Lectionary Calendar
Monday, May 27th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Jeremia 34

Kingcomments op de hele BijbelKingcomments

Search for…
Enter query below:

Verzen 1-7

Aankondiging van het einde van Zedekia


Na het ‘troostboek’ (Jeremia 30-33) zijn we terug in het alledaagse leven. Het woord van de HEERE komt tot Jeremia op het moment dat de hele wereld verzameld is tegen Jeruzalem (Jr 34:1). Nebukadnezar en heel zijn leger en alle koninkrijken waarover hij regeert en alle volken waarover hij niet regeert, strijden tegen Jeruzalem en alle steden die daarbij horen. Jeruzalem is het mikpunt. In die situatie geeft de HEERE Jeremia de opdracht om naar Zedekia te gaan met de mededeling dat Hij de stad in de handen van Nebukadnezar zal geven die haar met vuur zal verbranden (Jr 34:2).

De HEERE zinspeelt op de vlucht van Zedekia als Hij zegt dat hij zeker gegrepen zal worden en voor Nebukadnezar persoonlijk zal worden gebracht (Jr 34:3). Zijn vlucht zal zinloos zijn. Hij zal in Babel komen. Hij zal oog in oog komen te staan met de koning van Babel, maar Babel zelf zal hij niet zien omdat zijn ogen worden uitgestoken, voordat hij naar Babel wordt gevoerd (Jr 52:11; Ez 12:13b).

In Zijn genade zegt de HEERE ook dat Zedekia niet door het zwaard zal sterven (Jr 34:4), maar in vrede in Babel. Het is zelfs zo, dat er voor hem vuren zullen worden ontstoken (vgl. 2Kr 16:14; 2Kr 21:19). Dit is een onverwacht teken van eerbetoon aan deze toch zo goddeloze koning, die blijkbaar toch nog een zekere zorg voor zijn volk heeft gehad (Jr 34:5).

Nog eens wijst de Geest van God erop onder welke omstandigheden Jeremia al zijn woorden tot Zedekia spreekt (Jr 34:6). De strijd om Jeruzalem en al de steden van Juda die nog niet gevallen zijn, is in alle hevigheid aan de gang (Jr 34:7). Twee overgebleven steden worden bij name genoemd, omdat die als enige steden versterkt zijn – door Rehabeam (2Kr 11:5; 9) – en daar de tegenstand het hevigst is.

Verzen 1-7

Aankondiging van het einde van Zedekia


Na het ‘troostboek’ (Jeremia 30-33) zijn we terug in het alledaagse leven. Het woord van de HEERE komt tot Jeremia op het moment dat de hele wereld verzameld is tegen Jeruzalem (Jr 34:1). Nebukadnezar en heel zijn leger en alle koninkrijken waarover hij regeert en alle volken waarover hij niet regeert, strijden tegen Jeruzalem en alle steden die daarbij horen. Jeruzalem is het mikpunt. In die situatie geeft de HEERE Jeremia de opdracht om naar Zedekia te gaan met de mededeling dat Hij de stad in de handen van Nebukadnezar zal geven die haar met vuur zal verbranden (Jr 34:2).

De HEERE zinspeelt op de vlucht van Zedekia als Hij zegt dat hij zeker gegrepen zal worden en voor Nebukadnezar persoonlijk zal worden gebracht (Jr 34:3). Zijn vlucht zal zinloos zijn. Hij zal in Babel komen. Hij zal oog in oog komen te staan met de koning van Babel, maar Babel zelf zal hij niet zien omdat zijn ogen worden uitgestoken, voordat hij naar Babel wordt gevoerd (Jr 52:11; Ez 12:13b).

In Zijn genade zegt de HEERE ook dat Zedekia niet door het zwaard zal sterven (Jr 34:4), maar in vrede in Babel. Het is zelfs zo, dat er voor hem vuren zullen worden ontstoken (vgl. 2Kr 16:14; 2Kr 21:19). Dit is een onverwacht teken van eerbetoon aan deze toch zo goddeloze koning, die blijkbaar toch nog een zekere zorg voor zijn volk heeft gehad (Jr 34:5).

Nog eens wijst de Geest van God erop onder welke omstandigheden Jeremia al zijn woorden tot Zedekia spreekt (Jr 34:6). De strijd om Jeruzalem en al de steden van Juda die nog niet gevallen zijn, is in alle hevigheid aan de gang (Jr 34:7). Twee overgebleven steden worden bij name genoemd, omdat die als enige steden versterkt zijn – door Rehabeam (2Kr 11:5; 9) – en daar de tegenstand het hevigst is.

Verzen 8-11

De slaven bedrogen


Opnieuw komt het woord van de HEERE tot Jeremia (Jr 34:8). De aanleiding is een verbond dat Zedekia met allen in Jeruzalem heeft gesloten om de vrijlating van de slaven aan te kondigen (Jr 34:9). De afspraak is dat ieder zijn slaaf of slavin die Hebreeër of Hebreeuwse was, dat wil zeggen een volksgenoot, zal vrijlaten. Dat zal gebeuren vanuit het besef dat het om een broeder, een naaste gaat. Het lijkt erop dat de rijken de armen langer dan de door God in de wet voorgeschreven zeven jaar als slaven hebben laten dienen (Ex 21:1-11; Lv 25:39-55; Dt 15:12-18). Dit verbond wordt door velen aangegaan (Jr 34:10). Zij gehoorzamen eraan en laten hen gaan.

Dan komt de spijt (Jr 34:11). Zodra ze merken wat een verlies ze hebben geleden, komen ze op hun verplichting terug en halen de slaven terug en onderwerpen hen weer als slaven en als slavinnen aan zich. Dit is een lage, gemene streek. Het verbond is ook niet van harte gesloten. Er is wel verondersteld dat Zedekia dit verbond ook alleen om politieke redenen heeft gesloten. Hij moet hebben gedacht dat vrijgelaten slaven en slavinnen veel gewilliger zouden zijn de stad mee te verdedigen tegen de aanval van Nebukadnezar, dan wanneer ze harde slavendienst moeten doen. Het is niet voor te stellen dat een zo goddeloos man die zich niets van Gods wet aantrekt, nu ineens er zo op zou staan een gebod van de wet uit te voeren. Hij staat bekend als een verbondsbreker (Ez 17:11-21).

Zodra er echter verlichting in de nood komt, komt men op zijn besluit terug (vgl. Pr 5:3). Met recht kan van hen worden gezegd: “Uw goedertierenheid is als een morgenwolk, als dauw die vroeg optrekt en weggaat” (Hs 6:4b). De vijand is (tijdelijk) weggetrokken (Jr 34:21). Dat zal verband houden met een bedreiging van Egypte (Jr 37:5; 7-10). Het leven herneemt voor een groot deel zijn gewone gang en zij dwingen de vrijgelaten slaven weer hen te dienen.

Het voorschrift over de vrijlating van een slaaf heeft voor ons een geestelijke betekenis. Voor ons betekent het dat we onze broeder zijn ware geestelijke vrijheid laten zien en hem niet aan ons verplichten. Als een broeder ons iets schuldig is, moeten we hem zijn schuld kwijtschelden. Als we dat niet doen, houden we hem in zeker opzicht in slavernij. Dan zullen we getuchtigd worden. Het gaat erom hoe wij als broeders en zusters met elkaar omgaan, of wij ons aan elkaar onderwerpen en niet iemand aan ons.

Verzen 8-11

De slaven bedrogen


Opnieuw komt het woord van de HEERE tot Jeremia (Jr 34:8). De aanleiding is een verbond dat Zedekia met allen in Jeruzalem heeft gesloten om de vrijlating van de slaven aan te kondigen (Jr 34:9). De afspraak is dat ieder zijn slaaf of slavin die Hebreeër of Hebreeuwse was, dat wil zeggen een volksgenoot, zal vrijlaten. Dat zal gebeuren vanuit het besef dat het om een broeder, een naaste gaat. Het lijkt erop dat de rijken de armen langer dan de door God in de wet voorgeschreven zeven jaar als slaven hebben laten dienen (Ex 21:1-11; Lv 25:39-55; Dt 15:12-18). Dit verbond wordt door velen aangegaan (Jr 34:10). Zij gehoorzamen eraan en laten hen gaan.

Dan komt de spijt (Jr 34:11). Zodra ze merken wat een verlies ze hebben geleden, komen ze op hun verplichting terug en halen de slaven terug en onderwerpen hen weer als slaven en als slavinnen aan zich. Dit is een lage, gemene streek. Het verbond is ook niet van harte gesloten. Er is wel verondersteld dat Zedekia dit verbond ook alleen om politieke redenen heeft gesloten. Hij moet hebben gedacht dat vrijgelaten slaven en slavinnen veel gewilliger zouden zijn de stad mee te verdedigen tegen de aanval van Nebukadnezar, dan wanneer ze harde slavendienst moeten doen. Het is niet voor te stellen dat een zo goddeloos man die zich niets van Gods wet aantrekt, nu ineens er zo op zou staan een gebod van de wet uit te voeren. Hij staat bekend als een verbondsbreker (Ez 17:11-21).

Zodra er echter verlichting in de nood komt, komt men op zijn besluit terug (vgl. Pr 5:3). Met recht kan van hen worden gezegd: “Uw goedertierenheid is als een morgenwolk, als dauw die vroeg optrekt en weggaat” (Hs 6:4b). De vijand is (tijdelijk) weggetrokken (Jr 34:21). Dat zal verband houden met een bedreiging van Egypte (Jr 37:5; 7-10). Het leven herneemt voor een groot deel zijn gewone gang en zij dwingen de vrijgelaten slaven weer hen te dienen.

Het voorschrift over de vrijlating van een slaaf heeft voor ons een geestelijke betekenis. Voor ons betekent het dat we onze broeder zijn ware geestelijke vrijheid laten zien en hem niet aan ons verplichten. Als een broeder ons iets schuldig is, moeten we hem zijn schuld kwijtschelden. Als we dat niet doen, houden we hem in zeker opzicht in slavernij. Dan zullen we getuchtigd worden. Het gaat erom hoe wij als broeders en zusters met elkaar omgaan, of wij ons aan elkaar onderwerpen en niet iemand aan ons.

Verzen 12-16

De zonde van de natie


Dan komt het woord van de HEERE tot Jeremia (Jr 34:12). De HEERE roept bij het volk in herinnering dat Hij, “de HEERE, de God van Israël”, een verbond met hun vaderen heeft gesloten toen Hij hen uit Egypte, het slavenhuis, heeft geleid (Jr 34:13). Met nadruk wordt Egypte “het slavenhuis” genoemd. Toen heeft de HEERE bepaald dat een Hebreeuwse broeder die zich heeft moeten verkopen als slaaf, door zijn heer na zes jaar dienst vrij moet worden gelaten (Jr 34:14; Ex 21:1-6).

Deze wet is gegeven vlak na hun uittocht uit Egypte, waar ze zelf een lange tijd als slaven hebben gediend. Ze weten daardoor wat het is om slaaf te zijn. Dan zou je zeggen dat ze een dergelijke wet van harte zouden uitvoeren. Maar de vaderen hebben niet geluisterd. De mens vergeet snel de ellende waarin hij is geweest als het hem goed gaat en is dan zelfs in staat om anderen uit te buiten.

Nu hebben de mensen tot wie Jeremia het woord richt wel naar dit gebod geluisterd (Jr 34:15). De HEERE zegt zelfs dat zij zich hebben bekeerd en gedaan wat recht is in Zijn ogen. De vrijlating en het verbond hebben ze uitgevoerd. Dat prijst Hij. Wat Hij echter niet prijst, is dat zij op hun gesloten verbond zijn teruggekomen (Jr 34:16). Dat neemt Hij hen zeer kwalijk. Het is ook wel een groot onrecht en mensonwaardig om op een dergelijk besluit terug te komen. Het is een grote zonde tegen God én tegen de naaste. Zij hebben de slaven “naar hun verlangen vrij … laten weggaan”, maar hen daarna weer aan zich onderworpen om als slaven te dienen. Hierover is de HEERE terecht zeer vertoornd.

Verzen 12-16

De zonde van de natie


Dan komt het woord van de HEERE tot Jeremia (Jr 34:12). De HEERE roept bij het volk in herinnering dat Hij, “de HEERE, de God van Israël”, een verbond met hun vaderen heeft gesloten toen Hij hen uit Egypte, het slavenhuis, heeft geleid (Jr 34:13). Met nadruk wordt Egypte “het slavenhuis” genoemd. Toen heeft de HEERE bepaald dat een Hebreeuwse broeder die zich heeft moeten verkopen als slaaf, door zijn heer na zes jaar dienst vrij moet worden gelaten (Jr 34:14; Ex 21:1-6).

Deze wet is gegeven vlak na hun uittocht uit Egypte, waar ze zelf een lange tijd als slaven hebben gediend. Ze weten daardoor wat het is om slaaf te zijn. Dan zou je zeggen dat ze een dergelijke wet van harte zouden uitvoeren. Maar de vaderen hebben niet geluisterd. De mens vergeet snel de ellende waarin hij is geweest als het hem goed gaat en is dan zelfs in staat om anderen uit te buiten.

Nu hebben de mensen tot wie Jeremia het woord richt wel naar dit gebod geluisterd (Jr 34:15). De HEERE zegt zelfs dat zij zich hebben bekeerd en gedaan wat recht is in Zijn ogen. De vrijlating en het verbond hebben ze uitgevoerd. Dat prijst Hij. Wat Hij echter niet prijst, is dat zij op hun gesloten verbond zijn teruggekomen (Jr 34:16). Dat neemt Hij hen zeer kwalijk. Het is ook wel een groot onrecht en mensonwaardig om op een dergelijk besluit terug te komen. Het is een grote zonde tegen God én tegen de naaste. Zij hebben de slaven “naar hun verlangen vrij … laten weggaan”, maar hen daarna weer aan zich onderworpen om als slaven te dienen. Hierover is de HEERE terecht zeer vertoornd.

Verzen 17-22

De vergelding van het verraad


Er volgt een nieuwe uitspraak van de HEERE (Jr 34:17). Hij zal hen vanwege hun ongehoorzaamheid aan de wet van de vrijlating als het ware vogelvrij verklaren voor het zwaard, de pest en de honger. Hij geeft deze dodelijke middelen de vrije hand. Die zullen een grondig werk doen, zodat ze tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken van de aarde zullen worden.

De HEERE kent al de mannen die Zijn verbond hebben overtreden (Jr 34:18). Het zijn de mannen die een verbond hebben gesloten voor Zijn aangezicht en dat symbolisch hebben bekrachtigd door een kalf in tweeën te snijden en tussen de stukken door te gaan. Ze hebben het verbond niet in een opwelling gesloten, maar bewust en verplichtend. Wie het verbond overtreedt, zal het lot ondergaan van het kalf dat gedood is bij de verbondssluiting. Bij het verbond dat God met Abraham heeft gesloten, is alleen God tussen de stukken doorgegaan, Abraham niet (Gn 15:7-21). Dat verbond berust dan ook alleen op Gods toezeggingen, zonder enige verantwoordelijkheid van de kant van de mens.

Het betreft niet een klein en select gezelschap, maar het zijn mensen uit alle lagen van de bevolking, van hoog tot laag, die zo hebben gehandeld (Jr 34:19). Al deze overtreders zal de HEERE geven in de hand van hun vijanden, ook van vijanden die hen naar het leven staan (Jr 34:20). De lichamen van hen die gedood worden, zullen voor de vogels in de lucht en de dieren op de aarde tot voedsel zijn. Die zullen niet worden weggejaagd, in tegenstelling tot wat Abraham heeft gedaan (Gn 15:11).

Tot Zedekia, de meest verantwoordelijke, komt nog een speciaal woord van de HEERE. Hij zal ook onder Gods oordeel vallen (Jr 34:21). Zedekia heeft eerst het bevel gegeven, maar is niet opgetreden tegen allen die er weer op zijn teruggekomen. Hij krijgt te horen dat hij zal vallen in de hand van de vijand, de koning van Babel. Het lijkt er weliswaar niet op dat de koning van Babel de stad zal innemen, want hij trekt nu net van Jeruzalem weg vanwege een aanval van de koning van Egypte (Jr 37:5). Daardoor denken de inwoners van de stad dat het kwaad is geweken. Mogelijk daarom ook zijn ze teruggekomen op hun verbond tot vrijlating van de slaven.

De vijand is echter slechts tijdelijk weggetrokken (Jr 34:22). De HEERE spreekt dat Hij bevel zal geven en dat de vijand dan terug zal komen om tegen de stad te strijden. Dan wordt de stad ingenomen en met vuur verbrand. Ook de andere steden van Juda zullen verwoest worden, zodat zij tot een woestenij zullen zijn, zonder inwoners. De HEERE zegt dat Hij het zal doen, daarom zal het gebeuren.

Verzen 17-22

De vergelding van het verraad


Er volgt een nieuwe uitspraak van de HEERE (Jr 34:17). Hij zal hen vanwege hun ongehoorzaamheid aan de wet van de vrijlating als het ware vogelvrij verklaren voor het zwaard, de pest en de honger. Hij geeft deze dodelijke middelen de vrije hand. Die zullen een grondig werk doen, zodat ze tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken van de aarde zullen worden.

De HEERE kent al de mannen die Zijn verbond hebben overtreden (Jr 34:18). Het zijn de mannen die een verbond hebben gesloten voor Zijn aangezicht en dat symbolisch hebben bekrachtigd door een kalf in tweeën te snijden en tussen de stukken door te gaan. Ze hebben het verbond niet in een opwelling gesloten, maar bewust en verplichtend. Wie het verbond overtreedt, zal het lot ondergaan van het kalf dat gedood is bij de verbondssluiting. Bij het verbond dat God met Abraham heeft gesloten, is alleen God tussen de stukken doorgegaan, Abraham niet (Gn 15:7-21). Dat verbond berust dan ook alleen op Gods toezeggingen, zonder enige verantwoordelijkheid van de kant van de mens.

Het betreft niet een klein en select gezelschap, maar het zijn mensen uit alle lagen van de bevolking, van hoog tot laag, die zo hebben gehandeld (Jr 34:19). Al deze overtreders zal de HEERE geven in de hand van hun vijanden, ook van vijanden die hen naar het leven staan (Jr 34:20). De lichamen van hen die gedood worden, zullen voor de vogels in de lucht en de dieren op de aarde tot voedsel zijn. Die zullen niet worden weggejaagd, in tegenstelling tot wat Abraham heeft gedaan (Gn 15:11).

Tot Zedekia, de meest verantwoordelijke, komt nog een speciaal woord van de HEERE. Hij zal ook onder Gods oordeel vallen (Jr 34:21). Zedekia heeft eerst het bevel gegeven, maar is niet opgetreden tegen allen die er weer op zijn teruggekomen. Hij krijgt te horen dat hij zal vallen in de hand van de vijand, de koning van Babel. Het lijkt er weliswaar niet op dat de koning van Babel de stad zal innemen, want hij trekt nu net van Jeruzalem weg vanwege een aanval van de koning van Egypte (Jr 37:5). Daardoor denken de inwoners van de stad dat het kwaad is geweken. Mogelijk daarom ook zijn ze teruggekomen op hun verbond tot vrijlating van de slaven.

De vijand is echter slechts tijdelijk weggetrokken (Jr 34:22). De HEERE spreekt dat Hij bevel zal geven en dat de vijand dan terug zal komen om tegen de stad te strijden. Dan wordt de stad ingenomen en met vuur verbrand. Ook de andere steden van Juda zullen verwoest worden, zodat zij tot een woestenij zullen zijn, zonder inwoners. De HEERE zegt dat Hij het zal doen, daarom zal het gebeuren.

Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op Jeremiah 34". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/jeremiah-34.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile