Lectionary Calendar
Tuesday, May 21st, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Korinthiërs 10

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KORINTHE 10

In dit hoofdstuk vervolgt de apostel de redenering uit het slot van het vorige en

I. Waarschuwt de Corinthiërs tegen gerustheid, door het voorbeeld van de Joden, die, niettegenstaande hun belijdenis en voorrechten, vreeslijk door God gestraft werden om hun vele zonden, daar hun geschiedenis was beschreven tot vermaning van de Christenen, 1 Corinthians 10:1.

II. Hij herhaalt zijne bewijsvoering, 1 Corinthians 8:1, omtrent het eten van dingen, die aan de afgoden geofferd zijn, en toont aan dat het ten enenmale onbestaanbaar was met ware Christelijkheid, dat het rechtstreeks grove afgoderij was om afgodenoffer te eten, het was gemeenschap met de duivelen, welke niet kan gepaard gaan met gemeenschap met God, 1 Corinthians 10:15.

III. Hij deelt hun nu mede dat, ofschoon ze het aan de afgoden geofferde vlees als zodanig niet moeten eten, en evenmin uit enigen eerbied voor den afgod, zij het wel mogen kopen op de markt en eten aan huis bij heidense bekenden, zonder enig onderzoek naar de herkomst te doen, omdat het misbruik, dat de heidenen er van maakten, het schepsel Gods niet ongeschikt deed zijn voor voedsel. Toch moet vrijheid van dien aard gebruikt worden met verschuldigden eerbied voor een zwak geweten, en zonder Joden of Heidenen aanstoot te geven, of der gemeente Gods 1 Corinthians 10:23.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KORINTHE 10

In dit hoofdstuk vervolgt de apostel de redenering uit het slot van het vorige en

I. Waarschuwt de Corinthiërs tegen gerustheid, door het voorbeeld van de Joden, die, niettegenstaande hun belijdenis en voorrechten, vreeslijk door God gestraft werden om hun vele zonden, daar hun geschiedenis was beschreven tot vermaning van de Christenen, 1 Corinthians 10:1.

II. Hij herhaalt zijne bewijsvoering, 1 Corinthians 8:1, omtrent het eten van dingen, die aan de afgoden geofferd zijn, en toont aan dat het ten enenmale onbestaanbaar was met ware Christelijkheid, dat het rechtstreeks grove afgoderij was om afgodenoffer te eten, het was gemeenschap met de duivelen, welke niet kan gepaard gaan met gemeenschap met God, 1 Corinthians 10:15.

III. Hij deelt hun nu mede dat, ofschoon ze het aan de afgoden geofferde vlees als zodanig niet moeten eten, en evenmin uit enigen eerbied voor den afgod, zij het wel mogen kopen op de markt en eten aan huis bij heidense bekenden, zonder enig onderzoek naar de herkomst te doen, omdat het misbruik, dat de heidenen er van maakten, het schepsel Gods niet ongeschikt deed zijn voor voedsel. Toch moet vrijheid van dien aard gebruikt worden met verschuldigden eerbied voor een zwak geweten, en zonder Joden of Heidenen aanstoot te geven, of der gemeente Gods 1 Corinthians 10:23.

Verzen 1-5

1 Corinthiërs 10:1-5

Ten einde de Corinthiërs terug te houden van gemeenschap met afgodendienaars en hen zo voor zondige daden te bewaren, stelt hij hun het voorbeeld voor ogen van de Joden, de kerk onder het Oude Verbond. Zij genoten grote voorrechten, maar door zich schuldig te maken aan gruwelijke tergingen, haalden zij zeer zware straffen over zich. In deze verzen noemt hij hun voorrechten op, die in hoofdzaak dezelfde zijn als de onze.

I. Hij vangt deze afdeling van den brief aan met een woord van achting: En ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt. Ik wil niet dat ge omtrent deze zaak onwetende zijt, want ze is uw kennis en aandacht beide waard. Het is een zeer bijzondere en leerrijke geschiedenis. Het Jodendom was omsluierd Christendom, gewikkeld in typen en duistere aanwijzingen. Het Evangelie was hun verkondigd in die wettelijke plechtigheden en offeranden. En de voorzienigheid Gods over hen, zowel als hetgeen niettegenstaande deze voorrechten gebeurde, mogen en moeten ons tot waarschuwing dienen.

II. Hij noemt enige van die voorrechten op. Hij begint:

1. Met hun verlossing uit Egypte. Onze vaders, dat is de voorvaderen van ons, Joden, waren allen onder de wolk, en zijn allen door de zee doorgegaan. Zij waren allen onder de goddelijke beschutting en leiding. De wolk diende tot beide doeleinden, nu eens trok zij zich samen tot een wolkpilaar, die aan de ene zijde hen bescheen om hun den weg te wijzen en aan de andere zijde donker was om hen te bedekken voor de vervolging door hun vijanden, dan weer spreidde ze zich over hen uit als een machtig schild, om hen te beschermen tegen de brandende zon in de zandwoestijn, Psalms 105:39.. Zij werden wonderdadig geleid door de Rode Zee, waarin de hen vervolgende Egyptenaren verdronken, die was voor hen een weg, maar voor de anderen een graf, een geschikte afbeelding van onze verlossing door Christus, die ons behoudt door het overwinnen en vernietigen van Zijne en onze vijanden. Zij waren Gode zeer dierbaar, en deelden zeer in Zijn gunst, dat Hij zulke wonderen wilde verrichten tot hun redding en hen zo onmiddellijk onder Zijn leiding en bescherming wilde nemen.

2. Zij hadden sacramenten gelijk de onze.

A. Allen zijn in Mozes gedoopt in de wolk en in de zee, 1 Corinthians 10:2, of tot Mozes, dat is: zij werden gebracht onder verplichting aan Mozes' wet en verbond, zoals wij door den doop onder de wet en het verbond van Christus gesteld zijn Het was voor hen afschaduwing van den doop.

B. Zij hebben allen dezelfde geestelijke spijze gegeten en allen dezelfden geestelijken drank gedronken, die wij ook hebben. Het manna, waarmee zij gevoed werden, was een afschaduwing van den gekruisigden Christus, het brood dat uit den hemel is nedergedaald, waardoor ieder die het eet, eeuwig leeft. Hun drank was een stroom, ontsproten uit de rots, welke hun op al hun tochten door de wildernis volgde, en deze rots was Christus, dat is in afschaduwing en voorbeeld. Het is de rots, op welke de Christelijke kerk is gegrondvest, en door den stroom, die uit Hem ontspringt, worden al Zijn gelovigen gedrenkt en verkwikt. Welnu, alle Joden aten dit voedsel en dronken uit dezen rotssteen, hier genoemd: de geestelijke steenrots, omdat hij geestelijke dingen afschaduwde. Dat waren grote voorrechten. Men zou denken, dat allen daardoor behouden werden, dat allen, die dit geestelijk voedsel aten en dezen geestelijken drank dronken, heilig en Gode aannemelijk zouden geweest zijn. Toch is dit het geval niet. Maar in het meerderdeel van hen heeft God geen welgevallen gehad, want zij zijn in de woestijn terneder geslagen, 1 Corinthians 10:5. Men kan in deze wereld vele en grote geestelijke voorrechten genieten, en toch het eeuwige leven derven. Menigeen van hen, die in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee, dat is, wier geloof in zijn goddelijke zending door deze wonderen werd bevestigd, is nedergeslagen in de woestijn en zag nooit het Heilige Land. Niemand mag zich verheffen op zijn grote voorrechten of belijdenis van de waarheid, deze verzekeren hem de hemelse gelukzaligheid niet en voorkomen hier op aarde geen oordelen, tenzij de wortel van de zaak in ons is.

Verzen 1-5

1 Corinthiërs 10:1-5

Ten einde de Corinthiërs terug te houden van gemeenschap met afgodendienaars en hen zo voor zondige daden te bewaren, stelt hij hun het voorbeeld voor ogen van de Joden, de kerk onder het Oude Verbond. Zij genoten grote voorrechten, maar door zich schuldig te maken aan gruwelijke tergingen, haalden zij zeer zware straffen over zich. In deze verzen noemt hij hun voorrechten op, die in hoofdzaak dezelfde zijn als de onze.

I. Hij vangt deze afdeling van den brief aan met een woord van achting: En ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt. Ik wil niet dat ge omtrent deze zaak onwetende zijt, want ze is uw kennis en aandacht beide waard. Het is een zeer bijzondere en leerrijke geschiedenis. Het Jodendom was omsluierd Christendom, gewikkeld in typen en duistere aanwijzingen. Het Evangelie was hun verkondigd in die wettelijke plechtigheden en offeranden. En de voorzienigheid Gods over hen, zowel als hetgeen niettegenstaande deze voorrechten gebeurde, mogen en moeten ons tot waarschuwing dienen.

II. Hij noemt enige van die voorrechten op. Hij begint:

1. Met hun verlossing uit Egypte. Onze vaders, dat is de voorvaderen van ons, Joden, waren allen onder de wolk, en zijn allen door de zee doorgegaan. Zij waren allen onder de goddelijke beschutting en leiding. De wolk diende tot beide doeleinden, nu eens trok zij zich samen tot een wolkpilaar, die aan de ene zijde hen bescheen om hun den weg te wijzen en aan de andere zijde donker was om hen te bedekken voor de vervolging door hun vijanden, dan weer spreidde ze zich over hen uit als een machtig schild, om hen te beschermen tegen de brandende zon in de zandwoestijn, Psalms 105:39.. Zij werden wonderdadig geleid door de Rode Zee, waarin de hen vervolgende Egyptenaren verdronken, die was voor hen een weg, maar voor de anderen een graf, een geschikte afbeelding van onze verlossing door Christus, die ons behoudt door het overwinnen en vernietigen van Zijne en onze vijanden. Zij waren Gode zeer dierbaar, en deelden zeer in Zijn gunst, dat Hij zulke wonderen wilde verrichten tot hun redding en hen zo onmiddellijk onder Zijn leiding en bescherming wilde nemen.

2. Zij hadden sacramenten gelijk de onze.

A. Allen zijn in Mozes gedoopt in de wolk en in de zee, 1 Corinthians 10:2, of tot Mozes, dat is: zij werden gebracht onder verplichting aan Mozes' wet en verbond, zoals wij door den doop onder de wet en het verbond van Christus gesteld zijn Het was voor hen afschaduwing van den doop.

B. Zij hebben allen dezelfde geestelijke spijze gegeten en allen dezelfden geestelijken drank gedronken, die wij ook hebben. Het manna, waarmee zij gevoed werden, was een afschaduwing van den gekruisigden Christus, het brood dat uit den hemel is nedergedaald, waardoor ieder die het eet, eeuwig leeft. Hun drank was een stroom, ontsproten uit de rots, welke hun op al hun tochten door de wildernis volgde, en deze rots was Christus, dat is in afschaduwing en voorbeeld. Het is de rots, op welke de Christelijke kerk is gegrondvest, en door den stroom, die uit Hem ontspringt, worden al Zijn gelovigen gedrenkt en verkwikt. Welnu, alle Joden aten dit voedsel en dronken uit dezen rotssteen, hier genoemd: de geestelijke steenrots, omdat hij geestelijke dingen afschaduwde. Dat waren grote voorrechten. Men zou denken, dat allen daardoor behouden werden, dat allen, die dit geestelijk voedsel aten en dezen geestelijken drank dronken, heilig en Gode aannemelijk zouden geweest zijn. Toch is dit het geval niet. Maar in het meerderdeel van hen heeft God geen welgevallen gehad, want zij zijn in de woestijn terneder geslagen, 1 Corinthians 10:5. Men kan in deze wereld vele en grote geestelijke voorrechten genieten, en toch het eeuwige leven derven. Menigeen van hen, die in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee, dat is, wier geloof in zijn goddelijke zending door deze wonderen werd bevestigd, is nedergeslagen in de woestijn en zag nooit het Heilige Land. Niemand mag zich verheffen op zijn grote voorrechten of belijdenis van de waarheid, deze verzekeren hem de hemelse gelukzaligheid niet en voorkomen hier op aarde geen oordelen, tenzij de wortel van de zaak in ons is.

Verzen 6-14

1 Corinthiërs 10:6-14

De apostel, na de voorrechten opgesomd te hebben, gaat nu over tot de vermelding van hun zonden en straffen, hun overtredingen en plagen, welke ons zijn meegedeeld als voorbeelden, waarschuwingen tegen gelijke zonden, indien wij gelijke straffen ontkomen willen. Wij moeten niet handelen gelijk zij deden, anders zullen we lijden gelijk zij leden.

I. Verscheidene van hun zonden worden opgenoemd als waarschuwing voor ons.

1. Wij moeten ongewone begeerte naar vleselijke dingen schuwen. Geen lust tot het kwaad hebben, gelijk als zij lust gehad hebben, 1 Corinthians 10:6. God voedde hen met manna, maar zij begeerden vlees, Numbers 11:4. Zij hadden voedsel voor hun onderhoud, maar daarmee niet tevreden, vroegen zij spijze voor hun lust, Psalms 106:14.. Vleselijke begeerte gaat aan het toegeven er aan vooraf, en daarom moet ze opgemerkt en gefnuikt worden in haar eerste beginselen, wanneer ze eenmaal gaat heersen en de overmacht over ons verkrijgt, weet niemand hoever ze ons leiden kan. De waarschuwing gaat voorop, omdat ingewilligde vleselijke begeerte de wortel en oorsprong is van menige zonde.

2. Hij waarschuwt tegen afgoderij. Wordt geen afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zat neer om te eten en om te drinken, en zij stonden op om te spelen, 1 Corinthians 10:7. De zonde van het gouden kalf wordt vermeld in Exodus 32:1.. Eerst offerden ze aan hun afgod, daarna vierden zij het offerfeest, en toen vingen ze aan te dansen. Ofschoon hier enkel eten en drinken genoemd wordt, is de offermaaltijd bedoeld. De apostel bespreekt dit geval voor de Corinthiërs, die in verzoeking waren om feest te vieren met heidense offeranden, dingen die de heidenen den afgoden geofferd hadden, ofschoon het schijnt dat ze niet in verzoeking kwamen om zelf te offeren. Maar zelfs het eten en drinken van de offeranden bij den afgod en als geheiligde spijze, was afgoderij, waarvoor ze door het voorbeeld van de Israëlieten gewaarschuwd werden.

3. Hij waarschuwt tegen ontucht, de zonde waaraan de inwoners van Corinthe in zo buitengewone mate overgegeven waren. Zij hadden een tempel, gewijd aan Venus (dat is de wellust) met meer dan duizend priesteressen,.die allen zedeloze vrouwen waren. Hoe nodig was zulk een waarschuwing voor hen, die in zulk een bedorven stad woonden en gewoon waren aan zulke zedeloze tonelen, vooral nu ze bovendien daardoor aan de verzoeking tot afgoderij blootstonden. Geestelijke hoererij leidt in vele gevallen tot vleselijke ontucht. De meeste goden der heidenen werden voorgesteld als toonbeelden van ontucht, en de ontucht nam in de openbare verering van velen hunner een voorname plaats in. Velen van de Joodse schrijvers, en op hun voetspoor ook velen van de Christelijke, houden het er voor dat daarin ook de verering van Bal Peor bestond, en dat de ontucht met de dochters van Moab bedreven werd ter ere van dien afgod. Zij werden door deze vrouwen vervoerd tot geestelijke en lichamelijke hoererij, eerst door de offeranden te vieren, indien niet nog gruwelijker dingen bedreven werden, en daarna door hen in dienst van dien afgod met vreemd vlees te bezoedelen, Numbers 25:1.. Dat bracht over hen ene plaag, welke in een dag drie en twintig duizend hunner ten grave sleepte, ongerekend hen, die door de hand der overheid vielen. Hoereerders en overspelers zal God oordelen, in welke uitwendige betrekking zij ook tot Hem staan mogen, en welke uitwendige voorrechten Hij hun ook geschonken hebbe. Laat ons voor de zonden der Israëlieten vrezen, indien wij hun plagen ontgaan willen. 4. Hij waarschuwt: Laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben en werden van de slangen vernield, 1 Corinthians 10:9. Verzoeken is Hem tot jaloersheid verwekken (tergen) 1 Corinthians 10:22. Hij was met de kerk in de woestijn, Hij was de engel des verbonds, die voor hun aangezicht heenging. Maar Hij werd grotelijks door hen beledigd en verbitterd.

Zij spraken tegen Hem en tegen Mozes: Waarom hebt gij ons uit Egypte opgevoerd om in deze woestijn te sterven? En daarom zond God vurige slangen onder hen, Numbers 21:5, Numbers 21:6, door welke velen dodelijk gebeten werden. En het is maar al te zeer te vrezen, dat zij, die Christus in deze bedeling tergen, door Hem in de macht van de Oude Slang zullen overgelaten worden.

5. Hij waarschuwt tegen murmureren. En murmureert niet, gelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield van den verderver, 1 Corinthians 10:10, door een verdervenden engel, een uitvoerder van de goddelijke wraak. Zij twistten met God en murmureerden tegen Mozes, Zijn dienstknecht, wanneer ze in enige moeilijkheid kwamen. Wanneer zij op den weg naar Kanan teleurstellingen ontmoetten, waren ze dadelijk gereed om hun leiders in het aangezicht te vliegen, hen af te zetten, en naar Egypte terug te keren onder leiding van door hen zelven gekozen hoofden. Iets dergelijks schijnt het geval geweest te zijn met de Corinthiërs, zij murmureerden tegen Paulus, en in hem tegen Christus, en kozen naar het schijnt andere leraren, die hen in hun lusten verdroegen en in slaap wiegden, en vooral in hun neiging tot afgoderij. Liever lieten die hen afgodische feesten vieren, dan hun verwijten te ontvangen en zich zelven bloot te stellen aan den onwil van hun heidense naburen. Zulk gedrag was zeer beledigend voor God, en geschikt om snelle verwoesting over hen te brengen, gelijk met de Israëlieten geschied was, Numbers 14:37. Murmurering tegen goddelijke beschikkingen en geboden is een zonde, die Hem zwaar beledigt, vooral wanneer ze aangroeit tot poging tot afval en opstand tegen Hem en Zijn goede wegen.

II. De apostel voegt bij deze bijzondere waarschuwingen een meer algemene, 1 Corinthians 10:11 :En deze dingen alle zijn hun overkomen tot voorbeelden, en zijn beschreven tot waarschuwing van ons. Niet alleen de wetten en instellingen der Joden, maar ook de handelingen Gods met hen, zijn voorbeelden. Hun zonden tegen God en hun afdwalingen van Hem waren afschaduwingen van tegenwoordige geestelijke oordelen. Hun uitsluiting buiten Kanan is voorbeeld van de uitsluiting van menigeen onder het Evangelie buiten het hemelse Kanan, ter oorzake van hun ongeloof. Hun geschiedenis werd beschreven als blijvende waarschuwing voor de kerk, juist onder deze laatste en volmaakte bedeling: Van ons, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn, het laatste gedeelte van Gods genadebedeling over de mensen. Niets in de Schrift is tevergeefs geschreven. God heeft wijze en genadige bedoelingen met ons, door ons de geschiedenis der Joden als voorbeeld te geven, en het is onze wijsheid en plicht daaruit lering te trekken. Hierop grondt de apostel de waarschuwing in 1 Corinthians 10:12. Zo dan die meent te staan, zie toe dat hij niet valle. De ongelukken, aan anderen overkomen, moeten voor ons waarschuwingen zijn. Hij, die meent te staan, moet niet zelfvertrouwend en zeker zijn, maar op zijn hoede. Anderen zijn gevallen, ook wij kunnen vallen. En dan zijn we meest in gevaar van te vallen, wanneer we het meest op eigen kracht vertrouwen, en daarom menen zeker te zijn en niet op onze hoede blijven. Mistrouwen van zich zelven, zich geheel aan de waakzaamheid en afhankelijkheid van God overgeven, is des Christens beste waarborg tegen alle zonden. Hij, die denkt te staan, is niet zeker van op de been te blijven, wanneer hij niet vreest voor vallen en er tegen waakt. God heeft niet beloofd ons voor vallen te bewaren, indien wij niet zelven toezien, Zijne bescherming onderstelt onze vrees en voorzorg. III. Doch bij deze waarschuwingen voegt hij een woord van troost, 1 Corinthians 10:13. Ofschoon zelfvertrouwen God mishaagt, kan wanhoop Hem. niet behagen. Indien het eerste grote zonde is, de laatste is ver van onschuldig. Ofschoon wij moeten vrezen en zorg dragen van niet te vallen, moeten we niet verschrikt en verbijsterd zijn, want of onze verzoekingen zullen geëvenredigd zijn aan onze kracht, of onze kracht zal vermeerderd worden naarmate van onze verzoekingen. Wij leven in een wereld van verzoeking, die voortdurend tracht ons in haar garen te vangen. Elke plaats, omstandigheid, betrekking, werkkring en genoegen brengt ons met haar in aanraking, maar welken troost mogen we dan putten uit deze uitspraak. Want:

1. Ulieden, zegt de apostel, heeft gene verzoeking bevangen dan menselijke, dat is, zulke als ge kunt verwachten van mensen, die heidenen zijn, of: zulke als in dezen tijd iedereen overkomen, of: zulke als door den geest en de beslistheid van iedere mens kunnen verdragen worden. De verzoekingen der gewone Christenen zijn slechts gewone verzoekingen, anderen hebben gelijken last en gelijke beproeving, wat zij dragen en te boven komen kunnen, kunnen wij ook.

2. God is getrouw. Satan zij een bedrieger, maar God is getrouw. Mensen mogen vals zijn en de wereld zij vals, maar God is getrouw, en onze sterkte en zekerheid zijn in Hem. Hij houdt Zijn verbond, en de hoop en het vertrouwen Zijner kinderen zal Hij nooit teleurstellen.

3. Hij is zo wijs als getrouw, en zal onzen last naar onze kracht berekenen. Hij zal ons niet laten verzocht worden boven hetgeen wij vermogen. Hij weet wat wij dragen en wat wij weerstaan kunnen, en Hij zal, in Zijn wijze voorzienigheid, of onze beproevingen evenredig maken aan onze kracht of ons bekwaam maken om ze te overwinnen. Hij zal zorg dragen dat wij niet onderliggen, indien we ons slechts op Hem verlaten met het vaste voornemen om Hem getrouw te blijven. Wij behoeven ons niet te laten neerslaan door de moeilijkheden op onzen weg, want God zal zorg dragen dat zij niet te groot zullen zijn voor ons om ze te doorstaan, voornamelijk:

4. Omdat Hij zal bewerken dat de uitkomst goed is: Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, uitkomst uit de verzoeking of uit haar schadelijke werking. Er is geen dal zo donker of Hij weet er den weg door te vinden, geen droefenis zo zwaar of Hij kan ze voorkomen, of verdrijven, of ons in staat stellen om ze te dragen, en ze ten slotte tot ons voordeel veranderen.

IV. En op deze overweging steunt hij een nieuwe waarschuwing tegen de afgoderij. Daarom, mijne geliefden, vliedt van den afgodendienst.

1. Hij noemt hen zijne geliefden. Uit tedere toegenegenheid geeft hij hun dringend dezen raad.

2. Vliedt van den afgodendienst, verafschuwt dien. Afgodendienst is de snoodste belediging van den waren God, het is de Hem verschuldigde aanbidding en verering overdragen op een ander.

3. De grondslag van dezen raad. "Ziende welke bemoediging gij hebt om God te vertrouwen en Hem trouw te zijn, toont uzelven mannen, die niet geschokt worden door enige ontmoediging, welke uw heidense vijanden u aandoen. God zal u ondersteunen en bijstaan, u in uw beproevingen helpen en u er door helpen, wordt daarom niet schuldig aan enige afgodische inschikkelijkheid. Wij allen ontvangen de bemoediging om de zonde te vlieden en Gode getrouw te blijven. Wij kunnen niet door enige verzoeking vallen, indien we ons aan Hem vasthouden.

Verzen 6-14

1 Corinthiërs 10:6-14

De apostel, na de voorrechten opgesomd te hebben, gaat nu over tot de vermelding van hun zonden en straffen, hun overtredingen en plagen, welke ons zijn meegedeeld als voorbeelden, waarschuwingen tegen gelijke zonden, indien wij gelijke straffen ontkomen willen. Wij moeten niet handelen gelijk zij deden, anders zullen we lijden gelijk zij leden.

I. Verscheidene van hun zonden worden opgenoemd als waarschuwing voor ons.

1. Wij moeten ongewone begeerte naar vleselijke dingen schuwen. Geen lust tot het kwaad hebben, gelijk als zij lust gehad hebben, 1 Corinthians 10:6. God voedde hen met manna, maar zij begeerden vlees, Numbers 11:4. Zij hadden voedsel voor hun onderhoud, maar daarmee niet tevreden, vroegen zij spijze voor hun lust, Psalms 106:14.. Vleselijke begeerte gaat aan het toegeven er aan vooraf, en daarom moet ze opgemerkt en gefnuikt worden in haar eerste beginselen, wanneer ze eenmaal gaat heersen en de overmacht over ons verkrijgt, weet niemand hoever ze ons leiden kan. De waarschuwing gaat voorop, omdat ingewilligde vleselijke begeerte de wortel en oorsprong is van menige zonde.

2. Hij waarschuwt tegen afgoderij. Wordt geen afgodendienaars, gelijkerwijs als sommigen van hen, gelijk geschreven staat: Het volk zat neer om te eten en om te drinken, en zij stonden op om te spelen, 1 Corinthians 10:7. De zonde van het gouden kalf wordt vermeld in Exodus 32:1.. Eerst offerden ze aan hun afgod, daarna vierden zij het offerfeest, en toen vingen ze aan te dansen. Ofschoon hier enkel eten en drinken genoemd wordt, is de offermaaltijd bedoeld. De apostel bespreekt dit geval voor de Corinthiërs, die in verzoeking waren om feest te vieren met heidense offeranden, dingen die de heidenen den afgoden geofferd hadden, ofschoon het schijnt dat ze niet in verzoeking kwamen om zelf te offeren. Maar zelfs het eten en drinken van de offeranden bij den afgod en als geheiligde spijze, was afgoderij, waarvoor ze door het voorbeeld van de Israëlieten gewaarschuwd werden.

3. Hij waarschuwt tegen ontucht, de zonde waaraan de inwoners van Corinthe in zo buitengewone mate overgegeven waren. Zij hadden een tempel, gewijd aan Venus (dat is de wellust) met meer dan duizend priesteressen,.die allen zedeloze vrouwen waren. Hoe nodig was zulk een waarschuwing voor hen, die in zulk een bedorven stad woonden en gewoon waren aan zulke zedeloze tonelen, vooral nu ze bovendien daardoor aan de verzoeking tot afgoderij blootstonden. Geestelijke hoererij leidt in vele gevallen tot vleselijke ontucht. De meeste goden der heidenen werden voorgesteld als toonbeelden van ontucht, en de ontucht nam in de openbare verering van velen hunner een voorname plaats in. Velen van de Joodse schrijvers, en op hun voetspoor ook velen van de Christelijke, houden het er voor dat daarin ook de verering van Bal Peor bestond, en dat de ontucht met de dochters van Moab bedreven werd ter ere van dien afgod. Zij werden door deze vrouwen vervoerd tot geestelijke en lichamelijke hoererij, eerst door de offeranden te vieren, indien niet nog gruwelijker dingen bedreven werden, en daarna door hen in dienst van dien afgod met vreemd vlees te bezoedelen, Numbers 25:1.. Dat bracht over hen ene plaag, welke in een dag drie en twintig duizend hunner ten grave sleepte, ongerekend hen, die door de hand der overheid vielen. Hoereerders en overspelers zal God oordelen, in welke uitwendige betrekking zij ook tot Hem staan mogen, en welke uitwendige voorrechten Hij hun ook geschonken hebbe. Laat ons voor de zonden der Israëlieten vrezen, indien wij hun plagen ontgaan willen. 4. Hij waarschuwt: Laat ons Christus niet verzoeken, gelijk ook sommigen van hen verzocht hebben en werden van de slangen vernield, 1 Corinthians 10:9. Verzoeken is Hem tot jaloersheid verwekken (tergen) 1 Corinthians 10:22. Hij was met de kerk in de woestijn, Hij was de engel des verbonds, die voor hun aangezicht heenging. Maar Hij werd grotelijks door hen beledigd en verbitterd.

Zij spraken tegen Hem en tegen Mozes: Waarom hebt gij ons uit Egypte opgevoerd om in deze woestijn te sterven? En daarom zond God vurige slangen onder hen, Numbers 21:5, Numbers 21:6, door welke velen dodelijk gebeten werden. En het is maar al te zeer te vrezen, dat zij, die Christus in deze bedeling tergen, door Hem in de macht van de Oude Slang zullen overgelaten worden.

5. Hij waarschuwt tegen murmureren. En murmureert niet, gelijk ook sommigen van hen gemurmureerd hebben, en werden vernield van den verderver, 1 Corinthians 10:10, door een verdervenden engel, een uitvoerder van de goddelijke wraak. Zij twistten met God en murmureerden tegen Mozes, Zijn dienstknecht, wanneer ze in enige moeilijkheid kwamen. Wanneer zij op den weg naar Kanan teleurstellingen ontmoetten, waren ze dadelijk gereed om hun leiders in het aangezicht te vliegen, hen af te zetten, en naar Egypte terug te keren onder leiding van door hen zelven gekozen hoofden. Iets dergelijks schijnt het geval geweest te zijn met de Corinthiërs, zij murmureerden tegen Paulus, en in hem tegen Christus, en kozen naar het schijnt andere leraren, die hen in hun lusten verdroegen en in slaap wiegden, en vooral in hun neiging tot afgoderij. Liever lieten die hen afgodische feesten vieren, dan hun verwijten te ontvangen en zich zelven bloot te stellen aan den onwil van hun heidense naburen. Zulk gedrag was zeer beledigend voor God, en geschikt om snelle verwoesting over hen te brengen, gelijk met de Israëlieten geschied was, Numbers 14:37. Murmurering tegen goddelijke beschikkingen en geboden is een zonde, die Hem zwaar beledigt, vooral wanneer ze aangroeit tot poging tot afval en opstand tegen Hem en Zijn goede wegen.

II. De apostel voegt bij deze bijzondere waarschuwingen een meer algemene, 1 Corinthians 10:11 :En deze dingen alle zijn hun overkomen tot voorbeelden, en zijn beschreven tot waarschuwing van ons. Niet alleen de wetten en instellingen der Joden, maar ook de handelingen Gods met hen, zijn voorbeelden. Hun zonden tegen God en hun afdwalingen van Hem waren afschaduwingen van tegenwoordige geestelijke oordelen. Hun uitsluiting buiten Kanan is voorbeeld van de uitsluiting van menigeen onder het Evangelie buiten het hemelse Kanan, ter oorzake van hun ongeloof. Hun geschiedenis werd beschreven als blijvende waarschuwing voor de kerk, juist onder deze laatste en volmaakte bedeling: Van ons, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn, het laatste gedeelte van Gods genadebedeling over de mensen. Niets in de Schrift is tevergeefs geschreven. God heeft wijze en genadige bedoelingen met ons, door ons de geschiedenis der Joden als voorbeeld te geven, en het is onze wijsheid en plicht daaruit lering te trekken. Hierop grondt de apostel de waarschuwing in 1 Corinthians 10:12. Zo dan die meent te staan, zie toe dat hij niet valle. De ongelukken, aan anderen overkomen, moeten voor ons waarschuwingen zijn. Hij, die meent te staan, moet niet zelfvertrouwend en zeker zijn, maar op zijn hoede. Anderen zijn gevallen, ook wij kunnen vallen. En dan zijn we meest in gevaar van te vallen, wanneer we het meest op eigen kracht vertrouwen, en daarom menen zeker te zijn en niet op onze hoede blijven. Mistrouwen van zich zelven, zich geheel aan de waakzaamheid en afhankelijkheid van God overgeven, is des Christens beste waarborg tegen alle zonden. Hij, die denkt te staan, is niet zeker van op de been te blijven, wanneer hij niet vreest voor vallen en er tegen waakt. God heeft niet beloofd ons voor vallen te bewaren, indien wij niet zelven toezien, Zijne bescherming onderstelt onze vrees en voorzorg. III. Doch bij deze waarschuwingen voegt hij een woord van troost, 1 Corinthians 10:13. Ofschoon zelfvertrouwen God mishaagt, kan wanhoop Hem. niet behagen. Indien het eerste grote zonde is, de laatste is ver van onschuldig. Ofschoon wij moeten vrezen en zorg dragen van niet te vallen, moeten we niet verschrikt en verbijsterd zijn, want of onze verzoekingen zullen geëvenredigd zijn aan onze kracht, of onze kracht zal vermeerderd worden naarmate van onze verzoekingen. Wij leven in een wereld van verzoeking, die voortdurend tracht ons in haar garen te vangen. Elke plaats, omstandigheid, betrekking, werkkring en genoegen brengt ons met haar in aanraking, maar welken troost mogen we dan putten uit deze uitspraak. Want:

1. Ulieden, zegt de apostel, heeft gene verzoeking bevangen dan menselijke, dat is, zulke als ge kunt verwachten van mensen, die heidenen zijn, of: zulke als in dezen tijd iedereen overkomen, of: zulke als door den geest en de beslistheid van iedere mens kunnen verdragen worden. De verzoekingen der gewone Christenen zijn slechts gewone verzoekingen, anderen hebben gelijken last en gelijke beproeving, wat zij dragen en te boven komen kunnen, kunnen wij ook.

2. God is getrouw. Satan zij een bedrieger, maar God is getrouw. Mensen mogen vals zijn en de wereld zij vals, maar God is getrouw, en onze sterkte en zekerheid zijn in Hem. Hij houdt Zijn verbond, en de hoop en het vertrouwen Zijner kinderen zal Hij nooit teleurstellen.

3. Hij is zo wijs als getrouw, en zal onzen last naar onze kracht berekenen. Hij zal ons niet laten verzocht worden boven hetgeen wij vermogen. Hij weet wat wij dragen en wat wij weerstaan kunnen, en Hij zal, in Zijn wijze voorzienigheid, of onze beproevingen evenredig maken aan onze kracht of ons bekwaam maken om ze te overwinnen. Hij zal zorg dragen dat wij niet onderliggen, indien we ons slechts op Hem verlaten met het vaste voornemen om Hem getrouw te blijven. Wij behoeven ons niet te laten neerslaan door de moeilijkheden op onzen weg, want God zal zorg dragen dat zij niet te groot zullen zijn voor ons om ze te doorstaan, voornamelijk:

4. Omdat Hij zal bewerken dat de uitkomst goed is: Hij zal met de verzoeking ook de uitkomst geven, uitkomst uit de verzoeking of uit haar schadelijke werking. Er is geen dal zo donker of Hij weet er den weg door te vinden, geen droefenis zo zwaar of Hij kan ze voorkomen, of verdrijven, of ons in staat stellen om ze te dragen, en ze ten slotte tot ons voordeel veranderen.

IV. En op deze overweging steunt hij een nieuwe waarschuwing tegen de afgoderij. Daarom, mijne geliefden, vliedt van den afgodendienst.

1. Hij noemt hen zijne geliefden. Uit tedere toegenegenheid geeft hij hun dringend dezen raad.

2. Vliedt van den afgodendienst, verafschuwt dien. Afgodendienst is de snoodste belediging van den waren God, het is de Hem verschuldigde aanbidding en verering overdragen op een ander.

3. De grondslag van dezen raad. "Ziende welke bemoediging gij hebt om God te vertrouwen en Hem trouw te zijn, toont uzelven mannen, die niet geschokt worden door enige ontmoediging, welke uw heidense vijanden u aandoen. God zal u ondersteunen en bijstaan, u in uw beproevingen helpen en u er door helpen, wordt daarom niet schuldig aan enige afgodische inschikkelijkheid. Wij allen ontvangen de bemoediging om de zonde te vlieden en Gode getrouw te blijven. Wij kunnen niet door enige verzoeking vallen, indien we ons aan Hem vasthouden.

Verzen 15-22

1 Corinthiërs 10:15-22

In deze afdeling herhaalt de apostel de algemene waarschuwing tegen afgoderij, in het bijzondere geval van het eten der heidense offeranden als zodanig en uit enigen eerbied voor den afgod, aan welken zij gewijd werden.

I. Hij opent zijne bewijsvoering met een beroep op hun eigen rede en oordeel. Als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij hetgeen ik zeg, 1 Corinthians 10:15. Gij wendt voor veel wijsheid te hebben en goed te kunnen redeneren en bewijsvoeren, ik laat het aan uw eigen rede en geweten over of ik niet de waarheid zeg. Het is geen oneer voor een geïnspireerden leraar en het kan zijne bewijsvoering niet benadelen, indien hij zich voor de waarheid ervan beroept op de rede en het geweten van zijne hoorders. Zij heeft des te meer kracht wanneer ze met hun overtuiging overeenstemt. Daarom wilde Paulus, ofschoon een geïnspireerd apostel, het in sommige gevallen aan de Corinthiërs overlaten te beoordelen of hetgeen hij hun leerde niet overeenkwam met hun eigen inzicht en verstand.

II. Hij ontleent zijne bewijsvoering aan het avondmaal des Heeren. De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet ene gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet ene gemeenschap des lichaams van Christus? Is niet deze geheiligde instelling een middel van gemeenschap met God? Doen wij daarin niet belijdenis, dat wij met Hem bevriend zijn, gemeenschap met Hem hebben? Is het niet een teken, waardoor wij openlijk gemeenschap oefenen met Christus, wiens lichaam verbroken en wiens bloed gestort werd om ons vergeving onzer zonden en de gunst Gods te verwerven? En kunnen wij in verbond met Christus, in vriendschap met God zijn, zonder Hem gewijd te zijn? In een woord: het avondmaal des Heeren is het feest van het offer van Zijn lichaam en bloed, epulum ex oblatio. En aan dien feestdis te eten is deelnemen aan Zijne offerande, en daardoor de gasten te zijn van Hem, wie het offer gebracht werd, en dit is het teken van vriendschap met Hem. Dus aanzitten aan de tafel des Heeren is erkennen dat wij Zijn gasten en Zijn verbondsvolk zijn. Dit is de reden en het doel van dit symbolisch eten en drinken, het is gemeenschap oefenen met God en deelnemen aan Zijne voorrechten, en erkennen dat op ons de verplichtingen rusten, welke voortspruiten uit den dood en de offerande van Christus, en dat in gemeenschap met alle ware Christenen, met welken wij door deze instelling evenzo gemeenschap hebben. Want een brood is het, zo zijn wij allen een lichaam, dewijl wij allen eens broods deelachtig zijn, 1 Corinthians 10:17. Door deelneming aan een gebroken brood, het zinnebeeld van het gebroken lichaam onzes Zaligmakers, die het enige ware brood is, dat uit den hemel is nedergedaald, worden wij opgenomen in een lichaam, worden leden van Hem en van elkaar. Zij, die daaraan waarlijk door het geloof deelnemen, hebben deze gemeenschap met Christus en met elkaar, en zij, die de uiterlijke tekenen daarvan nuttigen, belijden daardoor deze gemeenschap, van te behoren tot God en tot de gezegende broederschap van Zijn volk en aanbidders. Dit is de ware betekenis van deze heilige plechtigheid.

III. Hij bevestigt dit door den Joodsen eredienst en gewoonten. Ziet Israël, dat naar het vlees is, hebben niet degenen, die de offeranden eten, gemeenschap met het altaar? dat is met de offeranden, die er op gebracht zijn. Allen, wie toegestaan werd te eten van de offerande, werden geacht deel te nemen aan de offerande zelf, als voor hen geschied en hen heiligende. Ze werden derhalve beschouwd als waarlijk God vererende en met Hem in het verbond te staan, met Hem den God Israël's, wie de offerande gebracht was, dit was het teken van gemeenschapsoefening met Hem. IV. Hij wendt deze bewijsvoering aan tegen het feestvieren met afgodendienaars bij hun offeranden, en ten bewijze dat zij, die zo handelen, afgodendienaars zijn. Dit doet hij:

1. Door het beginsel te bespreken, waaruit zij afleiden dat het geoorloofd was, namelijk dat een afgod niets is. Velen hunner waren niet met al, geen hunner had enige goddelijkheid in zich. Wat aan de afgoden geofferd werd, was niets, het kon in geen enkel opzicht veranderd worden, maar op zichzelf beschouwd, was het geheel geschikt voor voedsel. Het schijnt dat zij beweerden: omdat een afgod niets is, was hetgeen hem gebracht werd geen offerande, maar bleef gewoon voedsel, waarvan zij dus zonder enige bedenking mochten eten. De apostel stemt nu toe dat het voedsel niet van natuur veranderd was, het was als gewoon voedsel geschikt om gegeten te worden, wanneer het voorgezet werd, zonder dat iemand wist dat het den afgod geofferd was geworden. Maar:

2. Hij toont aan dat het eten daarvan als van een heidense offerande was:

A. Deelnemen met hen aan afgoderij. Het was deelachtig zijn aan de tafel der duivelen, omdat hetgeen de heidenen offerden, dat offerden zij den duivelen, en met hen van deze offerande feest te vieren was deelnemen aan de offerande, en derhalve aanbidden van den god, wie het gebracht was, en gemeenschap met hem hebben, juist zoals hij die des Heeren avondmaal gebruikt, ondersteld wordt deel te nemen aan de Christelijke offerande, en zij die eten van de Joodse offeranden deelhebben aan hetgeen op dat altaar geofferd is. Maar de heidenen offeren den duivelen. Neemt daarom geen deel aan de feesten hunner offeranden. Ge zoudt daardoor het bewijs geven van gemeenschap met de duivelen, aan welken zij geofferd worden. Ik wil niet dat gij met de duivelen gemeenschap hebt.

B. Het was een werkelijke verloochening van het Christendom. Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken en den drinkbeker der duivelen, gij kunt niet deelachtig zijn aan de tafel des Heeren en aan de tafel der duivelen, 1 Corinthians 10:21. Deelnemen aan dit Christelijk feest was gemeenschap hebben met Christus, deelnemen aan de feesten, aangericht ter ere van de heidense afgoden en van hun offeranden gemaakt, was gemeenschap hebben met de duivelen. Dat was volkomen tegenstrijdigheid, dat kon in geen geval samengaan. Gemeenschap met Christus en gemeenschap met de duivelen kan men nooit tegelijk hebben. De een moet verloochend worden zal de ander gehandhaafd blijven. Hij, die gemeenschap met Christus wil houden, moet de gemeenschap met de duivelen afbreken, hij, die gemeenschap houdt met de duivelen, doet door die enkele daad afstand van de gemeenschap met Christus. En hoe is het gedrag van iemand in openbare tegenspraak met zich zelven, die deelnemen wil aan de tafel des Heeren en terzelfder tijd aan die der duivelen! God en Mammon kunnen niet tegelijkertijd gediend worden, er is geen gemeenschap met Christus en Satan tegelijkertijd. Zij, die gemeenschap oefenen met de duivelen, verloochenen metterdaad Christus. Dat mogen ook zij bedenken, die zich te buitengaan in gulzigheid en dronkenschap, en die daardoor hun tafel een tafel der duivelen maken, of gemeenschap met Satan houden door een wandel vol zelfbewuste en gewilde boosheid. Zij kunnen niet waarlijk deelnemen aan de tafel en den drinkbeker des Heeren. Zij mogen de tekenen gebruiken, maar ze missen het betekende. Want iemand kan nooit tegelijkertijd zijn in gemeenschap met Christus en Zijne kerk, en met den Satan. Hoeveel reden hebben we om wl toe te zien, dat we van elke zonde en elke afgod afstand doen, wanneer wij eten en drinken aan de tafel des Heeren! V. Hij waarschuwt hen ten slotte tegen zulke afgoderij door de herinnering, dat God een jaloers God is. Of tergen wij den Heere? Zijn wij sterker dan Hij? 1 Corinthians 10:22. Zeer waarschijnlijk nam menigeen onder de Corinthiërs dat bijwonen van heidense feesten zeer licht op en dacht dat het geen kwaad kon doen. Maar de apostel raadt hun voorzichtigheid aan. Het tweede gebod wordt versterkt met de waarschuwing: Ik ben een ijverig (jaloers) God. God kan geen mededinger in Zijne verering dulden, Hij geeft Zijne eer geen ander, en gedoogt niet dat iemand zulks doe. Zij, die gemeenschap hebben met andere goden, verwekken Hem daardoor tot ijver, Deuteronomy 32:16. En alvorens dat te doen behoort men te bedenken of men sterker is dan Hij. Het is gevaarlijk Gods ijver te verwekken, want we kunnen Zijn macht niet weerstaan. Wie zal voor Zijn gramschap staan? Nahum 1:6. Dit mag wel in acht genomen worden door allen, die voortgaan in het beminnen en aanhouden van de zonde, terwijl zij toch belijdenis doen van gemeenschap met Christus. Dat is het rechte middel om Zijn ijver en verontwaardiging op te wekken. De overweging van de grootheid van Gods macht moet ons terughouden van het opwekken van Zijn ijver, en van het verrichten van enig ding, dat Hem mishaagt. Zullen wij Zijn almachtigen toorn doen ontvlammen? En hoe zouden we dien weerstaan? Zijn wij Gods evenknie? Kunnen wij Zijn macht weerstaan of betomen? En indien niet: waarom zullen we haar dan tegen ons in, t harnas jagen door Hem tot jaloersheid te verwekken? Neen, laat ons vrezen voor Zijn macht en alles nalaten wat die kan tergen.

Verzen 15-22

1 Corinthiërs 10:15-22

In deze afdeling herhaalt de apostel de algemene waarschuwing tegen afgoderij, in het bijzondere geval van het eten der heidense offeranden als zodanig en uit enigen eerbied voor den afgod, aan welken zij gewijd werden.

I. Hij opent zijne bewijsvoering met een beroep op hun eigen rede en oordeel. Als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij hetgeen ik zeg, 1 Corinthians 10:15. Gij wendt voor veel wijsheid te hebben en goed te kunnen redeneren en bewijsvoeren, ik laat het aan uw eigen rede en geweten over of ik niet de waarheid zeg. Het is geen oneer voor een geïnspireerden leraar en het kan zijne bewijsvoering niet benadelen, indien hij zich voor de waarheid ervan beroept op de rede en het geweten van zijne hoorders. Zij heeft des te meer kracht wanneer ze met hun overtuiging overeenstemt. Daarom wilde Paulus, ofschoon een geïnspireerd apostel, het in sommige gevallen aan de Corinthiërs overlaten te beoordelen of hetgeen hij hun leerde niet overeenkwam met hun eigen inzicht en verstand.

II. Hij ontleent zijne bewijsvoering aan het avondmaal des Heeren. De drinkbeker der dankzegging, dien wij dankzeggende zegenen, is die niet ene gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is dat niet ene gemeenschap des lichaams van Christus? Is niet deze geheiligde instelling een middel van gemeenschap met God? Doen wij daarin niet belijdenis, dat wij met Hem bevriend zijn, gemeenschap met Hem hebben? Is het niet een teken, waardoor wij openlijk gemeenschap oefenen met Christus, wiens lichaam verbroken en wiens bloed gestort werd om ons vergeving onzer zonden en de gunst Gods te verwerven? En kunnen wij in verbond met Christus, in vriendschap met God zijn, zonder Hem gewijd te zijn? In een woord: het avondmaal des Heeren is het feest van het offer van Zijn lichaam en bloed, epulum ex oblatio. En aan dien feestdis te eten is deelnemen aan Zijne offerande, en daardoor de gasten te zijn van Hem, wie het offer gebracht werd, en dit is het teken van vriendschap met Hem. Dus aanzitten aan de tafel des Heeren is erkennen dat wij Zijn gasten en Zijn verbondsvolk zijn. Dit is de reden en het doel van dit symbolisch eten en drinken, het is gemeenschap oefenen met God en deelnemen aan Zijne voorrechten, en erkennen dat op ons de verplichtingen rusten, welke voortspruiten uit den dood en de offerande van Christus, en dat in gemeenschap met alle ware Christenen, met welken wij door deze instelling evenzo gemeenschap hebben. Want een brood is het, zo zijn wij allen een lichaam, dewijl wij allen eens broods deelachtig zijn, 1 Corinthians 10:17. Door deelneming aan een gebroken brood, het zinnebeeld van het gebroken lichaam onzes Zaligmakers, die het enige ware brood is, dat uit den hemel is nedergedaald, worden wij opgenomen in een lichaam, worden leden van Hem en van elkaar. Zij, die daaraan waarlijk door het geloof deelnemen, hebben deze gemeenschap met Christus en met elkaar, en zij, die de uiterlijke tekenen daarvan nuttigen, belijden daardoor deze gemeenschap, van te behoren tot God en tot de gezegende broederschap van Zijn volk en aanbidders. Dit is de ware betekenis van deze heilige plechtigheid.

III. Hij bevestigt dit door den Joodsen eredienst en gewoonten. Ziet Israël, dat naar het vlees is, hebben niet degenen, die de offeranden eten, gemeenschap met het altaar? dat is met de offeranden, die er op gebracht zijn. Allen, wie toegestaan werd te eten van de offerande, werden geacht deel te nemen aan de offerande zelf, als voor hen geschied en hen heiligende. Ze werden derhalve beschouwd als waarlijk God vererende en met Hem in het verbond te staan, met Hem den God Israël's, wie de offerande gebracht was, dit was het teken van gemeenschapsoefening met Hem. IV. Hij wendt deze bewijsvoering aan tegen het feestvieren met afgodendienaars bij hun offeranden, en ten bewijze dat zij, die zo handelen, afgodendienaars zijn. Dit doet hij:

1. Door het beginsel te bespreken, waaruit zij afleiden dat het geoorloofd was, namelijk dat een afgod niets is. Velen hunner waren niet met al, geen hunner had enige goddelijkheid in zich. Wat aan de afgoden geofferd werd, was niets, het kon in geen enkel opzicht veranderd worden, maar op zichzelf beschouwd, was het geheel geschikt voor voedsel. Het schijnt dat zij beweerden: omdat een afgod niets is, was hetgeen hem gebracht werd geen offerande, maar bleef gewoon voedsel, waarvan zij dus zonder enige bedenking mochten eten. De apostel stemt nu toe dat het voedsel niet van natuur veranderd was, het was als gewoon voedsel geschikt om gegeten te worden, wanneer het voorgezet werd, zonder dat iemand wist dat het den afgod geofferd was geworden. Maar:

2. Hij toont aan dat het eten daarvan als van een heidense offerande was:

A. Deelnemen met hen aan afgoderij. Het was deelachtig zijn aan de tafel der duivelen, omdat hetgeen de heidenen offerden, dat offerden zij den duivelen, en met hen van deze offerande feest te vieren was deelnemen aan de offerande, en derhalve aanbidden van den god, wie het gebracht was, en gemeenschap met hem hebben, juist zoals hij die des Heeren avondmaal gebruikt, ondersteld wordt deel te nemen aan de Christelijke offerande, en zij die eten van de Joodse offeranden deelhebben aan hetgeen op dat altaar geofferd is. Maar de heidenen offeren den duivelen. Neemt daarom geen deel aan de feesten hunner offeranden. Ge zoudt daardoor het bewijs geven van gemeenschap met de duivelen, aan welken zij geofferd worden. Ik wil niet dat gij met de duivelen gemeenschap hebt.

B. Het was een werkelijke verloochening van het Christendom. Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken en den drinkbeker der duivelen, gij kunt niet deelachtig zijn aan de tafel des Heeren en aan de tafel der duivelen, 1 Corinthians 10:21. Deelnemen aan dit Christelijk feest was gemeenschap hebben met Christus, deelnemen aan de feesten, aangericht ter ere van de heidense afgoden en van hun offeranden gemaakt, was gemeenschap hebben met de duivelen. Dat was volkomen tegenstrijdigheid, dat kon in geen geval samengaan. Gemeenschap met Christus en gemeenschap met de duivelen kan men nooit tegelijk hebben. De een moet verloochend worden zal de ander gehandhaafd blijven. Hij, die gemeenschap met Christus wil houden, moet de gemeenschap met de duivelen afbreken, hij, die gemeenschap houdt met de duivelen, doet door die enkele daad afstand van de gemeenschap met Christus. En hoe is het gedrag van iemand in openbare tegenspraak met zich zelven, die deelnemen wil aan de tafel des Heeren en terzelfder tijd aan die der duivelen! God en Mammon kunnen niet tegelijkertijd gediend worden, er is geen gemeenschap met Christus en Satan tegelijkertijd. Zij, die gemeenschap oefenen met de duivelen, verloochenen metterdaad Christus. Dat mogen ook zij bedenken, die zich te buitengaan in gulzigheid en dronkenschap, en die daardoor hun tafel een tafel der duivelen maken, of gemeenschap met Satan houden door een wandel vol zelfbewuste en gewilde boosheid. Zij kunnen niet waarlijk deelnemen aan de tafel en den drinkbeker des Heeren. Zij mogen de tekenen gebruiken, maar ze missen het betekende. Want iemand kan nooit tegelijkertijd zijn in gemeenschap met Christus en Zijne kerk, en met den Satan. Hoeveel reden hebben we om wl toe te zien, dat we van elke zonde en elke afgod afstand doen, wanneer wij eten en drinken aan de tafel des Heeren! V. Hij waarschuwt hen ten slotte tegen zulke afgoderij door de herinnering, dat God een jaloers God is. Of tergen wij den Heere? Zijn wij sterker dan Hij? 1 Corinthians 10:22. Zeer waarschijnlijk nam menigeen onder de Corinthiërs dat bijwonen van heidense feesten zeer licht op en dacht dat het geen kwaad kon doen. Maar de apostel raadt hun voorzichtigheid aan. Het tweede gebod wordt versterkt met de waarschuwing: Ik ben een ijverig (jaloers) God. God kan geen mededinger in Zijne verering dulden, Hij geeft Zijne eer geen ander, en gedoogt niet dat iemand zulks doe. Zij, die gemeenschap hebben met andere goden, verwekken Hem daardoor tot ijver, Deuteronomy 32:16. En alvorens dat te doen behoort men te bedenken of men sterker is dan Hij. Het is gevaarlijk Gods ijver te verwekken, want we kunnen Zijn macht niet weerstaan. Wie zal voor Zijn gramschap staan? Nahum 1:6. Dit mag wel in acht genomen worden door allen, die voortgaan in het beminnen en aanhouden van de zonde, terwijl zij toch belijdenis doen van gemeenschap met Christus. Dat is het rechte middel om Zijn ijver en verontwaardiging op te wekken. De overweging van de grootheid van Gods macht moet ons terughouden van het opwekken van Zijn ijver, en van het verrichten van enig ding, dat Hem mishaagt. Zullen wij Zijn almachtigen toorn doen ontvlammen? En hoe zouden we dien weerstaan? Zijn wij Gods evenknie? Kunnen wij Zijn macht weerstaan of betomen? En indien niet: waarom zullen we haar dan tegen ons in, t harnas jagen door Hem tot jaloersheid te verwekken? Neen, laat ons vrezen voor Zijn macht en alles nalaten wat die kan tergen.

Verzen 23-33

1 Corinthiërs 10:23-33

In deze afdeling toont de apostel aan onder welke omstandigheden de Christenen evenwel zonder bezwaar eten mogen wat den afgoden geofferd is. Zij mochten het niet eten uit eerbied voor den afgod, niet in heidense tempels gaan en daar de offerfeesten mee vieren, ook niet buiten den tempel, wanneer zij wisten dat het een offerfeest was, maar er waren gevallen waarin ze zonder zondigen het geofferde eten konden. Sommige daarvan noemt de apostel hier op. Maar:

I. Waarschuwt hij tegen het misbruiken van onze vrijheid in geoorloofde dingen. Iets kan geoorloofd zijn zonder oorbaar en stichtelijk te wezen. Een Christen moet niet alleen beoordelen of iets geoorloofd is, maar ook of het oorbaar is en nut stichten kan. Ieder Christen moet dat ook doen in zijn bijzondere leven.

Hij moet niet alleen het zijne zoeken, maar ook dat des anderen is. Hij moet zorgzaam zijn dat hij zijn nabuur niet kwetst, ja, maar hij moet er ook op bedacht zijn diens welvaart te bevorderen, en moet bedenken hoe hij handelen moet om anderen te helpen en hen niet te hinderen in hun heiligheid, vertroosting en zaligheid. Zij, die zich zelven vrijheid geven voor alles wat niet beslist zondig is, zullen dikwijls bij ongeluk in het kwade vallen en anderen veel nadeel berokkenen. Elk ding, dat geoorloofd is te doen, wordt daarom nog niet geoorloofd gedaan. Omstandigheden kunnen zonde maken van iets, dat op zichzelf geen zonde is. Dat moet wel in `t oog gehouden worden, en men heeft, alvorens tot enige daad over te gaan, wl te overwegen of zij oorbaar is en de strekking van stichting heeft. Het welzijn van anderen zowel als ons eigen welzijn behoort in acht genomen te worden bij vele dingen, die we doen, indien we ze wl zullen doen.

II. Hij zegt hun dat ze alles kunnen eten wat in het vleeshuis verkocht wordt, niets ondervragende. Het aandeel der priesters aan de heidense offeranden werd gewoonlijk te koop aangeboden, nadat het in den tempel als offer dienst gedaan had. Nu zegt de apostel hun dat ze niet zo angstvallig behoeven te zijn van den verkoper op de markt te vragen of het vlees, dat hij te koop aanbiedt, ook aan een afgod geofferd is. Het wordt daar als gewoon voedsel verkocht, en mag als zodanig gekocht en genuttigd worden, want de aarde is des Heeren en de volheid derzelve, 1 Corinthians 10:26, en de vruchten en voortbrengselen der aarde werden door Hem, den groten Eigenaar, bestemd tot voedsel en onderhoud van iedereen, en meer bepaald van Zijn kinderen en dienstknechten.

Alle schepsel Gods is goed en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde, want het wordt geheiligd door het Woord van God en door het gebed, 1 Timothy 4:4, 1 Timothy 4:5. Alle dingen zijn rein den reinen, Titus 1:15. Ofschoon het zonde is enig voedsel op afgodische wijze te gebruiken, is het geen zonde het, al werd er door anderen dat misbruik van gemaakt, op heilige wijze tot het gewone doel aan te wenden.

III. Hij voegt er bij dat, indien een heidens vriend hen tot een feest genodigd heeft, zij mogen gaan, en eten al wat hun voorgesteld wordt, niets ondervragende, 1 Corinthians 10:27. Zelfs ofschoon ze wisten dat de spijzen bij zulke gelegenheden aan de afgoden geofferd waren, zowel als die welke in het vleeshuis verkocht werden. De apostel verbiedt niet een feest bij te wonen, waartoe een ongelovige genodigd heeft. Er is beleefdheid, welke men ook aan ongelovigen en heidenen verschuldigd is. Het Christendom betekent niet, dat we ons aan de gewone plichten der samenleving onttrekken moeten, of ons onbeleefd jegens iemand, wie ook, gedragen moeten, hoewel de anderen met ons verschillen in godsdienstige gevoelens en gebruiken. En wanneer Christenen genodigd werden op feesten met ongelovigen, hadden ze geen onnodige vragen te doen, betreffende het voedsel dat hun toegediend werd, maar konden dat zonder angstvalligheid eten. Nodeloos onderzoek kon hun zielen en gewetens verslagen maken, en daarom moest het vermeden worden. Alles wat eetbaar was, en hun in gewoon gezelschap opgedist werd, mochten ze gerust eten. En waarom zouden ze dan angstvallig onderzoeken of hetgeen op tafel kwam vroeger ook geofferd was? Dit moet verstaan worden van gewone, niet van godsdienstige feesten, want de laatste waren onder de heidenen offermaaltijden, en die had hij reeds veroordeeld als deelname aan afgoderij. Aan een gewonen maaltijd konden ze gewoon voedsel verwachten, en daaromtrent behoefden ze hun geweten niet te verontrusten met de vraag of dat vroeger ook afgodenoffer geweest was. Ofschoon de Christenen zeer zorgvuldig hun plicht moeten kennen en begrijpen, behoeven zij niet door nodeloos onderzoek zich zelven terneder te slaan.

IV. Maar toch voegt hij er bij, indien aan zulk een maaltijd iemand tot hen zeggen zou: dit is afgodenoffer geweest: eet het niet, om dergenen wil, die u dat te kennen gegeven heeft en om des gewetens wil. Hetzij de gastheer zelf of een der genodigden het mededeelde, hetzij het openlijk gezegd of in het oor gefluisterd werd, zij moesten het weigeren, om diens wille, die het hun gezegd had, hetzij hij een heiden of een onstandvastig Christen ware. En dat om des gewetens wille, uit eerbied voor het geweten, opdat ze dat eerbiedigen mochten in hen zelven, zowel als in anderen. Dezen raad steunt hij met dezelfde reden als den vorigen: Want de aarde is des Heeren en de volheid derzelve. Onze Heere heeft voedsel genoeg gegeven, waarvan wij zonder vrees eten mogen. Deze stelling mag op verschillende manieren toegepast worden. Bijvoorbeeld: De aarde is des Heeren, en dus moogt ge zonder vrees alles wat u als gewoon voedsel voorgezet wordt eten, maar toch, omdat de aarde des Heeren is, eet niets dat aanstoot geven kan, of anderen een struikelblok voorwerpen, en hen in afgoderij aanmoedigen, of anderen in verzoeking brengen iets te eten, waarvan het hun niet duidelijk is dat het geoorloofd is, zodat dezen zouden zondigen en hun eigen geweten kwetsen. Merk op: Christenen moeten zeer zorgvuldig zijn om niets te doen, wat het geweten van anderen kan benadelen, of zijn gezag over hen verzwakken, dat door alle middelen moet hoog gehouden worden.

V. Hij raadt hen zich te onthouden indien ze aanstoot geven zouden, terwijl hij toch toestaat te eten wat hun als gewoon voedsel voorgesteld wordt, ofschoon het als offerande gediend heeft. Eens anders geweten is geen maatstaf voor ons gedrag. Wat hij voor ongeoorloofd houdt, is daardoor nog niet ongeoorloofd geworden voor mij, het kan mij daarom nog wel vrijstaan, en zolang ik God erken als de gever van mijn voedsel en Hem er voor dank, is het zeer onrechtvaardig mij te verwijten dat ik het gebruik. Men moet dit opvatten afgescheiden van de ergernis, die in de voren genoemde omstandigheden vermeld wordt. Maar sommigen denken dat de apostel bedoelt: Waarom zou ik, mijne vrijheid gebruikende, hun die geërgerd worden aanleiding geven om kwaad van mij te spreken? Volgens de uitspraak van den apostel: Dat dan uw goed niet gelasterd worde, Romans 14:16. De Christenen moeten zorg dragen dat ze hun vrijheid niet gebruiken zo, dat anderen benadeeld of zij zelven gelasterd worden.

VI. De apostel neemt hieruit aanleiding om den Christenen een algemenen regel voor hun gedrag te geven en dien op dit bijzondere geval toe te passen, 1 Corinthians 10:31, 1 Corinthians 10:32, namelijk, dat we in eten en in drinken, en in al wat we doen, de eer Gods bedoelen moeten en Hem behagen en verheerlijken. Dat is het voorname grondbeginsel van alle Godsverering. Het grote beginsel van allen waren godsdienst moet ons regeren wanneer bepaalde en opzettelijke regelen ontbreken. Niets mag gedaan worden tegen de ere Gods en het welzijn van onze naasten, dat daarmee verbonden is. Ons gedrag moet het algemeen welzijn bedoelen, we moeten het aanzien van onzen heiligen godsdienst hoog houden, en dat is in zulke gevallen de maatstaf. En daarom moeten we zijn zonder aanstoot te geven, n den Joden, en den Grieken, n der gemeente Gods, 1 Corinthians 10:32. De Joden moeten niet nodeloos gegriefd of bevooroordeeld worden, zij hebben zulk een afschuw van de afgoden, dat ze al wat den afgoden geofferd is, daardoor besmet achten en geloven dat het ieder die het aanraakt, bevlekt en schuldig maakt. De heidenen mogen door ons gedrag niet gesterkt worden in hun afgoderij, zij zouden het kunnen opvatten alsof wij hun afgoden ere brachten. Jonge Christenen, pas uit het heidendom bekeerd, zouden in ons gedrag enige aanmoediging kunnen vinden om toch nog enigen eerbied te behouden voor de heidense afgoden en hun eredienst. Niets mogen we doen wat een middel zou kunnen zijn om enig lid der gemeente van de Christelijke belijdenis of levenswandel af te trekken. Naar onze eigen gezindheid en lust moet ons gedrag bepalen, maar de ere Gods, en het welzijn en de stichting der gemeente. Wij moeten minder ons eigen genoegen en belang op het oog hebben dan de komst van Gods koninkrijk onder de mensen. Een Christen moet iemand zijn, die aan God en aan het algemeen welzijn gewijd is.

VII. Al wat hij gezegd heeft, zet hij kracht bij door zijn eigen voorbeeld. Gelijkerwijs ik ook in alles allen behaag, niet zoekende mijn eigen voordeel, maar het voordeel van velen, opdat zij mochten behouden worden, 1 Corinthians 10:33. Een prediker kan met stoutmoedigheid en gezag zijn onderricht geven, wanneer hij daarbij kan wijzen op zijn eigen voorbeeld. Hij heeft den meesten kans van op anderen invloed te hebben, wanneer hij van zich zelven getuigenis afleggen kan. En het is ten hoogste den dienaren aan te bevelen hun eigen voordelen over `t hoofd te zien, om daardoor de redding van hun hoorders te bevorderen. Dit toont dat hun ziel overeenstemt met hun roeping. Die roeping is een post ten algemenen nutte en kan nooit getrouw vervuld worden door iemand van kleinzielige en zelfzuchtige beginselen.

Verzen 23-33

1 Corinthiërs 10:23-33

In deze afdeling toont de apostel aan onder welke omstandigheden de Christenen evenwel zonder bezwaar eten mogen wat den afgoden geofferd is. Zij mochten het niet eten uit eerbied voor den afgod, niet in heidense tempels gaan en daar de offerfeesten mee vieren, ook niet buiten den tempel, wanneer zij wisten dat het een offerfeest was, maar er waren gevallen waarin ze zonder zondigen het geofferde eten konden. Sommige daarvan noemt de apostel hier op. Maar:

I. Waarschuwt hij tegen het misbruiken van onze vrijheid in geoorloofde dingen. Iets kan geoorloofd zijn zonder oorbaar en stichtelijk te wezen. Een Christen moet niet alleen beoordelen of iets geoorloofd is, maar ook of het oorbaar is en nut stichten kan. Ieder Christen moet dat ook doen in zijn bijzondere leven.

Hij moet niet alleen het zijne zoeken, maar ook dat des anderen is. Hij moet zorgzaam zijn dat hij zijn nabuur niet kwetst, ja, maar hij moet er ook op bedacht zijn diens welvaart te bevorderen, en moet bedenken hoe hij handelen moet om anderen te helpen en hen niet te hinderen in hun heiligheid, vertroosting en zaligheid. Zij, die zich zelven vrijheid geven voor alles wat niet beslist zondig is, zullen dikwijls bij ongeluk in het kwade vallen en anderen veel nadeel berokkenen. Elk ding, dat geoorloofd is te doen, wordt daarom nog niet geoorloofd gedaan. Omstandigheden kunnen zonde maken van iets, dat op zichzelf geen zonde is. Dat moet wel in `t oog gehouden worden, en men heeft, alvorens tot enige daad over te gaan, wl te overwegen of zij oorbaar is en de strekking van stichting heeft. Het welzijn van anderen zowel als ons eigen welzijn behoort in acht genomen te worden bij vele dingen, die we doen, indien we ze wl zullen doen.

II. Hij zegt hun dat ze alles kunnen eten wat in het vleeshuis verkocht wordt, niets ondervragende. Het aandeel der priesters aan de heidense offeranden werd gewoonlijk te koop aangeboden, nadat het in den tempel als offer dienst gedaan had. Nu zegt de apostel hun dat ze niet zo angstvallig behoeven te zijn van den verkoper op de markt te vragen of het vlees, dat hij te koop aanbiedt, ook aan een afgod geofferd is. Het wordt daar als gewoon voedsel verkocht, en mag als zodanig gekocht en genuttigd worden, want de aarde is des Heeren en de volheid derzelve, 1 Corinthians 10:26, en de vruchten en voortbrengselen der aarde werden door Hem, den groten Eigenaar, bestemd tot voedsel en onderhoud van iedereen, en meer bepaald van Zijn kinderen en dienstknechten.

Alle schepsel Gods is goed en er is niets verwerpelijk, met dankzegging genomen zijnde, want het wordt geheiligd door het Woord van God en door het gebed, 1 Timothy 4:4, 1 Timothy 4:5. Alle dingen zijn rein den reinen, Titus 1:15. Ofschoon het zonde is enig voedsel op afgodische wijze te gebruiken, is het geen zonde het, al werd er door anderen dat misbruik van gemaakt, op heilige wijze tot het gewone doel aan te wenden.

III. Hij voegt er bij dat, indien een heidens vriend hen tot een feest genodigd heeft, zij mogen gaan, en eten al wat hun voorgesteld wordt, niets ondervragende, 1 Corinthians 10:27. Zelfs ofschoon ze wisten dat de spijzen bij zulke gelegenheden aan de afgoden geofferd waren, zowel als die welke in het vleeshuis verkocht werden. De apostel verbiedt niet een feest bij te wonen, waartoe een ongelovige genodigd heeft. Er is beleefdheid, welke men ook aan ongelovigen en heidenen verschuldigd is. Het Christendom betekent niet, dat we ons aan de gewone plichten der samenleving onttrekken moeten, of ons onbeleefd jegens iemand, wie ook, gedragen moeten, hoewel de anderen met ons verschillen in godsdienstige gevoelens en gebruiken. En wanneer Christenen genodigd werden op feesten met ongelovigen, hadden ze geen onnodige vragen te doen, betreffende het voedsel dat hun toegediend werd, maar konden dat zonder angstvalligheid eten. Nodeloos onderzoek kon hun zielen en gewetens verslagen maken, en daarom moest het vermeden worden. Alles wat eetbaar was, en hun in gewoon gezelschap opgedist werd, mochten ze gerust eten. En waarom zouden ze dan angstvallig onderzoeken of hetgeen op tafel kwam vroeger ook geofferd was? Dit moet verstaan worden van gewone, niet van godsdienstige feesten, want de laatste waren onder de heidenen offermaaltijden, en die had hij reeds veroordeeld als deelname aan afgoderij. Aan een gewonen maaltijd konden ze gewoon voedsel verwachten, en daaromtrent behoefden ze hun geweten niet te verontrusten met de vraag of dat vroeger ook afgodenoffer geweest was. Ofschoon de Christenen zeer zorgvuldig hun plicht moeten kennen en begrijpen, behoeven zij niet door nodeloos onderzoek zich zelven terneder te slaan.

IV. Maar toch voegt hij er bij, indien aan zulk een maaltijd iemand tot hen zeggen zou: dit is afgodenoffer geweest: eet het niet, om dergenen wil, die u dat te kennen gegeven heeft en om des gewetens wil. Hetzij de gastheer zelf of een der genodigden het mededeelde, hetzij het openlijk gezegd of in het oor gefluisterd werd, zij moesten het weigeren, om diens wille, die het hun gezegd had, hetzij hij een heiden of een onstandvastig Christen ware. En dat om des gewetens wille, uit eerbied voor het geweten, opdat ze dat eerbiedigen mochten in hen zelven, zowel als in anderen. Dezen raad steunt hij met dezelfde reden als den vorigen: Want de aarde is des Heeren en de volheid derzelve. Onze Heere heeft voedsel genoeg gegeven, waarvan wij zonder vrees eten mogen. Deze stelling mag op verschillende manieren toegepast worden. Bijvoorbeeld: De aarde is des Heeren, en dus moogt ge zonder vrees alles wat u als gewoon voedsel voorgezet wordt eten, maar toch, omdat de aarde des Heeren is, eet niets dat aanstoot geven kan, of anderen een struikelblok voorwerpen, en hen in afgoderij aanmoedigen, of anderen in verzoeking brengen iets te eten, waarvan het hun niet duidelijk is dat het geoorloofd is, zodat dezen zouden zondigen en hun eigen geweten kwetsen. Merk op: Christenen moeten zeer zorgvuldig zijn om niets te doen, wat het geweten van anderen kan benadelen, of zijn gezag over hen verzwakken, dat door alle middelen moet hoog gehouden worden.

V. Hij raadt hen zich te onthouden indien ze aanstoot geven zouden, terwijl hij toch toestaat te eten wat hun als gewoon voedsel voorgesteld wordt, ofschoon het als offerande gediend heeft. Eens anders geweten is geen maatstaf voor ons gedrag. Wat hij voor ongeoorloofd houdt, is daardoor nog niet ongeoorloofd geworden voor mij, het kan mij daarom nog wel vrijstaan, en zolang ik God erken als de gever van mijn voedsel en Hem er voor dank, is het zeer onrechtvaardig mij te verwijten dat ik het gebruik. Men moet dit opvatten afgescheiden van de ergernis, die in de voren genoemde omstandigheden vermeld wordt. Maar sommigen denken dat de apostel bedoelt: Waarom zou ik, mijne vrijheid gebruikende, hun die geërgerd worden aanleiding geven om kwaad van mij te spreken? Volgens de uitspraak van den apostel: Dat dan uw goed niet gelasterd worde, Romans 14:16. De Christenen moeten zorg dragen dat ze hun vrijheid niet gebruiken zo, dat anderen benadeeld of zij zelven gelasterd worden.

VI. De apostel neemt hieruit aanleiding om den Christenen een algemenen regel voor hun gedrag te geven en dien op dit bijzondere geval toe te passen, 1 Corinthians 10:31, 1 Corinthians 10:32, namelijk, dat we in eten en in drinken, en in al wat we doen, de eer Gods bedoelen moeten en Hem behagen en verheerlijken. Dat is het voorname grondbeginsel van alle Godsverering. Het grote beginsel van allen waren godsdienst moet ons regeren wanneer bepaalde en opzettelijke regelen ontbreken. Niets mag gedaan worden tegen de ere Gods en het welzijn van onze naasten, dat daarmee verbonden is. Ons gedrag moet het algemeen welzijn bedoelen, we moeten het aanzien van onzen heiligen godsdienst hoog houden, en dat is in zulke gevallen de maatstaf. En daarom moeten we zijn zonder aanstoot te geven, n den Joden, en den Grieken, n der gemeente Gods, 1 Corinthians 10:32. De Joden moeten niet nodeloos gegriefd of bevooroordeeld worden, zij hebben zulk een afschuw van de afgoden, dat ze al wat den afgoden geofferd is, daardoor besmet achten en geloven dat het ieder die het aanraakt, bevlekt en schuldig maakt. De heidenen mogen door ons gedrag niet gesterkt worden in hun afgoderij, zij zouden het kunnen opvatten alsof wij hun afgoden ere brachten. Jonge Christenen, pas uit het heidendom bekeerd, zouden in ons gedrag enige aanmoediging kunnen vinden om toch nog enigen eerbied te behouden voor de heidense afgoden en hun eredienst. Niets mogen we doen wat een middel zou kunnen zijn om enig lid der gemeente van de Christelijke belijdenis of levenswandel af te trekken. Naar onze eigen gezindheid en lust moet ons gedrag bepalen, maar de ere Gods, en het welzijn en de stichting der gemeente. Wij moeten minder ons eigen genoegen en belang op het oog hebben dan de komst van Gods koninkrijk onder de mensen. Een Christen moet iemand zijn, die aan God en aan het algemeen welzijn gewijd is.

VII. Al wat hij gezegd heeft, zet hij kracht bij door zijn eigen voorbeeld. Gelijkerwijs ik ook in alles allen behaag, niet zoekende mijn eigen voordeel, maar het voordeel van velen, opdat zij mochten behouden worden, 1 Corinthians 10:33. Een prediker kan met stoutmoedigheid en gezag zijn onderricht geven, wanneer hij daarbij kan wijzen op zijn eigen voorbeeld. Hij heeft den meesten kans van op anderen invloed te hebben, wanneer hij van zich zelven getuigenis afleggen kan. En het is ten hoogste den dienaren aan te bevelen hun eigen voordelen over `t hoofd te zien, om daardoor de redding van hun hoorders te bevorderen. Dit toont dat hun ziel overeenstemt met hun roeping. Die roeping is een post ten algemenen nutte en kan nooit getrouw vervuld worden door iemand van kleinzielige en zelfzuchtige beginselen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Corinthians 10". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-corinthians-10.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile