Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Habakuk 1

Kingcomments op de hele BijbelKingcomments

Search for…
Enter query below:

Vers 1

De last van de profeet


De profetie wordt “last” genoemd. Dat is omdat de boodschap die Habakuk krijgt als een last op zijn hart wordt gelegd. Hij voelt het gewicht ervan. Die last drukt zo zwaar op hem, dat hij erdoor wordt neergeworpen, maar niet zo, dat hij er door omkomt. De last brengt hem op zijn knieën en hij brengt die bij God (vgl. 2Ko 4:9b). We zien in hem de zwakheid van het aarden vat, in wie de kracht van God openbaar wordt (2Ko 4:7-9). We zien dat in het schitterende getuigenis waartoe hij door Gods genade wordt gebracht in de laatste verzen van zijn boek.

Habakuk wordt “de profeet” genoemd. Hij spreekt woorden die hij namens God aan het volk moet doorgeven. De boodschap die hij moet doorgeven, is niet in woorden tot hem gekomen, maar is iets wat hij “gezien heeft”. Habakuk klaagt over de zonden van Israël en daarna over die van hun vijanden. Wat hij heeft gezien, betreft het oordeel over Israël en over hun vijanden.

Vers 1

De last van de profeet


De profetie wordt “last” genoemd. Dat is omdat de boodschap die Habakuk krijgt als een last op zijn hart wordt gelegd. Hij voelt het gewicht ervan. Die last drukt zo zwaar op hem, dat hij erdoor wordt neergeworpen, maar niet zo, dat hij er door omkomt. De last brengt hem op zijn knieën en hij brengt die bij God (vgl. 2Ko 4:9b). We zien in hem de zwakheid van het aarden vat, in wie de kracht van God openbaar wordt (2Ko 4:7-9). We zien dat in het schitterende getuigenis waartoe hij door Gods genade wordt gebracht in de laatste verzen van zijn boek.

Habakuk wordt “de profeet” genoemd. Hij spreekt woorden die hij namens God aan het volk moet doorgeven. De boodschap die hij moet doorgeven, is niet in woorden tot hem gekomen, maar is iets wat hij “gezien heeft”. Habakuk klaagt over de zonden van Israël en daarna over die van hun vijanden. Wat hij heeft gezien, betreft het oordeel over Israël en over hun vijanden.

Vers 2

HEERE, hoelang?


Dit openingsvers van de dialoog tussen Habakuk en de HEERE zet de toon voor wat verder in dit hoofdstuk volgt. We voelen in dit hoofdstuk de spanning die een rechtvaardige ervaart als zijn gebed niet bevredigend verhoord wordt of op een manier die nog meer vragen oproept.

De profetie is voor het volk bedoeld. Toch richt Habakuk zich niet tot het volk, maar tot de HEERE. Door in een boek op te nemen wat hij tot God uitspreekt, wordt het volk betrokken bij zijn gebed. Hij roept om hulp (vgl. Jn 2:2) en verlossing die maar niet komen. Deze roep is niet zelfzuchtig, maar staat in verband met de eer van God. Hoelang zal God nog de oneer verdragen die Zijn Naam wordt aangedaan? Habakuk geeft uiting aan de gevoelens van het Godvrezende overblijfsel van het volk. Hij spreekt over de zonden van het volk niet met zijn volksgenoten, maar met God.

Zijn hulpgeroep blijkt niet pas begonnen te zijn. Hij bevindt zich allang in een situatie waarin hij om hulp roept. Dat blijkt wel uit het woord “hoelang”. Hij vraagt “hoelang” hij nog moet doorgaan met om hulp roepen, voordat er antwoord van God komt. De uitroep “hoelang?” is een uitroep die typisch is voor een klacht. Hij wordt gedaan in een crisissituatie waaruit de spreker bevrijd wil worden en waarvoor hij om hulp vraagt (Ps 13:1-2; Ps 6:4; Ps 89:47; Jr 12:4; Zc 1:12).

Habakuk vraagt aan God waarom Hij niet luistert. Het woord “luistert” betekent dat er een antwoord wordt verwacht op wat gevraagd is. God hoort hem roepen, maar het antwoord blijft uit. Dat kan tot een geloofscrisis leiden. Als er geen antwoord op een hulpvraag wordt gegeven, kan dat de vraag oproepen hoe het zit met de gerechtigheid van de vrager of van Degene aan Wie de vraag wordt gesteld (vgl. Jb 19:7; Jb 30:20; Ps 18:41). Is een van beiden soms onrechtvaardig? Habakuk worstelt hiermee.

Habakuk roept het uit tot God dat er geweld wordt gepleegd. Hij wil dat God daarvan verlost. Hij gebruikt dit woord “geweld” – Hebreeuws hamas – verschillende keren in zijn boek (Hk 1:2; 3; 9; Hk 2:8; 17). Het is een kernwoord in zijn profetie. Geweld is de boosaardige handeling waarbij een persoon of diens bezit letsel of schade wordt toegebracht.

Geweld is schering en inslag onder Gods volk. Habakuk constateert dat op grote schaal op wrede, onrechtvaardige wijze, puur uit eigen belang, uitbuiting plaatsvindt. Hij wil dat God daarvan verlost, dat Hij de druk daarvan wegneemt. Geweld is een van de hoofduitingen van de zonde. De zonde kan worden samengevat in twee begrippen: begeerte en geweld. De zonde is in de wereld gekomen door de begeerte: Eva begeerde als God te zijn. De tweede zonde, als gevolg van de eerste, is die van geweld: Kaïn sloeg zijn broer dood. Als de band met God wordt losgelaten, is er geen respect meer voor wat van de ander is. De begeerte leidt tot geweld. Beide hoofdstromingen van de zonde hebben de zondvloed veroorzaakt (Gn 6:11).

We zien het duo begeerte en geweld in allerlei uitingen in de tijd waarin wij leven steeds sterker worden. De begeerte naar bepaalde dingen wordt gevolgd door het met geweld zich toe-eigenen van het begeerde. Treffend wordt dat weergegeven door een jongere die wordt geïnterviewd na een roofoverval op een juwelier (maart 2014). Hij toont er een zeker begrip voor dat een roofoverval wordt gepleegd ‘om toch ook eens iets leuks te kunnen kopen’. Alleen door berouw over de zonden en bekering tot God kunnen begeerte en geweld van hun macht worden ontdaan.

Vers 2

HEERE, hoelang?


Dit openingsvers van de dialoog tussen Habakuk en de HEERE zet de toon voor wat verder in dit hoofdstuk volgt. We voelen in dit hoofdstuk de spanning die een rechtvaardige ervaart als zijn gebed niet bevredigend verhoord wordt of op een manier die nog meer vragen oproept.

De profetie is voor het volk bedoeld. Toch richt Habakuk zich niet tot het volk, maar tot de HEERE. Door in een boek op te nemen wat hij tot God uitspreekt, wordt het volk betrokken bij zijn gebed. Hij roept om hulp (vgl. Jn 2:2) en verlossing die maar niet komen. Deze roep is niet zelfzuchtig, maar staat in verband met de eer van God. Hoelang zal God nog de oneer verdragen die Zijn Naam wordt aangedaan? Habakuk geeft uiting aan de gevoelens van het Godvrezende overblijfsel van het volk. Hij spreekt over de zonden van het volk niet met zijn volksgenoten, maar met God.

Zijn hulpgeroep blijkt niet pas begonnen te zijn. Hij bevindt zich allang in een situatie waarin hij om hulp roept. Dat blijkt wel uit het woord “hoelang”. Hij vraagt “hoelang” hij nog moet doorgaan met om hulp roepen, voordat er antwoord van God komt. De uitroep “hoelang?” is een uitroep die typisch is voor een klacht. Hij wordt gedaan in een crisissituatie waaruit de spreker bevrijd wil worden en waarvoor hij om hulp vraagt (Ps 13:1-2; Ps 6:4; Ps 89:47; Jr 12:4; Zc 1:12).

Habakuk vraagt aan God waarom Hij niet luistert. Het woord “luistert” betekent dat er een antwoord wordt verwacht op wat gevraagd is. God hoort hem roepen, maar het antwoord blijft uit. Dat kan tot een geloofscrisis leiden. Als er geen antwoord op een hulpvraag wordt gegeven, kan dat de vraag oproepen hoe het zit met de gerechtigheid van de vrager of van Degene aan Wie de vraag wordt gesteld (vgl. Jb 19:7; Jb 30:20; Ps 18:41). Is een van beiden soms onrechtvaardig? Habakuk worstelt hiermee.

Habakuk roept het uit tot God dat er geweld wordt gepleegd. Hij wil dat God daarvan verlost. Hij gebruikt dit woord “geweld” – Hebreeuws hamas – verschillende keren in zijn boek (Hk 1:2; 3; 9; Hk 2:8; 17). Het is een kernwoord in zijn profetie. Geweld is de boosaardige handeling waarbij een persoon of diens bezit letsel of schade wordt toegebracht.

Geweld is schering en inslag onder Gods volk. Habakuk constateert dat op grote schaal op wrede, onrechtvaardige wijze, puur uit eigen belang, uitbuiting plaatsvindt. Hij wil dat God daarvan verlost, dat Hij de druk daarvan wegneemt. Geweld is een van de hoofduitingen van de zonde. De zonde kan worden samengevat in twee begrippen: begeerte en geweld. De zonde is in de wereld gekomen door de begeerte: Eva begeerde als God te zijn. De tweede zonde, als gevolg van de eerste, is die van geweld: Kaïn sloeg zijn broer dood. Als de band met God wordt losgelaten, is er geen respect meer voor wat van de ander is. De begeerte leidt tot geweld. Beide hoofdstromingen van de zonde hebben de zondvloed veroorzaakt (Gn 6:11).

We zien het duo begeerte en geweld in allerlei uitingen in de tijd waarin wij leven steeds sterker worden. De begeerte naar bepaalde dingen wordt gevolgd door het met geweld zich toe-eigenen van het begeerde. Treffend wordt dat weergegeven door een jongere die wordt geïnterviewd na een roofoverval op een juwelier (maart 2014). Hij toont er een zeker begrip voor dat een roofoverval wordt gepleegd ‘om toch ook eens iets leuks te kunnen kopen’. Alleen door berouw over de zonden en bekering tot God kunnen begeerte en geweld van hun macht worden ontdaan.

Vers 3

Waarom?


Evenals de vraag “hoelang?” in het vorige vers is ook de vraag “waarom?” in dit vers een vraag die typisch is voor het gelovig overblijfsel. De profeet als type van het gelovig overblijfsel vraagt zich af waarom hij, die er niets aan kan doen, al dit onrecht moet zien, zonder dat iemand er iets aan doet, ook God niet. God ziet toch alles, ook al het onrecht en de moeite die dat teweegbrengt?

De profeet bevindt zich te midden van een volk dat geen rekening houdt met God. Hij constateert een veelheid aan kwade zaken die uitingen van geweld zijn. Hij spreekt over “onrecht”, “moeite”, “verwoesting en geweld”, “onenigheid”, “ruzie”. De profeet gebruikt drie woordparen: “onrecht” en “moeite”, “verwoesting en geweld”, “onenigheid” en “ruzie”. Elk woordpaar bestaat uit woorden die naar hun betekenis met elkaar verbonden zijn. Ze beschrijven eenzelfde situatie, maar met een verschillend accent.

Dat het niet over het kwaad in het algemeen in de wereld gaat, maar over het kwaad van Gods volk, blijkt uit het feit dat in de Hk 1:5-6 God de Chaldeeën verwekt om Zijn volk daarvoor te tuchtigen. Er wordt “verwoesting en geweld” gepleegd. Iedereen wil zich verrijken ten koste van anderen. Daardoor ontstaat er onenigheid die uitloopt op ruzie. Er is geen eenheid en geen vrede. Habakuk voelt zich onmachtig, maar hij weet dat God dat niet is. Waarom doet Hij er dan niets aan?

In de gemeente zien we helaas ook onenigheid en ruzie. Die ontstaan als er ‘onrecht’ onder de gelovigen is die ‘moeite’ veroorzaakt. Vaak is dat het gevolg van heerszuchtige leiders die zich niet laten corrigeren. Het zijn herders die zichzelf weiden. Diótrefes is daarvan een voorbeeld (3Jh 1:9-10). Zulke leiders misbruiken hun positie en gaan verwoestend en gewelddadig te werk tegen ieder die zich niet aan hen onderwerpt. Een dergelijk optreden bewerkt geen saamhorigheid, maar onenigheid en ruzie. Daardoor valt een gemeente ten slotte uit elkaar.

Het zwijgen van God in menselijke aangelegenheden is altijd moeilijk te begrijpen geweest. Maar het wil niet zeggen dat er geen antwoord is en dat Goddelijke wijsheid niet in staat is deze moeilijkheden op te lossen. God ziet alles en alles blijft onder de controle van Zijn machtige hand. Dit geldt ook voor alle onrecht dat we in de christenheid zien. God wil niet dat we het gering achten en Hij wil ook niet dat we eronder bezwijken, maar het aan Hem voorleggen en vragen wat Hij wil dat we doen.

Vers 3

Waarom?


Evenals de vraag “hoelang?” in het vorige vers is ook de vraag “waarom?” in dit vers een vraag die typisch is voor het gelovig overblijfsel. De profeet als type van het gelovig overblijfsel vraagt zich af waarom hij, die er niets aan kan doen, al dit onrecht moet zien, zonder dat iemand er iets aan doet, ook God niet. God ziet toch alles, ook al het onrecht en de moeite die dat teweegbrengt?

De profeet bevindt zich te midden van een volk dat geen rekening houdt met God. Hij constateert een veelheid aan kwade zaken die uitingen van geweld zijn. Hij spreekt over “onrecht”, “moeite”, “verwoesting en geweld”, “onenigheid”, “ruzie”. De profeet gebruikt drie woordparen: “onrecht” en “moeite”, “verwoesting en geweld”, “onenigheid” en “ruzie”. Elk woordpaar bestaat uit woorden die naar hun betekenis met elkaar verbonden zijn. Ze beschrijven eenzelfde situatie, maar met een verschillend accent.

Dat het niet over het kwaad in het algemeen in de wereld gaat, maar over het kwaad van Gods volk, blijkt uit het feit dat in de Hk 1:5-6 God de Chaldeeën verwekt om Zijn volk daarvoor te tuchtigen. Er wordt “verwoesting en geweld” gepleegd. Iedereen wil zich verrijken ten koste van anderen. Daardoor ontstaat er onenigheid die uitloopt op ruzie. Er is geen eenheid en geen vrede. Habakuk voelt zich onmachtig, maar hij weet dat God dat niet is. Waarom doet Hij er dan niets aan?

In de gemeente zien we helaas ook onenigheid en ruzie. Die ontstaan als er ‘onrecht’ onder de gelovigen is die ‘moeite’ veroorzaakt. Vaak is dat het gevolg van heerszuchtige leiders die zich niet laten corrigeren. Het zijn herders die zichzelf weiden. Diótrefes is daarvan een voorbeeld (3Jh 1:9-10). Zulke leiders misbruiken hun positie en gaan verwoestend en gewelddadig te werk tegen ieder die zich niet aan hen onderwerpt. Een dergelijk optreden bewerkt geen saamhorigheid, maar onenigheid en ruzie. Daardoor valt een gemeente ten slotte uit elkaar.

Het zwijgen van God in menselijke aangelegenheden is altijd moeilijk te begrijpen geweest. Maar het wil niet zeggen dat er geen antwoord is en dat Goddelijke wijsheid niet in staat is deze moeilijkheden op te lossen. God ziet alles en alles blijft onder de controle van Zijn machtige hand. Dit geldt ook voor alle onrecht dat we in de christenheid zien. God wil niet dat we het gering achten en Hij wil ook niet dat we eronder bezwijken, maar het aan Hem voorleggen en vragen wat Hij wil dat we doen.

Vers 4

De wet verliest kracht


Het uiteenvallen van de samenleving en van de samenhang onder Gods volk hangt ten nauwste samen met de afwijzing van “de wet” en “het recht”. De orde in Israël is gebaseerd op “de wet”, terwijl “het recht” erop toeziet dat er naar de wet wordt geleefd (Dt 17:11). Als men zich aan de wet en het recht houdt, bewerken zij de door God gewenste eenheid. De wet – Thora, de vijf boeken van Mozes – verwijst vrijwel altijd naar Gods wet, waarin Hij Zijn wil openbaart en het leven van de mens bestuurt. Het recht – Hebreeuws mispat – houdt niet alleen het uitoefenen en handhaven van wettige besluiten in, maar ook alle regeringsfuncties die daarmee belast zijn.

Omdat het oordeel niet direct wordt uitgevoerd, verliest de wet zijn gezag en kracht over de gewetens (Pr 8:11). Er treedt een verkilling op in de gevoelens tegenover de wet. Daardoor heeft de wet geen ingang meer in de harten en gewetens. Het is te vergelijken met handen die onbruikbaar worden als ze door de kou verkleumd zijn. Gods wet is door de geestelijke kou van de harten van de mensen krachteloos geworden. Het ligt niet aan de wet, maar aan het harde, koude hart van de mens.

Als de wet geen gezag meer heeft, kan de goddeloze ongehinderd de rechtvaardige in het nauw drijven. Het recht komt alleen maar in verdraaide vorm tevoorschijn. De goddeloze zet de rechtvaardige vast, zodat deze het recht niet kan uitvoeren; hij handelt naar eigen inzicht, zodat het recht verdraaid wordt en in het tegendeel van recht verandert (vgl. Ps 82:2). Dit is een dramatische verandering waarbij God buitenspel en alles op zijn kop gezet wordt.

Vers 4

De wet verliest kracht


Het uiteenvallen van de samenleving en van de samenhang onder Gods volk hangt ten nauwste samen met de afwijzing van “de wet” en “het recht”. De orde in Israël is gebaseerd op “de wet”, terwijl “het recht” erop toeziet dat er naar de wet wordt geleefd (Dt 17:11). Als men zich aan de wet en het recht houdt, bewerken zij de door God gewenste eenheid. De wet – Thora, de vijf boeken van Mozes – verwijst vrijwel altijd naar Gods wet, waarin Hij Zijn wil openbaart en het leven van de mens bestuurt. Het recht – Hebreeuws mispat – houdt niet alleen het uitoefenen en handhaven van wettige besluiten in, maar ook alle regeringsfuncties die daarmee belast zijn.

Omdat het oordeel niet direct wordt uitgevoerd, verliest de wet zijn gezag en kracht over de gewetens (Pr 8:11). Er treedt een verkilling op in de gevoelens tegenover de wet. Daardoor heeft de wet geen ingang meer in de harten en gewetens. Het is te vergelijken met handen die onbruikbaar worden als ze door de kou verkleumd zijn. Gods wet is door de geestelijke kou van de harten van de mensen krachteloos geworden. Het ligt niet aan de wet, maar aan het harde, koude hart van de mens.

Als de wet geen gezag meer heeft, kan de goddeloze ongehinderd de rechtvaardige in het nauw drijven. Het recht komt alleen maar in verdraaide vorm tevoorschijn. De goddeloze zet de rechtvaardige vast, zodat deze het recht niet kan uitvoeren; hij handelt naar eigen inzicht, zodat het recht verdraaid wordt en in het tegendeel van recht verandert (vgl. Ps 82:2). Dit is een dramatische verandering waarbij God buitenspel en alles op zijn kop gezet wordt.

Vers 5

God brengt een werk tot stand


Als Habakuk zijn klacht heeft geuit, krijgt hij antwoord van God. Daaruit blijkt dat God allesbehalve een ongeïnteresseerde toeschouwer is van wat zich op aarde afspeelt. Hij gaat Habakuk informeren over Zijn reactie. Hij belooft dat Hij het kwaad zal oordelen. Om Habakuk dat te laten zien nodigt Hij hem en het volk van Juda uit om rond te zien en aandachtig te kijken onder de heidenen wat Hij zal gaan doen.

Dan zullen ze zien dat het Assyrische rijk wordt verwoest door onder andere de Babyloniërs, het volk dat Hij zal gebruiken voor Zijn werk. Dat werk is dat Hij Jeruzalem door de Chaldeeën, of Babyloniërs, in drie opeenvolgende belegeringen zal benauwen met als uiteindelijk resultaat de verwoesting van Jeruzalem.

Het bevel om rond te zien houdt in dat er nauwkeurig moet wordt gekeken naar de toestand in de wereld om hen heen, zodat ze niets zullen missen van wat er gaat gebeuren. Het betekent voor ons dat we het actuele nieuws op de voet volgen met het oog op wat Gods Woord over toekomstige gebeurtenissen zegt. Zij denken dat God niets doet, maar als ze opletten, zullen ze zien hoezeer ze zich vergissen.

Dat ze dan verbijsterd zullen zijn, betekent dat het antwoord op het gebed van Habakuk allesbehalve voorspelbaar is. De verbijstering wordt in twee werkwoordsvormen herhaald, om de herhaaldelijke en uiteindelijk totale verbazing te benadrukken die hen zal overvallen (vgl. Gn 43:33; Ps 48:5-6; Js 29:9). Als ze van de ene verbijstering zijn bekomen, zal een nieuwe verbijstering hen overvallen.

Paulus haalt dit vers na een prediking aan om de verachters van het evangelie te waarschuwen voor het oordeel (Hd 13:40-41). Met “een werk” bedoelt hij het werk van Christus tot verlossing van zonden voor ieder die gelooft. Omdat het niet wordt aangenomen, zal Hij Die dit werk heeft volbracht, oordeel over hen brengen. Het is altijd zo geweest dat de mens geweigerd heeft aan te nemen wat God zegt over het oordeel. Zo was het bij de zondvloed, bij het oordeel over Sodom en Gomorra, bij Achab en Izebel, nu met betrekking tot het oordeel over Jeruzalem door de Chaldeeën (Jr 5:12) en ook met betrekking tot het evangelie (Js 53:1).

Vers 5

God brengt een werk tot stand


Als Habakuk zijn klacht heeft geuit, krijgt hij antwoord van God. Daaruit blijkt dat God allesbehalve een ongeïnteresseerde toeschouwer is van wat zich op aarde afspeelt. Hij gaat Habakuk informeren over Zijn reactie. Hij belooft dat Hij het kwaad zal oordelen. Om Habakuk dat te laten zien nodigt Hij hem en het volk van Juda uit om rond te zien en aandachtig te kijken onder de heidenen wat Hij zal gaan doen.

Dan zullen ze zien dat het Assyrische rijk wordt verwoest door onder andere de Babyloniërs, het volk dat Hij zal gebruiken voor Zijn werk. Dat werk is dat Hij Jeruzalem door de Chaldeeën, of Babyloniërs, in drie opeenvolgende belegeringen zal benauwen met als uiteindelijk resultaat de verwoesting van Jeruzalem.

Het bevel om rond te zien houdt in dat er nauwkeurig moet wordt gekeken naar de toestand in de wereld om hen heen, zodat ze niets zullen missen van wat er gaat gebeuren. Het betekent voor ons dat we het actuele nieuws op de voet volgen met het oog op wat Gods Woord over toekomstige gebeurtenissen zegt. Zij denken dat God niets doet, maar als ze opletten, zullen ze zien hoezeer ze zich vergissen.

Dat ze dan verbijsterd zullen zijn, betekent dat het antwoord op het gebed van Habakuk allesbehalve voorspelbaar is. De verbijstering wordt in twee werkwoordsvormen herhaald, om de herhaaldelijke en uiteindelijk totale verbazing te benadrukken die hen zal overvallen (vgl. Gn 43:33; Ps 48:5-6; Js 29:9). Als ze van de ene verbijstering zijn bekomen, zal een nieuwe verbijstering hen overvallen.

Paulus haalt dit vers na een prediking aan om de verachters van het evangelie te waarschuwen voor het oordeel (Hd 13:40-41). Met “een werk” bedoelt hij het werk van Christus tot verlossing van zonden voor ieder die gelooft. Omdat het niet wordt aangenomen, zal Hij Die dit werk heeft volbracht, oordeel over hen brengen. Het is altijd zo geweest dat de mens geweigerd heeft aan te nemen wat God zegt over het oordeel. Zo was het bij de zondvloed, bij het oordeel over Sodom en Gomorra, bij Achab en Izebel, nu met betrekking tot het oordeel over Jeruzalem door de Chaldeeën (Jr 5:12) en ook met betrekking tot het evangelie (Js 53:1).

Vers 6

God doet de Chaldeeën opstaan


Zoals Jesaja het karakter van de Assyriërs beschrijft (Js 5:26-30), zo beschrijft de HEERE voor Habakuk het karakter van de Chaldeeën (Hk 1:6-11). Hij beschrijft de natuur van deze vijand, zijn werkwijze en bedoelingen, zijn wapens, zijn houding tegenover anderen en de diepste reden voor zijn uiteindelijke val.

God Zelf verwekt deze vijand om Zijn volk te tuchtigen (vgl. Ps 105:25). Hij doet “de Chaldeeën opstaan” (vgl. Ri 2:16). In onze kortzichtigheid zouden wij alleen het streven van de satan zien om Gods volk te vernietigen. Het is belangrijk om te zien dat de HEERE Zelf de satan gebruikt om Zijn volk te tuchtigen. Dat betekent dat we in Zijn handen zijn en niet in die van onze vijanden.

De HEERE geeft dat wrede volk de gelegenheid om de breedte van de aarde te doorkruisen (Dt 28:49). Dat wijst op het uitoefenen van macht over een onbegrensd gebied. Daardoor zullen de Chaldeeën ook Israël veroveren en in het land van God “woningen in bezit nemen die niet van hem zijn”. Hiermee ontvangt Gods volk de rechtvaardige vergelding voor het gedrag dat ze zelf zo vaak ten aanzien van anderen hebben getoond door de bezittingen van anderen in bezit te nemen (Mi 2:9).

Vers 6

God doet de Chaldeeën opstaan


Zoals Jesaja het karakter van de Assyriërs beschrijft (Js 5:26-30), zo beschrijft de HEERE voor Habakuk het karakter van de Chaldeeën (Hk 1:6-11). Hij beschrijft de natuur van deze vijand, zijn werkwijze en bedoelingen, zijn wapens, zijn houding tegenover anderen en de diepste reden voor zijn uiteindelijke val.

God Zelf verwekt deze vijand om Zijn volk te tuchtigen (vgl. Ps 105:25). Hij doet “de Chaldeeën opstaan” (vgl. Ri 2:16). In onze kortzichtigheid zouden wij alleen het streven van de satan zien om Gods volk te vernietigen. Het is belangrijk om te zien dat de HEERE Zelf de satan gebruikt om Zijn volk te tuchtigen. Dat betekent dat we in Zijn handen zijn en niet in die van onze vijanden.

De HEERE geeft dat wrede volk de gelegenheid om de breedte van de aarde te doorkruisen (Dt 28:49). Dat wijst op het uitoefenen van macht over een onbegrensd gebied. Daardoor zullen de Chaldeeën ook Israël veroveren en in het land van God “woningen in bezit nemen die niet van hem zijn”. Hiermee ontvangt Gods volk de rechtvaardige vergelding voor het gedrag dat ze zelf zo vaak ten aanzien van anderen hebben getoond door de bezittingen van anderen in bezit te nemen (Mi 2:9).

Vers 7

Babel is zichzelf tot god


Het optreden van Babel is “schrikwekkend en ontzagwekkend”. Het karakter van Babel is geworteld in zelfvoldaanheid. Hij erkent geen hogere autoriteit en geen afhankelijkheid van iemand, wat neerkomt op zelfvergoddelijking. Zijn enige wet is, wat hij wil, wat uit hem voortkomt, en dat bepaalt de norm van zijn handelen. Babel gedraagt zich naar regels die hij voor zichzelf heeft opgesteld en beschouwt zichzelf daarbij als een macht die tegenover niemand verantwoording verschuldigd is, niet tegenover God en niet tegenover enig mens.

Hij denkt er niet aan dat iemand hoger zou kunnen zijn dan hijzelf (vgl. Pr 5:7). Dat is zijn instelling vanaf het begin van zijn bestaan (Gn 11:4). De Babyloniërs hebben er geen besef van dat ze in de rol die ze op zich nemen, doen wat God wil en dat Hij de controle over hen heeft.

Vers 7

Babel is zichzelf tot god


Het optreden van Babel is “schrikwekkend en ontzagwekkend”. Het karakter van Babel is geworteld in zelfvoldaanheid. Hij erkent geen hogere autoriteit en geen afhankelijkheid van iemand, wat neerkomt op zelfvergoddelijking. Zijn enige wet is, wat hij wil, wat uit hem voortkomt, en dat bepaalt de norm van zijn handelen. Babel gedraagt zich naar regels die hij voor zichzelf heeft opgesteld en beschouwt zichzelf daarbij als een macht die tegenover niemand verantwoording verschuldigd is, niet tegenover God en niet tegenover enig mens.

Hij denkt er niet aan dat iemand hoger zou kunnen zijn dan hijzelf (vgl. Pr 5:7). Dat is zijn instelling vanaf het begin van zijn bestaan (Gn 11:4). De Babyloniërs hebben er geen besef van dat ze in de rol die ze op zich nemen, doen wat God wil en dat Hij de controle over hen heeft.

Vers 8

De ruiterij van Babel


In militair opzicht is er bij Babel aan niets gebrek, niet aan materieel en niet aan veroveringszucht. Alles is tot in de puntjes voorbereid. De afstand is geen bezwaar. Met razende snelheid zullen ze hun doel bereiken, want hun “paarden zijn sneller dan luipaarden”. Ze komen eraan met een felheid die erger is dan die van hongerige avondwolven. Als ze hun prooi een keer in het oog hebben, schieten ze erop af als een arend om die prooi te verslinden (vgl. Jr 48:40; Jr 49:22; Kl 4:19).

De ruiterij van Babel wordt vergeleken met drie roofdieren, “luipaarden”, “avondwolven” en “een arend”. Deze drie roofdieren zijn symbolen van het oordeel van God over Juda (vgl. Jr 5:10). Avondwolven zijn hongerig vanwege hun gebrek aan voedsel overdag en daarom gaan ze in de avond op roof uit (Zf 3:3). Als Mozes het volk voorhoudt wat hun zal overkomen als ze ontrouw zijn, spreekt hij over een wreed volk dat tot hen zal komen en vergelijkt dat volk met een arend. Wat Habakuk hier zegt, is de vervulling van wat Mozes heeft gezegd (Dt 28:49-50).

Vers 8

De ruiterij van Babel


In militair opzicht is er bij Babel aan niets gebrek, niet aan materieel en niet aan veroveringszucht. Alles is tot in de puntjes voorbereid. De afstand is geen bezwaar. Met razende snelheid zullen ze hun doel bereiken, want hun “paarden zijn sneller dan luipaarden”. Ze komen eraan met een felheid die erger is dan die van hongerige avondwolven. Als ze hun prooi een keer in het oog hebben, schieten ze erop af als een arend om die prooi te verslinden (vgl. Jr 48:40; Jr 49:22; Kl 4:19).

De ruiterij van Babel wordt vergeleken met drie roofdieren, “luipaarden”, “avondwolven” en “een arend”. Deze drie roofdieren zijn symbolen van het oordeel van God over Juda (vgl. Jr 5:10). Avondwolven zijn hongerig vanwege hun gebrek aan voedsel overdag en daarom gaan ze in de avond op roof uit (Zf 3:3). Als Mozes het volk voorhoudt wat hun zal overkomen als ze ontrouw zijn, spreekt hij over een wreed volk dat tot hen zal komen en vergelijkt dat volk met een arend. Wat Habakuk hier zegt, is de vervulling van wat Mozes heeft gezegd (Dt 28:49-50).

Vers 9

Geweld


Ze komen met het voornemen om geweld te bedrijven. Geweld is de zonde van Israël (Hk 1:2-3). Nu zal het volk zelf met geweld gestraft worden. Het voornemen om geweld te bedrijven drijft “ieder van hen”. Het is niet slechts een collectief voornemen, waarbij er uitzonderingen kunnen zijn, maar iedere soldaat van dat leger heeft er zin in om geweld te bedrijven. Hun opmars is onstuitbaar.

De betekenis van de zin “hun gezichten oostwaarts gericht”, is niet duidelijk. Het is een moeilijk te vertalen zin. Het kan ook vertaald worden door “het streven van hun gezichten is naar voren gericht” (Duitse Elberfelder vertaling). Dit geeft aan dat zij volkomen doelgericht, zonder om te kijken, onderweg zijn. Alles wat zij op weg naar hun doel aan tegenstand tegenkomen, wordt neergeslagen. Het aantal krijgsgevangenen dat ze maken, is ontelbaar als het zand.

Vers 9

Geweld


Ze komen met het voornemen om geweld te bedrijven. Geweld is de zonde van Israël (Hk 1:2-3). Nu zal het volk zelf met geweld gestraft worden. Het voornemen om geweld te bedrijven drijft “ieder van hen”. Het is niet slechts een collectief voornemen, waarbij er uitzonderingen kunnen zijn, maar iedere soldaat van dat leger heeft er zin in om geweld te bedrijven. Hun opmars is onstuitbaar.

De betekenis van de zin “hun gezichten oostwaarts gericht”, is niet duidelijk. Het is een moeilijk te vertalen zin. Het kan ook vertaald worden door “het streven van hun gezichten is naar voren gericht” (Duitse Elberfelder vertaling). Dit geeft aan dat zij volkomen doelgericht, zonder om te kijken, onderweg zijn. Alles wat zij op weg naar hun doel aan tegenstand tegenkomen, wordt neergeslagen. Het aantal krijgsgevangenen dat ze maken, is ontelbaar als het zand.

Vers 10

Babel spot met elke macht


De autonomie van Babel brengt hem tot minachting van alle andere regeringen (vgl. Jb 41:25). Hij drijft de spot met elke tegenstand en iedere tegenstander. Hij treedt met de grootste zelfverzekerdheid op, zo zeker is hij van zijn macht. Elk verzet is zinloos en vruchteloos. Met gemak wordt elke vesting ingenomen. Zonder enige moeite wordt er aarde tegen de muur van een stad opgeworpen, waarna ze zo over de muur heen komen en de stad innemen.

Vers 10

Babel spot met elke macht


De autonomie van Babel brengt hem tot minachting van alle andere regeringen (vgl. Jb 41:25). Hij drijft de spot met elke tegenstand en iedere tegenstander. Hij treedt met de grootste zelfverzekerdheid op, zo zeker is hij van zijn macht. Elk verzet is zinloos en vruchteloos. Met gemak wordt elke vesting ingenomen. Zonder enige moeite wordt er aarde tegen de muur van een stad opgeworpen, waarna ze zo over de muur heen komen en de stad innemen.

Vers 11

Zijn kracht is zijn god


Als Babel zo bezig is, zal hij van gedachten veranderen zoals de wind van richting verandert. Dat hij verdertrekt, wil zeggen dat hij te ver gaat in zijn behandeling van Israël. Daarmee maakt hij zich schuldig, hij laadt schuld op zich door het overspelen van zijn hand. In zijn hoogmoed gaat hij zich te buiten aan buitensporig geweld.

Babel maakt zich schuldig omdat hij alleen op zijn eigen kracht vertrouwt, zijn kracht tot zijn god maakt. Met de God van de hemel, de God van Israël, houdt hij totaal geen rekening. De macht die God hem in handen heeft gegeven, misbruikt hij om zijn eigen belangen na te streven. Zijn veroveringszucht voert de boventoon.

Vers 11

Zijn kracht is zijn god


Als Babel zo bezig is, zal hij van gedachten veranderen zoals de wind van richting verandert. Dat hij verdertrekt, wil zeggen dat hij te ver gaat in zijn behandeling van Israël. Daarmee maakt hij zich schuldig, hij laadt schuld op zich door het overspelen van zijn hand. In zijn hoogmoed gaat hij zich te buiten aan buitensporig geweld.

Babel maakt zich schuldig omdat hij alleen op zijn eigen kracht vertrouwt, zijn kracht tot zijn god maakt. Met de God van de hemel, de God van Israël, houdt hij totaal geen rekening. De macht die God hem in handen heeft gegeven, misbruikt hij om zijn eigen belangen na te streven. Zijn veroveringszucht voert de boventoon.

Vers 12

Habakuk vraagt verder


Na deze beschrijving van het optreden van Babel als de tuchtroede voor Gods volk is het probleem voor Habakuk niet weg. Door de mededelingen van God over de tuchtroede is hij van slag. Zijn probleem is er eerder groter door geworden. Zou dit volk, waarvan de goddeloosheid veel groter is dan die van Israël, tot een tuchtroede voor Israël moeten dienen? Dat kan toch niet waar zijn?

Hij gaat hierover in gesprek met God. Dat geeft hem een zekere mate van rust in zijn gekwelde geest. Dit is een voorbeeld voor ons. Wij mogen met alles wat wij meemaken, met onze vreugde en ons verdriet, naar de Heer gaan. Dan zullen onze dagelijkse ervaringen ertoe leiden dat wij Hem beter leren kennen.

Habakuk spreekt als vertegenwoordiger van zijn volk tot God. Hij spreekt God aan met enkele bekende namen.
1. “De HEERE” is de God van het verbond. Dat is Hij “van oudsher”, wat erop wijst dat Hij van eeuwigheid is. Hij is de Eeuwige.
2. Hij is “God”, Die eertijds Zijn volk heeft uitverkoren tot Zijn eigendom.
3. Hij is de “Heilige”, Die volmaakt rein is, Die het kwade niet kan zien of dulden.

Door te spreken over “mijn God” en “mijn Heilige” eigent hij zich die Namen toe en neemt zo als het ware bezit van God in die bijzondere beproeving van het geloof.

Vanuit die persoonlijke relatie met God in de kennis van Hem als de Eeuwige, de Reine en de Heilige, weet Habakuk door het geloof dat Gods plannen niet zullen falen. Zij die geloven, zullen niet sterven en daarom de beloofde zegen niet missen. De uitspraak “wij zullen niet sterven”, is een zekerheid en geen wens. Habakuk klaagt, maar hij is niet opstandig. Hij gelooft dat God rechtvaardig is en aan Zijn plannen vasthoudt. Hij zal Zijn volk bewaren, ondanks de verwoestingen die de Chaldeeën zullen aanrichten.

We zien hier de regering of voorzienigheid van God. Het gaat over de vraag hoe God de wereld bestuurt. Dikwijls gaat het anders dan wij verwachten. God is de heilige God, Die de zonde niet kan verdragen, terwijl de zonde gewoon maar doorgaat en toeneemt. Daartegenover belooft God dat Hij de rechtvaardige zal zegenen. Maar we zien dat de rechtvaardigen lijden, dat ze vervolgd en onderdrukt worden. Hoe zit dat nu met die regering van God? De goddeloze omsingelt de rechtvaardige. Hoe kan het dat God dat toestaat? Hoe kan het dat het de goddelozen goed gaat en de rechtvaardigen slecht gaat?

Met dat probleem worstelde Asaf ook (Ps 73:11-15). Tot hij in Gods heiligdom inging en de dingen leerde zien vanuit Gods perspectief (Ps 73:16-17). Het gaat om geduld en vertrouwen dat het God niet uit de hand loopt. Het komt goed. Ook Job heeft ermee geworsteld, zoals we lezen in zijn boek. Job redeneert: ‘God beloont de rechtvaardige en straft de goddeloze. Ik ben een rechtvaardige en toch straft God mij. Hoe kan dat?’ Zijn vrienden menen dat zij het antwoord weten, en zeggen dat hij wel zwaar gezondigd moet hebben omdat hij zo lijdt.

Hetzelfde probleem zien we ook in het boek Esther, waar ook het kwaad lijkt te zegevieren. God lijkt niet aanwezig, maar Hij is er toch. Het boek Prediker gaat ook over de regering van God, waarin zoveel beschreven wordt wat we niet kunnen begrijpen, maar waaruit we leren dat we alles aan Hem mogen overlaten.

Uit al deze voorbeelden leren we dat God Zich niet ter verantwoording laat roepen. Wat we ook leren, is dat het grote antwoord op dit probleem God Zelf is en dat we Hem kunnen vertrouwen. Uiteindelijk zal Zijn recht zegevieren. We kunnen God niet altijd begrijpen, maar wel altijd vertrouwen. We kunnen wel eens proberen onze kinderen iets uit te leggen, maar zien dan dat ze het niet begrijpen. Dan zeggen we dat ze te klein zijn om het te begrijpen, maar dat ze ons mogen vertrouwen. Laat het maar aan Vader over. We moeten leren afhankelijk te zijn van God en in vertrouwen op Hem onze weg te gaan.

Dit is altijd het antwoord van het geloof op dingen die de gelovige overweldigen, zaken waarop hij geen vat heeft. De rechtvaardige vertrouwt op God Die de Rots is. Hij is almachtig en onwankelbaar. Gods voornemens kunnen door niets en niemand tenietgedaan worden. Habakuk zegt dan in geloof dat de Chaldeeën zijn “gegrondvest om te straffen” en niet om te verdelgen. Een tuchtroede is tot herstel, niet tot vernietiging.

Een vader straft zijn kind niet om het te doden, maar om zijn karakter te vormen (Hb 12:10). God erkent ons als Zijn kinderen als Hij ons tuchtigt. Hij tuchtigt ons juist omdat wij Zijn kinderen zijn (Sp 3:12; Jb 5:17). Dit is ook wat Habakuk ten diepste gelooft. Daarom laat hij niet bij zichzelf toe dat het probleem dat hij ziet, zijn geloof ondermijnt. Zijn vragen komen niet voort uit wantrouwen, maar uit onvermogen en onbegrip.

Vers 12

Habakuk vraagt verder


Na deze beschrijving van het optreden van Babel als de tuchtroede voor Gods volk is het probleem voor Habakuk niet weg. Door de mededelingen van God over de tuchtroede is hij van slag. Zijn probleem is er eerder groter door geworden. Zou dit volk, waarvan de goddeloosheid veel groter is dan die van Israël, tot een tuchtroede voor Israël moeten dienen? Dat kan toch niet waar zijn?

Hij gaat hierover in gesprek met God. Dat geeft hem een zekere mate van rust in zijn gekwelde geest. Dit is een voorbeeld voor ons. Wij mogen met alles wat wij meemaken, met onze vreugde en ons verdriet, naar de Heer gaan. Dan zullen onze dagelijkse ervaringen ertoe leiden dat wij Hem beter leren kennen.

Habakuk spreekt als vertegenwoordiger van zijn volk tot God. Hij spreekt God aan met enkele bekende namen.
1. “De HEERE” is de God van het verbond. Dat is Hij “van oudsher”, wat erop wijst dat Hij van eeuwigheid is. Hij is de Eeuwige.
2. Hij is “God”, Die eertijds Zijn volk heeft uitverkoren tot Zijn eigendom.
3. Hij is de “Heilige”, Die volmaakt rein is, Die het kwade niet kan zien of dulden.

Door te spreken over “mijn God” en “mijn Heilige” eigent hij zich die Namen toe en neemt zo als het ware bezit van God in die bijzondere beproeving van het geloof.

Vanuit die persoonlijke relatie met God in de kennis van Hem als de Eeuwige, de Reine en de Heilige, weet Habakuk door het geloof dat Gods plannen niet zullen falen. Zij die geloven, zullen niet sterven en daarom de beloofde zegen niet missen. De uitspraak “wij zullen niet sterven”, is een zekerheid en geen wens. Habakuk klaagt, maar hij is niet opstandig. Hij gelooft dat God rechtvaardig is en aan Zijn plannen vasthoudt. Hij zal Zijn volk bewaren, ondanks de verwoestingen die de Chaldeeën zullen aanrichten.

We zien hier de regering of voorzienigheid van God. Het gaat over de vraag hoe God de wereld bestuurt. Dikwijls gaat het anders dan wij verwachten. God is de heilige God, Die de zonde niet kan verdragen, terwijl de zonde gewoon maar doorgaat en toeneemt. Daartegenover belooft God dat Hij de rechtvaardige zal zegenen. Maar we zien dat de rechtvaardigen lijden, dat ze vervolgd en onderdrukt worden. Hoe zit dat nu met die regering van God? De goddeloze omsingelt de rechtvaardige. Hoe kan het dat God dat toestaat? Hoe kan het dat het de goddelozen goed gaat en de rechtvaardigen slecht gaat?

Met dat probleem worstelde Asaf ook (Ps 73:11-15). Tot hij in Gods heiligdom inging en de dingen leerde zien vanuit Gods perspectief (Ps 73:16-17). Het gaat om geduld en vertrouwen dat het God niet uit de hand loopt. Het komt goed. Ook Job heeft ermee geworsteld, zoals we lezen in zijn boek. Job redeneert: ‘God beloont de rechtvaardige en straft de goddeloze. Ik ben een rechtvaardige en toch straft God mij. Hoe kan dat?’ Zijn vrienden menen dat zij het antwoord weten, en zeggen dat hij wel zwaar gezondigd moet hebben omdat hij zo lijdt.

Hetzelfde probleem zien we ook in het boek Esther, waar ook het kwaad lijkt te zegevieren. God lijkt niet aanwezig, maar Hij is er toch. Het boek Prediker gaat ook over de regering van God, waarin zoveel beschreven wordt wat we niet kunnen begrijpen, maar waaruit we leren dat we alles aan Hem mogen overlaten.

Uit al deze voorbeelden leren we dat God Zich niet ter verantwoording laat roepen. Wat we ook leren, is dat het grote antwoord op dit probleem God Zelf is en dat we Hem kunnen vertrouwen. Uiteindelijk zal Zijn recht zegevieren. We kunnen God niet altijd begrijpen, maar wel altijd vertrouwen. We kunnen wel eens proberen onze kinderen iets uit te leggen, maar zien dan dat ze het niet begrijpen. Dan zeggen we dat ze te klein zijn om het te begrijpen, maar dat ze ons mogen vertrouwen. Laat het maar aan Vader over. We moeten leren afhankelijk te zijn van God en in vertrouwen op Hem onze weg te gaan.

Dit is altijd het antwoord van het geloof op dingen die de gelovige overweldigen, zaken waarop hij geen vat heeft. De rechtvaardige vertrouwt op God Die de Rots is. Hij is almachtig en onwankelbaar. Gods voornemens kunnen door niets en niemand tenietgedaan worden. Habakuk zegt dan in geloof dat de Chaldeeën zijn “gegrondvest om te straffen” en niet om te verdelgen. Een tuchtroede is tot herstel, niet tot vernietiging.

Een vader straft zijn kind niet om het te doden, maar om zijn karakter te vormen (Hb 12:10). God erkent ons als Zijn kinderen als Hij ons tuchtigt. Hij tuchtigt ons juist omdat wij Zijn kinderen zijn (Sp 3:12; Jb 5:17). Dit is ook wat Habakuk ten diepste gelooft. Daarom laat hij niet bij zichzelf toe dat het probleem dat hij ziet, zijn geloof ondermijnt. Zijn vragen komen niet voort uit wantrouwen, maar uit onvermogen en onbegrip.

Vers 13

Waarom grijpt God niet in?


Hoewel er vertrouwen is, heeft het geloof toch zijn oefeningen als het ziet dat God een zo onrechtvaardige zaak ziet en blijft zwijgen. Habakuk weet zeker dat God “te rein van ogen” is “om het kwade aan te zien”. Hij weet dat uit het onderwijs uit Gods Woord en door zijn eigen omgang met God. De reinheid van God is iets wat voortdurend aan Gods volk is onderwezen. In de woestijn moest hun kamp rein zijn vanwege de tegenwoordigheid van de heilige God in hun midden. Niemand die onrein was, mocht in het heiligdom van de HEERE komen (2Kr 23:19). Habakuk weet ook dat God moeite niet kan aanschouwen.

Juist de wetenschap dat God dit allemaal niet kan zien, veroorzaakt de kwellende vraag waarom God toch onbewogen blijft als Hij ziet hoe er mensen zijn die “trouweloos” met Zijn volk handelen. Het woord ‘trouweloos’ heeft ook de betekenis van verraderlijk, van ontrouw zijn aan afspraken of overeenkomsten. Het is het gewetenloos iets beloven, met de bedoeling zich er niet aan te houden. Hoe kan God zulk gedrag tolereren? Hoe kan Hij zwijgen, als Hij ziet dat “een goddeloze” tot tuchtroede dient voor iemand “die rechtvaardiger is” dan die goddeloze? Met ‘die rechtvaardiger is’, wordt het gelovig overblijfsel bedoeld.

Vers 13

Waarom grijpt God niet in?


Hoewel er vertrouwen is, heeft het geloof toch zijn oefeningen als het ziet dat God een zo onrechtvaardige zaak ziet en blijft zwijgen. Habakuk weet zeker dat God “te rein van ogen” is “om het kwade aan te zien”. Hij weet dat uit het onderwijs uit Gods Woord en door zijn eigen omgang met God. De reinheid van God is iets wat voortdurend aan Gods volk is onderwezen. In de woestijn moest hun kamp rein zijn vanwege de tegenwoordigheid van de heilige God in hun midden. Niemand die onrein was, mocht in het heiligdom van de HEERE komen (2Kr 23:19). Habakuk weet ook dat God moeite niet kan aanschouwen.

Juist de wetenschap dat God dit allemaal niet kan zien, veroorzaakt de kwellende vraag waarom God toch onbewogen blijft als Hij ziet hoe er mensen zijn die “trouweloos” met Zijn volk handelen. Het woord ‘trouweloos’ heeft ook de betekenis van verraderlijk, van ontrouw zijn aan afspraken of overeenkomsten. Het is het gewetenloos iets beloven, met de bedoeling zich er niet aan te houden. Hoe kan God zulk gedrag tolereren? Hoe kan Hij zwijgen, als Hij ziet dat “een goddeloze” tot tuchtroede dient voor iemand “die rechtvaardiger is” dan die goddeloze? Met ‘die rechtvaardiger is’, wordt het gelovig overblijfsel bedoeld.

Vers 14

Weerloze mensen


Habakuk is er ontsteld over dat Babel zo tekeergaat tegen de mensen. God geeft de mensen “als vissen” en “als kruipende dieren” in zijn hand. Door de Babyloniërs, voor wie het leven van een mens geldt als het leven van een vis en kruipende dieren, op Zijn volk los te laten maakt God het leven van Zijn volk even goedkoop als die dieren. Vissen worden zo met een net gevangengenomen, zonder enige kans om te ontkomen.

Vissen en kruipende dieren zijn stom, ze geven geen geluid en hebben geen enkel recht of verweer, er is niemand die hen beschermt en verdedigt. Zo zijn zij, die in handen van de Babyloniërs vallen, niet in staat zichzelf te helpen. Daarbij komt nog dat zij “geen heerser hebben”, wat betekent dat het aan effectief leiderschap ontbreekt om hun verdediging te organiseren. De koning die over Zijn volk regeert, geeft geen leiding, maar is er alleen op bedacht hoe hij zichzelf kan redden. Het lijkt erop alsof God opgehouden is hun Koning te zijn (Js 63:19).

Vers 14

Weerloze mensen


Habakuk is er ontsteld over dat Babel zo tekeergaat tegen de mensen. God geeft de mensen “als vissen” en “als kruipende dieren” in zijn hand. Door de Babyloniërs, voor wie het leven van een mens geldt als het leven van een vis en kruipende dieren, op Zijn volk los te laten maakt God het leven van Zijn volk even goedkoop als die dieren. Vissen worden zo met een net gevangengenomen, zonder enige kans om te ontkomen.

Vissen en kruipende dieren zijn stom, ze geven geen geluid en hebben geen enkel recht of verweer, er is niemand die hen beschermt en verdedigt. Zo zijn zij, die in handen van de Babyloniërs vallen, niet in staat zichzelf te helpen. Daarbij komt nog dat zij “geen heerser hebben”, wat betekent dat het aan effectief leiderschap ontbreekt om hun verdediging te organiseren. De koning die over Zijn volk regeert, geeft geen leiding, maar is er alleen op bedacht hoe hij zichzelf kan redden. Het lijkt erop alsof God opgehouden is hun Koning te zijn (Js 63:19).

Vers 15

Het succes en de blijdschap van Babel


Het vorige vers laat Juda zien als weerloze vissen die uit hun land worden gevist en naar Babel worden gebracht. In dit vers zien we de materialen, de middelen die Babel gebruikt voor het behalen van zijn successen, het onderwerpen en verdelgen van volken. Genoemd worden “een vishaak”, “zijn sleepnet” en “zijn werpnet”. Over deze middelen en de daardoor behaalde successen “verblijdt en verheugt hij zich”.

De woorden ‘verblijden’ en ‘verheugen’ worden vaak gebruikt in verband met aanbidding en lofprijzing (1Kr 16:31; Ps 14:7; Jl 2:21; 23; Zc 10:7). Het is niet alleen vrolijkheid, maar een reactie op iets wat wordt gewaardeerd en geëerd. Het betekent hier dat Babel zichzelf verafgoodt. Hij roemt zijn materiaal en is trots op zichzelf vanwege de behaalde successen. Het volgende vers laat nog duidelijker het godsdienstig eerbetoon aan zichzelf zien.

Vers 15

Het succes en de blijdschap van Babel


Het vorige vers laat Juda zien als weerloze vissen die uit hun land worden gevist en naar Babel worden gebracht. In dit vers zien we de materialen, de middelen die Babel gebruikt voor het behalen van zijn successen, het onderwerpen en verdelgen van volken. Genoemd worden “een vishaak”, “zijn sleepnet” en “zijn werpnet”. Over deze middelen en de daardoor behaalde successen “verblijdt en verheugt hij zich”.

De woorden ‘verblijden’ en ‘verheugen’ worden vaak gebruikt in verband met aanbidding en lofprijzing (1Kr 16:31; Ps 14:7; Jl 2:21; 23; Zc 10:7). Het is niet alleen vrolijkheid, maar een reactie op iets wat wordt gewaardeerd en geëerd. Het betekent hier dat Babel zichzelf verafgoodt. Hij roemt zijn materiaal en is trots op zichzelf vanwege de behaalde successen. Het volgende vers laat nog duidelijker het godsdienstig eerbetoon aan zichzelf zien.

Vers 16

Eerbetoon aan de afgoden


Het woord “daarom” verbindt dit vers aan het vorige, waar al bedekt op de verafgoding van zijn kracht is gezinspeeld. Hij schrijft zijn successen niet toe aan God, maar aan zijn middelen. Daarom brengt hij daaraan offers. Daarmee verafgoodt hij die middelen, waarbij we vooral aan zijn militaire kracht moeten denken (Hk 1:11). De offers bestaan uit dieren die worden geslacht en aan de afgoden worden geofferd. Het is een valse, afgodische aanbidding die voortkomt uit de grootste arrogantie. Een duidelijk voorbeeld daarvan hebben we in het gouden beeld dat Nebukadnezar van en voor zichzelf heeft laten maken en dat aanbeden moest worden (Dn 3:1-7).

Door zijn enorme militaire kracht “is zijn vangst groot [of: vet] en zijn voedsel overvloedig”. Alles wat hij heeft buitgemaakt, dient om zijn leven in luxe en voorspoed te kunnen leven. Met zijn haak, zijn sleepnet en zijn werpnet sleept Nebukadnezar onder andere de inwoners van Juda in ballingschap naar zijn land. Zij zijn voor hem een vette buit.

Vers 16

Eerbetoon aan de afgoden


Het woord “daarom” verbindt dit vers aan het vorige, waar al bedekt op de verafgoding van zijn kracht is gezinspeeld. Hij schrijft zijn successen niet toe aan God, maar aan zijn middelen. Daarom brengt hij daaraan offers. Daarmee verafgoodt hij die middelen, waarbij we vooral aan zijn militaire kracht moeten denken (Hk 1:11). De offers bestaan uit dieren die worden geslacht en aan de afgoden worden geofferd. Het is een valse, afgodische aanbidding die voortkomt uit de grootste arrogantie. Een duidelijk voorbeeld daarvan hebben we in het gouden beeld dat Nebukadnezar van en voor zichzelf heeft laten maken en dat aanbeden moest worden (Dn 3:1-7).

Door zijn enorme militaire kracht “is zijn vangst groot [of: vet] en zijn voedsel overvloedig”. Alles wat hij heeft buitgemaakt, dient om zijn leven in luxe en voorspoed te kunnen leven. Met zijn haak, zijn sleepnet en zijn werpnet sleept Nebukadnezar onder andere de inwoners van Juda in ballingschap naar zijn land. Zij zijn voor hem een vette buit.

Vers 17

Gaat het kwaad altijd maar door?


Habakuk komt terug op zijn vraag in Hk 1:13. Kan de ongerechtigheid, die in de tussenliggende verzen is voorgesteld, door een God van gerechtigheid altijd maar door getolereerd worden? In zijn wanhoop en verslagenheid vraagt de profeet hoelang de Chaldeeën succes zullen hebben, zonder dat hun een halt wordt toegeroepen. Zal hij steeds weer zijn net, waarin een rijke buit is, leegmaken om vervolgens weer nieuwe buit te halen? Kan hij steeds maar doorgaan met het meedogenloos onderwerpen en verdelgen van volken? Het antwoord komt in het volgende hoofdstuk.

Habakuk vraagt aan de HEERE hoe Hij dat kan toestaan. Hij worstelt ermee dat God niet ingrijpt. Hij heeft daartoe immers de macht? Wij doen er ook goed aan evenals Habakuk onze twijfels en verwarring bij God te brengen en ze bij Hem te laten voor een uiteindelijke oplossing.

Vers 17

Gaat het kwaad altijd maar door?


Habakuk komt terug op zijn vraag in Hk 1:13. Kan de ongerechtigheid, die in de tussenliggende verzen is voorgesteld, door een God van gerechtigheid altijd maar door getolereerd worden? In zijn wanhoop en verslagenheid vraagt de profeet hoelang de Chaldeeën succes zullen hebben, zonder dat hun een halt wordt toegeroepen. Zal hij steeds weer zijn net, waarin een rijke buit is, leegmaken om vervolgens weer nieuwe buit te halen? Kan hij steeds maar doorgaan met het meedogenloos onderwerpen en verdelgen van volken? Het antwoord komt in het volgende hoofdstuk.

Habakuk vraagt aan de HEERE hoe Hij dat kan toestaan. Hij worstelt ermee dat God niet ingrijpt. Hij heeft daartoe immers de macht? Wij doen er ook goed aan evenals Habakuk onze twijfels en verwarring bij God te brengen en ze bij Hem te laten voor een uiteindelijke oplossing.

Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op Habakkuk 1". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/habakkuk-1.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
adsFree icon
Ads FreeProfile