemel (1 Thessalonicenzen. 4:16). Zijn verschijning zal te Zijnen tijd vertonen de zalige en alleen machtige Heere, de Koning der koningen en Heere der heren (1 Timothy 6:14, 1 Timothy 6:15). En dan zal onze hoop op de zaligheid vervuld worden, dan de heerlijke erfenis, die wij verwachten, ons ten dele vallen. Maar heeft niet deze verwachting uit haar aard de heilrijke strekking, om ons te dringen tot een heilige wandel? Zij is het, die ons hart verheft boven het stof, die ons niet hier beneden, maar daar boven onze ware schat doet hebben, die ons veel met de hemel werkzaam maakt en ons reeds hier gemeenschap doet oefenen met Zijn zalige bewoners. Als die gedachten en gezindheden in ons levendig zijn, dan voelen wij ons gedrongen, om de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden te verzaken; dan hechten wij ons niet te vast aan het schijngoed van deze aarde, dan is onze wandel reeds hier in de hemelen, dan proberen wij hoe langer hoe meer matig en rechtvaardig en godzalig te leven in deze tegenwoordige wereld. Zoals de reiziger, die zijn vaderland bestendig in het oog houdt en ernaar verlangt, alles vermijdt wat zijn komst daarheen kan vertragen en voor het genot, dat hij daar verwacht, hem onvatbaar maken, zo leggen wij dan ook af alle last en de zonde, die ons licht omringt en lopen met standvastigheid de loopbaan, die ons is voorgesteld. Zonder dit kan de hoop op de zaligheid niet in ons vervuld worden; want die zaligheid zal niet bestaan in zinnelijk genot, maar uit heiligheid, uit gelijkvormigheid aan God en de Heer voortvloeien, en wij kunnen geen goed genieten, voor welks genot wij geen vatbaarheid hebben. Maar die hoop staat vast op grond van Gods belofte, die zaligheid wordt de onze, als wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakend, matig en rechtvaardig en godzalig leven in deze tegenwoordige wereld. Wat een krachtige drangreden tot heiligmaking! Wat een rijke bron van moed en troost om de strijd van het geloof en van de godzaligheid standvastig te voeren! Onze zelfbeheersing en zelfverloochening, onze godsvrucht en deugd zijn niet tevergeefs, onze arbeid is niet ijdel. Eens oogsten wij daarvan de zoetste vruchten. Onze werken volgen ons. De hemel in ons hart zal reeds hemel in de hemel zijn. En de Heere zal daaraan toevoegen het heerlijke genade-loon, dat Hij heeft toegezegd aan Zijn oprechte dienaren. Zo dringt de verwachting, die wij hebben, ons ten krachtigste tot heiligmaking en het kan dus niet anders of God moet met de openbaring van Zijn genade ten doel hebben, dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakend, matig en rechtvaardig en godzalig zullen leven in deze tegenwoordige wereld. Dit doel blijkt ons ten slotte uit hetgeen wij naar het onderwijs van de Apostel aangemelde de overgave van Jezus Christus aan de dood te geloven hebben. Ons te verlossen van alle ongerechtigheid en Zichzelf een eigen volk te reinigen, ijverig in goede werken, dat was het grote, dat het einddoel van Zijn lijden en sterven. En hoe uitnemend geschikt was dit lijden en sterven om dat doel te bereiken! Want de Heere onderging het tot vergeving van de zonden. Paulus zegt dit wel niet uitdrukkelijk op deze plaats, maar hij heeft het ons elders overeenkomstig het onderwijs van Christus zelf, (zie Matthew 26:28) duidelijk geleerd. "Zo zij u dan bekend", dus hoorden wij hem te Antiochië spreken, "dat door dezen u vergeving van de zonden verkondigd wordt en dat van allen, waarvan u niet gerechtvaardigd kon worden door de wet van Mozes, door deze een ieder, die gelooft, gerechtvaardigd wordt (Acts 13:38, Acts 13:39). "In Hem" namelijk Jezus Christus, zo schreef hij aan de Efeziers, "hebben wij de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de misdaden; " (Ephesians 1:7) en om niet meer te noemen, aan de Corinthiërs: "God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenend, hun zonden hun niet toerekenend; want die, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid van God in Hem" (2 Corinthians 5:19, 2 Corinthians 5:21). Zo is de slagboom weggenomen, die ons voor altijd zou verhinderd hebben om de weg van de godzaligheid in te slaan en te bewandelen. Zo is de ware, altijd vloeiende bron van rust en aanmoediging ten goede voor ons geopend. Zo is de vrees voor straf, die de liefde buitensluit en alle ware godsdienst vernietigt, uit het hart van de gelovige verbannen. En zo blijkt de dood van Christus, uit dit oogpunt beschouwd, bij uitnemendheid geschikt te zijn, om het einddoel, door Paulus opgegeven, bij ons te bereiken. Dat niet alleen. Wij zien nu ook in die dood het treffendste bewijs van de liefde van God en de genade van de Heere jegens ons zondaren. Z lief heeft God de wereld en dus ook ons gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verderft, maar het eeuwige leven heeft. Z lief heeft de Heere ons gehad, dat Hij niet aarzelde om het zwaarste lijden en de smartelijkste dood voor ons te ondergaan. Als wij dat geloven, het kan niet anders, of het moet vurige, dankbare wederliefde in ons wekken en zo de sterkste drijfveer bij ons in beweging brengen, om nu ook God en de Verlosser in alles welgevallig te zijn, om uit het edelste beginsel en met de reinste bedoeling steeds te doen, wat ons door God en de Verlosser wordt voorgeschreven. Maar is dit zo, dan is de dood van Christus, ook uit dit oogpunt beschouwd, allergeschiktst om het einddoel, door de apostel opgegeven, bij ons te bereiken. En dit temeer, omdat Hij ons in Zijn lijden en sterven een uitnemend voorbeeld ter navolging heeft gegeven, omdat dit lijden en sterven Hem de weg heeft gebaand tot Zijn heerlijkheid en omdat Hij hierdoor werd gevormd tot de uitoefening van de macht, die Hem is toevertrouwd. Denken wij slechts na ook over deze oogpunten, waaruit ons de dood van Christus wordt voorgesteld en wij zullen het inzien, hoe uitnemend geschikt die dood was en is, om het gezegde einddoel bij ons te bereiken. Maar is dit zo, dan volgt ook hieruit, dat het eind-oogmerk van God met de openbaring van Zijn zaligmakende genade geen ander is, dan dit, dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakend, matig en rechtvaardig en godzalig zullen leven in deze tegenwoordige wereld. Loven en danken wij God, dat Zijn genade, die heilaanbrengend is voor allen, ook voor ons, aan het licht is gekomen! Het is een genade, wier waarde en rijkdom wij niet genoeg kunnen prijzen een genade, Gode waardig en ons heilrijk; een genade, die wij niet verdiend hadden, die ons echt zalig maakt, zalig reeds in dit leven, zalig vooral in het toekomende; een genade, die met onze redelijke, zedelijke natuur volkomen overeenstemt en al onze behoeften bevredigt, die ons vertroost en heiligt, die ons leert wat wij doen en wat wij laten moeten, die ons wijst op de hoop van het eeuwige leven, die de krachtigste drangredenen in zich bevat tot een godzalige wandel, en ons vatbaar maakt voor de reine vreugde van de hemel en om ons die genade te schenken heeft God, hoe klimt hier onze stof tot dankbare aanbidding! om ons die genade te schenken heeft God Zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen overgegeven aan het bitterste lijden en de smartelijkste dood! Schamen wij ons, dat ons hart van zo'n genade niet steeds vervuld is en onze mond de lof van God niet meer met hoge ingenomenheid verkondigt! Maar loven en prijzen wij ook de Heere, die Zichzelf voor ons aan de dood heeft overgegeven, want niemand heeft meer liefde dan deze, dat iemand zijn leven zet voor zijn vrienden. En dat heeft Hij gedaan, onder de diepste vernedering en de vreselijkste smarten. Brengen wij het ons levendig voor de geest, om de rijkdom van Zijn liefde echt te voelen! En die liefde heeft Hij ons bewezen, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid en Zichzelf een eigen volk reinigen, ijverig in goede werken. Groter weldaad kan ons niet te beurt vallen. Of is het niet de ongerechtigheid, die ons verlaagt, het beeld van God, waarnaar wij zijn geschapen, in ons vernietigt, van onze bestemming ons verwijdert, ons van de gunst van God berooft en angst en wroeging, dood en bezoldiging aan haar dienaren geeft! Zijn het niet de goeie werken, die ons verhogen, aan God doen gelijken, aan onze bestemming nader brengen en echt gelukkig maken? En wat is zaliger voorrecht, dan het eigendom te zijn van een Heere, die met de hoogste macht de diepste wijsheid en trouwste liefde in Zich verenigt en wie de Vader al het oordeel heeft overgegeven? Dierbare Verlosser! vergeef het ons, dat wij U niet meer danken en niet vuriger lief hebben. Vermeerder U zelf de dankbare wederliefde tot U in onze harten en geef, dat wij ons hier reeds verlustigen in de lof, die wij U eens hierboven hopen toe te brengen! Maar trachten wij dan ook hoe langer hoe meer aan het grote doel van Gods genade en van de liefde van de Heere te beantwoorden. Ontvluchten wij de goddeloosheid! Verzaken wij de wereldse begeerlijkheden! Begeren wij de verlossing van alle ongerechtigheid! Leiden wij een matig, rechtvaardig en godzalig leven in deze tegenwoordige wereld! Zijn wij, als het eigen volk van de Heere, ijverig in goede werken! Anders is de genade van God voor ons tevergeefs aan het licht gekomen. Anders is Christus voor ons tevergeefs gestorven. Anders is er voor ons geen zaligheid.

Vers 14

14. a) Die Zichzelf voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, waarvan wij dienstknechten waren (Romans 6:17 Galatians 1:4 Ephesians 5:25 v. 1 Timothy 2:6. 1 Peter 1:18 v. en Zichzelf een eigen volk (1 Peter 2:9 Exodus 19:5), zou reinigen b) ijverig in goede werken (Ezekiel 36:25, Hebrews 13:20 v.).

a) Galatians 2:20 Ephesians 5:2 Hebrews 9:14 b) Ephesians 2:10

Evenals in het oude Testament de Heere een volk wilde doen worden, dat Hem in het bijzonder toebehoorde, aan Zijn wet onderworpen was, in onderscheiding van de overige volken, die hun maatschappij naar iets anders dan naar God inrichtten, zo wilde Jezus Christus Zich een volk vormen, dat Hem toebehorend zich toelegde op goed doen, terwijl de mensheid aan zichzelf overgelaten in haar zonden voortleeft. Vervolgens is Hij ook van Zijn volk God, evenals Israël het volk van de Heere, of de Heere de God van Israël was en Hij zal Zich daaraan als zodanig in Zijn heerlijkheid openbaren, als Israël de openbaring van de heerlijkheid van zijn God tegemoet zag. Die nu in Hem zijn rust zoekt, als in onze Heiland, die Zich voor ons heeft gegeven, die moet zich ook toeleggen op het goede, omdat dit het doel was, waartoe Hij Zich voor ons heeft gegeven en die leeft voor de hoop, dat Hij Zich als onze God in heerlijkheid zal openbaren, die moet in deze tegenwoordige tijd door zijn wandel betonen, dat hij de openbaring wacht van Hem, die Zich tot dat doel heeft gegeven. Zo wordt dan aan ons het opvoedende doel bereikt, waarom de genade van God was verschenen.

De ijver in goede werken bedoelen Gods raadsbesluiten bij de menswording en de offerdood van Jezus Christus. Daarin ligt het deel van Gods kinderen, het onderscheidend kenmerk van het uitverkoren volk, het zegel van onze begenadiging, de zekerheid van onze verkiezing, het beste kenteken, dat wij door Christus verlost en van de oude slavernij bevrijd zijn.

Paulus spreekt van de Genade van God, dat is niet de leer van Gods genade, maar Zijn genadige, onverdiende liefde zelf. Hij zegt van haar, dat zij aan het licht is gekomen, heilaanbrengend voor alle mensen en geeft met weinige, maar veelbetekenende woorden het grote doel op van haar openbaring in het Evangelie. Aangaande dit doel bestaan er bij niet weinigen twee grove, hoogst verderfelijke dwalingen. De een is deze, dat men dit doel in onze heiligmaking alleen gelegen acht, terwijl men de vergeving van onze zonden door het gehoorzaam lijden en sterven van Christus f geheel voorbij ziet, f althans weinig waarde daaraan hecht. Dit is een grove, hoogst verderfelijke dwaling; want het is lijnrecht in strijd met het onderwijs van de Heer en Zijn Apostelen, het stopt de bron van rust en troost, die het Evangelie voor ons opent, toe en is nadelig voor de beoefening van de echte godzaligheid. Niet minder grof en verderfelijk is de andere dwaling, volgens welke men zich alleen, of althans voornamelijk bepaalt bij de genade van God en de vergeving van de zonden, door Hem in Christus geschonken, terwijl men de reiniging van hart en wandel f voorbij ziet, f althans minder in het oog houdt. Ook dit is in openbare strijd met de leer van het Evangelie, dat de reinen van hart alleen zalig spreekt en ons duidelijk zegt, dat niemand zonder heiligmaking God zal zien. En het is niet minder verderfelijk; want wie deze dwaling koestert, hecht aan de reiniging van hart en wandel weinig waarde. Hij steunt tevergeefs op de barmhartigheid van God en de verdiensten van Christus. Hij heeft geen vatbaarheid voor het genot van de zaligheid van de hemel en kan geen plaats vinden in het huis van de Vader, waarin niets zal komen, dat onrein is. Willen wij het grote doel van God met de openbaring van Zijn genade echt kennen, dan moeten wij, naar het onderwijs van Paulus, acht geven op hetgeen die genade ons leert aangaande hetgeen wij te doen, te verwachten en van de overgave van Christus aan de dood te geloven hebben. Het eerste zegt de Apostel ons in het 12de, het tweede in het 13de, het laatste in het 14de vers genade van God onderwijst ons, dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig en rechtvaardig en godzalig leven moeten in deze tegenwoordige wereld. Wij moeten dus de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzaken, niet langer God en Zijn gebod verachten, van de zonde, van alle zonden afstand doen, haar haten en vluchten, niet meer toegeven aan de begeerlijkheden van deze wereld, door ons schuldig te maken hetzij aan onmatigheid, hetzij aan wellust, hetzij aan een overdreven jagen naar eer en geld en goed. Wij moeten integendeel matig, rechtvaardig en godzalig leven in deze tegenwoordige wereld. Bij alle genot van het goede, dat ons hier wordt geschonken, moet de matigheid door ons worden beoefend. In onze betrekking tot en ons verkeer met onze medemensen moet de rechtvaardigheid ons bezielen en besturen. En nooit moet van ons verwijderd zijn die godsdienstige stemming van het gemoed, die zich openbaart in de diepste eerbied voor de Allerhoogste en in de getrouwe beoefening van zijn geboden. Zo leert de genade van God ons, wat wij nalaten en wat wij doen moeten. Zo stelt zij ons voor, hoe wij ons over onszelf, over onze medemensen en over God te gedragen hebben. Het is de doorgaande leer van het Evangelie. Paulus zegt het niet alleen op deze plaats, maar allerwegen. De andere Apostelen stemmen met hem overeen en de Heere zelf heeft het verklaard. Maar is dit zo dan kan het niet anders, of de genade van God moest willen dat wij de voorschriften volbrengen, dan kan het niet anders, of God moet met haar openbaring ten doel hebben, dat wij de goddeloosheid en wereldse begeerlijkheden verzakend, matig en rechtvaardig en godzalig zullen leven in deze tegenwoordige wereld. Ja, dat is het grote doel van God met de openbaring van Zijn genade. Letten wij slechts verder op hetgeen zij ons leert aangaande hetgeen wij te verwachten hebben. Wij verwachten de vervulling van onze zalige hoop, bij de verschijning van de heerlijkheid van de grote God en van onze Zaligmaker Jezus Christus. De Zoon des mensen zal komen in de heerlijkheid van Zijn Vader (Matthew 16:27). Hij zal met de bazuin van God neerdalen van de hemel (1 Thessalonicenzen. 4:16). Zijn verschijning zal te Zijnen tijd vertonen de zalige en alleen machtige Heere, de Koning der koningen en Heere der heren (1 Timothy 6:14, 1 Timothy 6:15). En dan zal onze hoop op de zaligheid vervuld worden, dan de heerlijke erfenis, die wij verwachten, ons ten dele vallen. Maar heeft niet deze verwachting uit haar aard de heilrijke strekking, om ons te dringen tot een heilige wandel? Zij is het, die ons hart verheft boven het stof, die ons niet hier beneden, maar daar boven onze ware schat doet hebben, die ons veel met de hemel werkzaam maakt en ons reeds hier gemeenschap doet oefenen met Zijn zalige bewoners. Als die gedachten en gezindheden in ons levendig zijn, dan voelen wij ons gedrongen, om de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden te verzaken; dan hechten wij ons niet te vast aan het schijngoed van deze aarde, dan is onze wandel reeds hier in de hemelen, dan proberen wij hoe langer hoe meer matig en rechtvaardig en godzalig te leven in deze tegenwoordige wereld. Zoals de reiziger, die zijn vaderland bestendig in het oog houdt en ernaar verlangt, alles vermijdt wat zijn komst daarheen kan vertragen en voor het genot, dat hij daar verwacht, hem onvatbaar maken, zo leggen wij dan ook af alle last en de zonde, die ons licht omringt en lopen met standvastigheid de loopbaan, die ons is voorgesteld. Zonder dit kan de hoop op de zaligheid niet in ons vervuld worden; want die zaligheid zal niet bestaan in zinnelijk genot, maar uit heiligheid, uit gelijkvormigheid aan God en de Heer voortvloeien, en wij kunnen geen goed genieten, voor welks genot wij geen vatbaarheid hebben. Maar die hoop staat vast op grond van Gods belofte, die zaligheid wordt de onze, als wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakend, matig en rechtvaardig en godzalig leven in deze tegenwoordige wereld. Wat een krachtige drangreden tot heiligmaking! Wat een rijke bron van moed en troost om de strijd van het geloof en van de godzaligheid standvastig te voeren! Onze zelfbeheersing en zelfverloochening, onze godsvrucht en deugd zijn niet tevergeefs, onze arbeid is niet ijdel. Eens oogsten wij daarvan de zoetste vruchten. Onze werken volgen ons. De hemel in ons hart zal reeds hemel in de hemel zijn. En de Heere zal daaraan toevoegen het heerlijke genade-loon, dat Hij heeft toegezegd aan Zijn oprechte dienaren. Zo dringt de verwachting, die wij hebben, ons ten krachtigste tot heiligmaking en het kan dus niet anders of God moet met de openbaring van Zijn genade ten doel hebben, dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakend, matig en rechtvaardig en godzalig zullen leven in deze tegenwoordige wereld. Dit doel blijkt ons ten slotte uit hetgeen wij naar het onderwijs van de Apostel aangemelde de overgave van Jezus Christus aan de dood te geloven hebben. Ons te verlossen van alle ongerechtigheid en Zichzelf een eigen volk te reinigen, ijverig in goede werken, dat was het grote, dat het einddoel van Zijn lijden en sterven. En hoe uitnemend geschikt was dit lijden en sterven om dat doel te bereiken! Want de Heere onderging het tot vergeving van de zonden. Paulus zegt dit wel niet uitdrukkelijk op deze plaats, maar hij heeft het ons elders overeenkomstig het onderwijs van Christus zelf, (zie Matthew 26:28) duidelijk geleerd. "Zo zij u dan bekend", dus hoorden wij hem te Antiochië spreken, "dat door dezen u vergeving van de zonden verkondigd wordt en dat van allen, waarvan u niet gerechtvaardigd kon worden door de wet van Mozes, door deze een ieder, die gelooft, gerechtvaardigd wordt (Acts 13:38, Acts 13:39). "In Hem" namelijk Jezus Christus, zo schreef hij aan de Efeziers, "hebben wij de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving van de misdaden; " (Ephesians 1:7) en om niet meer te noemen, aan de Corinthiërs: "God was in Christus de wereld met Zichzelf verzoenend, hun zonden hun niet toerekenend; want die, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid van God in Hem" (2 Corinthians 5:19, 2 Corinthians 5:21). Zo is de slagboom weggenomen, die ons voor altijd zou verhinderd hebben om de weg van de godzaligheid in te slaan en te bewandelen. Zo is de ware, altijd vloeiende bron van rust en aanmoediging ten goede voor ons geopend. Zo is de vrees voor straf, die de liefde buitensluit en alle ware godsdienst vernietigt, uit het hart van de gelovige verbannen. En zo blijkt de dood van Christus, uit dit oogpunt beschouwd, bij uitnemendheid geschikt te zijn, om het einddoel, door Paulus opgegeven, bij ons te bereiken. Dat niet alleen. Wij zien nu ook in die dood het treffendste bewijs van de liefde van God en de genade van de Heere jegens ons zondaren. Z lief heeft God de wereld en dus ook ons gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een ieder, die in Hem gelooft, niet verderft, maar het eeuwige leven heeft. Z lief heeft de Heere ons gehad, dat Hij niet aarzelde om het zwaarste lijden en de smartelijkste dood voor ons te ondergaan. Als wij dat geloven, het kan niet anders, of het moet vurige, dankbare wederliefde in ons wekken en zo de sterkste drijfveer bij ons in beweging brengen, om nu ook God en de Verlosser in alles welgevallig te zijn, om uit het edelste beginsel en met de reinste bedoeling steeds te doen, wat ons door God en de Verlosser wordt voorgeschreven. Maar is dit zo, dan is de dood van Christus, ook uit dit oogpunt beschouwd, allergeschiktst om het einddoel, door de apostel opgegeven, bij ons te bereiken. En dit temeer, omdat Hij ons in Zijn lijden en sterven een uitnemend voorbeeld ter navolging heeft gegeven, omdat dit lijden en sterven Hem de weg heeft gebaand tot Zijn heerlijkheid en omdat Hij hierdoor werd gevormd tot de uitoefening van de macht, die Hem is toevertrouwd. Denken wij slechts na ook over deze oogpunten, waaruit ons de dood van Christus wordt voorgesteld en wij zullen het inzien, hoe uitnemend geschikt die dood was en is, om het gezegde einddoel bij ons te bereiken. Maar is dit zo, dan volgt ook hieruit, dat het eind-oogmerk van God met de openbaring van Zijn zaligmakende genade geen ander is, dan dit, dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakend, matig en rechtvaardig en godzalig zullen leven in deze tegenwoordige wereld. Loven en danken wij God, dat Zijn genade, die heilaanbrengend is voor allen, ook voor ons, aan het licht is gekomen! Het is een genade, wier waarde en rijkdom wij niet genoeg kunnen prijzen een genade, Gode waardig en ons heilrijk; een genade, die wij niet verdiend hadden, die ons echt zalig maakt, zalig reeds in dit leven, zalig vooral in het toekomende; een genade, die met onze redelijke, zedelijke natuur volkomen overeenstemt en al onze behoeften bevredigt, die ons vertroost en heiligt, die ons leert wat wij doen en wat wij laten moeten, die ons wijst op de hoop van het eeuwige leven, die de krachtigste drangredenen in zich bevat tot een godzalige wandel, en ons vatbaar maakt voor de reine vreugde van de hemel en om ons die genade te schenken heeft God, hoe klimt hier onze stof tot dankbare aanbidding! om ons die genade te schenken heeft God Zijn eigen Zoon niet gespaard, maar Hem voor ons allen overgegeven aan het bitterste lijden en de smartelijkste dood! Schamen wij ons, dat ons hart van zo'n genade niet steeds vervuld is en onze mond de lof van God niet meer met hoge ingenomenheid verkondigt! Maar loven en prijzen wij ook de Heere, die Zichzelf voor ons aan de dood heeft overgegeven, want niemand heeft meer liefde dan deze, dat iemand zijn leven zet voor zijn vrienden. En dat heeft Hij gedaan, onder de diepste vernedering en de vreselijkste smarten. Brengen wij het ons levendig voor de geest, om de rijkdom van Zijn liefde echt te voelen! En die liefde heeft Hij ons bewezen, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid en Zichzelf een eigen volk reinigen, ijverig in goede werken. Groter weldaad kan ons niet te beurt vallen. Of is het niet de ongerechtigheid, die ons verlaagt, het beeld van God, waarnaar wij zijn geschapen, in ons vernietigt, van onze bestemming ons verwijdert, ons van de gunst van God berooft en angst en wroeging, dood en bezoldiging aan haar dienaren geeft! Zijn het niet de goeie werken, die ons verhogen, aan God doen gelijken, aan onze bestemming nader brengen en echt gelukkig maken? En wat is zaliger voorrecht, dan het eigendom te zijn van een Heere, die met de hoogste macht de diepste wijsheid en trouwste liefde in Zich verenigt en wie de Vader al het oordeel heeft overgegeven? Dierbare Verlosser! vergeef het ons, dat wij U niet meer danken en niet vuriger lief hebben. Vermeerder U zelf de dankbare wederliefde tot U in onze harten en geef, dat wij ons hier reeds verlustigen in de lof, die wij U eens hierboven hopen toe te brengen! Maar trachten wij dan ook hoe langer hoe meer aan het grote doel van Gods genade en van de liefde van de Heere te beantwoorden. Ontvluchten wij de goddeloosheid! Verzaken wij de wereldse begeerlijkheden! Begeren wij de verlossing van alle ongerechtigheid! Leiden wij een matig, rechtvaardig en godzalig leven in deze tegenwoordige wereld! Zijn wij, als het eigen volk van de Heere, ijverig in goede werken! Anders is de genade van God voor ons tevergeefs aan het licht gekomen. Anders is Christus voor ons tevergeefs gestorven. Anders is er voor ons geen zaligheid.

Vers 15

15. Spreukenek dit op een wijze, dat u in hetgeen u aan de mensen naar ouderdom, geslacht en land te zeggen heeft (Titus 2:2-Titus 2:10), ook de beweegreden daartoe laat opmerken en verenig daarmee een gedrag (Titus 2:11-Titus 2:14), dat de Christen waardig is, opdat uw woord ingang moge hebben. En vermaan degenen, die gewillig zijn, met alle ernst, 1) zoals dat betamelijk is bij een zaak, waarbij het niet te doen is om iets, dat men kan doen, maar waaraan men zich ook naar welgevallen kan onttrekken, maar wel een volstrekt noodzakelijk iets, iets, dat een volstrekt bevel in de volle zin van het woord is, (vgl. Titus 1:13). Dat niemand u veracht 2) (vgl. 1 Timothy 4:12). 1) In het "spreek, vermaan, bestraf" ligt een opklimming: Spreukenken is het eenvoudig leren, het onderwijs de Christen over zijn plicht te geven; vermanen is het dringend opwekken tot vervulling van deze plichten, "bestraffen" het ernstig terechtwijzen van hen, die deze plichten verwaarlozen en daartegen handelen. Op alle drie de werkwoorden en niet maar alleen op het laatste heeft het "met alle ernst" betrekking.

"Met alle ernst" d. i. opdat zij weten, dat het Gods gebod is en geen scherts. Men hoort, dat het ernstig gemeend is.

2) De zin is deze: als iemand vermaant en bestraft en men laat dan toch alles gaan, zoals het gaat, terwijl men er geen acht op slaat of hetgeen men zegt ook gedaan wordt, dan geeft men zichzelf aan de verachting prijs. Spreukenek daarom zo, met zo'n ernst, zo'n drang, dat u zichzelf achting verwerft. Deze regel is nu zeker niet te betwisten, maar het is niet altijd mogelijk haar op te volgen. Als de kerk geen tuchtmiddelen heeft, onwaardige leden niet mag bestraffen of uitsluiten, dan is het niet mogelijk, aan zijn woorden altijd de vereiste nadruk te geven; men moet echter ook dan doen wat mogelijk is.

Vers 15

15. Spreukenek dit op een wijze, dat u in hetgeen u aan de mensen naar ouderdom, geslacht en land te zeggen heeft (Titus 2:2-Titus 2:10), ook de beweegreden daartoe laat opmerken en verenig daarmee een gedrag (Titus 2:11-Titus 2:14), dat de Christen waardig is, opdat uw woord ingang moge hebben. En vermaan degenen, die gewillig zijn, met alle ernst, 1) zoals dat betamelijk is bij een zaak, waarbij het niet te doen is om iets, dat men kan doen, maar waaraan men zich ook naar welgevallen kan onttrekken, maar wel een volstrekt noodzakelijk iets, iets, dat een volstrekt bevel in de volle zin van het woord is, (vgl. Titus 1:13). Dat niemand u veracht 2) (vgl. 1 Timothy 4:12). 1) In het "spreek, vermaan, bestraf" ligt een opklimming: Spreukenken is het eenvoudig leren, het onderwijs de Christen over zijn plicht te geven; vermanen is het dringend opwekken tot vervulling van deze plichten, "bestraffen" het ernstig terechtwijzen van hen, die deze plichten verwaarlozen en daartegen handelen. Op alle drie de werkwoorden en niet maar alleen op het laatste heeft het "met alle ernst" betrekking.

"Met alle ernst" d. i. opdat zij weten, dat het Gods gebod is en geen scherts. Men hoort, dat het ernstig gemeend is.

2) De zin is deze: als iemand vermaant en bestraft en men laat dan toch alles gaan, zoals het gaat, terwijl men er geen acht op slaat of hetgeen men zegt ook gedaan wordt, dan geeft men zichzelf aan de verachting prijs. Spreukenek daarom zo, met zo'n ernst, zo'n drang, dat u zichzelf achting verwerft. Deze regel is nu zeker niet te betwisten, maar het is niet altijd mogelijk haar op te volgen. Als de kerk geen tuchtmiddelen heeft, onwaardige leden niet mag bestraffen of uitsluiten, dan is het niet mogelijk, aan zijn woorden altijd de vereiste nadruk te geven; men moet echter ook dan doen wat mogelijk is.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Titus 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/titus-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile