Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Spreuken 26

Kingcomments op de hele BijbelKingcomments

Vers 1

Eer past niet bij een dwaas


De dwaas, over wie het in de Sp 26:1-12 gaat, is niet iemand die geestelijk gestoord is, maar een opstandige persoon die God loochent en er geen enkele belangstelling voor heeft om wijs te worden. Hij is blind voor zijn dwaasheid en zoekt niet naar bevrijding ervan. De vreze des HEEREN interesseert hem totaal niet.

Bij “een dwaas” past geen “eer”, zoals “de sneeuw in de zomer en de regen in de oogsttijd” ook niet bij elkaar passen. Ze horen eenvoudig niet bij elkaar. Een dwaas moet geen erkenning vinden, niet met macht worden bekleed, geen positie van invloed krijgen. Als hij eer zou krijgen, zou hem dat niet veranderen, want hij is en blijft een dwaas in zijn denken, spreken en handelen.

Het is niet alleen in strijd met de wetten van de natuur, zoals sneeuw in de zomer niet past, het is ook schadelijk voor wat tot voedsel dient, zoals regen in de oogsttijd. Een van de kwade dingen die Salomo heeft gezien, is “de dwaas” die “op grote hoogten geplaatst” wordt (Pr 10:6). Eer voor een dwaas is als een vlag op een modderschuit.

Vers 1

Eer past niet bij een dwaas


De dwaas, over wie het in de Sp 26:1-12 gaat, is niet iemand die geestelijk gestoord is, maar een opstandige persoon die God loochent en er geen enkele belangstelling voor heeft om wijs te worden. Hij is blind voor zijn dwaasheid en zoekt niet naar bevrijding ervan. De vreze des HEEREN interesseert hem totaal niet.

Bij “een dwaas” past geen “eer”, zoals “de sneeuw in de zomer en de regen in de oogsttijd” ook niet bij elkaar passen. Ze horen eenvoudig niet bij elkaar. Een dwaas moet geen erkenning vinden, niet met macht worden bekleed, geen positie van invloed krijgen. Als hij eer zou krijgen, zou hem dat niet veranderen, want hij is en blijft een dwaas in zijn denken, spreken en handelen.

Het is niet alleen in strijd met de wetten van de natuur, zoals sneeuw in de zomer niet past, het is ook schadelijk voor wat tot voedsel dient, zoals regen in de oogsttijd. Een van de kwade dingen die Salomo heeft gezien, is “de dwaas” die “op grote hoogten geplaatst” wordt (Pr 10:6). Eer voor een dwaas is als een vlag op een modderschuit.

Vers 2

Een vervloeking zonder reden komt niet aan


Het wegvluchten van “een mus” en het wegvliegen van “een zwaluw” is onvoorspelbaar en gebeurt zonder enig doel. Ze zijn ook niet te vangen. Het is nutteloos dat te proberen. Zo gaat het met een vervloeking die een dwaas zonder reden uitspreekt. Hij treft geen doel.

Alleen dwazen spreken zulke vervloekingen uit. De dwaze Saul sprak een vervloeking uit die niet aankwam (1Sm 14:28; 45). De dwaze Goliath “vervloekte David bij zijn goden” (1Sm 17:43-44) en werd vervolgens een kopje kleiner gemaakt. Simeï vervloekte David en is daarvoor gestraft (2Sm 16:5-14; 1Kn 2:8). De vervloekingen die de vijanden van Jeremia over hem uitspraken, zijn ook in het niets opgelost (Jr 15:10b).

Het is voor de oudtestamentische gelovige gepast om voor de goddeloze die hem kwaad doet aan God te vragen: “Hij heeft de vloek liefgehad; laat die over hem komen!” (Ps 109:17). Als wij, nieuwtestamentische gelovigen, met mensen te doen hebben die ons vervloeken, die ons het kwade toewensen, mogen wij reageren op de manier die de Heer Jezus ons voorhoudt: “Maar tot u die hoort, zeg Ik: Hebt uw vijanden lief, doet wél aan hen die u haten, zegent hen die u vervloeken, bidt voor hen die u smaden” (Lk 6:28).

Vers 2

Een vervloeking zonder reden komt niet aan


Het wegvluchten van “een mus” en het wegvliegen van “een zwaluw” is onvoorspelbaar en gebeurt zonder enig doel. Ze zijn ook niet te vangen. Het is nutteloos dat te proberen. Zo gaat het met een vervloeking die een dwaas zonder reden uitspreekt. Hij treft geen doel.

Alleen dwazen spreken zulke vervloekingen uit. De dwaze Saul sprak een vervloeking uit die niet aankwam (1Sm 14:28; 45). De dwaze Goliath “vervloekte David bij zijn goden” (1Sm 17:43-44) en werd vervolgens een kopje kleiner gemaakt. Simeï vervloekte David en is daarvoor gestraft (2Sm 16:5-14; 1Kn 2:8). De vervloekingen die de vijanden van Jeremia over hem uitspraken, zijn ook in het niets opgelost (Jr 15:10b).

Het is voor de oudtestamentische gelovige gepast om voor de goddeloze die hem kwaad doet aan God te vragen: “Hij heeft de vloek liefgehad; laat die over hem komen!” (Ps 109:17). Als wij, nieuwtestamentische gelovigen, met mensen te doen hebben die ons vervloeken, die ons het kwade toewensen, mogen wij reageren op de manier die de Heer Jezus ons voorhoudt: “Maar tot u die hoort, zeg Ik: Hebt uw vijanden lief, doet wél aan hen die u haten, zegent hen die u vervloeken, bidt voor hen die u smaden” (Lk 6:28).

Vers 3

Een dwaas lijkt op een redeloos dier


”Dwazen” zijn net zo moeilijk aan te sporen en te besturen als “het paard” en “de ezel”. Noch de dwazen, noch deze dieren, reageren op woorden. De dieren moeten worden aangedreven door “een zweep” en “een bit” (vgl. Jk 3:3; 7-8; Ps 32:8-10). De dwaas moet tot de orde worden geroepen door de stok omdat hij niet op zijn verstand kan worden aangesproken. Hem moet geen macht gegeven worden, maar er moet macht over hem worden uitgeoefend. De vergelijking met de genoemde dieren maakt duidelijk dat de dwaas zijn menselijke waardigheid kwijt is en op dezelfde manier moet worden behandeld.

We kunnen dit geestelijk toepassen op “weerspannige zwetsers en bedriegers” (Tt 1:10), die we als dwazen kunnen zien. Tegen hen moet streng worden opgetreden: “Men moet hun de mond stoppen” (Tt 1:11). Dat strenge optreden tegen hen kunnen we zien als het gebruik van de stok.

Vers 3

Een dwaas lijkt op een redeloos dier


”Dwazen” zijn net zo moeilijk aan te sporen en te besturen als “het paard” en “de ezel”. Noch de dwazen, noch deze dieren, reageren op woorden. De dieren moeten worden aangedreven door “een zweep” en “een bit” (vgl. Jk 3:3; 7-8; Ps 32:8-10). De dwaas moet tot de orde worden geroepen door de stok omdat hij niet op zijn verstand kan worden aangesproken. Hem moet geen macht gegeven worden, maar er moet macht over hem worden uitgeoefend. De vergelijking met de genoemde dieren maakt duidelijk dat de dwaas zijn menselijke waardigheid kwijt is en op dezelfde manier moet worden behandeld.

We kunnen dit geestelijk toepassen op “weerspannige zwetsers en bedriegers” (Tt 1:10), die we als dwazen kunnen zien. Tegen hen moet streng worden opgetreden: “Men moet hun de mond stoppen” (Tt 1:11). Dat strenge optreden tegen hen kunnen we zien als het gebruik van de stok.

Verzen 4-5

Wanneer je een dwaas niet of wel moet antwoorden


Na een instructie in Sp 26:3 hoe er met de dwaas moet worden gehandeld, volgt in de Sp 26:4-5 een instructie hoe er met de dwaas moet worden gesproken. De twee verzen lijken veel op elkaar en lijken elkaar op het eerste gezicht tegen te spreken. Maar wat een tegenstrijdigheid lijkt, blijkt bij nader inzien volmaaktheid te zijn. Het komt aan op goed lezen.

In Sp 26:4 is de aanwijzing “een dwaas niet naar zijn dwaasheid” te antwoorden. De tweede versregel verklaart waarom dat niet moet gebeuren. Het gaat hier om het gevolg voor hem die zou antwoorden. Geef je hem antwoord, dan word je aan hem gelijk. Als je op hem reageert, word je zelf een dwaas. Dit gebeurt als je in je antwoord afdaalt tot zijn niveau van denken. Dat moet je dus niet doen. Verlaag je niet tot het niveau van de dwaas door zijn dwaze vraag te beantwoorden en met hem te discussiëren alsof hij een verstandig mens was.

We kunnen deze vermaning toepassen op wat Paulus aan Timotheüs voorhoudt: “En verwerp de dwaze en ongerijmde twistvragen, daar je weet dat zij twisten verwekken” (2Tm 2:23). We moeten dus niet op dwaze en ongerijmde twistvragen ingaan, want anders werken we mee aan het veroorzaken van twist.

In Sp 26:5 is de aanwijzing “een dwaas naar zijn dwaasheid” te antwoorden. De tweede versregel verklaart waarom dat wel moet gebeuren. Het gaat hier om het gevolg voor de dwaas. Wie een dwaas bestraft, ontmoedigt hem hoog van zichzelf te denken.

Dat deze twee verzen bij elkaar zijn gezet, heeft als doel te laten zien dat de menselijke problemen vaak ingewikkeld zijn en niet altijd kunnen worden opgelost met een beroep op een enkele regel. Het hangt van de situatie af. In het ene geval moet men zich niet verlagen tot het niveau van een dwaas, want dan treedt men toe tot de kring van de dwazen. In het andere geval moet het wel, want dan wordt de dwaas op zijn nummer gezet.

Paulus heeft noodgedwongen een keer als een onwijze, dat is als een dwaas, gesproken. Dat was om de Korinthiërs, die in hun eigen ogen wijs waren, te corrigeren (2Ko 11:16-17; 2Ko 12:11). De profeet Micha heeft tegenover Achab zowel het een als het ander gedaan (1Kn 22:15; 17). Als er genade in ons hart is en tevens de wil om niets van Gods Woord af te doen, zal de Heilige Geest ons laten weten hoe wij iedereen moeten antwoorden (Ko 4:6).

Een prediker antwoordde eens een dwaas naar zijn dwaasheid. Toen hem een dwaze, niet te beantwoorden, vraag werd gesteld, antwoordde hij: ‘Het antwoord kun je vinden in het tweede hoofdstuk van de brief van Judas.’

Nog een opmerking die kan helpen deze twee verzen te begrijpen, vinden we in de Joodse Talmoed. De Talmoed bevat de commentaren van de belangrijkste rabbijnen en andere schriftgeleerden op de Tenach, dat is het Oude Testament. Daarin staat dat Sp 26:4 vermoedelijk betrekking heeft op dwaze commentaren die men moet negeren en dat Sp 26:5 betrekking heeft op een verkeerde voorstelling van zaken die men moet corrigeren.

Verzen 4-5

Wanneer je een dwaas niet of wel moet antwoorden


Na een instructie in Sp 26:3 hoe er met de dwaas moet worden gehandeld, volgt in de Sp 26:4-5 een instructie hoe er met de dwaas moet worden gesproken. De twee verzen lijken veel op elkaar en lijken elkaar op het eerste gezicht tegen te spreken. Maar wat een tegenstrijdigheid lijkt, blijkt bij nader inzien volmaaktheid te zijn. Het komt aan op goed lezen.

In Sp 26:4 is de aanwijzing “een dwaas niet naar zijn dwaasheid” te antwoorden. De tweede versregel verklaart waarom dat niet moet gebeuren. Het gaat hier om het gevolg voor hem die zou antwoorden. Geef je hem antwoord, dan word je aan hem gelijk. Als je op hem reageert, word je zelf een dwaas. Dit gebeurt als je in je antwoord afdaalt tot zijn niveau van denken. Dat moet je dus niet doen. Verlaag je niet tot het niveau van de dwaas door zijn dwaze vraag te beantwoorden en met hem te discussiëren alsof hij een verstandig mens was.

We kunnen deze vermaning toepassen op wat Paulus aan Timotheüs voorhoudt: “En verwerp de dwaze en ongerijmde twistvragen, daar je weet dat zij twisten verwekken” (2Tm 2:23). We moeten dus niet op dwaze en ongerijmde twistvragen ingaan, want anders werken we mee aan het veroorzaken van twist.

In Sp 26:5 is de aanwijzing “een dwaas naar zijn dwaasheid” te antwoorden. De tweede versregel verklaart waarom dat wel moet gebeuren. Het gaat hier om het gevolg voor de dwaas. Wie een dwaas bestraft, ontmoedigt hem hoog van zichzelf te denken.

Dat deze twee verzen bij elkaar zijn gezet, heeft als doel te laten zien dat de menselijke problemen vaak ingewikkeld zijn en niet altijd kunnen worden opgelost met een beroep op een enkele regel. Het hangt van de situatie af. In het ene geval moet men zich niet verlagen tot het niveau van een dwaas, want dan treedt men toe tot de kring van de dwazen. In het andere geval moet het wel, want dan wordt de dwaas op zijn nummer gezet.

Paulus heeft noodgedwongen een keer als een onwijze, dat is als een dwaas, gesproken. Dat was om de Korinthiërs, die in hun eigen ogen wijs waren, te corrigeren (2Ko 11:16-17; 2Ko 12:11). De profeet Micha heeft tegenover Achab zowel het een als het ander gedaan (1Kn 22:15; 17). Als er genade in ons hart is en tevens de wil om niets van Gods Woord af te doen, zal de Heilige Geest ons laten weten hoe wij iedereen moeten antwoorden (Ko 4:6).

Een prediker antwoordde eens een dwaas naar zijn dwaasheid. Toen hem een dwaze, niet te beantwoorden, vraag werd gesteld, antwoordde hij: ‘Het antwoord kun je vinden in het tweede hoofdstuk van de brief van Judas.’

Nog een opmerking die kan helpen deze twee verzen te begrijpen, vinden we in de Joodse Talmoed. De Talmoed bevat de commentaren van de belangrijkste rabbijnen en andere schriftgeleerden op de Tenach, dat is het Oude Testament. Daarin staat dat Sp 26:4 vermoedelijk betrekking heeft op dwaze commentaren die men moet negeren en dat Sp 26:5 betrekking heeft op een verkeerde voorstelling van zaken die men moet corrigeren.

Verzen 6-7

De voeten afsnijden en verlamde benen


Wie een dwaas als een boodschapper gebruikt, bezorgt zichzelf grote problemen (Sp 26:6; vgl. Sp 25:13). Het staat in de eerste plaats gelijk aan zichzelf de voeten afsnijden. Het zenden van een boodschapper is als het ware het hebben van een ander paar voeten. De voeten van de boodschapper zijn de voeten van de zender. Van de boodschap waarmee de dwaas op missie wordt gestuurd, komt niets terecht. Hij komt niet op het adres aan of hij levert een verkeerde boodschap af.

De gevolgen daarvan zijn dat de zender met het geweld van de geadresseerde te maken krijgt. De geadresseerde heeft de boodschap waarop hij zat te wachten niet ontvangen of hij heeft hem verminkt gekregen, waardoor hij verkeerde conclusies trekt. Dat beschadigt de bestaande goede verhoudingen. De les is dat het beter is om geen bericht te sturen dan een dwaas te gebruiken.

We kunnen dit toepassen op godsdienstige organisaties die ongelovigen gebruiken om door hen de boodschap van het evangelie te verspreiden. Die organisaties zien zichzelf als een bedrijf dat moet worden gerund door bekwame ‘zakenlieden’ die er goed in zijn om een boodschap, in dit geval het evangelie, te verkopen. Het jaarlijkse spektakelstuk dat The Passion heet, een Godonterende vertoning van het lijden en de kruisiging van Christus, is daarvan een voorbeeld. Er worden BN’ers (Bekende Nederlanders) ingehuurd om het ‘product’ zo goed mogelijk te verkopen. De uitwerking is dat er van het evangelie niets overblijft en dat het getuigenis van het bijbelse evangelie erdoor wordt geschaad.

Sp 26:7 vult Sp 26:6 aan. Een verlamde heeft wel benen, maar deze zijn nutteloos voor hem, want hij kan ze niet gebruiken. Hij kan er geen stap mee verzetten. Zo kan een dwaas wel een spreekwoord laten horen, maar hij weet niet wat het betekent. De spreuk hangt er net zo slap bij als de benen van een verlamde, hij is in zijn mond zonder kracht. Dat is het geval bij al die goddeloze dwazen – mensen die niets willen weten van de vreze des HEEREN – die ingehuurd zijn om in The Passion te spelen. Ze praten de Bijbel na, maar ze weten niet wat ze zeggen.

Verzen 6-7

De voeten afsnijden en verlamde benen


Wie een dwaas als een boodschapper gebruikt, bezorgt zichzelf grote problemen (Sp 26:6; vgl. Sp 25:13). Het staat in de eerste plaats gelijk aan zichzelf de voeten afsnijden. Het zenden van een boodschapper is als het ware het hebben van een ander paar voeten. De voeten van de boodschapper zijn de voeten van de zender. Van de boodschap waarmee de dwaas op missie wordt gestuurd, komt niets terecht. Hij komt niet op het adres aan of hij levert een verkeerde boodschap af.

De gevolgen daarvan zijn dat de zender met het geweld van de geadresseerde te maken krijgt. De geadresseerde heeft de boodschap waarop hij zat te wachten niet ontvangen of hij heeft hem verminkt gekregen, waardoor hij verkeerde conclusies trekt. Dat beschadigt de bestaande goede verhoudingen. De les is dat het beter is om geen bericht te sturen dan een dwaas te gebruiken.

We kunnen dit toepassen op godsdienstige organisaties die ongelovigen gebruiken om door hen de boodschap van het evangelie te verspreiden. Die organisaties zien zichzelf als een bedrijf dat moet worden gerund door bekwame ‘zakenlieden’ die er goed in zijn om een boodschap, in dit geval het evangelie, te verkopen. Het jaarlijkse spektakelstuk dat The Passion heet, een Godonterende vertoning van het lijden en de kruisiging van Christus, is daarvan een voorbeeld. Er worden BN’ers (Bekende Nederlanders) ingehuurd om het ‘product’ zo goed mogelijk te verkopen. De uitwerking is dat er van het evangelie niets overblijft en dat het getuigenis van het bijbelse evangelie erdoor wordt geschaad.

Sp 26:7 vult Sp 26:6 aan. Een verlamde heeft wel benen, maar deze zijn nutteloos voor hem, want hij kan ze niet gebruiken. Hij kan er geen stap mee verzetten. Zo kan een dwaas wel een spreekwoord laten horen, maar hij weet niet wat het betekent. De spreuk hangt er net zo slap bij als de benen van een verlamde, hij is in zijn mond zonder kracht. Dat is het geval bij al die goddeloze dwazen – mensen die niets willen weten van de vreze des HEEREN – die ingehuurd zijn om in The Passion te spelen. Ze praten de Bijbel na, maar ze weten niet wat ze zeggen.

Verzen 8-9

Gevaarlijk en pijnlijk


“Wie een steen in een slinger vastbindt” (Sp 26:8), laat zien dat hij geen verstand heeft van een slinger. Een steen moet niet in een slinger vastgebonden worden, maar er los in worden gelegd. Als de steen in een slinger is vastgebonden, kun je met de slinger ronddraaien wat je wilt, maar de steen zal er niet uitvliegen. Als het erop aankomt, kan het levensgevaarlijk zijn, want het verdedigingswapen werkt niet door verkeerd gebruik. David zou door Goliath gedood zijn, als hij zijn steen in zijn slinger had vastgebonden. Omdat hij de steen los in de slinger had gedaan, doodde hij Goliath ermee.

Zo heeft iemand “die een dwaas eer geeft”, geen verstand van een dwaas. Een dwaas kan niet met verantwoordelijkheid omgaan. Hij weet niet wat hij doet. Wie een dwaas een verantwoordelijke positie geeft, zal de gevolgen daarvan tot zijn eigen schade ondervinden.

Een dronkaard is niet in staat nuchter na te denken (Sp 26:9). Ook kan hij geen vaste koers gaan. Hij slaat wartaal uit en waggelt over straat. In zijn roes grijpt hij zomaar in een doornstruik, waardoor de doorn in zijn hand dringt. Omdat hij dronken is, merkt hij er niets van. De doorn is een symbool van de zonde; na de zondeval kwamen er dorens (Gn 3:18). De hand is een symbool van werken, van iets doen. Zo kleeft de zonde aan alles wat hij doet, terwijl hij er niets van merkt.

Dit beeld is van toepassing op dwazen die “een spreekwoord in de mond” nemen. Zoals een dronkaard zonder gevoel is voor de doorn in zijn hand, zo zijn dwazen zonder begrip voor het spreekwoord dat zij in de mond nemen. Ze zijn verduisterd in hun verstand, maar ze menen dat ze wijze woorden kunnen zeggen. Een dwaas kan een spreekwoord lezen of spreken, maar is verstandelijk en geestelijk niet in staat is het te begrijpen. Hij zal het misbruiken en verkeerd toepassen.

Mensen die geen levende relatie met God door het geloof in de Heer Jezus hebben, kunnen uitspraken uit Gods Woord citeren, maar de zonde kleeft aan wat zij zeggen. Dit geldt in het bijzonder voor vrijzinnige theologen die teksten uit Gods Woord voorlezen en er vervolgens hun eigen zondige verklaring aan geven.

Verzen 8-9

Gevaarlijk en pijnlijk


“Wie een steen in een slinger vastbindt” (Sp 26:8), laat zien dat hij geen verstand heeft van een slinger. Een steen moet niet in een slinger vastgebonden worden, maar er los in worden gelegd. Als de steen in een slinger is vastgebonden, kun je met de slinger ronddraaien wat je wilt, maar de steen zal er niet uitvliegen. Als het erop aankomt, kan het levensgevaarlijk zijn, want het verdedigingswapen werkt niet door verkeerd gebruik. David zou door Goliath gedood zijn, als hij zijn steen in zijn slinger had vastgebonden. Omdat hij de steen los in de slinger had gedaan, doodde hij Goliath ermee.

Zo heeft iemand “die een dwaas eer geeft”, geen verstand van een dwaas. Een dwaas kan niet met verantwoordelijkheid omgaan. Hij weet niet wat hij doet. Wie een dwaas een verantwoordelijke positie geeft, zal de gevolgen daarvan tot zijn eigen schade ondervinden.

Een dronkaard is niet in staat nuchter na te denken (Sp 26:9). Ook kan hij geen vaste koers gaan. Hij slaat wartaal uit en waggelt over straat. In zijn roes grijpt hij zomaar in een doornstruik, waardoor de doorn in zijn hand dringt. Omdat hij dronken is, merkt hij er niets van. De doorn is een symbool van de zonde; na de zondeval kwamen er dorens (Gn 3:18). De hand is een symbool van werken, van iets doen. Zo kleeft de zonde aan alles wat hij doet, terwijl hij er niets van merkt.

Dit beeld is van toepassing op dwazen die “een spreekwoord in de mond” nemen. Zoals een dronkaard zonder gevoel is voor de doorn in zijn hand, zo zijn dwazen zonder begrip voor het spreekwoord dat zij in de mond nemen. Ze zijn verduisterd in hun verstand, maar ze menen dat ze wijze woorden kunnen zeggen. Een dwaas kan een spreekwoord lezen of spreken, maar is verstandelijk en geestelijk niet in staat is het te begrijpen. Hij zal het misbruiken en verkeerd toepassen.

Mensen die geen levende relatie met God door het geloof in de Heer Jezus hebben, kunnen uitspraken uit Gods Woord citeren, maar de zonde kleeft aan wat zij zeggen. Dit geldt in het bijzonder voor vrijzinnige theologen die teksten uit Gods Woord voorlezen en er vervolgens hun eigen zondige verklaring aan geven.

Vers 10

Wat dwazen doen, veroorzaakt verdriet


Dit vers is moeilijk te vertalen omdat de verschillende Hebreeuwse woorden heel verschillende betekenissen hebben. De meest waarschijnlijke vertaling is die in de voetnoot in de Darby-vertaling: “Wie een dwaas inhuurt of voorbijgangers inhuurt, is als een boogschutter die iedereen verwondt.” De algemene betekenis is dat ongedisciplineerde huurlingen hetzelfde effect hebben als het willekeurige schieten van een boogschutter.

Uit het inhuren van “dwazen” of “voorbijgangers” blijkt de dwaasheid van degene die dit doet. Wie zulke mensen inhuurt, wordt vergeleken met een boogschutter die willekeurig pijlen afschiet, waardoor iedereen geraakt en verwond kan worden. “Dwazen” zijn net zulke onbetrouwbare werknemers als toevallige “voorbijgangers” van wie je ook niet weet wat voor lui het zijn. Iedereen die een dwaas of een voorbijganger inhuurt, dat wil zeggen in dienst neemt, geeft hun daardoor de gelegenheid om grote schade te veroorzaken.

Vers 10

Wat dwazen doen, veroorzaakt verdriet


Dit vers is moeilijk te vertalen omdat de verschillende Hebreeuwse woorden heel verschillende betekenissen hebben. De meest waarschijnlijke vertaling is die in de voetnoot in de Darby-vertaling: “Wie een dwaas inhuurt of voorbijgangers inhuurt, is als een boogschutter die iedereen verwondt.” De algemene betekenis is dat ongedisciplineerde huurlingen hetzelfde effect hebben als het willekeurige schieten van een boogschutter.

Uit het inhuren van “dwazen” of “voorbijgangers” blijkt de dwaasheid van degene die dit doet. Wie zulke mensen inhuurt, wordt vergeleken met een boogschutter die willekeurig pijlen afschiet, waardoor iedereen geraakt en verwond kan worden. “Dwazen” zijn net zulke onbetrouwbare werknemers als toevallige “voorbijgangers” van wie je ook niet weet wat voor lui het zijn. Iedereen die een dwaas of een voorbijganger inhuurt, dat wil zeggen in dienst neemt, geeft hun daardoor de gelegenheid om grote schade te veroorzaken.

Vers 11

Een dwaas die in zijn dwaasheid terugvalt


“Een hond” die “terugkeert naar zijn braaksel” om wat hij eens uitbraakte weer op te eten, is wel een heel walgelijk beeld. Tegelijk is het een heel krachtig beeld van “een dwaas die in zijn dwaasheid terugvalt”. Een dwaas leert het nooit. Hoeveel negatieve ervaringen hij ook heeft en hoe vaak hij ook al heeft gezegd dat hij met zijn dwaasheid zal breken, hij keert steeds weer terug naar zijn leven in zondige dwaasheid.

Petrus haalt dit vers in zijn tweede brief aan (2Pt 2:21-22). Hij gebruikt deze spreuk omdat deze waarheidsgetrouw uitbeeldt wat er gebeurt als iemand het christelijk geloof heeft beleden en vervolgens terugkeert naar de wereld. Een hond is een onrein dier dat zonder gevoel zich vraatzuchtig en schaamteloos volvreet met wat hij vindt of krijgt (vgl. Js 56:11). Een hond kent geen maat. Als hij te veel heeft gevreten, braakt hij het uit. Als hij weer honger krijgt, vreet hij zijn eigen braaksel op.

Dit beeld is van toepassing op mensen die eerst de wereld vaarwel hebben gezegd, maar daar, aangespoord door dwaalleraren, weer naar terugkeren. Ze hadden geen innerlijke voldoening gevonden in de wereld en waren daaruit weggegaan. Nu keren ze er toch weer naar terug. Hieruit blijkt dat zij innerlijk niet werkelijk zijn veranderd. De hond is een hond gebleven.

Vers 11

Een dwaas die in zijn dwaasheid terugvalt


“Een hond” die “terugkeert naar zijn braaksel” om wat hij eens uitbraakte weer op te eten, is wel een heel walgelijk beeld. Tegelijk is het een heel krachtig beeld van “een dwaas die in zijn dwaasheid terugvalt”. Een dwaas leert het nooit. Hoeveel negatieve ervaringen hij ook heeft en hoe vaak hij ook al heeft gezegd dat hij met zijn dwaasheid zal breken, hij keert steeds weer terug naar zijn leven in zondige dwaasheid.

Petrus haalt dit vers in zijn tweede brief aan (2Pt 2:21-22). Hij gebruikt deze spreuk omdat deze waarheidsgetrouw uitbeeldt wat er gebeurt als iemand het christelijk geloof heeft beleden en vervolgens terugkeert naar de wereld. Een hond is een onrein dier dat zonder gevoel zich vraatzuchtig en schaamteloos volvreet met wat hij vindt of krijgt (vgl. Js 56:11). Een hond kent geen maat. Als hij te veel heeft gevreten, braakt hij het uit. Als hij weer honger krijgt, vreet hij zijn eigen braaksel op.

Dit beeld is van toepassing op mensen die eerst de wereld vaarwel hebben gezegd, maar daar, aangespoord door dwaalleraren, weer naar terugkeren. Ze hadden geen innerlijke voldoening gevonden in de wereld en waren daaruit weggegaan. Nu keren ze er toch weer naar terug. Hieruit blijkt dat zij innerlijk niet werkelijk zijn veranderd. De hond is een hond gebleven.

Vers 12

Iemand die wijs is in eigen ogen


Er is iemand die nog erger is dan een dwaas en dat is iemand die wijs is in eigen ogen. Eigenwaan is in feite een deel van de dwaasheid die in dit boek wordt beschreven. Een verwaande onbenul is de allergrootste dwaas. Arrogante zelfaanmatiging en een ingebeeld superioriteitsgevoel plaatsen iemand buiten het bereik van elke hulp of correctie. De profeet Jesaja zegt tegen dergelijke mensen: “Wee hun die in hun [eigen] oog wijs zijn en naar hun eigen mening verstandig” (Js 5:21). Er rest voor hen alleen een ‘wee’, een oordeel zonder einde.

Wij moeten van onszelf “niet hoger denken dan het behoort, maar … bescheiden … denken” (Rm 12:3; Gl 6:3). Er wordt ook tegen ons gezegd: “Weest niet wijs in uw eigen [ogen]” (Rm 12:16).

Vers 12

Iemand die wijs is in eigen ogen


Er is iemand die nog erger is dan een dwaas en dat is iemand die wijs is in eigen ogen. Eigenwaan is in feite een deel van de dwaasheid die in dit boek wordt beschreven. Een verwaande onbenul is de allergrootste dwaas. Arrogante zelfaanmatiging en een ingebeeld superioriteitsgevoel plaatsen iemand buiten het bereik van elke hulp of correctie. De profeet Jesaja zegt tegen dergelijke mensen: “Wee hun die in hun [eigen] oog wijs zijn en naar hun eigen mening verstandig” (Js 5:21). Er rest voor hen alleen een ‘wee’, een oordeel zonder einde.

Wij moeten van onszelf “niet hoger denken dan het behoort, maar … bescheiden … denken” (Rm 12:3; Gl 6:3). Er wordt ook tegen ons gezegd: “Weest niet wijs in uw eigen [ogen]” (Rm 12:16).

Verzen 13-16

De luie dwaas


De Sp 26:13-16 gaan over de luiaard (Sp 6:6-11; Sp 24:30-34). We zien een toenemende passiviteit. Eerst komt hij zijn huis niet uit (Sp 26:13). Daarna komt hij zijn bed niet uit (Sp 26:14). Ten slotte haalt hij zelfs zijn hand niet uit een schotel voedsel (Sp 26:15). Er zit helemaal geen beweging in en er is ook geen beweging in te krijgen.

Hij maakt zichzelf wijs dat de omstandigheden niet toelaten dat hij werkt (Sp 26:13). De luiaard is werkschuw, en wie werkschuw is, verzint de meest absurde excuses om niet te werken (Sp 22:13). Hij ziet overal gevaar, op de weg en op de pleinen. Hij ziet overal de tegenstand van de duivel, van wie de leeuw een beeld is (1Pt 5:8), die hem verhindert te werken. Het werkelijke excuus is echter niet angst, maar luiheid.

De luiaard is net zo vast aan zijn bed verbonden als “een deur op zijn scharnier” (Sp 26:14). Hij kan net zo onmogelijk van zijn bed los komen als een deur van zijn scharnier. De luiaard scharniert als het ware op zijn bed. Zoals een deur heen en weer beweegt, maar niet van zijn plaats komt, zo wentelt de luiaard zich van zijn ene op zijn andere zijde. Een deur heeft nog een functie, hij gaat open en dicht, terwijl de luiaard functieloos blijft liggen.

De luiaard is zelfs te lui om het voedsel dat hij in zijn hand heeft genomen, “naar zijn mond te brengen” (Sp 26:15). In Spreuken 19:24 staat eenzelfde soort vers, maar net iets vager. Hier wordt het sterker gezegd. Het steken van zijn hand in de schotel heeft hem zoveel energie gekost, dat hij er uitgeput van is. De wijze steekt hier de draak met de luiaard. Het is een lachwekkende voorstelling van zaken. Het is ook de bedoeling van de overdrijving om de luiaard duidelijk te maken dat hij zichzelf belachelijk maakt.

We kunnen hierin een beeld zien van mensen die te lui zijn om Gods Woord te onderzoeken. Ze weten er wel wat van, ze steken hun hand erin, ze kunnen wel een tekst citeren – natuurlijk eentje die hun goed uitkomt –, maar ze eten er niet van. Het bestuderen ervan is te veel werk.

De luiaard is gevuld met eigenwaan (Sp 26:16). Hij is zeer ingenomen met zijn luiheid en acht zijn levensopvatting beter dan die van hen die zich inspannen om levenswijsheid te krijgen en daardoor verstandig worden. Dat zijn in zijn ogen domme mensen. Werken is voor de dommen, zo vindt hij. Natuurlijk vindt hij zijn luiheid volkomen gerechtvaardigd. Hij houdt de hele dag siësta en predikt dat als het hoogste goed voor zichzelf.

Hij gelooft zo heilig in zijn eigen wijsheid, dat niemand hem van iets anders kan overtuigen. Zelfs zeven (wijze) mensen – dus een volheid aan wijsheid (Ea 7:14; Es 1:14-15) – zijn niet in staat hem de dwaasheid en het asociale van zijn luiheid te laten inzien. Zijn luiheid heeft zijn verstand van hem weggenomen. Hij is voor geen rede vatbaar. Het verstandige weerwoord van zeven wijze mensen komt niet bij hem binnen. Elke vermaning in zijn richting wordt geblokkeerd door zijn zelfingenomenheid.

Verzen 13-16

De luie dwaas


De Sp 26:13-16 gaan over de luiaard (Sp 6:6-11; Sp 24:30-34). We zien een toenemende passiviteit. Eerst komt hij zijn huis niet uit (Sp 26:13). Daarna komt hij zijn bed niet uit (Sp 26:14). Ten slotte haalt hij zelfs zijn hand niet uit een schotel voedsel (Sp 26:15). Er zit helemaal geen beweging in en er is ook geen beweging in te krijgen.

Hij maakt zichzelf wijs dat de omstandigheden niet toelaten dat hij werkt (Sp 26:13). De luiaard is werkschuw, en wie werkschuw is, verzint de meest absurde excuses om niet te werken (Sp 22:13). Hij ziet overal gevaar, op de weg en op de pleinen. Hij ziet overal de tegenstand van de duivel, van wie de leeuw een beeld is (1Pt 5:8), die hem verhindert te werken. Het werkelijke excuus is echter niet angst, maar luiheid.

De luiaard is net zo vast aan zijn bed verbonden als “een deur op zijn scharnier” (Sp 26:14). Hij kan net zo onmogelijk van zijn bed los komen als een deur van zijn scharnier. De luiaard scharniert als het ware op zijn bed. Zoals een deur heen en weer beweegt, maar niet van zijn plaats komt, zo wentelt de luiaard zich van zijn ene op zijn andere zijde. Een deur heeft nog een functie, hij gaat open en dicht, terwijl de luiaard functieloos blijft liggen.

De luiaard is zelfs te lui om het voedsel dat hij in zijn hand heeft genomen, “naar zijn mond te brengen” (Sp 26:15). In Spreuken 19:24 staat eenzelfde soort vers, maar net iets vager. Hier wordt het sterker gezegd. Het steken van zijn hand in de schotel heeft hem zoveel energie gekost, dat hij er uitgeput van is. De wijze steekt hier de draak met de luiaard. Het is een lachwekkende voorstelling van zaken. Het is ook de bedoeling van de overdrijving om de luiaard duidelijk te maken dat hij zichzelf belachelijk maakt.

We kunnen hierin een beeld zien van mensen die te lui zijn om Gods Woord te onderzoeken. Ze weten er wel wat van, ze steken hun hand erin, ze kunnen wel een tekst citeren – natuurlijk eentje die hun goed uitkomt –, maar ze eten er niet van. Het bestuderen ervan is te veel werk.

De luiaard is gevuld met eigenwaan (Sp 26:16). Hij is zeer ingenomen met zijn luiheid en acht zijn levensopvatting beter dan die van hen die zich inspannen om levenswijsheid te krijgen en daardoor verstandig worden. Dat zijn in zijn ogen domme mensen. Werken is voor de dommen, zo vindt hij. Natuurlijk vindt hij zijn luiheid volkomen gerechtvaardigd. Hij houdt de hele dag siësta en predikt dat als het hoogste goed voor zichzelf.

Hij gelooft zo heilig in zijn eigen wijsheid, dat niemand hem van iets anders kan overtuigen. Zelfs zeven (wijze) mensen – dus een volheid aan wijsheid (Ea 7:14; Es 1:14-15) – zijn niet in staat hem de dwaasheid en het asociale van zijn luiheid te laten inzien. Zijn luiheid heeft zijn verstand van hem weggenomen. Hij is voor geen rede vatbaar. Het verstandige weerwoord van zeven wijze mensen komt niet bij hem binnen. Elke vermaning in zijn richting wordt geblokkeerd door zijn zelfingenomenheid.

Vers 17

De bemoeial


De man over wie het in dit vers gaat, is geen luiaard, maar iemand die druk bezig is, alleen met de verkeerde dingen. De bemoeial is iemand die zich bezighoudt met zaken die hem niets aangaan. Iemand die zich ongevraagd “mengt in onenigheid die hem niet aangaat”, vraagt om problemen. Het is net zo gevaarlijk en dwaas als “een voorbijlopende hond bij de oren” grijpen, want de hond zal je bijten. Het is niet jouw hond, maar een wilde hond. Je zult door je bemoeizucht zelf schade oplopen en dat kun je dan alleen jezelf kwalijk nemen.

Een voorbeeld hiervan vinden we in het leven van koning Josia, die zich mengde in een strijd tussen de koning van Egypte en diens vijand. Het kostte hem zijn leven (2Kr 35:20-24). Petrus wijst nog op het grote verschil tussen lijden als christen en lijden vanwege bemoeizucht (1Pt 4:15-16).

Moeten we dan geen vredestichters zijn? Daar worden we toch toe opgeroepen (Mt 5:9)? Dat moeten we zeker zijn. Vredestichter zijn is een houding van vrede houden met alle mensen. Het wil niet zeggen dat een vredestichter zich mengt in een ruzie waar hij niet bij betrokken is. Hij zal zich niet verbeelden dat hij zich daarmee moet bemoeien zonder dat hem om bemiddeling wordt gevraagd of een opdracht van de Heer daartoe. We worden niet geroepen om ons in elke onenigheid te mengen. De Heer bemoeide Zich ook niet met een ruzie over een erfenis (Lk 12:14).

Vers 17

De bemoeial


De man over wie het in dit vers gaat, is geen luiaard, maar iemand die druk bezig is, alleen met de verkeerde dingen. De bemoeial is iemand die zich bezighoudt met zaken die hem niets aangaan. Iemand die zich ongevraagd “mengt in onenigheid die hem niet aangaat”, vraagt om problemen. Het is net zo gevaarlijk en dwaas als “een voorbijlopende hond bij de oren” grijpen, want de hond zal je bijten. Het is niet jouw hond, maar een wilde hond. Je zult door je bemoeizucht zelf schade oplopen en dat kun je dan alleen jezelf kwalijk nemen.

Een voorbeeld hiervan vinden we in het leven van koning Josia, die zich mengde in een strijd tussen de koning van Egypte en diens vijand. Het kostte hem zijn leven (2Kr 35:20-24). Petrus wijst nog op het grote verschil tussen lijden als christen en lijden vanwege bemoeizucht (1Pt 4:15-16).

Moeten we dan geen vredestichters zijn? Daar worden we toch toe opgeroepen (Mt 5:9)? Dat moeten we zeker zijn. Vredestichter zijn is een houding van vrede houden met alle mensen. Het wil niet zeggen dat een vredestichter zich mengt in een ruzie waar hij niet bij betrokken is. Hij zal zich niet verbeelden dat hij zich daarmee moet bemoeien zonder dat hem om bemiddeling wordt gevraagd of een opdracht van de Heer daartoe. We worden niet geroepen om ons in elke onenigheid te mengen. De Heer bemoeide Zich ook niet met een ruzie over een erfenis (Lk 12:14).

Verzen 18-19

Bedriegen ‘voor de grap’


De bemoeial van Sp 26:17 is in Sp 26:18 uitgegroeid tot “een dolleman” of ‘een zich als krankzinnige aanstellende’. Hij werpt met materialen die dood en verderf zaaien. Met zo iemand wordt iemand vergeleken “die zijn naaste bedriegt en zegt: Deed ik het niet voor de grap?” (Sp 26:19). Dit soort mensen is er heel bewust op uit een naaste te bedriegen, om wat voor reden dan ook. Als hij door de mand valt, probeert hij zijn bedrog te relativeren door te zeggen dat het een grap was. Je moet er dus helemaal niet zwaar aan tillen. Doe je dat wel, dan ben jij de slechterik en niet hij.

Iemand die zo in het leven staat, is een ongeleid projectiel, een gevaarlijke gek. De wijze beschrijft de bedrieger die zijn bedrog als een grap afdoet, als onverantwoordelijk en gevaarlijk. Terwijl hij erop uit is mensen te kwetsen, stelt hij als hij betrapt wordt dat het iets grappigs was, waarvan hij nu verwacht dat men erom lacht. Tegelijk wil hij daarmee zijn straf ontlopen. Zo gaan heel wat mensen al ‘grappen makend’ door het leven.

Verzen 18-19

Bedriegen ‘voor de grap’


De bemoeial van Sp 26:17 is in Sp 26:18 uitgegroeid tot “een dolleman” of ‘een zich als krankzinnige aanstellende’. Hij werpt met materialen die dood en verderf zaaien. Met zo iemand wordt iemand vergeleken “die zijn naaste bedriegt en zegt: Deed ik het niet voor de grap?” (Sp 26:19). Dit soort mensen is er heel bewust op uit een naaste te bedriegen, om wat voor reden dan ook. Als hij door de mand valt, probeert hij zijn bedrog te relativeren door te zeggen dat het een grap was. Je moet er dus helemaal niet zwaar aan tillen. Doe je dat wel, dan ben jij de slechterik en niet hij.

Iemand die zo in het leven staat, is een ongeleid projectiel, een gevaarlijke gek. De wijze beschrijft de bedrieger die zijn bedrog als een grap afdoet, als onverantwoordelijk en gevaarlijk. Terwijl hij erop uit is mensen te kwetsen, stelt hij als hij betrapt wordt dat het iets grappigs was, waarvan hij nu verwacht dat men erom lacht. Tegelijk wil hij daarmee zijn straf ontlopen. Zo gaan heel wat mensen al ‘grappen makend’ door het leven.

Verzen 20-22

Roddels en ruzie


De vergelijking in Sp 26:20 is dat “hout” vuur voedt en dat een “lasteraar” ruzie voedt. Om een vuur brandend te houden is brandstof nodig. Als er geen brandstof is, gaat het vuur uit. Het vuur dooft als er geen hout meer is en een ruzie houdt op als er geen lasteraar is. Ruzie is als vuur. Het steekt anderen aan en verwoest relaties.

De lasteraar is de aansteker. Hij werkt op een sluwe manier, met zijn roddels beïnvloedt hij anderen negatief. Laster of roddel is brandstof voor ruzie. De lasteraar moet worden uitgeschakeld. Dat kan door hem het zwijgen op te leggen. Het kan ook door niet naar hem te luisteren. Dan komt de ruzie tot bedaren en houdt ze op.

De lasteraar van Sp 26:20 is in Sp 26:21 “de twistzieke man”. Hij heeft een neus voor “onenigheid” en weet hoe hij die moet laten “oplaaien”. Hij levert de brandstof ervoor en gooit olie op het vuur als ergens spanningen zijn. Er is al een vuurtje en hij voegt er de nodige brandstof aan toe.

Hij is het tegenbeeld van een vredestichter, want hij veroorzaakt onenigheid. En als de onenigheid dreigt te verdwijnen, stookt hij het vuurtje nog eens goed op. Daarvoor zegt hij een paar lelijke of insinuerende woorden over iemand waardoor de ruziemakende partijen opnieuw in alle heftigheid tegen elkaar ten strijde trekken. Laten wij ervoor waken geen ruzie te veroorzaken, en als een ruzie is bijgelegd, geen dingen te zeggen waardoor de ruzie weer oplaait.

Waarom krijgen lasteraars en twistzieke mensen zo vaak de kans om hun verwoestende werk te doen? Omdat roddels zo aantrekkelijk zijn voor het zondige vlees (Sp 26:22; Sp 18:8). “De woorden van een lasteraar” worden vergeleken met lekkere hapjes. Er wordt gretig en grondig van gesmuld door hen die ze horen.

Als we de woorden van een lasteraar niet afwijzen, zullen ze zich in ons binnenste nestelen en onze gevoelens negatief beïnvloeden. Het is daar als een smeulend vuurtje aanwezig en zal zijn verterend werk doen als we niet onszelf veroordelen als we naar die woorden hebben geluisterd en ze niet hebben afgewezen.

Verzen 20-22

Roddels en ruzie


De vergelijking in Sp 26:20 is dat “hout” vuur voedt en dat een “lasteraar” ruzie voedt. Om een vuur brandend te houden is brandstof nodig. Als er geen brandstof is, gaat het vuur uit. Het vuur dooft als er geen hout meer is en een ruzie houdt op als er geen lasteraar is. Ruzie is als vuur. Het steekt anderen aan en verwoest relaties.

De lasteraar is de aansteker. Hij werkt op een sluwe manier, met zijn roddels beïnvloedt hij anderen negatief. Laster of roddel is brandstof voor ruzie. De lasteraar moet worden uitgeschakeld. Dat kan door hem het zwijgen op te leggen. Het kan ook door niet naar hem te luisteren. Dan komt de ruzie tot bedaren en houdt ze op.

De lasteraar van Sp 26:20 is in Sp 26:21 “de twistzieke man”. Hij heeft een neus voor “onenigheid” en weet hoe hij die moet laten “oplaaien”. Hij levert de brandstof ervoor en gooit olie op het vuur als ergens spanningen zijn. Er is al een vuurtje en hij voegt er de nodige brandstof aan toe.

Hij is het tegenbeeld van een vredestichter, want hij veroorzaakt onenigheid. En als de onenigheid dreigt te verdwijnen, stookt hij het vuurtje nog eens goed op. Daarvoor zegt hij een paar lelijke of insinuerende woorden over iemand waardoor de ruziemakende partijen opnieuw in alle heftigheid tegen elkaar ten strijde trekken. Laten wij ervoor waken geen ruzie te veroorzaken, en als een ruzie is bijgelegd, geen dingen te zeggen waardoor de ruzie weer oplaait.

Waarom krijgen lasteraars en twistzieke mensen zo vaak de kans om hun verwoestende werk te doen? Omdat roddels zo aantrekkelijk zijn voor het zondige vlees (Sp 26:22; Sp 18:8). “De woorden van een lasteraar” worden vergeleken met lekkere hapjes. Er wordt gretig en grondig van gesmuld door hen die ze horen.

Als we de woorden van een lasteraar niet afwijzen, zullen ze zich in ons binnenste nestelen en onze gevoelens negatief beïnvloeden. Het is daar als een smeulend vuurtje aanwezig en zal zijn verterend werk doen als we niet onszelf veroordelen als we naar die woorden hebben geluisterd en ze niet hebben afgewezen.

Verzen 23-28

Huichelarij


Iemand kan een toespraak houden met “brandende lippen”, dat wil zeggen een toespraak die brandt van liefde, terwijl zijn woorden de kwade plannen van zijn “boosaardig hart” camoufleren (Sp 26:23). In een vurige rede zegt zo iemand dingen die aangenaam zijn, maar ze bedekken alleen zijn slechte karakter en zijn boze motieven van het smeden van kwaad.

De wijze vergelijkt een dergelijke hypocriete toespraak met “een potscherf” die is “overtrokken met schuim van zilver”. Het overtrekken van een potscherf met wat op zilver lijkt, maakt dat de potscherf schitterend lijkt, helemaal anders dan de klei die het in werkelijkheid is. Ook het zilver is nep, want het is schuim ofwel zilverafval (vgl. Lk 11:39; Mt 23:27).

Sp 26:24 zegt in andere bewoordingen wat in Sp 26:23 al is gezegd. Dat gebeurt om er geen misverstand over te laten bestaan hoe misleidend een fraai uiterlijk kan zijn als bedekking voor een verdorven innerlijk. In het boosaardige hart van Sp 26:23 gaat “haat” schuil. “Wie haat draagt”, kan mooie en vriendelijke dingen zeggen, maar hij “veinst met zijn lippen”. Veinzen is huichelen of vermommen, zich anders voordoen dan men is. De haat wordt ‘gedragen’, wat aangeeft dat die overal mee naar toe wordt genomen.

De manier waarop Joab Amasa benaderde en vervolgens doodde, illustreert dit vers (2Sm 20:9-10). Het is een waarschuwing ons niet te laten misleiden door wat we zien of horen. In een Godvijandige wereld moet de christen niet in goedgelovigheid zijn weg gaan, maar met voorzichtigheid (Mt 10:16). Nehemia was niet goedgelovig toen zijn vijanden hem in de val wilden laten lopen (Ne 6:1-4).

Sp 26:25 sluit direct aan op Sp 26:24. Salomo waarschuwt zijn zoon om een huichelaar niet te geloven al spreekt hij “met vriendelijke stem”. Achter zijn vriendelijke stem gaat namelijk een hart schuil waarin “zeven gruwelen” zijn. Het zal grote scherpzinnigheid en wijsheid vragen om te onderscheiden of iemand wel of niet geloofd kan worden. Dit vers kan een persoon in gedachten hebben die al heeft bewezen onbetrouwbaar te zijn, maar die nu woorden gebruikt om zijn kwade plannen te verbergen en in daden om te zetten.

‘Zeven gruwelen’ geeft aan dat deze persoon volledig, door en door, verdorven is. Elke soort van verderf en geweld is in hem aanwezig. De hater bedenkt die gruwelen in zijn hart, hij overlegt gruwelijke en afschuwelijke daden die nu nog plannen zijn en die gericht zijn tegen hem tot wie hij met vriendelijke stem spreekt. Zijn hart is een opslagplaats van gruwelen. De satan is het prototype van een dergelijke persoon, maar er zijn ook mensen die hierin veel op hem lijken.

Om achter een vriendelijke stem zeven gruwelen te kunnen ontdekken is afhankelijkheid van de Heer nodig. Als we iets horen van iemand die we niet kennen of van iemand die bekend staat als onbetrouwbaar, moeten we de Heer vragen of hij de ware bedoelingen duidelijk wil maken. Die worden in elk geval duidelijk als die ‘vriendelijke stem’ dingen zegt die tegen het Woord van God ingaan, zoals we zien in het gesprek tussen de satan en Eva.

Ook al blijft “haat” een zekere tijd onopgemerkt omdat die zich “hult … in bedrog”, er komt onherroepelijk een moment dat dit kwaad wordt geopenbaard (Sp 26:26). De plaats waar dat gebeurt, is “de gemeente”. ‘De gemeente’ is elke bijeenkomst van mensen die voor een bepaald doel bij elkaar zijn geroepen. In dit geval kunnen we misschien aan een rechtszaak denken.

Het is ook toe te passen op de gemeente van God, waarin God bekendmaakt dat er kwaad aanwezig is. Uiteindelijk zal alle kwaad geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus (2Ko 5:10). Er is namelijk “niets bedekt dat niet ontdekt, en verborgen dat niet bekend zal worden” (Lk 12:2).

Wie een ander in het ongeluk wil storten, zal vaak ervaren dat hij zelf in het ongeluk wordt gestort dat hij voor die ander had uitgedacht (Sp 26:27; Ps 7:16-17; Ps 9:16; Ps 10:2). Het graven van een kuil en het verrollen van een steen vergen inspanning. Het gaat om iemand die er veel werk van maakt om een ander in het ongeluk te storten. Maar “wie een kuil graaft, zal erin vallen” (Pr 10:8). En wie een steen verrolt om die op een ander te laten neerkomen, zal er zelf onder terechtkomen als de steen plotseling terugrolt. Het is de wetmatigheid van zaaien en oogsten, want “wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten” (Gl 6:7b).

Abimelech, die zeventig man op één steen doodde, werd zelf door een stuk van een molensteen gedood dat door een vrouw op zijn hoofd werd gegooid (Ri 9:5; 18; 53). Iemand wordt gemeten met de maat van de ongerechtigheid waarmee hij zelf heeft gemeten, zodat aan hem Gods gerechtigheid wordt voltrokken (vgl. Ri 1:6-7). Andere geschiedenissen die dit vers illustreren vinden we in wat er met Haman gebeurde die voor Mordechai een galg had laten oprichten en wat er met de aanklagers van Daniel gebeurde die hem in de leeuwenkuil hadden laten werpen (Es 7:10; Dn 6:24-28).

De reden waarom iemand anderen kwetst met zijn “valse tong”, dat wil zeggen met zijn leugens, is omdat hij hen haat (Sp 26:28). Hij wordt door haat gedreven. Zijn valse tong bevindt zich in “een gladde mond”, dat wil zeggen dat hij vleiende woorden spreekt. Dit is het duidelijkst zichtbaar in de manier waarop de satan Eva benadert. Zo werkt de satan nog steeds door zijn talloze instrumenten, mensen die hem als vader hebben. Hij is de vader van de leugen die verderf brengt. Zijn aard is aanwezig in zijn volgelingen en komt in hen tot uiting. In de politiek zien en horen we daarvan regelmatig staaltjes.

Al deze spreuken over huichelarij leren krachtig hoezeer de God van de waarheid elke poging om te misleiden haat. Ze waarschuwen ons tegen de gewenning aan de geringste afwijkingen van de waarheid en enig gebrek aan oprechtheid in ons spreken. Afwijkingen van de waarheid en gebrek aan oprechtheid zijn volstrekt onverenigbaar met de christelijke belijdenis.

Verzen 23-28

Huichelarij


Iemand kan een toespraak houden met “brandende lippen”, dat wil zeggen een toespraak die brandt van liefde, terwijl zijn woorden de kwade plannen van zijn “boosaardig hart” camoufleren (Sp 26:23). In een vurige rede zegt zo iemand dingen die aangenaam zijn, maar ze bedekken alleen zijn slechte karakter en zijn boze motieven van het smeden van kwaad.

De wijze vergelijkt een dergelijke hypocriete toespraak met “een potscherf” die is “overtrokken met schuim van zilver”. Het overtrekken van een potscherf met wat op zilver lijkt, maakt dat de potscherf schitterend lijkt, helemaal anders dan de klei die het in werkelijkheid is. Ook het zilver is nep, want het is schuim ofwel zilverafval (vgl. Lk 11:39; Mt 23:27).

Sp 26:24 zegt in andere bewoordingen wat in Sp 26:23 al is gezegd. Dat gebeurt om er geen misverstand over te laten bestaan hoe misleidend een fraai uiterlijk kan zijn als bedekking voor een verdorven innerlijk. In het boosaardige hart van Sp 26:23 gaat “haat” schuil. “Wie haat draagt”, kan mooie en vriendelijke dingen zeggen, maar hij “veinst met zijn lippen”. Veinzen is huichelen of vermommen, zich anders voordoen dan men is. De haat wordt ‘gedragen’, wat aangeeft dat die overal mee naar toe wordt genomen.

De manier waarop Joab Amasa benaderde en vervolgens doodde, illustreert dit vers (2Sm 20:9-10). Het is een waarschuwing ons niet te laten misleiden door wat we zien of horen. In een Godvijandige wereld moet de christen niet in goedgelovigheid zijn weg gaan, maar met voorzichtigheid (Mt 10:16). Nehemia was niet goedgelovig toen zijn vijanden hem in de val wilden laten lopen (Ne 6:1-4).

Sp 26:25 sluit direct aan op Sp 26:24. Salomo waarschuwt zijn zoon om een huichelaar niet te geloven al spreekt hij “met vriendelijke stem”. Achter zijn vriendelijke stem gaat namelijk een hart schuil waarin “zeven gruwelen” zijn. Het zal grote scherpzinnigheid en wijsheid vragen om te onderscheiden of iemand wel of niet geloofd kan worden. Dit vers kan een persoon in gedachten hebben die al heeft bewezen onbetrouwbaar te zijn, maar die nu woorden gebruikt om zijn kwade plannen te verbergen en in daden om te zetten.

‘Zeven gruwelen’ geeft aan dat deze persoon volledig, door en door, verdorven is. Elke soort van verderf en geweld is in hem aanwezig. De hater bedenkt die gruwelen in zijn hart, hij overlegt gruwelijke en afschuwelijke daden die nu nog plannen zijn en die gericht zijn tegen hem tot wie hij met vriendelijke stem spreekt. Zijn hart is een opslagplaats van gruwelen. De satan is het prototype van een dergelijke persoon, maar er zijn ook mensen die hierin veel op hem lijken.

Om achter een vriendelijke stem zeven gruwelen te kunnen ontdekken is afhankelijkheid van de Heer nodig. Als we iets horen van iemand die we niet kennen of van iemand die bekend staat als onbetrouwbaar, moeten we de Heer vragen of hij de ware bedoelingen duidelijk wil maken. Die worden in elk geval duidelijk als die ‘vriendelijke stem’ dingen zegt die tegen het Woord van God ingaan, zoals we zien in het gesprek tussen de satan en Eva.

Ook al blijft “haat” een zekere tijd onopgemerkt omdat die zich “hult … in bedrog”, er komt onherroepelijk een moment dat dit kwaad wordt geopenbaard (Sp 26:26). De plaats waar dat gebeurt, is “de gemeente”. ‘De gemeente’ is elke bijeenkomst van mensen die voor een bepaald doel bij elkaar zijn geroepen. In dit geval kunnen we misschien aan een rechtszaak denken.

Het is ook toe te passen op de gemeente van God, waarin God bekendmaakt dat er kwaad aanwezig is. Uiteindelijk zal alle kwaad geopenbaard worden voor de rechterstoel van Christus (2Ko 5:10). Er is namelijk “niets bedekt dat niet ontdekt, en verborgen dat niet bekend zal worden” (Lk 12:2).

Wie een ander in het ongeluk wil storten, zal vaak ervaren dat hij zelf in het ongeluk wordt gestort dat hij voor die ander had uitgedacht (Sp 26:27; Ps 7:16-17; Ps 9:16; Ps 10:2). Het graven van een kuil en het verrollen van een steen vergen inspanning. Het gaat om iemand die er veel werk van maakt om een ander in het ongeluk te storten. Maar “wie een kuil graaft, zal erin vallen” (Pr 10:8). En wie een steen verrolt om die op een ander te laten neerkomen, zal er zelf onder terechtkomen als de steen plotseling terugrolt. Het is de wetmatigheid van zaaien en oogsten, want “wat een mens zaait, dat zal hij ook oogsten” (Gl 6:7b).

Abimelech, die zeventig man op één steen doodde, werd zelf door een stuk van een molensteen gedood dat door een vrouw op zijn hoofd werd gegooid (Ri 9:5; 18; 53). Iemand wordt gemeten met de maat van de ongerechtigheid waarmee hij zelf heeft gemeten, zodat aan hem Gods gerechtigheid wordt voltrokken (vgl. Ri 1:6-7). Andere geschiedenissen die dit vers illustreren vinden we in wat er met Haman gebeurde die voor Mordechai een galg had laten oprichten en wat er met de aanklagers van Daniel gebeurde die hem in de leeuwenkuil hadden laten werpen (Es 7:10; Dn 6:24-28).

De reden waarom iemand anderen kwetst met zijn “valse tong”, dat wil zeggen met zijn leugens, is omdat hij hen haat (Sp 26:28). Hij wordt door haat gedreven. Zijn valse tong bevindt zich in “een gladde mond”, dat wil zeggen dat hij vleiende woorden spreekt. Dit is het duidelijkst zichtbaar in de manier waarop de satan Eva benadert. Zo werkt de satan nog steeds door zijn talloze instrumenten, mensen die hem als vader hebben. Hij is de vader van de leugen die verderf brengt. Zijn aard is aanwezig in zijn volgelingen en komt in hen tot uiting. In de politiek zien en horen we daarvan regelmatig staaltjes.

Al deze spreuken over huichelarij leren krachtig hoezeer de God van de waarheid elke poging om te misleiden haat. Ze waarschuwen ons tegen de gewenning aan de geringste afwijkingen van de waarheid en enig gebrek aan oprechtheid in ons spreken. Afwijkingen van de waarheid en gebrek aan oprechtheid zijn volstrekt onverenigbaar met de christelijke belijdenis.

Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op Proverbs 26". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/proverbs-26.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
adsFree icon
Ads FreeProfile