Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Markus 10

Kingcomments op de hele BijbelKingcomments

Search for…
Enter query below:

Inleiding

In dit hoofdstuk gaat het in de Mk 10:1-31 over het huwelijk, kinderen en bezit. Het zijn zaken die God in Zijn goedheid in de schepping aan de mens heeft gegeven. Het is van belang ze alle drie als een goede gave van God te bezien en er zo mee om te gaan. Helaas zien we dat ze alle drie in handen van zondige mensen van hun ware plaats zijn gerukt en worden misbruikt. Door het onderwijs dat de Heer hier geeft, krijgen ze alle drie hun juiste plaats terug. De natuurlijke verhoudingen, zoals God ze in het begin geschapen heeft, worden door Hem in hun oorspronkelijk bedoeling getoond.

Het gaat om het onderscheid tussen het natuurlijke en het vleselijke, tussen het aardse en het wereldse. Het natuurlijke, aardse is dat wat God in de schepping heeft gegeven. Het vleselijke, wereldse is wat door de zonde in de wereld is gekomen. In deze dingen zien we wat het vlees gemaakt heeft van wat God als goed in de natuur heeft gegeven. Het huwelijk is een instelling die God gegeven heeft nog voordat de zonde in de wereld kwam. Dat zien we ook bij de kinderen, hoewel die pas na de zondeval geboren zijn. Ook bezit, het beheer van dingen, is door God aan de mens gegeven nog voor de zondeval.

Inleiding

In dit hoofdstuk gaat het in de Mk 10:1-31 over het huwelijk, kinderen en bezit. Het zijn zaken die God in Zijn goedheid in de schepping aan de mens heeft gegeven. Het is van belang ze alle drie als een goede gave van God te bezien en er zo mee om te gaan. Helaas zien we dat ze alle drie in handen van zondige mensen van hun ware plaats zijn gerukt en worden misbruikt. Door het onderwijs dat de Heer hier geeft, krijgen ze alle drie hun juiste plaats terug. De natuurlijke verhoudingen, zoals God ze in het begin geschapen heeft, worden door Hem in hun oorspronkelijk bedoeling getoond.

Het gaat om het onderscheid tussen het natuurlijke en het vleselijke, tussen het aardse en het wereldse. Het natuurlijke, aardse is dat wat God in de schepping heeft gegeven. Het vleselijke, wereldse is wat door de zonde in de wereld is gekomen. In deze dingen zien we wat het vlees gemaakt heeft van wat God als goed in de natuur heeft gegeven. Het huwelijk is een instelling die God gegeven heeft nog voordat de zonde in de wereld kwam. Dat zien we ook bij de kinderen, hoewel die pas na de zondeval geboren zijn. Ook bezit, het beheer van dingen, is door God aan de mens gegeven nog voor de zondeval.

Verzen 1-2

Een vraag over echtscheiding


De Heer verlaat Kapernaüm en gaat naar een ander gebied om daar Zijn werk te doen. Overal waar Hij komt, komen menigten bij Hem samen. Zo ook hier. En weer verricht Hij Zijn gebruikelijke werk: het geven van onderwijs over God en Zijn koninkrijk. Dit onderwijs vindt plaats in Judéa en in het Overjordaanse. Dit laatste gebied ligt buiten het eigenlijke beloofde land. Het beloofde land spreekt van de hemelse zegeningen, en het Overjordaanse, dat is het land aan de oostzijde van de Jordaan, spreekt van de aardse zegeningen.

Terwijl Hij het werk van God doet, komen er farizeeën bij Hem die het werk van de satan doen. Zij staan Hem tegen in Zijn dienst. Ze luisteren niet naar Hem, maar in plaats van bij Hem weg te gaan, komen ze ook naar Hem toe. Hun vragen hebben de bedoeling om Hem op de een of andere manier iets te laten zeggen waardoor ze Hem zouden kunnen aanklagen bij het volk. Nu hebben ze een vraag over het huwelijk.

De farizeeën, die zeer streng in de leer zijn, hebben het met het huwelijk in het algemeen altijd zeer licht genomen. Er zijn twee opvattingen als gevolg van het onderwijs op twee scholen. De school van Hillel leert dat een vrouw om het geringste wat haar man niet aanstaat, kan worden verstoten; de school van Shammai is daarin veel minder los. Deze twee stromingen liggen daarover steeds met elkaar overhoop. Door hun vraag proberen ze de Heer in een van beide richtingen te trekken.

Verzen 1-2

Een vraag over echtscheiding


De Heer verlaat Kapernaüm en gaat naar een ander gebied om daar Zijn werk te doen. Overal waar Hij komt, komen menigten bij Hem samen. Zo ook hier. En weer verricht Hij Zijn gebruikelijke werk: het geven van onderwijs over God en Zijn koninkrijk. Dit onderwijs vindt plaats in Judéa en in het Overjordaanse. Dit laatste gebied ligt buiten het eigenlijke beloofde land. Het beloofde land spreekt van de hemelse zegeningen, en het Overjordaanse, dat is het land aan de oostzijde van de Jordaan, spreekt van de aardse zegeningen.

Terwijl Hij het werk van God doet, komen er farizeeën bij Hem die het werk van de satan doen. Zij staan Hem tegen in Zijn dienst. Ze luisteren niet naar Hem, maar in plaats van bij Hem weg te gaan, komen ze ook naar Hem toe. Hun vragen hebben de bedoeling om Hem op de een of andere manier iets te laten zeggen waardoor ze Hem zouden kunnen aanklagen bij het volk. Nu hebben ze een vraag over het huwelijk.

De farizeeën, die zeer streng in de leer zijn, hebben het met het huwelijk in het algemeen altijd zeer licht genomen. Er zijn twee opvattingen als gevolg van het onderwijs op twee scholen. De school van Hillel leert dat een vrouw om het geringste wat haar man niet aanstaat, kan worden verstoten; de school van Shammai is daarin veel minder los. Deze twee stromingen liggen daarover steeds met elkaar overhoop. Door hun vraag proberen ze de Heer in een van beide richtingen te trekken.

Verzen 3-9

Echtscheiding en hertrouw


De farizeeën vergeten dat ze het opnemen tegen de alleen wijze God. De Heer laat Zich niet verleiden tot een keus. Elke keus zou fout zijn. In plaats daarvan vangt Hij hen, die zich voor wijzen uitgeven, in hun eigen arglistigheid (1Ko 3:19). Hij beantwoordt hun vraag met een tegenvraag waar zij met al hun kennis van de wet geen enkele moeite mee zullen hebben.

Ze weten dan ook perfect wat Mozes heeft gezegd over situaties waarin een man zijn vrouw zou willen verstoten. Maar uit hun antwoord blijkt al hun verkeerde manier van lezen van de Schrift. De Heer heeft gevraagd wat Mozes heeft geboden, maar zij spreken over toegestaan. Daarmee suggereren ze dat een scheidbrief niet nodig is, maar dat deze slechts aanbevolen wordt.

De Heer stelt vervolgens de oorzaak van het gebod dat Mozes heeft gegeven voor hun aandacht. Het gebod heeft te maken met de hardheid van hun hart. Hij spreekt over het gebod als aan hen – “u” – hier-en-nu gegeven en niet slechts aan een volk lang geleden. Het lang geleden gegeven gebod komt van God en heeft niets van zijn kracht verloren. Zo is het ook met de oorzaak. Die oorzaak is niet slechts het harde hart van het volk destijds, want zij hebben net zo’n verhard hart. De Heer spreekt over “uw hart”.

Mozes staat niet toe dat iemand zijn vrouw verstoot. Als iemand het toch doet, moet hij haar een scheidbrief meegeven met daarin de reden van het verstoten. Verder mag hij haar, als zij aan een andere man is gaan toebehoren en deze haar ook verstoot, niet meer terugnemen. Het is alles bedoeld als een bescherming voor de vrouw, opdat de man die van plan is haar weg te zenden, zich wel tweemaal zal bedenken voor hij het doet (Dt 24:1-4).

Het is daarom een dwaze vraag om te veronderstellen dat iemand zijn vrouw mag wegzenden en dat het er alleen nog maar om gaat om welke reden hij dat doet. De Heer brengt het huwelijk terug naar zijn oorsprong. Mozes heeft nooit gezegd dat iemand zijn vrouw zou mogen wegzenden. En wat onder de wet nog als een beperkende bepaling was gegeven, is onder de genade ten enenmale uitgesloten.

Het gebod was noodzakelijk geworden omdat de mens was afgeweken van Gods oorspronkelijke plan met het huwelijk. Zoals bij alle dingen, is het bovenal met betrekking tot het huwelijk van het grootste belang terug te gaan naar de oorsprong. Dit woord is vandaag onverminderd actueel. God heeft de mens geschapen in een mannelijke en vrouwelijke vorm, niet meer en niet anders. Dit is het uitgangspunt en de basis van het huwelijk. De verloochening daarvan – zoals het ongetrouwd samenwonen – en de verandering daarvan – zoals het homohuwelijk – is een verachting van Gods instelling. God wordt daardoor grote oneer aangedaan.

De Heer haalt aan wat in de Schrift staat (Gn 2:24). Daarin staat de weg waarlangs een huwelijk tot stand komt. Deze weg kan niet ongestraft geloochend worden en deze volgorde kan niet ongestraft veranderd worden. Een man verlaat zijn vader en moeder om samen met zijn vrouw een nieuwe eenheid te vormen, die in het ‘één vlees zijn’ tot uitdrukking wordt gebracht.

Met “zodat zij niet meer twee maar één vlees zijn” benadrukt de Heer dat man en vrouw in het huwelijk geen zelfstandig naast elkaar levende personen meer zijn met ieder zijn of haar eigen belangen, maar dat een huwelijk hen volledig tot een eenheid maakt. Het huwelijk voert tot een volkomen belangenverstrengeling. De een kan niets doen zonder dat het gevolgen heeft voor de ander. In het huwelijk is niets meer privé, maar wordt alles met de ander gedeeld, zonder enig geheim.

Het antwoord van de Heer is dat iemand zijn vrouw nooit mag wegzenden. De eenheid tussen man en vrouw is er door de samenvoegende band van het huwelijk. God is de Bedenker van het huwelijk. Hij heeft deze onverbrekelijke band van het huwelijk om een man en een vrouw gelegd. Daarom is het zonde en dwaasheid als de mens daarin een scheiding wil aanbrengen.

Verzen 3-9

Echtscheiding en hertrouw


De farizeeën vergeten dat ze het opnemen tegen de alleen wijze God. De Heer laat Zich niet verleiden tot een keus. Elke keus zou fout zijn. In plaats daarvan vangt Hij hen, die zich voor wijzen uitgeven, in hun eigen arglistigheid (1Ko 3:19). Hij beantwoordt hun vraag met een tegenvraag waar zij met al hun kennis van de wet geen enkele moeite mee zullen hebben.

Ze weten dan ook perfect wat Mozes heeft gezegd over situaties waarin een man zijn vrouw zou willen verstoten. Maar uit hun antwoord blijkt al hun verkeerde manier van lezen van de Schrift. De Heer heeft gevraagd wat Mozes heeft geboden, maar zij spreken over toegestaan. Daarmee suggereren ze dat een scheidbrief niet nodig is, maar dat deze slechts aanbevolen wordt.

De Heer stelt vervolgens de oorzaak van het gebod dat Mozes heeft gegeven voor hun aandacht. Het gebod heeft te maken met de hardheid van hun hart. Hij spreekt over het gebod als aan hen – “u” – hier-en-nu gegeven en niet slechts aan een volk lang geleden. Het lang geleden gegeven gebod komt van God en heeft niets van zijn kracht verloren. Zo is het ook met de oorzaak. Die oorzaak is niet slechts het harde hart van het volk destijds, want zij hebben net zo’n verhard hart. De Heer spreekt over “uw hart”.

Mozes staat niet toe dat iemand zijn vrouw verstoot. Als iemand het toch doet, moet hij haar een scheidbrief meegeven met daarin de reden van het verstoten. Verder mag hij haar, als zij aan een andere man is gaan toebehoren en deze haar ook verstoot, niet meer terugnemen. Het is alles bedoeld als een bescherming voor de vrouw, opdat de man die van plan is haar weg te zenden, zich wel tweemaal zal bedenken voor hij het doet (Dt 24:1-4).

Het is daarom een dwaze vraag om te veronderstellen dat iemand zijn vrouw mag wegzenden en dat het er alleen nog maar om gaat om welke reden hij dat doet. De Heer brengt het huwelijk terug naar zijn oorsprong. Mozes heeft nooit gezegd dat iemand zijn vrouw zou mogen wegzenden. En wat onder de wet nog als een beperkende bepaling was gegeven, is onder de genade ten enenmale uitgesloten.

Het gebod was noodzakelijk geworden omdat de mens was afgeweken van Gods oorspronkelijke plan met het huwelijk. Zoals bij alle dingen, is het bovenal met betrekking tot het huwelijk van het grootste belang terug te gaan naar de oorsprong. Dit woord is vandaag onverminderd actueel. God heeft de mens geschapen in een mannelijke en vrouwelijke vorm, niet meer en niet anders. Dit is het uitgangspunt en de basis van het huwelijk. De verloochening daarvan – zoals het ongetrouwd samenwonen – en de verandering daarvan – zoals het homohuwelijk – is een verachting van Gods instelling. God wordt daardoor grote oneer aangedaan.

De Heer haalt aan wat in de Schrift staat (Gn 2:24). Daarin staat de weg waarlangs een huwelijk tot stand komt. Deze weg kan niet ongestraft geloochend worden en deze volgorde kan niet ongestraft veranderd worden. Een man verlaat zijn vader en moeder om samen met zijn vrouw een nieuwe eenheid te vormen, die in het ‘één vlees zijn’ tot uitdrukking wordt gebracht.

Met “zodat zij niet meer twee maar één vlees zijn” benadrukt de Heer dat man en vrouw in het huwelijk geen zelfstandig naast elkaar levende personen meer zijn met ieder zijn of haar eigen belangen, maar dat een huwelijk hen volledig tot een eenheid maakt. Het huwelijk voert tot een volkomen belangenverstrengeling. De een kan niets doen zonder dat het gevolgen heeft voor de ander. In het huwelijk is niets meer privé, maar wordt alles met de ander gedeeld, zonder enig geheim.

Het antwoord van de Heer is dat iemand zijn vrouw nooit mag wegzenden. De eenheid tussen man en vrouw is er door de samenvoegende band van het huwelijk. God is de Bedenker van het huwelijk. Hij heeft deze onverbrekelijke band van het huwelijk om een man en een vrouw gelegd. Daarom is het zonde en dwaasheid als de mens daarin een scheiding wil aanbrengen.

Verzen 10-12

Het verstoten


Het onderwerp dat de farizeeën hebben aangesneden, en wat de Heer daarover heeft gezegd, blijft de discipelen bezighouden. Als ze weer in de beslotenheid van het huis zijn, zo onder elkaar, vragen zij de Heer er weer naar.

De Heer spreekt in Zijn nadere onderwijs aan de discipelen over het huwelijk en vooral over echtscheiding niet meer over de scheidbrief, maar over hoe God het heeft bedoeld. Hij bevestigt de onverbrekelijke band van het huwelijk, zonder enige uitzondering. Echtscheiding is altijd verkeerd.

Een christen mag nooit het initiatief tot echtscheiding nemen. Wie getrouwd is, is dat zolang de huwelijkspartner leeft, ook al scheidt de ander. Alleen door de dood van de huwelijkspartner is de overgeblevene vrij om weer te trouwen (Rm 7:2; 1Ko 7:39). Wie ondanks deze instelling van God toch zijn vrouw verstoot en meent een nieuwe huwelijksrelatie te kunnen aangaan, pleegt overspel jegens zijn wettige vrouw.

Wat voor de man geldt, geldt in even ernstige mate voor de vrouw. De Heer noemt geen enkele uitzondering of verzachtende omstandigheid.

Verzen 10-12

Het verstoten


Het onderwerp dat de farizeeën hebben aangesneden, en wat de Heer daarover heeft gezegd, blijft de discipelen bezighouden. Als ze weer in de beslotenheid van het huis zijn, zo onder elkaar, vragen zij de Heer er weer naar.

De Heer spreekt in Zijn nadere onderwijs aan de discipelen over het huwelijk en vooral over echtscheiding niet meer over de scheidbrief, maar over hoe God het heeft bedoeld. Hij bevestigt de onverbrekelijke band van het huwelijk, zonder enige uitzondering. Echtscheiding is altijd verkeerd.

Een christen mag nooit het initiatief tot echtscheiding nemen. Wie getrouwd is, is dat zolang de huwelijkspartner leeft, ook al scheidt de ander. Alleen door de dood van de huwelijkspartner is de overgeblevene vrij om weer te trouwen (Rm 7:2; 1Ko 7:39). Wie ondanks deze instelling van God toch zijn vrouw verstoot en meent een nieuwe huwelijksrelatie te kunnen aangaan, pleegt overspel jegens zijn wettige vrouw.

Wat voor de man geldt, geldt in even ernstige mate voor de vrouw. De Heer noemt geen enkele uitzondering of verzachtende omstandigheid.

Verzen 13-16

De Heer zegent kinderen


Nadat er is gesproken over het huwelijk als een instelling van God, wordt nu de aandacht gericht op kinderen. Kinderen zijn een zegen, een geschenk van God (Gn 33:5), en horen bij het huwelijk. Zij staan altijd in Gods belangstelling en dus ook in die van de Heer Jezus. Zij die hun kinderen bij Hem brengen, zoeken Zijn zegen voor hen. Er is niets beters wat ouders kunnen doen. De discipelen denken daar anders over. Zij vinden kinderen lastig en hinderlijk bij het uitoefenen van hun dienst. Ze hebben de eerdere les nog niet helemaal geleerd (Mk 9:36-37) en ze zijn vergeten hoezeer de Heer kinderen aan Zich verbindt.

Als de Heer merkt wat Zijn discipelen doen, wordt Hij boos op hen en bestraft hen. Dit wil Hij absoluut niet hebben. Kinderen genieten Zijn grootste belangstelling en liefde. Hij wil hen graag bij Zich hebben. Dit zijn juist de personen die precies passen bij het koninkrijk van God. Het is van hen, het behoort hun toe, en niet: het is voor hen, alsof ze het later nog een keer zullen binnengaan als ze zich hebben bekeerd.

De Heer past op ieder mens toe wat het kind is. Alleen door te worden als een kind kan iemand het koninkrijk binnengaan. In het koninkrijk van God gaat het niet om de sterkste en grootste, maar om de kleinste, zwakste en nederigste, om het eenvoudige vertrouwen. Dat zijn Zijn eigen kenmerken en die ziet Hij graag in de Zijnen. De Zijnen kunnen dat van kinderen leren.

Na dit onderwijs doet de Heer meer dan Hem is gevraagd. Er is gevraagd of Hij de kinderen wil aanraken, maar Hij neemt ze in Zijn armen en zegent hen. Hij is overvloedig in weldaden voor allen die de plaats van een kind willen innemen.

Verzen 13-16

De Heer zegent kinderen


Nadat er is gesproken over het huwelijk als een instelling van God, wordt nu de aandacht gericht op kinderen. Kinderen zijn een zegen, een geschenk van God (Gn 33:5), en horen bij het huwelijk. Zij staan altijd in Gods belangstelling en dus ook in die van de Heer Jezus. Zij die hun kinderen bij Hem brengen, zoeken Zijn zegen voor hen. Er is niets beters wat ouders kunnen doen. De discipelen denken daar anders over. Zij vinden kinderen lastig en hinderlijk bij het uitoefenen van hun dienst. Ze hebben de eerdere les nog niet helemaal geleerd (Mk 9:36-37) en ze zijn vergeten hoezeer de Heer kinderen aan Zich verbindt.

Als de Heer merkt wat Zijn discipelen doen, wordt Hij boos op hen en bestraft hen. Dit wil Hij absoluut niet hebben. Kinderen genieten Zijn grootste belangstelling en liefde. Hij wil hen graag bij Zich hebben. Dit zijn juist de personen die precies passen bij het koninkrijk van God. Het is van hen, het behoort hun toe, en niet: het is voor hen, alsof ze het later nog een keer zullen binnengaan als ze zich hebben bekeerd.

De Heer past op ieder mens toe wat het kind is. Alleen door te worden als een kind kan iemand het koninkrijk binnengaan. In het koninkrijk van God gaat het niet om de sterkste en grootste, maar om de kleinste, zwakste en nederigste, om het eenvoudige vertrouwen. Dat zijn Zijn eigen kenmerken en die ziet Hij graag in de Zijnen. De Zijnen kunnen dat van kinderen leren.

Na dit onderwijs doet de Heer meer dan Hem is gevraagd. Er is gevraagd of Hij de kinderen wil aanraken, maar Hij neemt ze in Zijn armen en zegent hen. Hij is overvloedig in weldaden voor allen die de plaats van een kind willen innemen.

Verzen 17-22

Eeuwig leven beërven


Als de Heer het huis weer uitgaat, komt er iemand snel naar Hem toe. Hij is de weg opgegaan en daardoor bereikbaar voor wie Hem nodig heeft. De rijke jongeman – dat is hij, zo weten we uit andere evangeliën – lijkt erop te hebben gewacht dat Hij naar buiten kwam. Hij valt voor Hem op de knieën als een bewijs van eerbetoon.

Toch blijkt uit zijn woorden dat hij niet beseft voor Wie hij knielt. Hij ziet in Christus slechts een “goede Meester” Die hem kan vertellen hoe hij eeuwig leven kan beërven. Hij ziet in Hem een volmaakt Iemand, maar ook niet meer dan dat. Hij meent dat hij van Christus kan leren om ook volmaakt te worden. Daarom stelt hij zijn vraag.

Zijn vraag houdt in dat hij meent wel in staat te zijn om het goede te doen, maar dat hij niet weet wat het goede is en hoe hij het goede moet doen. Hij vertrouwt daarbij op zijn eigen, menselijke kracht. Hij heeft de Heer Jezus het goede zien doen. Daarom wendt hij zich met oprechtheid tot Hem om van Hem de weg te leren kennen die naar het eeuwige leven leidt.

Er is bij hem een eerlijk verlangen een nieuwe les te leren en een nieuwe stap te zetten in het doen van goede dingen. We zien een natuurlijk mens die zijn best doet om het goede te doen en de intentie heeft nog beter te presteren. Hij is echter fundamenteel op het verkeerde spoor, want zijn vraag gaat ervan uit dat de mens, zoals hij is, goed is en goed kan doen.

Uit het antwoord van de Heer blijkt dat Hij niet onder de indruk is van de benadering en het eerbetoon van de jongeman. Hij vraagt, waarom hij Hem goed noemt. Dat zou de jongeman alleen kunnen zeggen als hij in Hem ook God zag, want alleen God is goed. De Heer zegt als het ware: ‘Als Ik niet God ben, ben Ik niet goed.’ De jongeman benadert Hem dan ook niet als God. Hij ziet in Hem slechts een bijzonder goed mens. Maar dan doe je volledig tekort aan Zijn Persoon en kun je ook niet van Hem vernemen hoe je eeuwig leven kunt beërven.

Als de jongeman echter door goed te doen het eeuwige leven wil beërven, dan heeft de Heer wel een norm. Die norm is de oude weg, die van de wet. Daarin staat hoe een mens het leven kan verdienen. De wet zegt immers dat de mens die Gods inzettingen doet, zal leven (Lv 18:5). Als voorbeeld noemt de Heer enkele geboden. Hij noemt bewust alleen de geboden die de verhouding tussen mensen onderling regelen, niet de geboden die de verhouding met God regelen.

Van de geboden die Hij noemt, kan de man zeggen dat hij ze nauwgezet heeft onderhouden. Er klinkt in zijn verklaring geen hoogmoed of trots door. Hij heeft zich oprecht aan die geboden gehouden. Zo was ook Saulus evenals deze jongeman naar de wet onberispelijk (Fp 3:6). Maar als Saulus eenmaal gezien heeft Wie Christus is, geeft hij daarvoor alles prijs. Als hij eenmaal Christus in de heerlijkheid heeft gezien, wil hij helemaal geen eigen gerechtigheid meer, want dat zou een menselijke, vleselijke gerechtigheid zijn. Hij bezat de gerechtigheid van God door het geloof. Dan heeft de gerechtigheid waarvoor hij zich zo had ingespannen geen enkele waarde meer.

De jongeman is geen huichelaar. De Heer kijkt hem aan en ziet zijn oprechtheid. Dan lezen we van de liefde van de Heer voor een niet wedergeboren mens. Het is een liefde vanwege de natuurlijke aantrekkelijkheden die ook een natuurlijk mens kan hebben. De jongeman had werkelijk die geboden onderhouden, niet als een farizeeër, om er indruk mee te maken op anderen, maar in de overtuiging dat dit de weg tot het leven was.

Toch had hij daarin nog niet de voldoening gevonden die hij voor zijn hart zocht. Dat komt omdat hij op de verkeerde manier naar het eeuwige leven zocht. Hij meent dat de Heer hem op een werk van de wet zou wijzen dat hem het verlangde eeuwige leven als verdienste zou opleveren. Met al zijn streven en wat hij al heeft verworven, is de jongeman toch op de weg naar de hel. Er is een weg die recht lijkt te zijn, maar naar de dood voert (Sp 14:12). Die weg gaat de jongeman.

De Heer wijst hem op de goede weg en dat is op een werk van het geloof. Als hij werkelijk wil zijn als Christus, dan moet hij doen wat Hij heeft gedaan. Hij beproeft nu het hart van de jongeman en niet alleen zijn uiterlijke gedrag dat onberispelijk is. Door hem te wijzen op wat hem ontbreekt, legt Hij de gehechtheid van de jongeman aan zijn aardse bezittingen bloot. Als hij die zou opgeven, weggeven aan de armen, zou hij van Hem een schat in de hemel krijgen. Tot het moment dat hij die schat zou krijgen, nodigt de Heer hem uit Hem te volgen.

Wat Hij van de jongeman vraagt, heeft Hij Zelf in veel grotere mate gedaan. Hij was rijk en is ter wille van ons arm geworden, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden worden (2Ko 8:9). Hier blijkt dat het de jongeman aan geloof ontbreekt. Hij kan de zichtbare aarde niet opgeven voor de onzichtbare hemel. Door het eenvoudige maar krachtige woord van de Heer wordt de begeerte van zijn hart blootgelegd. Hij verkiest zijn geld boven God geopenbaard in liefde en genade.

Verzen 17-22

Eeuwig leven beërven


Als de Heer het huis weer uitgaat, komt er iemand snel naar Hem toe. Hij is de weg opgegaan en daardoor bereikbaar voor wie Hem nodig heeft. De rijke jongeman – dat is hij, zo weten we uit andere evangeliën – lijkt erop te hebben gewacht dat Hij naar buiten kwam. Hij valt voor Hem op de knieën als een bewijs van eerbetoon.

Toch blijkt uit zijn woorden dat hij niet beseft voor Wie hij knielt. Hij ziet in Christus slechts een “goede Meester” Die hem kan vertellen hoe hij eeuwig leven kan beërven. Hij ziet in Hem een volmaakt Iemand, maar ook niet meer dan dat. Hij meent dat hij van Christus kan leren om ook volmaakt te worden. Daarom stelt hij zijn vraag.

Zijn vraag houdt in dat hij meent wel in staat te zijn om het goede te doen, maar dat hij niet weet wat het goede is en hoe hij het goede moet doen. Hij vertrouwt daarbij op zijn eigen, menselijke kracht. Hij heeft de Heer Jezus het goede zien doen. Daarom wendt hij zich met oprechtheid tot Hem om van Hem de weg te leren kennen die naar het eeuwige leven leidt.

Er is bij hem een eerlijk verlangen een nieuwe les te leren en een nieuwe stap te zetten in het doen van goede dingen. We zien een natuurlijk mens die zijn best doet om het goede te doen en de intentie heeft nog beter te presteren. Hij is echter fundamenteel op het verkeerde spoor, want zijn vraag gaat ervan uit dat de mens, zoals hij is, goed is en goed kan doen.

Uit het antwoord van de Heer blijkt dat Hij niet onder de indruk is van de benadering en het eerbetoon van de jongeman. Hij vraagt, waarom hij Hem goed noemt. Dat zou de jongeman alleen kunnen zeggen als hij in Hem ook God zag, want alleen God is goed. De Heer zegt als het ware: ‘Als Ik niet God ben, ben Ik niet goed.’ De jongeman benadert Hem dan ook niet als God. Hij ziet in Hem slechts een bijzonder goed mens. Maar dan doe je volledig tekort aan Zijn Persoon en kun je ook niet van Hem vernemen hoe je eeuwig leven kunt beërven.

Als de jongeman echter door goed te doen het eeuwige leven wil beërven, dan heeft de Heer wel een norm. Die norm is de oude weg, die van de wet. Daarin staat hoe een mens het leven kan verdienen. De wet zegt immers dat de mens die Gods inzettingen doet, zal leven (Lv 18:5). Als voorbeeld noemt de Heer enkele geboden. Hij noemt bewust alleen de geboden die de verhouding tussen mensen onderling regelen, niet de geboden die de verhouding met God regelen.

Van de geboden die Hij noemt, kan de man zeggen dat hij ze nauwgezet heeft onderhouden. Er klinkt in zijn verklaring geen hoogmoed of trots door. Hij heeft zich oprecht aan die geboden gehouden. Zo was ook Saulus evenals deze jongeman naar de wet onberispelijk (Fp 3:6). Maar als Saulus eenmaal gezien heeft Wie Christus is, geeft hij daarvoor alles prijs. Als hij eenmaal Christus in de heerlijkheid heeft gezien, wil hij helemaal geen eigen gerechtigheid meer, want dat zou een menselijke, vleselijke gerechtigheid zijn. Hij bezat de gerechtigheid van God door het geloof. Dan heeft de gerechtigheid waarvoor hij zich zo had ingespannen geen enkele waarde meer.

De jongeman is geen huichelaar. De Heer kijkt hem aan en ziet zijn oprechtheid. Dan lezen we van de liefde van de Heer voor een niet wedergeboren mens. Het is een liefde vanwege de natuurlijke aantrekkelijkheden die ook een natuurlijk mens kan hebben. De jongeman had werkelijk die geboden onderhouden, niet als een farizeeër, om er indruk mee te maken op anderen, maar in de overtuiging dat dit de weg tot het leven was.

Toch had hij daarin nog niet de voldoening gevonden die hij voor zijn hart zocht. Dat komt omdat hij op de verkeerde manier naar het eeuwige leven zocht. Hij meent dat de Heer hem op een werk van de wet zou wijzen dat hem het verlangde eeuwige leven als verdienste zou opleveren. Met al zijn streven en wat hij al heeft verworven, is de jongeman toch op de weg naar de hel. Er is een weg die recht lijkt te zijn, maar naar de dood voert (Sp 14:12). Die weg gaat de jongeman.

De Heer wijst hem op de goede weg en dat is op een werk van het geloof. Als hij werkelijk wil zijn als Christus, dan moet hij doen wat Hij heeft gedaan. Hij beproeft nu het hart van de jongeman en niet alleen zijn uiterlijke gedrag dat onberispelijk is. Door hem te wijzen op wat hem ontbreekt, legt Hij de gehechtheid van de jongeman aan zijn aardse bezittingen bloot. Als hij die zou opgeven, weggeven aan de armen, zou hij van Hem een schat in de hemel krijgen. Tot het moment dat hij die schat zou krijgen, nodigt de Heer hem uit Hem te volgen.

Wat Hij van de jongeman vraagt, heeft Hij Zelf in veel grotere mate gedaan. Hij was rijk en is ter wille van ons arm geworden, opdat wij door Zijn armoede rijk zouden worden (2Ko 8:9). Hier blijkt dat het de jongeman aan geloof ontbreekt. Hij kan de zichtbare aarde niet opgeven voor de onzichtbare hemel. Door het eenvoudige maar krachtige woord van de Heer wordt de begeerte van zijn hart blootgelegd. Hij verkiest zijn geld boven God geopenbaard in liefde en genade.

Verzen 23-27

Bij God is alles mogelijk


Als de jongeman is weggegaan, kijkt de Heer rond omdat Hij een les heeft voor allen die om Hem heen staan. Ze hebben allemaal gezien hoe de jongeman tot Hem kwam. Ze hebben allemaal gehoord wat de jongeman vroeg en wat de Heer heeft geantwoord. Ze hebben ook gezien hoe het gezicht van de jongeman betrok bij wat de Heer zei en dat hij Hem toen de rug toekeerde. De Heer wil door rond te kijken allen duidelijk maken dat ze Zijn woorden goed in zich moeten opnemen als Hij zegt dat het moeilijk is voor vermogende mensen om het koninkrijk van God binnen te gaan.

Hij heeft met Zijn woorden mensen op het oog die op hun vermogen vertrouwen en niet alle mensen die rijk zijn. Toch spreekt Hij in eerste instantie in de krachtigste woorden over het loutere bezit van vermogen, dat wil zeggen in het algemeen over hen die rijk zijn. Hij stelt hiermee het gevaar van bezit aan de kaak.

Hij weet dat ook voor Zijn discipelen aardse zegeningen een grote rol spelen. Dat blijkt uit hun verbazing over Zijn woorden. De discipelen openbaren daarin ook iets van de geest van de jongeman. Zij zijn eraan gewend rijkdom te zien als een teken van Goddelijke gunst. De Heer maakt duidelijk dat het gaat om het hebben van vermogen en het vertrouwen op vermogen. Het is moeilijk om vermogen te hebben en er niet op te vertrouwen. Onwillekeurig hangen we allen aan rijkdom en de aardse dingen. Christus biedt ons het kruis en de hemel aan.

Als de Heer hun verbaasde gezichten ziet, benadrukt Hij de moeilijkheid die vermogende mensen hebben met het binnengaan in het koninkrijk van God. Door hen aan te spreken als “kinderen” maakt Hij hun duidelijk dat Hij hen voor dit gevaar wil beschermen door hen aan Zichzelf te verbinden.

Vanuit de rijke gezien is het werkelijk totaal onmogelijk om het koninkrijk van God binnen te gaan. De illustratie van een kameel die door het oog van de naald zou gaan, maakt duidelijk dat er geen schijn van kans is dat een rijke het koninkrijk van God binnengaat. De verbazing van de discipelen wordt door dit voorbeeld nog groter. Hun conclusie is eenvoudig. Als het zo onmogelijk is voor mensen die zichtbaar onder de zegen van God staan om het koninkrijk van God binnen te gaan, dan is het voor niemand mogelijk om behouden te worden.

Het gaat inderdaad ook niet om iets wat onwaarschijnlijk is, maar om iets wat echt volledig onmogelijk is voor mensen. Redding is bij mensen niet onwaarschijnlijk, maar onmogelijk. Voor zover het van de mens afhangt, is het vanwege zijn toestand onmogelijk om behouden te worden. Maar als de mens geen enkele hoop op redding heeft of kan bieden, kan God laten zien waartoe Hij in staat is. En Hij heeft dat gedaan in Christus.

Verzen 23-27

Bij God is alles mogelijk


Als de jongeman is weggegaan, kijkt de Heer rond omdat Hij een les heeft voor allen die om Hem heen staan. Ze hebben allemaal gezien hoe de jongeman tot Hem kwam. Ze hebben allemaal gehoord wat de jongeman vroeg en wat de Heer heeft geantwoord. Ze hebben ook gezien hoe het gezicht van de jongeman betrok bij wat de Heer zei en dat hij Hem toen de rug toekeerde. De Heer wil door rond te kijken allen duidelijk maken dat ze Zijn woorden goed in zich moeten opnemen als Hij zegt dat het moeilijk is voor vermogende mensen om het koninkrijk van God binnen te gaan.

Hij heeft met Zijn woorden mensen op het oog die op hun vermogen vertrouwen en niet alle mensen die rijk zijn. Toch spreekt Hij in eerste instantie in de krachtigste woorden over het loutere bezit van vermogen, dat wil zeggen in het algemeen over hen die rijk zijn. Hij stelt hiermee het gevaar van bezit aan de kaak.

Hij weet dat ook voor Zijn discipelen aardse zegeningen een grote rol spelen. Dat blijkt uit hun verbazing over Zijn woorden. De discipelen openbaren daarin ook iets van de geest van de jongeman. Zij zijn eraan gewend rijkdom te zien als een teken van Goddelijke gunst. De Heer maakt duidelijk dat het gaat om het hebben van vermogen en het vertrouwen op vermogen. Het is moeilijk om vermogen te hebben en er niet op te vertrouwen. Onwillekeurig hangen we allen aan rijkdom en de aardse dingen. Christus biedt ons het kruis en de hemel aan.

Als de Heer hun verbaasde gezichten ziet, benadrukt Hij de moeilijkheid die vermogende mensen hebben met het binnengaan in het koninkrijk van God. Door hen aan te spreken als “kinderen” maakt Hij hun duidelijk dat Hij hen voor dit gevaar wil beschermen door hen aan Zichzelf te verbinden.

Vanuit de rijke gezien is het werkelijk totaal onmogelijk om het koninkrijk van God binnen te gaan. De illustratie van een kameel die door het oog van de naald zou gaan, maakt duidelijk dat er geen schijn van kans is dat een rijke het koninkrijk van God binnengaat. De verbazing van de discipelen wordt door dit voorbeeld nog groter. Hun conclusie is eenvoudig. Als het zo onmogelijk is voor mensen die zichtbaar onder de zegen van God staan om het koninkrijk van God binnen te gaan, dan is het voor niemand mogelijk om behouden te worden.

Het gaat inderdaad ook niet om iets wat onwaarschijnlijk is, maar om iets wat echt volledig onmogelijk is voor mensen. Redding is bij mensen niet onwaarschijnlijk, maar onmogelijk. Voor zover het van de mens afhangt, is het vanwege zijn toestand onmogelijk om behouden te worden. Maar als de mens geen enkele hoop op redding heeft of kan bieden, kan God laten zien waartoe Hij in staat is. En Hij heeft dat gedaan in Christus.

Verzen 28-31

Zij die alles hebben verlaten


Petrus is weer de spreekbuis van de discipelen. Hij heeft een opmerking die aansluit bij wat de Heer tegen de jongeman heeft gezegd (Mk 10:21). Hij wijst de Heer erop dat hij en zijn medediscipelen alles hebben verlaten. In de ondertoon klinkt de vraag, wat hun dat oplevert.

De Heer maakt Petrus geen verwijt over zijn opmerking, die zou kunnen worden uitgelegd dat hij zich beter voelt dan de jongeman. Hij gaat erop in door te zeggen dat het enige motief om alles te verlaten Hijzelf moet zijn en dat in de boodschap die wordt gebracht Hij centraal moet staan. Alleen dan is het goed alles te verlaten aan bezit en familie.

Wie Hem vanuit het juiste motief volgt en daarvoor alles heeft opgegeven, krijgt daarvoor veel meer terug. Wat we hebben verlaten, is slechts een honderdste van wat we krijgen. En dat niet alleen in de toekomst, maar ook nu al. Velen kunnen het getuigen dat zij door de Heer aan te nemen en voor Hem te gaan leven, veel hebben verloren aan materieel bezit en natuurlijke familiebanden, maar daarvoor veel meer geestelijk bezit en een geestelijke familie hebben teruggekregen. Dat is nu al zo en in de toekomst zal dat alleen maar meer worden, wanneer het eeuwige leven wordt genoten in het vrederijk.

De Heer belooft er overigens in deze tijd – dat is de tijd van de discipelen en ook onze tijd – ook vervolgingen bij. Hem aannemen en volgen levert geen aardse voorspoed en vredige taferelen op, maar gebrek en vijandschap. We volgen een verworpen Heer. We delen in Zijn lot, nu, maar ook straks.

Het einde van de wedloop telt, niet het begin. Het kan erop lijken dat sommige mensen alles mee hebben, zoals de rijke jongeman. Zij lijken de eersten te zijn om het koninkrijk binnen te gaan. Zij zullen er echter geen deel aan hebben als zij zich niet bekeren en alles opgeven ter wille van de Heer.

Anderen lijken de verliezers, de laatsten, te zijn. Zij lijken alles tegen te hebben. Ze hebben ook de wereld en de satan tegen zich. Zo was het bij de Heer Jezus en zo is het bij hen die Hem volgen. Zij zijn de eersten die het koninkrijk binnen zullen gaan. Daar zal de beloning voor de betoonde trouw door Hem aan ieder persoonlijk worden gegeven. De Heer waarschuwt met deze woorden dat we, wat het persoonlijke loon betreft, niet moeten oordelen naar de uiterlijke schijn.

Verzen 28-31

Zij die alles hebben verlaten


Petrus is weer de spreekbuis van de discipelen. Hij heeft een opmerking die aansluit bij wat de Heer tegen de jongeman heeft gezegd (Mk 10:21). Hij wijst de Heer erop dat hij en zijn medediscipelen alles hebben verlaten. In de ondertoon klinkt de vraag, wat hun dat oplevert.

De Heer maakt Petrus geen verwijt over zijn opmerking, die zou kunnen worden uitgelegd dat hij zich beter voelt dan de jongeman. Hij gaat erop in door te zeggen dat het enige motief om alles te verlaten Hijzelf moet zijn en dat in de boodschap die wordt gebracht Hij centraal moet staan. Alleen dan is het goed alles te verlaten aan bezit en familie.

Wie Hem vanuit het juiste motief volgt en daarvoor alles heeft opgegeven, krijgt daarvoor veel meer terug. Wat we hebben verlaten, is slechts een honderdste van wat we krijgen. En dat niet alleen in de toekomst, maar ook nu al. Velen kunnen het getuigen dat zij door de Heer aan te nemen en voor Hem te gaan leven, veel hebben verloren aan materieel bezit en natuurlijke familiebanden, maar daarvoor veel meer geestelijk bezit en een geestelijke familie hebben teruggekregen. Dat is nu al zo en in de toekomst zal dat alleen maar meer worden, wanneer het eeuwige leven wordt genoten in het vrederijk.

De Heer belooft er overigens in deze tijd – dat is de tijd van de discipelen en ook onze tijd – ook vervolgingen bij. Hem aannemen en volgen levert geen aardse voorspoed en vredige taferelen op, maar gebrek en vijandschap. We volgen een verworpen Heer. We delen in Zijn lot, nu, maar ook straks.

Het einde van de wedloop telt, niet het begin. Het kan erop lijken dat sommige mensen alles mee hebben, zoals de rijke jongeman. Zij lijken de eersten te zijn om het koninkrijk binnen te gaan. Zij zullen er echter geen deel aan hebben als zij zich niet bekeren en alles opgeven ter wille van de Heer.

Anderen lijken de verliezers, de laatsten, te zijn. Zij lijken alles tegen te hebben. Ze hebben ook de wereld en de satan tegen zich. Zo was het bij de Heer Jezus en zo is het bij hen die Hem volgen. Zij zijn de eersten die het koninkrijk binnen zullen gaan. Daar zal de beloning voor de betoonde trouw door Hem aan ieder persoonlijk worden gegeven. De Heer waarschuwt met deze woorden dat we, wat het persoonlijke loon betreft, niet moeten oordelen naar de uiterlijke schijn.

Verzen 32-34

Derde aankondiging van het lijden


Zij vervolgen hun weg naar Jeruzalem, de Heer Jezus voorop. Hij heeft de leiding, Hij bepaalt de weg, en Hij gaat die Zelf als Eerste. De discipelen verbazen zich daarover en zijn bang. Ze voelen hoe de gevoelens van haat van de godsdienstige leiders hen tegemoet slaan. Bij Paulus was dit anders. Hij verlangde ernaar aan de dood van de Heer Jezus gelijkvormig te worden (Fp 3:10). Dat bewerkt de genade. Die kennen de discipelen nog niet en het vlees begrijpt het nooit. Zij zijn nog te zeer gehecht aan dit aardse leven.

Weer neemt Hij Zijn discipelen tot Zich. Hij is altijd bezig om hen te vormen tot ware dienaren en daarom legt Hij uit waarom Zijn weg naar Jeruzalem voert en wat daar met Hem zal gebeuren. Zij zullen getuigen zijn van wat er met de ware Dienaar zal gebeuren en wat dus het lot is dat dienaren wacht.

De Heer zegt waar zij samen, “wij”, heen gaan. Dan geeft Hij een zevenvoudige openbaring van de slechtheid van de mens tegenover Hem, de Zoon des mensen. Het is een Mens Die de zaak van mensen op Zich neemt, opdat Hij eenmaal over alle mensen en de hele schepping zal regeren. Als ze in Jeruzalem zijn, zal Hij worden overgeleverd – door Judas, een van de twaalf – aan de godsdienstige leiders. Die zullen Hem ter dood veroordelen en overleveren aan de volken. Die leiders zijn de mensen die Zijn volk zouden moeten voorgaan in de dienst aan God en het hadden moeten klaarmaken voor de ontvangst van Hem Die hun Koning is.

Er zal Hem geen vernedering, smaad, schande en pijniging bespaard blijven, voordat Hij ten slotte zal worden gedood. Dat lijkt het einde te zijn, maar Hij zal triomferend opstaan voor een nieuw begin.

Verzen 32-34

Derde aankondiging van het lijden


Zij vervolgen hun weg naar Jeruzalem, de Heer Jezus voorop. Hij heeft de leiding, Hij bepaalt de weg, en Hij gaat die Zelf als Eerste. De discipelen verbazen zich daarover en zijn bang. Ze voelen hoe de gevoelens van haat van de godsdienstige leiders hen tegemoet slaan. Bij Paulus was dit anders. Hij verlangde ernaar aan de dood van de Heer Jezus gelijkvormig te worden (Fp 3:10). Dat bewerkt de genade. Die kennen de discipelen nog niet en het vlees begrijpt het nooit. Zij zijn nog te zeer gehecht aan dit aardse leven.

Weer neemt Hij Zijn discipelen tot Zich. Hij is altijd bezig om hen te vormen tot ware dienaren en daarom legt Hij uit waarom Zijn weg naar Jeruzalem voert en wat daar met Hem zal gebeuren. Zij zullen getuigen zijn van wat er met de ware Dienaar zal gebeuren en wat dus het lot is dat dienaren wacht.

De Heer zegt waar zij samen, “wij”, heen gaan. Dan geeft Hij een zevenvoudige openbaring van de slechtheid van de mens tegenover Hem, de Zoon des mensen. Het is een Mens Die de zaak van mensen op Zich neemt, opdat Hij eenmaal over alle mensen en de hele schepping zal regeren. Als ze in Jeruzalem zijn, zal Hij worden overgeleverd – door Judas, een van de twaalf – aan de godsdienstige leiders. Die zullen Hem ter dood veroordelen en overleveren aan de volken. Die leiders zijn de mensen die Zijn volk zouden moeten voorgaan in de dienst aan God en het hadden moeten klaarmaken voor de ontvangst van Hem Die hun Koning is.

Er zal Hem geen vernedering, smaad, schande en pijniging bespaard blijven, voordat Hij ten slotte zal worden gedood. Dat lijkt het einde te zijn, maar Hij zal triomferend opstaan voor een nieuw begin.

Verzen 35-40

Een plaats in het koninkrijk


Na de openhartige woorden van de Heer over wat met Hem zal gebeuren, komen de broers Jakobus en Johannes bij Hem met een verzoek. We mogen altijd met onze wensen bij Hem komen. Hij nodigt hen uit te zeggen wat zij willen dat Hij zal doen. Hij weet al wat ze willen vragen. Zo weet Hij ook wat wij nodig hebben of willen voordat wij Hem onze wensen bekendmaken. Hij wil echter graag dat wij daarmee voor de dag komen, ons daarover uitspreken. Dat wil niet zeggen dat wij altijd krijgen wat we vragen en ook niet dat wij altijd de juiste dingen vragen, en zelfs niet dat wij het in de juiste gezindheid doen. De Heer wil dat wij zicht krijgen op onze vragen en motieven, en nodigt ons daarom uit ons uit te spreken.

De broers vragen of ze een plaats mogen hebben vlak naast Hem als Hij in Zijn heerlijkheid is, als Hij Zijn koninkrijk heeft gevestigd. Het is een soort reservering van de beste plaats naast Hem. Ze denken hiermee de anderen vóór te zijn. Ze geloven in Zijn heerlijkheid, dat is bij hen te waarderen. Ze zijn er echter blind voor dat Hij eerst moet lijden en sterven en dat dit ook hun deel zal zijn in de navolging van Hem. Ze denken niet aan Zijn lijden, waarover Hij zojuist heeft gesproken. Het lijkt alsof ze dat niet hebben gehoord. Het enige waaraan ze kunnen denken, is Zijn heerschappij en hun eigen plaats in Zijn rijk. Aan de plaats van de Heer en hoe Hij die zal krijgen, denken ze niet. Daarvoor zijn ze te veel met zichzelf bezig.

De Heer antwoordt hun dat ze niet weten wat ze vragen. Aan het delen in Zijn heerlijkheid gaat delen in Zijn lijden vooraf (Lk 24:26; Rm 8:17) en dat begrijpen ze niet. Daarom vraagt Hij hun of ze Zijn drinkbeker kunnen drinken. Daarmee vraagt Hij of ze het lijden kunnen ondergaan dat Hij zal ondergaan. De drinkbeker wijst meer op het innerlijke lijden, het lijden van de ziel, vanwege alle onrecht en smaad. Hij vraagt ook of ze kunnen worden gedoopt met de doop waarmee Hij wordt gedoopt. Ook dat betekent lijden, zelfs tot in de dood. De doop verbindt ons in beeld met de verworpen Christus en wijst meer op het uiterlijke lijden, het lichamelijke lijden. Het gaat er bij de drinkbeker en de doop zoals de Heer die hier voorstelt om dat wij ons stellen aan de zijde van de verworpen Christus, met alle consequenties daarvan.

Naast hun eerzuchtige verlangen naar de beste plaatsen in het koninkrijk, blijkt ook dat ze een overmaat aan zelfvertrouwen hebben. Eerzucht en zelfvertrouwen horen bij elkaar. Het hoeft ons niet te verwonderen dat ook deze twee discipelen wegvluchten als de Heer gevangen wordt genomen. Toch verwijt Hij hun niet dat zij zeggen dat ze het kunnen. Hij zegt zelfs dat ze het zullen kunnen. Ze zullen voor Hem de dood ingaan. Daarom maakt Hij het vleselijke verlangen van de twee tot een gelegenheid om Zijn discipelen te onderwijzen. Als zij bij Hem willen zijn, is het noodzakelijk dat zij hetzelfde pad gaan als Hij. Daarop zullen ze iets van het bittere lijden meemaken, zowel innerlijk als uiterlijk.

Wat ze ook aan lijden zullen meemaken in navolging van de Heer Jezus, al dat lijden heeft natuurlijk niets te maken met Zijn unieke lijden ter wille van de zonden om voor anderen verzoening met God te bewerken. Dat lijden heeft Hij alleen doorgemaakt en daarin is Hij door niemand na te volgen. Ze zullen kunnen delen in het lijden dat mensen Hem zullen aandoen. In het lijden dat God Hem zal aandoen, zullen ze niet kunnen delen omdat Hij dat alleen zal ondergaan.

Wat betreft hun verzoek, daarover beslist Hij niet als de Dienaar. De taakverdeling in Zijn koninkrijk is door Zijn Vader bereid. Hij geeft ieder zijn plaats in het rijk naar Zijn wijsheid.

Verzen 35-40

Een plaats in het koninkrijk


Na de openhartige woorden van de Heer over wat met Hem zal gebeuren, komen de broers Jakobus en Johannes bij Hem met een verzoek. We mogen altijd met onze wensen bij Hem komen. Hij nodigt hen uit te zeggen wat zij willen dat Hij zal doen. Hij weet al wat ze willen vragen. Zo weet Hij ook wat wij nodig hebben of willen voordat wij Hem onze wensen bekendmaken. Hij wil echter graag dat wij daarmee voor de dag komen, ons daarover uitspreken. Dat wil niet zeggen dat wij altijd krijgen wat we vragen en ook niet dat wij altijd de juiste dingen vragen, en zelfs niet dat wij het in de juiste gezindheid doen. De Heer wil dat wij zicht krijgen op onze vragen en motieven, en nodigt ons daarom uit ons uit te spreken.

De broers vragen of ze een plaats mogen hebben vlak naast Hem als Hij in Zijn heerlijkheid is, als Hij Zijn koninkrijk heeft gevestigd. Het is een soort reservering van de beste plaats naast Hem. Ze denken hiermee de anderen vóór te zijn. Ze geloven in Zijn heerlijkheid, dat is bij hen te waarderen. Ze zijn er echter blind voor dat Hij eerst moet lijden en sterven en dat dit ook hun deel zal zijn in de navolging van Hem. Ze denken niet aan Zijn lijden, waarover Hij zojuist heeft gesproken. Het lijkt alsof ze dat niet hebben gehoord. Het enige waaraan ze kunnen denken, is Zijn heerschappij en hun eigen plaats in Zijn rijk. Aan de plaats van de Heer en hoe Hij die zal krijgen, denken ze niet. Daarvoor zijn ze te veel met zichzelf bezig.

De Heer antwoordt hun dat ze niet weten wat ze vragen. Aan het delen in Zijn heerlijkheid gaat delen in Zijn lijden vooraf (Lk 24:26; Rm 8:17) en dat begrijpen ze niet. Daarom vraagt Hij hun of ze Zijn drinkbeker kunnen drinken. Daarmee vraagt Hij of ze het lijden kunnen ondergaan dat Hij zal ondergaan. De drinkbeker wijst meer op het innerlijke lijden, het lijden van de ziel, vanwege alle onrecht en smaad. Hij vraagt ook of ze kunnen worden gedoopt met de doop waarmee Hij wordt gedoopt. Ook dat betekent lijden, zelfs tot in de dood. De doop verbindt ons in beeld met de verworpen Christus en wijst meer op het uiterlijke lijden, het lichamelijke lijden. Het gaat er bij de drinkbeker en de doop zoals de Heer die hier voorstelt om dat wij ons stellen aan de zijde van de verworpen Christus, met alle consequenties daarvan.

Naast hun eerzuchtige verlangen naar de beste plaatsen in het koninkrijk, blijkt ook dat ze een overmaat aan zelfvertrouwen hebben. Eerzucht en zelfvertrouwen horen bij elkaar. Het hoeft ons niet te verwonderen dat ook deze twee discipelen wegvluchten als de Heer gevangen wordt genomen. Toch verwijt Hij hun niet dat zij zeggen dat ze het kunnen. Hij zegt zelfs dat ze het zullen kunnen. Ze zullen voor Hem de dood ingaan. Daarom maakt Hij het vleselijke verlangen van de twee tot een gelegenheid om Zijn discipelen te onderwijzen. Als zij bij Hem willen zijn, is het noodzakelijk dat zij hetzelfde pad gaan als Hij. Daarop zullen ze iets van het bittere lijden meemaken, zowel innerlijk als uiterlijk.

Wat ze ook aan lijden zullen meemaken in navolging van de Heer Jezus, al dat lijden heeft natuurlijk niets te maken met Zijn unieke lijden ter wille van de zonden om voor anderen verzoening met God te bewerken. Dat lijden heeft Hij alleen doorgemaakt en daarin is Hij door niemand na te volgen. Ze zullen kunnen delen in het lijden dat mensen Hem zullen aandoen. In het lijden dat God Hem zal aandoen, zullen ze niet kunnen delen omdat Hij dat alleen zal ondergaan.

Wat betreft hun verzoek, daarover beslist Hij niet als de Dienaar. De taakverdeling in Zijn koninkrijk is door Zijn Vader bereid. Hij geeft ieder zijn plaats in het rijk naar Zijn wijsheid.

Verzen 41-45

Gekomen om te dienen


Wanneer de tien andere discipelen dit horen, nemen ze het de broers kwalijk dat zij dit hebben gevraagd. Hun reactie laat zien dat de broers in feite hebben gedaan wat ook zij graag hadden willen doen. Ook zij wensen voor zichzelf de beste plaatsen in het koninkrijk van de Heer Jezus. Vaak wordt de hoogmoed die in onze eigen harten woont, openbaar door een geprikkelde reactie op de hoogmoed van een ander.

Vol geduld roept de Heer al Zijn discipelen weer bij Zich om hen weer te onderrichten, nu naar aanleiding van de ruzie die ze maken. Deze ruzie maakt duidelijk dat ze allen hetzelfde onderwijs nodig hebben als de twee broers. Telkens is het gedrag of zijn de woorden van Zijn discipelen een aanleiding voor Hem om hun iets te leren over hun werk dat zij als dienaren moeten doen.

Hij wijst erop hoe het er bij de volken van de wereld aan toegaat. Daar zijn enerzijds heersers en voorname mensen met gezag en anderzijds mensen over wie wordt geheerst en die onder gezag staan. Het mag onder dienaren niet zo zijn als onder de volken. Er mag geen geest van heerszucht over anderen zijn. Ze zijn allemaal slaven van de ene Meester en medeslaven van elkaar.

Als iemand echt groot wil worden, kan dat door de dienaar van dienaren te zijn. Wil iemand echt de eerste zijn, dan kan dat door de slaaf van alle slaven te zijn. Dat betekent de allerminste van iedereen zijn en daarmee lijken op de Heer Jezus Die dat heeft getoond.

Wat Hij Zijn discipelen voorhoudt, heeft Hij Zelf als de Zoon des mensen op volmaakte en heerlijke wijze waargemaakt. De Zoon des mensen, Hij Die over alle dingen zal regeren, heeft Zich niet als Vorst laten dienen, hoewel Hij het recht daarop had, maar heeft gediend. Zijn dienst, de inzet van Zijn tijd en krachten, betrof niet alleen het tijdelijke lichamelijke leed, maar veel meer dan dat. Zijn dienst bracht Hem ertoe Zijn leven te geven in de dood, waarin Hij voor velen de losprijs betaalde tot een eeuwige behoudenis. De losprijs voor velen is niet voor alle mensen, maar voor al de Zijnen. Wat een dienst en wat een Dienaar! Wat een voorrecht Hem en elkaar te mogen dienen.

Verzen 41-45

Gekomen om te dienen


Wanneer de tien andere discipelen dit horen, nemen ze het de broers kwalijk dat zij dit hebben gevraagd. Hun reactie laat zien dat de broers in feite hebben gedaan wat ook zij graag hadden willen doen. Ook zij wensen voor zichzelf de beste plaatsen in het koninkrijk van de Heer Jezus. Vaak wordt de hoogmoed die in onze eigen harten woont, openbaar door een geprikkelde reactie op de hoogmoed van een ander.

Vol geduld roept de Heer al Zijn discipelen weer bij Zich om hen weer te onderrichten, nu naar aanleiding van de ruzie die ze maken. Deze ruzie maakt duidelijk dat ze allen hetzelfde onderwijs nodig hebben als de twee broers. Telkens is het gedrag of zijn de woorden van Zijn discipelen een aanleiding voor Hem om hun iets te leren over hun werk dat zij als dienaren moeten doen.

Hij wijst erop hoe het er bij de volken van de wereld aan toegaat. Daar zijn enerzijds heersers en voorname mensen met gezag en anderzijds mensen over wie wordt geheerst en die onder gezag staan. Het mag onder dienaren niet zo zijn als onder de volken. Er mag geen geest van heerszucht over anderen zijn. Ze zijn allemaal slaven van de ene Meester en medeslaven van elkaar.

Als iemand echt groot wil worden, kan dat door de dienaar van dienaren te zijn. Wil iemand echt de eerste zijn, dan kan dat door de slaaf van alle slaven te zijn. Dat betekent de allerminste van iedereen zijn en daarmee lijken op de Heer Jezus Die dat heeft getoond.

Wat Hij Zijn discipelen voorhoudt, heeft Hij Zelf als de Zoon des mensen op volmaakte en heerlijke wijze waargemaakt. De Zoon des mensen, Hij Die over alle dingen zal regeren, heeft Zich niet als Vorst laten dienen, hoewel Hij het recht daarop had, maar heeft gediend. Zijn dienst, de inzet van Zijn tijd en krachten, betrof niet alleen het tijdelijke lichamelijke leed, maar veel meer dan dat. Zijn dienst bracht Hem ertoe Zijn leven te geven in de dood, waarin Hij voor velen de losprijs betaalde tot een eeuwige behoudenis. De losprijs voor velen is niet voor alle mensen, maar voor al de Zijnen. Wat een dienst en wat een Dienaar! Wat een voorrecht Hem en elkaar te mogen dienen.

Verzen 46-52

Genezing van een blinde


Zijn dienst voert Hem naar Jeruzalem. In elk van de eerste drie evangeliën begint Zijn laatste reis naar Jeruzalem met dit oponthoud bij Jericho om een blinde te genezen. Onderweg naar Jeruzalem komen ze bij Jericho, de stad van de vloek, en gaan erdoorheen. Als ze de stad uitgaan, is de Heer omgeven door Zijn discipelen en een aanzienlijke menigte. Toch richt Markus onze aandacht op die ene blinde bedelaar, daar langs de weg. Om deze man gaat het bij de Heer.

Deze blinde Bartimeüs ziet niets met zijn lichamelijke ogen, maar zijn geestelijke ogen zien des te meer. Hij heeft gehoord over de Heer Jezus. Nu hoort hij dat Hij vlak bij hem is. Wel hoort hij over Hem als “Jezus de Nazaréner”. Voor de menigte is Hij slechts een man afkomstig uit Nazareth. Bartimeüs ziet meer in Hem. Hij roept tot Hem, opdat Hij Zich over hem zal erbarmen. Hij roept Hem aan als de “Zoon van David”.

Deze naam horen we in dit evangelie voor het eerst. Door deze naam te roepen laat Bartimeüs zien dat hij gelooft in Hem als de Vervuller van alle beloften die zijn gedaan met betrekking tot Zijn koningschap over Israël. Hier is een hart dat naar God zoekt en zo’n hart ziet alles (Sp 28:5b). Hij weet dat hij blind is, hij erkent zijn toestand en verlangt ziende te worden. Wie inzicht heeft in zijn eigen toestand, begint te zien.

Er zijn altijd mensen die de stem van iemand die de Heer om hulp vraagt, het zwijgen willen opleggen. Het zijn er hier zelfs velen. Dat maakt wel duidelijk dat bij de menigte geen geloof aanwezig is. Voor Bartimeüs is de tegenstand een reden om nog harder te roepen. Als we handelen in geloof, zullen we altijd verwijten ontmoeten. Maar tegenstand bewerkt het tegendeel van wat het beoogt. Het bewerkt altijd dat de echtheid van het geloof tot uiting komt.

De Heer stopt altijd voor hen die in nood zijn. Hij zegt dat ze de blinde moeten roepen. Dat gebeurt, terwijl ze Bartimeüs ook bemoedigen. Deze mensen kennen de Heer en getuigen van Hem als ze anderen bij Hem brengen. Zo mogen ook wij iemand bij Hem brengen.

Bartimeüs werpt zijn kleed af omdat het een verhindering is om snel bij de Heer te komen. Het kleed is een beeld van de eigen gerechtigheid die steeds een verhindering is om tot Christus te gaan. Deze eigen gerechtigheid is altijd de verhindering voor het volk geweest (Js 64:6).

Geloof loopt steeds parallel met de wil van de Heer. Evenals Hij eerder aan Jakobus en Johannes heeft gevraagd wat zij wilden dat Hij zou doen (Mk 10:35), vraagt Hij dat nu aan Bartimeüs. Bij hem ziet Hij geloof en dat beantwoordt Hij. Als wij iets vragen naar Zijn wil, hoort Hij ons (1Jh 5:14). Het resultaat is er direct. Hiermee bewijst Hij dat Hij de Messias is (Js 35:5). Het eerste wat Bartimeüs ziet, is de Heer.

Hij zegt tegen hem dat hij heen mag gaan, maar Bartimeüs blijft bij Hem en volgt Hem “op de weg”, dat is de weg naar het kruis. De Heer heeft nooit beslag gelegd op iemand die Hij heeft genezen, alsof de zegen die Hij heeft verleend een recht zou scheppen ten gunste van Hemzelf. We zien dat bij de bezetene (Mk 5:19), het dochtertje van Jaïrus (Mk 5:43), de jongeling van Naïn (Lk 7:15) en de talloze anderen die door Hem zijn genezen. De twaalf die Hij wel heeft geroepen, zijn niet door Hem genezen.

Verzen 46-52

Genezing van een blinde


Zijn dienst voert Hem naar Jeruzalem. In elk van de eerste drie evangeliën begint Zijn laatste reis naar Jeruzalem met dit oponthoud bij Jericho om een blinde te genezen. Onderweg naar Jeruzalem komen ze bij Jericho, de stad van de vloek, en gaan erdoorheen. Als ze de stad uitgaan, is de Heer omgeven door Zijn discipelen en een aanzienlijke menigte. Toch richt Markus onze aandacht op die ene blinde bedelaar, daar langs de weg. Om deze man gaat het bij de Heer.

Deze blinde Bartimeüs ziet niets met zijn lichamelijke ogen, maar zijn geestelijke ogen zien des te meer. Hij heeft gehoord over de Heer Jezus. Nu hoort hij dat Hij vlak bij hem is. Wel hoort hij over Hem als “Jezus de Nazaréner”. Voor de menigte is Hij slechts een man afkomstig uit Nazareth. Bartimeüs ziet meer in Hem. Hij roept tot Hem, opdat Hij Zich over hem zal erbarmen. Hij roept Hem aan als de “Zoon van David”.

Deze naam horen we in dit evangelie voor het eerst. Door deze naam te roepen laat Bartimeüs zien dat hij gelooft in Hem als de Vervuller van alle beloften die zijn gedaan met betrekking tot Zijn koningschap over Israël. Hier is een hart dat naar God zoekt en zo’n hart ziet alles (Sp 28:5b). Hij weet dat hij blind is, hij erkent zijn toestand en verlangt ziende te worden. Wie inzicht heeft in zijn eigen toestand, begint te zien.

Er zijn altijd mensen die de stem van iemand die de Heer om hulp vraagt, het zwijgen willen opleggen. Het zijn er hier zelfs velen. Dat maakt wel duidelijk dat bij de menigte geen geloof aanwezig is. Voor Bartimeüs is de tegenstand een reden om nog harder te roepen. Als we handelen in geloof, zullen we altijd verwijten ontmoeten. Maar tegenstand bewerkt het tegendeel van wat het beoogt. Het bewerkt altijd dat de echtheid van het geloof tot uiting komt.

De Heer stopt altijd voor hen die in nood zijn. Hij zegt dat ze de blinde moeten roepen. Dat gebeurt, terwijl ze Bartimeüs ook bemoedigen. Deze mensen kennen de Heer en getuigen van Hem als ze anderen bij Hem brengen. Zo mogen ook wij iemand bij Hem brengen.

Bartimeüs werpt zijn kleed af omdat het een verhindering is om snel bij de Heer te komen. Het kleed is een beeld van de eigen gerechtigheid die steeds een verhindering is om tot Christus te gaan. Deze eigen gerechtigheid is altijd de verhindering voor het volk geweest (Js 64:6).

Geloof loopt steeds parallel met de wil van de Heer. Evenals Hij eerder aan Jakobus en Johannes heeft gevraagd wat zij wilden dat Hij zou doen (Mk 10:35), vraagt Hij dat nu aan Bartimeüs. Bij hem ziet Hij geloof en dat beantwoordt Hij. Als wij iets vragen naar Zijn wil, hoort Hij ons (1Jh 5:14). Het resultaat is er direct. Hiermee bewijst Hij dat Hij de Messias is (Js 35:5). Het eerste wat Bartimeüs ziet, is de Heer.

Hij zegt tegen hem dat hij heen mag gaan, maar Bartimeüs blijft bij Hem en volgt Hem “op de weg”, dat is de weg naar het kruis. De Heer heeft nooit beslag gelegd op iemand die Hij heeft genezen, alsof de zegen die Hij heeft verleend een recht zou scheppen ten gunste van Hemzelf. We zien dat bij de bezetene (Mk 5:19), het dochtertje van Jaïrus (Mk 5:43), de jongeling van Naïn (Lk 7:15) en de talloze anderen die door Hem zijn genezen. De twaalf die Hij wel heeft geroepen, zijn niet door Hem genezen.

Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op Mark 10". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/mark-10.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
adsFree icon
Ads FreeProfile