Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Deuteronomium 21

Kingcomments op de hele BijbelKingcomments

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Dit is een bijzonder hoofdstuk, dat ook een geheel vormt in de vijf delen waaruit het bestaat. We vinden hierin de heiligheid van het leven en de persoonlijke rechten, bezien vanuit allerlei gezichtspunten. Tevens ontdekken we een mooi overzicht van de plannen van God met Zijn volk. Ook zijn er geestelijke toepassingen te maken.

Inleiding

Dit is een bijzonder hoofdstuk, dat ook een geheel vormt in de vijf delen waaruit het bestaat. We vinden hierin de heiligheid van het leven en de persoonlijke rechten, bezien vanuit allerlei gezichtspunten. Tevens ontdekken we een mooi overzicht van de plannen van God met Zijn volk. Ook zijn er geestelijke toepassingen te maken.

Verzen 1-9

Verzoening van onschuldig bloed


Het gaat hier om iemand die een gewelddadige dood is gestorven, terwijl de dader niet bekend is. De plaats van het misdrijf is het open veld, niet een stad. De eerste moord in de geschiedenis van de mensheid gebeurt ook in het open veld (Gn 4:8). Als er geen dader bekend is, gaat in de maatschappij normaal gesproken iedereen vrijuit. Voor God is dat niet zo. Het staat voor Hem vast dat er schuld is en tot dat besef moet het volk komen. Een van hen is een moordenaar. Het volk moet die schuld leren zien als hun schuld.

Het bloed dat is vergoten, is onschuldig bloed (Dt 21:9-10) in die zin dat men niet weet wie de dader is. Toch is er sprake van schuld omdat het in het midden van het volk is gebeurd. Het hele land wordt erbij betrokken (Dt 21:1; 8). Om de schuld van het land te verzoenen (Dt 21:8) moet er een offer worden gebracht. God voorziet in een middel waardoor de algemene schuld van volk en land wordt weggedaan. Zolang misdaad niet is gestraft, is er niet voldaan aan de gerechtigheid. Als de dader niet achterhaald kan worden, moet de schuld die op het land en het volk rust op een andere manier worden weggenomen. De algemene schuld door de daad van de enkeling zien we ook in Jozua 7 (Jz 7:1; vgl. 2Sm 21:1-2).

In Deuteronomium 19 is een voorziening getroffen bij doodslag waarbij de doodslager bekend is (Dt 19:1-13). In dit hoofdstuk wordt een voorziening getroffen ingeval de moordenaar niet bekend is. Om verzoening te bewerken voor het vergoten bloed moet een jonge koe de nek worden gebroken door de oudsten en moeten deze oudsten hun handen wassen boven de jonge koe. Tijdens dit wassen van de handen moeten de oudsten als vertegenwoordigers van het volk verklaren dat zij onschuldig zijn aan dit vergoten bloed. Vervolgens moeten zij de HEERE vragen Zijn verloste volk onschuldig te houden.

Van een verzoening in de gebruikelijke betekenis van het woord is hier geen sprake. Met het bloed van de jonge koe gebeurt niets. Het is eerder een verzoening door gerechtigheid. De jonge koe sterft in plaats van de onbekende moordenaar waardoor het land gereinigd wordt van schuld (vgl. Nm 35:33).

De profetische toepassing is wat straks met Israël zal gebeuren. Israël zal zien dat het schuldig staat aan de dood van de Heer Jezus (Zc 12:10). Niet degenen die dan leven hebben Hem letterlijk gedood. In letterlijke zin zijn zij onschuldig, maar als volk staan ze schuldig aan het bloed. Zo staat het volk, vertegenwoordigd in de oudsten, in het dal: persoonlijk onschuldig, maar schuldig als geheel. Dat het in een dal moet gebeuren, wijst symbolisch op verootmoediging over wat in hun midden heeft plaatsgevonden.

De jonge koe wordt gebracht naar “een beek waar altijd water stroomt, waar niet gewerkt of gezaaid is”. De steeds stromende beek spreekt van de nooit aflatende genade van God. Dat er niet gewerkt of gezaaid is, wijst op de afwezigheid van enig werk van een mens of enige inspanning van de mens met de hoop op een toekomstig resultaat. Het werk dat God doet tot verzoening, is uitsluitend het gevolg van Zijn genade zonder enige inbreng van de mens.

Het opleggen van de handen ziet op de vereenzelviging met de moordenaar die in hun midden aanwezig is, hoewel deze onbekend is. Op grond van het offer wordt het volk bevrijd van de schuld die op hen rust. Het oordeel treft de jonge koe en niet het als geheel schuldige volk. Zij wassen hun handen als blijk van vereenzelviging met het offer (Ps 26:6; Ps 73:13) en niet als Pilatus, die met het offer niets te maken wilde hebben (Mt 27:24).

Zowel de vermoorde als de jonge koe stelt de Heer Jezus voor. Het vermoorden van de Heer Jezus (Hd 7:52) is het resultaat van Zijn verwerping door de mens. Het geven van Christus als middel tot verzoening is het antwoord van Gods genade. Dit is te zien op het kruis. Daar heeft de mens Christus gebracht en op hetzelfde moment geeft God Hem als verzoening.

Er is ook een toepassing op de gemeente. Kwaad dat in een plaatselijke gemeente aanwezig is, gaat het hele volk van God aan. Landsgrenzen gelden niet voor de gemeente van God. Toch houdt niet het hele volk zich ermee bezig. Dat gebeurt door de ’steden’ die er het dichtstbij liggen en dan ook niet iedereen, maar de oudsten en de rechters die het element van verantwoordelijkheid vertegenwoordigen. Het is belangrijk te weten waar de eerste geestelijke verantwoordelijkheid ligt. Er moet ‘gemeten’ worden wie de eerste verantwoordelijkheid heeft.

Iemand kan zich alleen bezighouden met kwaad als er aan de eigen handen geen schuld kleeft. Pas dan ook kan er vereenzelviging zijn in het besef dat het hele volk schuldig is. Het gaat om broeders die in geestelijke zin het dichtstbij staan, die besef hebben van de heiligheid van God. Zij kunnen zich ermee bezighouden. Het zijn broeders die als priesters gewend zijn in Gods tegenwoordigheid te verkeren. Zij houden zich niet alleen met ernstig kwaad als moord bezig, maar met “elke [zaak van] geweldpleging” (Dt 21:5). Bij zulke gelovigen is het van belang dat het priesterlijke en het rechterlijke element met elkaar in evenwicht zijn.

Verzen 1-9

Verzoening van onschuldig bloed


Het gaat hier om iemand die een gewelddadige dood is gestorven, terwijl de dader niet bekend is. De plaats van het misdrijf is het open veld, niet een stad. De eerste moord in de geschiedenis van de mensheid gebeurt ook in het open veld (Gn 4:8). Als er geen dader bekend is, gaat in de maatschappij normaal gesproken iedereen vrijuit. Voor God is dat niet zo. Het staat voor Hem vast dat er schuld is en tot dat besef moet het volk komen. Een van hen is een moordenaar. Het volk moet die schuld leren zien als hun schuld.

Het bloed dat is vergoten, is onschuldig bloed (Dt 21:9-10) in die zin dat men niet weet wie de dader is. Toch is er sprake van schuld omdat het in het midden van het volk is gebeurd. Het hele land wordt erbij betrokken (Dt 21:1; 8). Om de schuld van het land te verzoenen (Dt 21:8) moet er een offer worden gebracht. God voorziet in een middel waardoor de algemene schuld van volk en land wordt weggedaan. Zolang misdaad niet is gestraft, is er niet voldaan aan de gerechtigheid. Als de dader niet achterhaald kan worden, moet de schuld die op het land en het volk rust op een andere manier worden weggenomen. De algemene schuld door de daad van de enkeling zien we ook in Jozua 7 (Jz 7:1; vgl. 2Sm 21:1-2).

In Deuteronomium 19 is een voorziening getroffen bij doodslag waarbij de doodslager bekend is (Dt 19:1-13). In dit hoofdstuk wordt een voorziening getroffen ingeval de moordenaar niet bekend is. Om verzoening te bewerken voor het vergoten bloed moet een jonge koe de nek worden gebroken door de oudsten en moeten deze oudsten hun handen wassen boven de jonge koe. Tijdens dit wassen van de handen moeten de oudsten als vertegenwoordigers van het volk verklaren dat zij onschuldig zijn aan dit vergoten bloed. Vervolgens moeten zij de HEERE vragen Zijn verloste volk onschuldig te houden.

Van een verzoening in de gebruikelijke betekenis van het woord is hier geen sprake. Met het bloed van de jonge koe gebeurt niets. Het is eerder een verzoening door gerechtigheid. De jonge koe sterft in plaats van de onbekende moordenaar waardoor het land gereinigd wordt van schuld (vgl. Nm 35:33).

De profetische toepassing is wat straks met Israël zal gebeuren. Israël zal zien dat het schuldig staat aan de dood van de Heer Jezus (Zc 12:10). Niet degenen die dan leven hebben Hem letterlijk gedood. In letterlijke zin zijn zij onschuldig, maar als volk staan ze schuldig aan het bloed. Zo staat het volk, vertegenwoordigd in de oudsten, in het dal: persoonlijk onschuldig, maar schuldig als geheel. Dat het in een dal moet gebeuren, wijst symbolisch op verootmoediging over wat in hun midden heeft plaatsgevonden.

De jonge koe wordt gebracht naar “een beek waar altijd water stroomt, waar niet gewerkt of gezaaid is”. De steeds stromende beek spreekt van de nooit aflatende genade van God. Dat er niet gewerkt of gezaaid is, wijst op de afwezigheid van enig werk van een mens of enige inspanning van de mens met de hoop op een toekomstig resultaat. Het werk dat God doet tot verzoening, is uitsluitend het gevolg van Zijn genade zonder enige inbreng van de mens.

Het opleggen van de handen ziet op de vereenzelviging met de moordenaar die in hun midden aanwezig is, hoewel deze onbekend is. Op grond van het offer wordt het volk bevrijd van de schuld die op hen rust. Het oordeel treft de jonge koe en niet het als geheel schuldige volk. Zij wassen hun handen als blijk van vereenzelviging met het offer (Ps 26:6; Ps 73:13) en niet als Pilatus, die met het offer niets te maken wilde hebben (Mt 27:24).

Zowel de vermoorde als de jonge koe stelt de Heer Jezus voor. Het vermoorden van de Heer Jezus (Hd 7:52) is het resultaat van Zijn verwerping door de mens. Het geven van Christus als middel tot verzoening is het antwoord van Gods genade. Dit is te zien op het kruis. Daar heeft de mens Christus gebracht en op hetzelfde moment geeft God Hem als verzoening.

Er is ook een toepassing op de gemeente. Kwaad dat in een plaatselijke gemeente aanwezig is, gaat het hele volk van God aan. Landsgrenzen gelden niet voor de gemeente van God. Toch houdt niet het hele volk zich ermee bezig. Dat gebeurt door de ’steden’ die er het dichtstbij liggen en dan ook niet iedereen, maar de oudsten en de rechters die het element van verantwoordelijkheid vertegenwoordigen. Het is belangrijk te weten waar de eerste geestelijke verantwoordelijkheid ligt. Er moet ‘gemeten’ worden wie de eerste verantwoordelijkheid heeft.

Iemand kan zich alleen bezighouden met kwaad als er aan de eigen handen geen schuld kleeft. Pas dan ook kan er vereenzelviging zijn in het besef dat het hele volk schuldig is. Het gaat om broeders die in geestelijke zin het dichtstbij staan, die besef hebben van de heiligheid van God. Zij kunnen zich ermee bezighouden. Het zijn broeders die als priesters gewend zijn in Gods tegenwoordigheid te verkeren. Zij houden zich niet alleen met ernstig kwaad als moord bezig, maar met “elke [zaak van] geweldpleging” (Dt 21:5). Bij zulke gelovigen is het van belang dat het priesterlijke en het rechterlijke element met elkaar in evenwicht zijn.

Verzen 10-14

De krijgsgevangen vrouw


Dit gedeelte (Dt 21:10-14) en het volgende gedeelte (Dt 21:15-17) gaan allebei over het huwelijk en de betrekking tussen man en vrouw. In beide gedeelten gaat het in geestelijke zin over de verhouding tussen God en Zijn volk die in de Bijbel als een huwelijksrelatie wordt voorgesteld.

Het eerste gedeelte gaat over het huwelijk tussen een Israëlitische man en een in de oorlog gevangengenomen vrouw uit een vreemd volk. Dit kan niet een vrouw uit de volken van Kanaän zijn (Dt 20:16-18), maar is een vrouw uit volken daarbuiten (Dt 20:15). De man wordt door met haar in het huwelijk te treden in plaats van haar meester haar man. Daardoor treedt de vrouw in de rechten van een dochter van Israël. De man mag haar daarom niet zomaar wegsturen als zij hem niet meer bevalt (vgl. Ex 21:8). God heeft toegestaan dat iemand zijn vrouw wegzendt. Dat is wel vanwege de hardheid van het hart van de mens, want “van [het] begin af is het echter niet zo geweest” (Mt 19:7-8). God verbindt aan deze toestemming tevens verschillende geboden tot bescherming van de vrouw.

Voordat de Israëliet de gevangengenomen vrouw tot zijn vrouw mag nemen, moet ook aan verschillende voorwaarden worden voldaan. Het mag niet slechts een opwelling van wellust zijn. Thuisgekomen moet zij haar hoofdhaar afscheren, haar nagels knippen en haar vroegere kleding uitdoen. Alles wat haar in haar vorige staat aantrekkelijk heeft gemaakt en haar heeft gekenmerkt, moet worden weggedaan.

Het lange haar van de vrouw geeft de plaats aan die zij in de schepping ten opzichte van de man heeft (1Ko 11:15). Zij geeft daarmee aan dat zij de man onderdanig en toegewijd wil zijn. Als ze het afknipt, zegt ze daarmee dat ze die plaats niet inneemt. Bij de gevangengenomen vrouw is het afknippen van haar haar het opgeven van de vorige verhouding. Ze laat het groeien in de nieuwe verhouding waarin ze nu gekomen is. Ook mag ze de vorige verhouding waaruit ze is weggehaald een maand lang bewenen. Ze krijgt de tijd ervan los te komen. Ook dat is een genadige voorziening van God.

In de profetische toepassing gaat dit gedeelte (Dt 21:10-14) aan het vorige gedeelte (Dt 21:1-9) vooraf. Zoals gezegd wordt de betrekking tussen God en Israël vergeleken met die van man en vrouw (Ez 16:1-14). Er is in die verhouding sprake van een verlovingstijd, een tijd van loskomen van de oude toestand, hier een maand. Dat is gebeurd toen God Israël uit Egypte heeft verlost en het tot Zijn volk heeft aangenomen (Jr 2:2).

Er is echter een tijd aangebroken dat God geen behagen meer in haar kon hebben. In Dt 21:14 wordt in het midden gelaten wiens schuld het is. In de breuk die er is gekomen tussen God en Zijn volk, is dat geen vraag. Dat God geen behagen meer in haar heeft, ligt volledig aan het gedrag van Israël. Hij heeft haar weggezonden vanwege haar ontrouw, die zijn hoogtepunt heeft gevonden in de verwerping van Zijn Zoon. Dat komt in het beeld van de Dt 21:1-9 naar voren.

God heeft Zijn volk niet verkocht, maar het laten gaan waarheen het zelf wilde gaan. Daarmee heeft Hij Zijn rechten op Zijn volk niet prijsgegeven. Daarover spreekt het volgende gedeelte (Dt 21:15-17).

Verzen 10-14

De krijgsgevangen vrouw


Dit gedeelte (Dt 21:10-14) en het volgende gedeelte (Dt 21:15-17) gaan allebei over het huwelijk en de betrekking tussen man en vrouw. In beide gedeelten gaat het in geestelijke zin over de verhouding tussen God en Zijn volk die in de Bijbel als een huwelijksrelatie wordt voorgesteld.

Het eerste gedeelte gaat over het huwelijk tussen een Israëlitische man en een in de oorlog gevangengenomen vrouw uit een vreemd volk. Dit kan niet een vrouw uit de volken van Kanaän zijn (Dt 20:16-18), maar is een vrouw uit volken daarbuiten (Dt 20:15). De man wordt door met haar in het huwelijk te treden in plaats van haar meester haar man. Daardoor treedt de vrouw in de rechten van een dochter van Israël. De man mag haar daarom niet zomaar wegsturen als zij hem niet meer bevalt (vgl. Ex 21:8). God heeft toegestaan dat iemand zijn vrouw wegzendt. Dat is wel vanwege de hardheid van het hart van de mens, want “van [het] begin af is het echter niet zo geweest” (Mt 19:7-8). God verbindt aan deze toestemming tevens verschillende geboden tot bescherming van de vrouw.

Voordat de Israëliet de gevangengenomen vrouw tot zijn vrouw mag nemen, moet ook aan verschillende voorwaarden worden voldaan. Het mag niet slechts een opwelling van wellust zijn. Thuisgekomen moet zij haar hoofdhaar afscheren, haar nagels knippen en haar vroegere kleding uitdoen. Alles wat haar in haar vorige staat aantrekkelijk heeft gemaakt en haar heeft gekenmerkt, moet worden weggedaan.

Het lange haar van de vrouw geeft de plaats aan die zij in de schepping ten opzichte van de man heeft (1Ko 11:15). Zij geeft daarmee aan dat zij de man onderdanig en toegewijd wil zijn. Als ze het afknipt, zegt ze daarmee dat ze die plaats niet inneemt. Bij de gevangengenomen vrouw is het afknippen van haar haar het opgeven van de vorige verhouding. Ze laat het groeien in de nieuwe verhouding waarin ze nu gekomen is. Ook mag ze de vorige verhouding waaruit ze is weggehaald een maand lang bewenen. Ze krijgt de tijd ervan los te komen. Ook dat is een genadige voorziening van God.

In de profetische toepassing gaat dit gedeelte (Dt 21:10-14) aan het vorige gedeelte (Dt 21:1-9) vooraf. Zoals gezegd wordt de betrekking tussen God en Israël vergeleken met die van man en vrouw (Ez 16:1-14). Er is in die verhouding sprake van een verlovingstijd, een tijd van loskomen van de oude toestand, hier een maand. Dat is gebeurd toen God Israël uit Egypte heeft verlost en het tot Zijn volk heeft aangenomen (Jr 2:2).

Er is echter een tijd aangebroken dat God geen behagen meer in haar kon hebben. In Dt 21:14 wordt in het midden gelaten wiens schuld het is. In de breuk die er is gekomen tussen God en Zijn volk, is dat geen vraag. Dat God geen behagen meer in haar heeft, ligt volledig aan het gedrag van Israël. Hij heeft haar weggezonden vanwege haar ontrouw, die zijn hoogtepunt heeft gevonden in de verwerping van Zijn Zoon. Dat komt in het beeld van de Dt 21:1-9 naar voren.

God heeft Zijn volk niet verkocht, maar het laten gaan waarheen het zelf wilde gaan. Daarmee heeft Hij Zijn rechten op Zijn volk niet prijsgegeven. Daarover spreekt het volgende gedeelte (Dt 21:15-17).

Verzen 15-17

Het eerstgeboorterecht


Het hebben van twee vrouwen is niet naar Gods gedachten. Toch kan God door iets wat door de zonde is ontstaan, ons iets leren over de verhouding die Hij heeft tot de twee volken aan wie Hij Zich verbonden heeft: Israël en de gemeente. Omdat de band van het huwelijk onverbrekelijk is en de verhouding in het huwelijk die van liefde is, is het beeld van het huwelijk geschikt om deze relaties te begrijpen.

In het voorbeeld zien we een man die twee vrouwen heeft. De ene vrouw is door hem geliefd, de andere heeft hij minder lief. Ieder van de vrouwen heeft hem zonen gebaard. Het gaat nu om het eerstgeboorterecht. Hierin mag de man zich niet laten leiden door zijn natuurlijke gevoelens. Als de eerstgeboren zoon de zoon van de minder geliefde vrouw is, moet hij hem het eerstgeboorterecht geven. Het dubbele deel van de erfenis komt hem toe. De man mag in dit geval dat dubbele deel niet geven aan de zoon van de geliefde.

Als we dit toepassen op de verhouding waarin God staat tot Zijn aardse volk, Israël, en Zijn hemelse volk, de gemeente, zien we het volgende. God heeft Zijn aardse volk moeten verstoten, zoals Dt 21:14 aangeeft. Het heeft de plaats van de minder geliefde gekregen (vgl. Hs 1:6; 8-9).

Na het verstoten van Zijn aardse volk is daarvoor een ander volk in de plaats gekomen. Dit volk is een volk uit de volken dat niet Gods volk is, maar nu door Hem tot Zijn volk is aangenomen (Rm 9:25). Daarmee heeft God soortgelijke betrekkingen aangeknoopt. De gemeente is nu Gods geliefde.

Dat wil niet zeggen dat God Israël voorgoed heeft verstoten. De eerstgeborene is de zoon van de minder geliefde en hij krijgt het eerstgeboorterecht. God zal alle beloften die Hij aan dit volk heeft gedaan, ook vervullen. Zij krijgen hun dubbele deel.

In Jakob en zijn twee vrouwen – Lea en Rachel – zien we een illustratie. Jakob werkt voor Rachel en krijgt Lea. Daarna werkt hij voor Rachel en krijgt ook haar. Zo is de Heer Jezus voor Israël gekomen en heeft Hij de gemeente gekregen. Hij zal straks echter ook, zoals Jakob Rachel heeft gekregen, Israël krijgen. Israël heeft de oudste rechten. Het volk is nu de minder geliefde vrouw, maar straks zal het volk weer de geliefde vrouw worden en de rechten krijgen die in verbinding staan met de Eerstgeborene, de Heer Jezus, Die uit haar geboren is.

De gemeente is nu verbonden met de Heer Jezus (2Ko 11:2). Kan Hij in ons Zijn behagen vinden? God laat het christelijk getuigenis ook op zijn eigen weg gaan, Hij heeft er als geheel geen behagen meer in. Toch blijft God in dat christelijk getuigenis erkennen wat dit beginsel van eerstgeboorte vertegenwoordigt: te midden van dit christelijk getuigenis bevindt zich “[de] gemeente van [de] eerstgeborenen” (Hb 12:23). God zal altijd blijven erkennen wat Hij daarin Zelf heeft bewerkt.

Verzen 15-17

Het eerstgeboorterecht


Het hebben van twee vrouwen is niet naar Gods gedachten. Toch kan God door iets wat door de zonde is ontstaan, ons iets leren over de verhouding die Hij heeft tot de twee volken aan wie Hij Zich verbonden heeft: Israël en de gemeente. Omdat de band van het huwelijk onverbrekelijk is en de verhouding in het huwelijk die van liefde is, is het beeld van het huwelijk geschikt om deze relaties te begrijpen.

In het voorbeeld zien we een man die twee vrouwen heeft. De ene vrouw is door hem geliefd, de andere heeft hij minder lief. Ieder van de vrouwen heeft hem zonen gebaard. Het gaat nu om het eerstgeboorterecht. Hierin mag de man zich niet laten leiden door zijn natuurlijke gevoelens. Als de eerstgeboren zoon de zoon van de minder geliefde vrouw is, moet hij hem het eerstgeboorterecht geven. Het dubbele deel van de erfenis komt hem toe. De man mag in dit geval dat dubbele deel niet geven aan de zoon van de geliefde.

Als we dit toepassen op de verhouding waarin God staat tot Zijn aardse volk, Israël, en Zijn hemelse volk, de gemeente, zien we het volgende. God heeft Zijn aardse volk moeten verstoten, zoals Dt 21:14 aangeeft. Het heeft de plaats van de minder geliefde gekregen (vgl. Hs 1:6; 8-9).

Na het verstoten van Zijn aardse volk is daarvoor een ander volk in de plaats gekomen. Dit volk is een volk uit de volken dat niet Gods volk is, maar nu door Hem tot Zijn volk is aangenomen (Rm 9:25). Daarmee heeft God soortgelijke betrekkingen aangeknoopt. De gemeente is nu Gods geliefde.

Dat wil niet zeggen dat God Israël voorgoed heeft verstoten. De eerstgeborene is de zoon van de minder geliefde en hij krijgt het eerstgeboorterecht. God zal alle beloften die Hij aan dit volk heeft gedaan, ook vervullen. Zij krijgen hun dubbele deel.

In Jakob en zijn twee vrouwen – Lea en Rachel – zien we een illustratie. Jakob werkt voor Rachel en krijgt Lea. Daarna werkt hij voor Rachel en krijgt ook haar. Zo is de Heer Jezus voor Israël gekomen en heeft Hij de gemeente gekregen. Hij zal straks echter ook, zoals Jakob Rachel heeft gekregen, Israël krijgen. Israël heeft de oudste rechten. Het volk is nu de minder geliefde vrouw, maar straks zal het volk weer de geliefde vrouw worden en de rechten krijgen die in verbinding staan met de Eerstgeborene, de Heer Jezus, Die uit haar geboren is.

De gemeente is nu verbonden met de Heer Jezus (2Ko 11:2). Kan Hij in ons Zijn behagen vinden? God laat het christelijk getuigenis ook op zijn eigen weg gaan, Hij heeft er als geheel geen behagen meer in. Toch blijft God in dat christelijk getuigenis erkennen wat dit beginsel van eerstgeboorte vertegenwoordigt: te midden van dit christelijk getuigenis bevindt zich “[de] gemeente van [de] eerstgeborenen” (Hb 12:23). God zal altijd blijven erkennen wat Hij daarin Zelf heeft bewerkt.

Verzen 18-21

De opstandige, ongehoorzame zoon


Zowel bij Israël als bij de gemeente zal het gaan om een overblijfsel. Dat overblijfsel zal boetedoen en de zegen van de eerstgeborene ontvangen. Het geheel zal het karakter hebben van “een opstandige, ongehoorzame zoon”. Zij willen niet gehoorzamen en zullen het oordeel ondergaan. Zoals de ouders met de opstandige zoon moeten doen, zo handelt God met weerspannige belijders.

Het gaat in dit gedeelte om een buitengewone verachting van Gods gebod om de ouders te eren. Alle mannen van de stad moeten de opstandige zoon doden. Deze zoon is een beeld van de goddeloze massa van het volk die in het oordeel zal omkomen.

Het overblijfsel, dat ellendig en arm is, wordt verzoend, terwijl het geheel van de eens door God uit Egypte geroepen eerstgeboren zoon (Ex 4:22) zal omkomen. Toegepast op de gemeente geldt hetzelfde. Zij die tot de gemeente behoren, dragen de naam ‘zoon’, maar God kan hen niet zo erkennen als zij zich niet afzonderen van het kwaad (2Ko 6:17-18).

Verzen 18-21

De opstandige, ongehoorzame zoon


Zowel bij Israël als bij de gemeente zal het gaan om een overblijfsel. Dat overblijfsel zal boetedoen en de zegen van de eerstgeborene ontvangen. Het geheel zal het karakter hebben van “een opstandige, ongehoorzame zoon”. Zij willen niet gehoorzamen en zullen het oordeel ondergaan. Zoals de ouders met de opstandige zoon moeten doen, zo handelt God met weerspannige belijders.

Het gaat in dit gedeelte om een buitengewone verachting van Gods gebod om de ouders te eren. Alle mannen van de stad moeten de opstandige zoon doden. Deze zoon is een beeld van de goddeloze massa van het volk die in het oordeel zal omkomen.

Het overblijfsel, dat ellendig en arm is, wordt verzoend, terwijl het geheel van de eens door God uit Egypte geroepen eerstgeboren zoon (Ex 4:22) zal omkomen. Toegepast op de gemeente geldt hetzelfde. Zij die tot de gemeente behoren, dragen de naam ‘zoon’, maar God kan hen niet zo erkennen als zij zich niet afzonderen van het kwaad (2Ko 6:17-18).

Verzen 22-23

Begrafenis van een gehangene


In deze verzen hebben we een derde aspect van het kruis van Golgotha: de dood van de Heer Jezus als de Vervloekte, “want er staat geschreven: ‘Vervloekt is ieder die aan een hout hangt’” (Gl 3:13). Het kruis openbaart:
1. De schuld van de mens, want die bracht Hem naar het kruis (Dt 21:1-9);
2. Gods genade voor de mens (Dt 21:10-13);
3. Dat God Christus moet verlaten wanneer Hij Hem tot een vloek maakt (Dt 21:22-23).

Het overblijfsel heeft niets verdiend. Het bestaat “naar [de] verkiezing van [de] genade” van God (Rm 11:5). In zichzelf is het niets beter dan de goddeloze massa. Het heeft alles te danken aan Hem Die tot een vloek is geworden. Ze zullen zien op Hem “Die zij doorstoken hebben” (Zc 12:10) en dat is hun redding.

Dt 21:23 geeft het voorschrift dat een gehangene moet worden begraven. Dat is ook met de Heer Jezus gebeurd. De geestelijke toepassing daarvan op ons is belangrijk. Onze oude mens moet worden begraven. Daarvan leggen we getuigenis af in de doop (Rm 6:4a). Daarmee moeten we voortdurend rekening houden in ons hele leven. De vraag is: Maken wij waar wat wij in de doop hebben beleden? Er mag niets meer van de oude mens in ons leven zichtbaar worden (Rm 6:6). God wil niets meer zien van de vloek. Het graf is boven ons toegesloten en er mag niets meer van ons oude leven zichtbaar worden.

God wil in ons leven het nieuwe zien, dat wij in nieuwheid van leven wandelen (Rm 6:4b). God heeft meer behagen in ons als wij ons gedragen als echte eerstgeboren zonen, wat het geval is als wij meer zouden begrijpen van de vloek die door God is uitgesproken over en is voltrokken aan de Heer Jezus.

Verzen 22-23

Begrafenis van een gehangene


In deze verzen hebben we een derde aspect van het kruis van Golgotha: de dood van de Heer Jezus als de Vervloekte, “want er staat geschreven: ‘Vervloekt is ieder die aan een hout hangt’” (Gl 3:13). Het kruis openbaart:
1. De schuld van de mens, want die bracht Hem naar het kruis (Dt 21:1-9);
2. Gods genade voor de mens (Dt 21:10-13);
3. Dat God Christus moet verlaten wanneer Hij Hem tot een vloek maakt (Dt 21:22-23).

Het overblijfsel heeft niets verdiend. Het bestaat “naar [de] verkiezing van [de] genade” van God (Rm 11:5). In zichzelf is het niets beter dan de goddeloze massa. Het heeft alles te danken aan Hem Die tot een vloek is geworden. Ze zullen zien op Hem “Die zij doorstoken hebben” (Zc 12:10) en dat is hun redding.

Dt 21:23 geeft het voorschrift dat een gehangene moet worden begraven. Dat is ook met de Heer Jezus gebeurd. De geestelijke toepassing daarvan op ons is belangrijk. Onze oude mens moet worden begraven. Daarvan leggen we getuigenis af in de doop (Rm 6:4a). Daarmee moeten we voortdurend rekening houden in ons hele leven. De vraag is: Maken wij waar wat wij in de doop hebben beleden? Er mag niets meer van de oude mens in ons leven zichtbaar worden (Rm 6:6). God wil niets meer zien van de vloek. Het graf is boven ons toegesloten en er mag niets meer van ons oude leven zichtbaar worden.

God wil in ons leven het nieuwe zien, dat wij in nieuwheid van leven wandelen (Rm 6:4b). God heeft meer behagen in ons als wij ons gedragen als echte eerstgeboren zonen, wat het geval is als wij meer zouden begrijpen van de vloek die door God is uitgesproken over en is voltrokken aan de Heer Jezus.

Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op Deuteronomy 21". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/deuteronomy-21.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile