Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Koningen 17

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KONINGEN 17

Zo slecht was het karakter, zowel van de vorsten als van het volk van Israël, zoals wij het geschetst zagen in het vorige hoofdstuk, dat men zou verwachten dat God een volk zal verwerpen dat Hem aldus verlaten had, maar als een bewijs van het tegendeel zien wij dat Israël nooit met zo goed een profeet gezegeld was, als toen het geplaagd was door zo'n slechte koning. Nooit was een koning zo vermetel in bet zondigen als Achab, nooit was een profeet zo stoutmoedig in het bestraffen en bedreigen als Elia, wiens geschiedenis in dit hoofdstuk begint, en zij is vol van wonderen. Er is nauwelijks enig deel in de Oud-Testamentische geschiedenis dat helderder schittert dan de geschiedenis van de geest en de kracht van Elia. Van al de profeten is hem alleen de eer te beurt gevallen van Henoch, de eerste profeet, om weggenomen te zijn, dat hij de dood niet zien zou, en de eer van Mozes, de grote profeet, om tegenwoordig te zijn bij de gedaanteverandering van onze Heiland. Andere profeten profeteerden en schreven, hij profeteerde en handelde, maar schreef niets, doch zijn handelingen verspreidden meer luister over zijn naam dan hun geschriften over de hunne. In dit hoofdstuk hebben wij zijn voorzegging van de hongersnood in Israël door gebrek aan regen, 1 Kings 17:1.

De voorziening, die voor hem in die hongersnood gemaakt was

1. Door de raven aan de beek Krith, 1 Kings 17:2

2. Toen die ophield, door een weduwe te Zarfath, die hem ontving in de naam van een profeet, en het loon van profeten verkreeg, want:

a. Hij vermenigvuldigde haar meel en haar olie, 1 Kings 17:8.

b. Hij riep haar dode zoon terug in het leven, 1 Kings 17:17. Aldus begint deze geschiedenis met oordelen en wonderen bestemd ter opwekking van het stompzinnig geslacht dat zich zo diep had verdorven.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KONINGEN 17

Zo slecht was het karakter, zowel van de vorsten als van het volk van Israël, zoals wij het geschetst zagen in het vorige hoofdstuk, dat men zou verwachten dat God een volk zal verwerpen dat Hem aldus verlaten had, maar als een bewijs van het tegendeel zien wij dat Israël nooit met zo goed een profeet gezegeld was, als toen het geplaagd was door zo'n slechte koning. Nooit was een koning zo vermetel in bet zondigen als Achab, nooit was een profeet zo stoutmoedig in het bestraffen en bedreigen als Elia, wiens geschiedenis in dit hoofdstuk begint, en zij is vol van wonderen. Er is nauwelijks enig deel in de Oud-Testamentische geschiedenis dat helderder schittert dan de geschiedenis van de geest en de kracht van Elia. Van al de profeten is hem alleen de eer te beurt gevallen van Henoch, de eerste profeet, om weggenomen te zijn, dat hij de dood niet zien zou, en de eer van Mozes, de grote profeet, om tegenwoordig te zijn bij de gedaanteverandering van onze Heiland. Andere profeten profeteerden en schreven, hij profeteerde en handelde, maar schreef niets, doch zijn handelingen verspreidden meer luister over zijn naam dan hun geschriften over de hunne. In dit hoofdstuk hebben wij zijn voorzegging van de hongersnood in Israël door gebrek aan regen, 1 Kings 17:1.

De voorziening, die voor hem in die hongersnood gemaakt was

1. Door de raven aan de beek Krith, 1 Kings 17:2

2. Toen die ophield, door een weduwe te Zarfath, die hem ontving in de naam van een profeet, en het loon van profeten verkreeg, want:

a. Hij vermenigvuldigde haar meel en haar olie, 1 Kings 17:8.

b. Hij riep haar dode zoon terug in het leven, 1 Kings 17:17. Aldus begint deze geschiedenis met oordelen en wonderen bestemd ter opwekking van het stompzinnig geslacht dat zich zo diep had verdorven.

Verzen 1-7

1 Koningen 17:1-7

De geschiedenis van Elia begint enigszins plotseling of onvoorzien. Gewoonlijk hebben wij, als een profeet optreedt, enig bericht van zijn afkomst, wordt ons gezegd wiens zoon hij was, en van welke stam, maar Elia komt-om zo te zeggen-uit de lucht vallen alsof hij, gelijk Melchizedek, zonder vader en zonder moeder was en zonder geslachtsrekening hetgeen sommige Joden heeft doen denken dat hij een engel van de hemel was. Maar de apostel heeft ons verzekerd, dat hij "een mens was van gelijke bewegingen als wij." James 5:17 hetgeen misschien aanduidt, niet alleen dat hij aan de gewone zwakheden van de menselijke natuur onderhevig was, maar dat hij van nature een man was met sterke hartstochten, vuriger en ijveriger dan de meeste mensen, en daarom temeer geschikt om te handelen met de vermetele zondaars van zijn tijd: Zo verwonderlijk maakt God de mensen geschikt voor het werk, dat Hij voor hen bestemt. Ruwe karakters worden geroepen tot ruw werk, de hervorming van de zestiende eeuw had een man als Luther nodig om het ijs te breken. Let op:

1. Zijn naam: Elijahoe, "Mijn God Jehovah is Hij", dat is de betekenis er van. "Hij is het die mij zendt, mij zal erkennen en doorhelpen Hij is het, tot wie ik Israël zou willen terugbrengen, en die alleen dat grote werk tot stand kan brengen".

2. Zijn land: hij was van de inwoners van Gilead, aan de andere kant van de Jordaan, hetzij van de stam van Gad of van de halve stam van Manasse, want tussen hen was Gilead verdeeld, maar of hij uit een van deze stammen geboren was, is onzeker, maar het duistere van zijn afkomst stond de uitnemendheid niet in de weg waartoe hij gekomen was. Wij behoeven niet te vragen vanwaar de mensen zijn, maar wel wat zij zijn, als het iets goeds is, doet het er niet toe of het uit Nazareth komt. Israël was zwaar gewond, toen God hun deze balsem van Gilead zond en deze heelmeester vandaar. Hij wordt de Thisbiet genoemd naar Thisbe, een stad in dat land.

Aan het begin van zijn geschiedenis hebben wij hier een bericht van twee dingen.

1. Dat hij een hongersnood heeft voorzegd een langdurige en zware hongersnood, waarmee Israël gestraft zal worden voor hun zonden. Vanwege gebrek aan regen zal dat vruchtbare land in zoute grond veranderd worden om de boosheid van hen, die daarin wonen. Hij ging dit zeggen aan Achab, fluisterde het niet onder het volk om hen afkerig te maken van de regering, maar maakte het bekend aan de koning, in wiens macht het was het land te hervormen, en aldus het oordeel af te wenden. Waarschijnlijk heeft hij Achab bestraft wegens zijn afgoderij en andere goddeloosheid, en hem gezegd dat, tenzij hij berouw had en zich bekeerde, dit oordeel over zijn land zou komen. Er zal gedurende enige jaren noch dauw noch regen zijn, tenzij dan naar mijn woord, dat is: "Verwacht er geen totdat gij weer van mij hoort". De apostel leert ons dit te verstaan, niet alleen als het woord van profetie, maar als het woord van gebed, dat de sleutel van de wolken omdraaide, James 5:17, James 5:18. "Hij bad een gebed" (in heilige verontwaardiging over Israëls afval en in heilige ijver voor de eer van God, wiens oordelen getrotseerd werden) "dat het niet zou regenen," en overeenkomstig zijn gebed werd de hemel als koper, totdat hij weer bad, en de hemel gaf regen. In toespeling op deze geschiedenis wordt gezegd van Gods getuigen: "Dezen hebben macht de hemel te sluiten opdat geen regen zal vallen in de dagen van hun profetie," Revelation 11:6.

Elia doet aan Achab weten: 1. Dat de Heere Jehovah is de God Israëls die hij verlaten had.

2. Dat Hij de levende God is, en niet gelijk de goden, die hij aanbad, en die dode, stomme afgoden waren.

3. Dat hij, Elia, Zijn dienstknecht was, en als bode door Hem was gezonden. "Hij is het, voor wiens aangezicht ik sta om Hem te dienen," of, "dien ik nu vertegenwoordig, in wiens plaats ik sta, en in wiens naam ik spreek, in trotsering van de profeten van Bal en van de bossen."

4. Dat, niettegenstaande de tegenwoordige vrede en voorspoed van hun rijk God misnoegd op hen was vanwege hun afgoderij, en hen er voor zal kastijden door gebrek aan regen, en als Hij die terughoudt, zal het niet in de macht zijn van de goden, die zij dienen, om hem te geven, immers: "zijn er onder de ijdelheden van de heidenen die doen regenen?" Jeremiah 14:22, hetgeen hun onmacht buiten alle twijfel zal doen stellen, en de dwaasheid zal aantonen van hen, die de levende God hebben verlaten, om hun hof te gaan maken aan hen, die goed noch kwaad konden doen, en dit bevestigt hij met een plechtige eed: zo waarachtig als de Heere, de God Israëls, leeft, opdat Achab des te meer ontzag zal hebben voor de bedreiging, daar het leven Gods verpand is voor de vervulling er van.

5. Hij doet hem weten welke invloed hij heeft in de hemel: Het zal wezen naar mijn woord. Met welk een waardigheid spreekt hij als hij in de naam van God spreekt, als n, die een goed besef had van deze opdracht eens profeten: `Ik stel u over de volken en de koninkrijken," Jeremiah 1:10. Zie de kracht van het gebed, en de waarheid van Gods woord, want Hij volbrengt de raad van Zijn boden.

II. Hoe voor hem gezorgd werd in die hongersnood.

1. Hoe hij verborgen werd. God gebood hem heen te gaan en zich te verbergen aan de beek Krith, 1 Kings 17:3. Dit was bedoeld, niet zozeer tot zijn bewaring, want het blijkt niet, dat Achab hem nu reeds naar het leven stond, maar als een oordeel over het volk, voor hetwelk hij, zo hij openlijk was opgetreden, een zegen had kunnen zijn zowel door zijn onderricht, als door zijn voorbede, en aldus de dagen van die ramp had kunnen verkorten, maar God had besloten dat zij drie en een half jaar zou duren en dus ook bepaald dat Elia zich zolang zou verbergen, opdat hij niet aangezocht zou worden om het vonnis te herroepen, welks uitvoering hij gezegd had te zullen zijn naar zijn woord. Als God van een natie zegt dat Hij haar zal uitrekken en verdoen, dan vindt Hij het een of andere middel om diegenen weg te nemen of te verwijderen, die in de bres zouden staan om Zijn toorn af te wenden. Het is een slecht teken voor een volk, als aan Godvruchtige mensen en getrouwe leraren bevolen wordt zich te gaan verbergen. Toen God regen op de aarde wilde zenden, gebood Hij aan Elia om zich aan Achab te gaan vertonen, 1 Kings 18:1. In gehoorzaamheid aan het Goddelijk bevel, ging hij voor het tegenwoordige heen, en woonde ergens in een afgelegen, weinig bezochte plaats geheel alleen, waar hij niet ontdekt werd, waarschijnlijk tussen het riet van de beek. Als Gods voorzienigheid ons roept tot eenzaamheid en afzondering, dan betaamt het ons te berusten, als wij niet nuttig kunnen zijn, dan moeten wij geduldig wezen, en als wij voor God niet kunnen arbeiden, dan moeten wij rustig stilzitten voor Hem. 2. Hoe hij gespijzigd werd. Hoewel hij daar niet kon werken, daar hij niets anders te doen had dan peinzen en bidden, (hetgeen zou bijdragen om hem toe te bereiden voor nuttigen, zegenrijke arbeid later) zal hij toch eten, want hij is in de weg van de plicht, en dus zal hij voorzeker gevoed worden, zal hij in de dagen van de honger verzadigd worden. Als de vrouw, de kerk, in de woestijn moet vluchten, dan wordt zorg gedragen, dat zij er gevoed wordt een tijd, en tijden, en een halve tijd, dat is: drie en een half jaar, hetgeen juist de tijd was, gedurende welke Elia verborgen bleef. Zie Revelation 12:6, Revelation 12:14. Elia moet water drinken uit de beek en de raven was geboden hem spijs te brengen, en zij deden het, 1 Kings 17:6.

A. De verzorging was overvloedig, goed en geregeld, tweemaal per dag brood en vlees, dagelijks brood, geschikt voedsel. Wij kunnen veronderstellen dat hij niet zo prachtig en weelderig leefde als de profeten van de bossen, die van de tafel van Isebel aten, maar toch beter dan de overigen van de profeten des Heeren, die door Obadja met brood en water onderhouden werden, 1 Kings 18:4. Het betaamt Gods dienstknechten niet-in het bijzonder niet Zijn dienstknechten de profeten- om kieskeurig te zijn ten opzichte van hun voedsel, en op lekkernijen en verscheidenheid van spijzen gesteld te zijn, als de natuur onderhouden wordt, doet het er niet toe, of het gehemelte wordt gestreeld. In plaats van hen te benijden, die keuriger spijzen hebben, moeten wij denken aan de velen, die beter zijn dan wij en genoeglijk op grover voedsel leven, en nog blij zouden zijn met hetgeen wij overlaten. Aan Elia werd slechts een maaltijd tegelijk gebracht, iedere morgen en iedere avond, om hem te leren niet bezorgd te zijn voor de dag van morgen. Laat hen die slechts van de hand in de tand kunnen leven, leren te leven op Gods voorzienigheid en er op te vertrouwen voor het brood van de dag op zijn dag, God te danken voor het brood van deze dag, en het brood voor morgen morgen verwachten.

B. De leveranciers van de spijzen waren zij, van wie men dit weinig verwacht zou hebben: de raven brachten het hem. Obadja en anderen in Israël, die de knie voor Bal niet gebogen hadden, zouden Elia graag onderhouden hebben, maar hij was een bijzonder buitengewoon man, en zal op bijzondere, buitengewone wijze gevoed worden, hij was een type van Johannes de Doper, wiens spijze uit sprinkhanen en wilde honing bestond. God kon engelen gezonden hebben om hem te dienen, zoals Hij later gedaan heeft, 1 Kings 19:1-5, en zoals Hij voor onze Heiland gedaan heeft, Matthew 4:11. maar Hij verkoos hem het voedsel te zenden door gevleugelde boden van een andere natuur, om te tonen dat Hij, zo het Hem behaagt, Zijn doeleinden kan doen dienen door de geringste schepselen, evengoed en afdoend als door de machtigste. Indien men vraagt, hoe de raven aan die spijzen kwamen, hoe en waar zij bereid waren, en of zij er eerlijk aan gekomen zijn, dan moeten wij met Jakob antwoorden: "de Heere heeft ze (de raven) doen ontmoeten," Genesis 27:20, de Heere, van wien de aarde is met haar volheid, en zij die er in wonen. Maar waarom raven?

a. Zij zijn roofvogels, gulzige verslindende schepselen, van wie het waarschijnlijker was dat zij hem het voedsel zouden ontstelen, of zijn ogen uitgepikt zouden hebben, Proverbs 30:17, maar aldus is Simsons raadsel weer opgelost: spijze ging uit van de eter.

b. Het zijn onreine schepselen. "Alles wat naar haar aard" was door de wet verboden om gegeten te worden, Leviticus 11:15, maar Elia heeft de spijze, die zij hem brachten, er niet minder om geacht, maar at, en dankte God voor de spijze, niets ondervragende om des gewetens wil. Noachs duif was hem een getrouwer bode dan zijn raaf, maar hier zijn de raven standvastig getrouw aan Elia. c. Raven voeden zich met insekten en aas, maar brachten aan de profeet spijze voor mensen, gezond voedsel. Het is jammer dat zij, die aan anderen het brood des levens brengen, zelf tevreden zijn met hetgeen geen brood is.

d. Raven konden slechts weinig brengen slechts resten of afval, maar Elia was tevreden met hetgeen hij had, en was dankbaar gevoed te zijn, al was het met geen feestmaal.

e. Raven veronachtzamen haar eigen jongen, en voeden ze niet, maar als het Gode behaagt, zullen zij Zijn profeet voeden, jonge leeuwen en jonge raven kunnen armoede lijden en hongeren, maar niet zij, die de Heere zoeken, Psalms 34:11.

f. Raven worden zelf door Gods bijzondere voorzienigheid gevoed, Job 39:3, Psalms 147:9, en nu voeden zij de profeet. Hebben wij Gods bijzondere goedheid ervaren over ons en de onzen? Zo laat ons er ons verplicht door achten om Zijnentwil vriendelijk te zijn voor degenen, die de Zijnen zijn. Laat ons hieruit leren:

Ten eerste. Gods soevereiniteit en macht te erkennen over al Zijn schepselen, Hij kan hen gebruiken voor hetgeen Hem behaagt, hetzij voor oordelen of voor genadebetoningen.

Ten tweede. Om ook in de grootste nood bemoedigd te zijn in God en Hem nooit te wantrouwen. Hij, die een tafel kon toerichten in de woestijn en raven tot spijsverzorgers en dienaren kon maken van Zijn profeet, is machtig om te voorzien in al onze noden naar de rijkdom van Zijn heerlijkheid.

Zo heeft dan Elia gedurende lange tijd zijn maaltijd alleen gegeten, en zijn voorraad van water die hij in de gewone, natuurlijke, weg had uit de beek, faalt hem, voordat hem hetgeen hij door een wonder verkreeg, heeft gefaald. De krachten van de natuur zijn beperkt, maar niet de krachten van de God van de natuur. Elia's beek droogde uit, 1 Kings 17:7, want er was geen regen in het land geweest. Als de hemel faalt, zal de aarde natuurlijk ook falen. Aldus is het met al onze lichamelijke genietingen, wij verliezen ze als wij ze het meest nodig hebben zoals beken in de zomer. Maar er is een rivier, `die de stad Gods verblijdt, en nimmer uitdroogt", Psalms 46:5, een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. Heere, geef ons dat levende water!

Verzen 1-7

1 Koningen 17:1-7

De geschiedenis van Elia begint enigszins plotseling of onvoorzien. Gewoonlijk hebben wij, als een profeet optreedt, enig bericht van zijn afkomst, wordt ons gezegd wiens zoon hij was, en van welke stam, maar Elia komt-om zo te zeggen-uit de lucht vallen alsof hij, gelijk Melchizedek, zonder vader en zonder moeder was en zonder geslachtsrekening hetgeen sommige Joden heeft doen denken dat hij een engel van de hemel was. Maar de apostel heeft ons verzekerd, dat hij "een mens was van gelijke bewegingen als wij." James 5:17 hetgeen misschien aanduidt, niet alleen dat hij aan de gewone zwakheden van de menselijke natuur onderhevig was, maar dat hij van nature een man was met sterke hartstochten, vuriger en ijveriger dan de meeste mensen, en daarom temeer geschikt om te handelen met de vermetele zondaars van zijn tijd: Zo verwonderlijk maakt God de mensen geschikt voor het werk, dat Hij voor hen bestemt. Ruwe karakters worden geroepen tot ruw werk, de hervorming van de zestiende eeuw had een man als Luther nodig om het ijs te breken. Let op:

1. Zijn naam: Elijahoe, "Mijn God Jehovah is Hij", dat is de betekenis er van. "Hij is het die mij zendt, mij zal erkennen en doorhelpen Hij is het, tot wie ik Israël zou willen terugbrengen, en die alleen dat grote werk tot stand kan brengen".

2. Zijn land: hij was van de inwoners van Gilead, aan de andere kant van de Jordaan, hetzij van de stam van Gad of van de halve stam van Manasse, want tussen hen was Gilead verdeeld, maar of hij uit een van deze stammen geboren was, is onzeker, maar het duistere van zijn afkomst stond de uitnemendheid niet in de weg waartoe hij gekomen was. Wij behoeven niet te vragen vanwaar de mensen zijn, maar wel wat zij zijn, als het iets goeds is, doet het er niet toe of het uit Nazareth komt. Israël was zwaar gewond, toen God hun deze balsem van Gilead zond en deze heelmeester vandaar. Hij wordt de Thisbiet genoemd naar Thisbe, een stad in dat land.

Aan het begin van zijn geschiedenis hebben wij hier een bericht van twee dingen.

1. Dat hij een hongersnood heeft voorzegd een langdurige en zware hongersnood, waarmee Israël gestraft zal worden voor hun zonden. Vanwege gebrek aan regen zal dat vruchtbare land in zoute grond veranderd worden om de boosheid van hen, die daarin wonen. Hij ging dit zeggen aan Achab, fluisterde het niet onder het volk om hen afkerig te maken van de regering, maar maakte het bekend aan de koning, in wiens macht het was het land te hervormen, en aldus het oordeel af te wenden. Waarschijnlijk heeft hij Achab bestraft wegens zijn afgoderij en andere goddeloosheid, en hem gezegd dat, tenzij hij berouw had en zich bekeerde, dit oordeel over zijn land zou komen. Er zal gedurende enige jaren noch dauw noch regen zijn, tenzij dan naar mijn woord, dat is: "Verwacht er geen totdat gij weer van mij hoort". De apostel leert ons dit te verstaan, niet alleen als het woord van profetie, maar als het woord van gebed, dat de sleutel van de wolken omdraaide, James 5:17, James 5:18. "Hij bad een gebed" (in heilige verontwaardiging over Israëls afval en in heilige ijver voor de eer van God, wiens oordelen getrotseerd werden) "dat het niet zou regenen," en overeenkomstig zijn gebed werd de hemel als koper, totdat hij weer bad, en de hemel gaf regen. In toespeling op deze geschiedenis wordt gezegd van Gods getuigen: "Dezen hebben macht de hemel te sluiten opdat geen regen zal vallen in de dagen van hun profetie," Revelation 11:6.

Elia doet aan Achab weten: 1. Dat de Heere Jehovah is de God Israëls die hij verlaten had.

2. Dat Hij de levende God is, en niet gelijk de goden, die hij aanbad, en die dode, stomme afgoden waren.

3. Dat hij, Elia, Zijn dienstknecht was, en als bode door Hem was gezonden. "Hij is het, voor wiens aangezicht ik sta om Hem te dienen," of, "dien ik nu vertegenwoordig, in wiens plaats ik sta, en in wiens naam ik spreek, in trotsering van de profeten van Bal en van de bossen."

4. Dat, niettegenstaande de tegenwoordige vrede en voorspoed van hun rijk God misnoegd op hen was vanwege hun afgoderij, en hen er voor zal kastijden door gebrek aan regen, en als Hij die terughoudt, zal het niet in de macht zijn van de goden, die zij dienen, om hem te geven, immers: "zijn er onder de ijdelheden van de heidenen die doen regenen?" Jeremiah 14:22, hetgeen hun onmacht buiten alle twijfel zal doen stellen, en de dwaasheid zal aantonen van hen, die de levende God hebben verlaten, om hun hof te gaan maken aan hen, die goed noch kwaad konden doen, en dit bevestigt hij met een plechtige eed: zo waarachtig als de Heere, de God Israëls, leeft, opdat Achab des te meer ontzag zal hebben voor de bedreiging, daar het leven Gods verpand is voor de vervulling er van.

5. Hij doet hem weten welke invloed hij heeft in de hemel: Het zal wezen naar mijn woord. Met welk een waardigheid spreekt hij als hij in de naam van God spreekt, als n, die een goed besef had van deze opdracht eens profeten: `Ik stel u over de volken en de koninkrijken," Jeremiah 1:10. Zie de kracht van het gebed, en de waarheid van Gods woord, want Hij volbrengt de raad van Zijn boden.

II. Hoe voor hem gezorgd werd in die hongersnood.

1. Hoe hij verborgen werd. God gebood hem heen te gaan en zich te verbergen aan de beek Krith, 1 Kings 17:3. Dit was bedoeld, niet zozeer tot zijn bewaring, want het blijkt niet, dat Achab hem nu reeds naar het leven stond, maar als een oordeel over het volk, voor hetwelk hij, zo hij openlijk was opgetreden, een zegen had kunnen zijn zowel door zijn onderricht, als door zijn voorbede, en aldus de dagen van die ramp had kunnen verkorten, maar God had besloten dat zij drie en een half jaar zou duren en dus ook bepaald dat Elia zich zolang zou verbergen, opdat hij niet aangezocht zou worden om het vonnis te herroepen, welks uitvoering hij gezegd had te zullen zijn naar zijn woord. Als God van een natie zegt dat Hij haar zal uitrekken en verdoen, dan vindt Hij het een of andere middel om diegenen weg te nemen of te verwijderen, die in de bres zouden staan om Zijn toorn af te wenden. Het is een slecht teken voor een volk, als aan Godvruchtige mensen en getrouwe leraren bevolen wordt zich te gaan verbergen. Toen God regen op de aarde wilde zenden, gebood Hij aan Elia om zich aan Achab te gaan vertonen, 1 Kings 18:1. In gehoorzaamheid aan het Goddelijk bevel, ging hij voor het tegenwoordige heen, en woonde ergens in een afgelegen, weinig bezochte plaats geheel alleen, waar hij niet ontdekt werd, waarschijnlijk tussen het riet van de beek. Als Gods voorzienigheid ons roept tot eenzaamheid en afzondering, dan betaamt het ons te berusten, als wij niet nuttig kunnen zijn, dan moeten wij geduldig wezen, en als wij voor God niet kunnen arbeiden, dan moeten wij rustig stilzitten voor Hem. 2. Hoe hij gespijzigd werd. Hoewel hij daar niet kon werken, daar hij niets anders te doen had dan peinzen en bidden, (hetgeen zou bijdragen om hem toe te bereiden voor nuttigen, zegenrijke arbeid later) zal hij toch eten, want hij is in de weg van de plicht, en dus zal hij voorzeker gevoed worden, zal hij in de dagen van de honger verzadigd worden. Als de vrouw, de kerk, in de woestijn moet vluchten, dan wordt zorg gedragen, dat zij er gevoed wordt een tijd, en tijden, en een halve tijd, dat is: drie en een half jaar, hetgeen juist de tijd was, gedurende welke Elia verborgen bleef. Zie Revelation 12:6, Revelation 12:14. Elia moet water drinken uit de beek en de raven was geboden hem spijs te brengen, en zij deden het, 1 Kings 17:6.

A. De verzorging was overvloedig, goed en geregeld, tweemaal per dag brood en vlees, dagelijks brood, geschikt voedsel. Wij kunnen veronderstellen dat hij niet zo prachtig en weelderig leefde als de profeten van de bossen, die van de tafel van Isebel aten, maar toch beter dan de overigen van de profeten des Heeren, die door Obadja met brood en water onderhouden werden, 1 Kings 18:4. Het betaamt Gods dienstknechten niet-in het bijzonder niet Zijn dienstknechten de profeten- om kieskeurig te zijn ten opzichte van hun voedsel, en op lekkernijen en verscheidenheid van spijzen gesteld te zijn, als de natuur onderhouden wordt, doet het er niet toe, of het gehemelte wordt gestreeld. In plaats van hen te benijden, die keuriger spijzen hebben, moeten wij denken aan de velen, die beter zijn dan wij en genoeglijk op grover voedsel leven, en nog blij zouden zijn met hetgeen wij overlaten. Aan Elia werd slechts een maaltijd tegelijk gebracht, iedere morgen en iedere avond, om hem te leren niet bezorgd te zijn voor de dag van morgen. Laat hen die slechts van de hand in de tand kunnen leven, leren te leven op Gods voorzienigheid en er op te vertrouwen voor het brood van de dag op zijn dag, God te danken voor het brood van deze dag, en het brood voor morgen morgen verwachten.

B. De leveranciers van de spijzen waren zij, van wie men dit weinig verwacht zou hebben: de raven brachten het hem. Obadja en anderen in Israël, die de knie voor Bal niet gebogen hadden, zouden Elia graag onderhouden hebben, maar hij was een bijzonder buitengewoon man, en zal op bijzondere, buitengewone wijze gevoed worden, hij was een type van Johannes de Doper, wiens spijze uit sprinkhanen en wilde honing bestond. God kon engelen gezonden hebben om hem te dienen, zoals Hij later gedaan heeft, 1 Kings 19:1-5, en zoals Hij voor onze Heiland gedaan heeft, Matthew 4:11. maar Hij verkoos hem het voedsel te zenden door gevleugelde boden van een andere natuur, om te tonen dat Hij, zo het Hem behaagt, Zijn doeleinden kan doen dienen door de geringste schepselen, evengoed en afdoend als door de machtigste. Indien men vraagt, hoe de raven aan die spijzen kwamen, hoe en waar zij bereid waren, en of zij er eerlijk aan gekomen zijn, dan moeten wij met Jakob antwoorden: "de Heere heeft ze (de raven) doen ontmoeten," Genesis 27:20, de Heere, van wien de aarde is met haar volheid, en zij die er in wonen. Maar waarom raven?

a. Zij zijn roofvogels, gulzige verslindende schepselen, van wie het waarschijnlijker was dat zij hem het voedsel zouden ontstelen, of zijn ogen uitgepikt zouden hebben, Proverbs 30:17, maar aldus is Simsons raadsel weer opgelost: spijze ging uit van de eter.

b. Het zijn onreine schepselen. "Alles wat naar haar aard" was door de wet verboden om gegeten te worden, Leviticus 11:15, maar Elia heeft de spijze, die zij hem brachten, er niet minder om geacht, maar at, en dankte God voor de spijze, niets ondervragende om des gewetens wil. Noachs duif was hem een getrouwer bode dan zijn raaf, maar hier zijn de raven standvastig getrouw aan Elia. c. Raven voeden zich met insekten en aas, maar brachten aan de profeet spijze voor mensen, gezond voedsel. Het is jammer dat zij, die aan anderen het brood des levens brengen, zelf tevreden zijn met hetgeen geen brood is.

d. Raven konden slechts weinig brengen slechts resten of afval, maar Elia was tevreden met hetgeen hij had, en was dankbaar gevoed te zijn, al was het met geen feestmaal.

e. Raven veronachtzamen haar eigen jongen, en voeden ze niet, maar als het Gode behaagt, zullen zij Zijn profeet voeden, jonge leeuwen en jonge raven kunnen armoede lijden en hongeren, maar niet zij, die de Heere zoeken, Psalms 34:11.

f. Raven worden zelf door Gods bijzondere voorzienigheid gevoed, Job 39:3, Psalms 147:9, en nu voeden zij de profeet. Hebben wij Gods bijzondere goedheid ervaren over ons en de onzen? Zo laat ons er ons verplicht door achten om Zijnentwil vriendelijk te zijn voor degenen, die de Zijnen zijn. Laat ons hieruit leren:

Ten eerste. Gods soevereiniteit en macht te erkennen over al Zijn schepselen, Hij kan hen gebruiken voor hetgeen Hem behaagt, hetzij voor oordelen of voor genadebetoningen.

Ten tweede. Om ook in de grootste nood bemoedigd te zijn in God en Hem nooit te wantrouwen. Hij, die een tafel kon toerichten in de woestijn en raven tot spijsverzorgers en dienaren kon maken van Zijn profeet, is machtig om te voorzien in al onze noden naar de rijkdom van Zijn heerlijkheid.

Zo heeft dan Elia gedurende lange tijd zijn maaltijd alleen gegeten, en zijn voorraad van water die hij in de gewone, natuurlijke, weg had uit de beek, faalt hem, voordat hem hetgeen hij door een wonder verkreeg, heeft gefaald. De krachten van de natuur zijn beperkt, maar niet de krachten van de God van de natuur. Elia's beek droogde uit, 1 Kings 17:7, want er was geen regen in het land geweest. Als de hemel faalt, zal de aarde natuurlijk ook falen. Aldus is het met al onze lichamelijke genietingen, wij verliezen ze als wij ze het meest nodig hebben zoals beken in de zomer. Maar er is een rivier, `die de stad Gods verblijdt, en nimmer uitdroogt", Psalms 46:5, een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven. Heere, geef ons dat levende water!

Verzen 8-16

1 Koningen 17:8-16

Wij hebben hier een verder bericht van de bescherming, waaronder Elia zich bevond, en de verdere voorziening, die voor hem gemaakt was in zijn afzondering. Hij, die God tot zijn vriend heeft om hem te behoeden en te onderhouden, kan lachen tegen de verwoesting en de honger. De beek Krith is uitgedroogd, maar Gods zorg over Zijn volk en Zijn goedertierenheid jegens hen falen nooit en verflauwen nooit maar zijn nog altijd dezelfde, zijn nog steeds "uitgestrekt over degenen, die Hem kennen,' Psalms 36:11. Toen de beek was uitgedroogd, was de Jordaan niet uitgedroogd, waarom heeft God hem niet daarheen gezonden? Voorzeker omdat Hij wilde tonen dat Hij verscheidenheid van middelen heeft om te voorzien voor Zijn volk, en aan geen enkel er van gebonden is. God zal nu voor hem voorzien daar waar hij enig gezelschap zal hebben en een gelegenheid om nuttig te zijn, en niet meer, zoals in het eerst, levend begraven zijn. Let op:

I. De plaats, waarheen hij gezonden wordt, naar Zarfath of Sarepta, een stad van Zidon buiten de grenzen van het land Israëls, 1 Kings 17:9. Onze Heiland merkt dit op als een vroeg teken van de gunst, die God voor de arme heidenen in de volheid des tijds heeft weggelegd Luke 4:25, Luke 4:26. "Er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elia,' en sommigen van haar zouden hem waarschijnlijk welkom geheten hebben in haar huis, en toch wordt hij gezonden naar een stad van Zidon, een heidense stad om haar te eren en tot zegen te zijn door zijn tegenwoordigheid, en zo wordt hij, zegt Dr. Lightfoot, de eerste profeet van de heidenen. Israël had zich verdorven met de afgoderij van de heidenen, en was erger dan zij geworden, met recht is dus hun verwerping de rijkdom van de wereld geworden. Elia was gehaat en verdreven door zijn landgenoten, daarom: `Zie, hij keert zich tot de heidenen,' zoals dit later de apostelen bevolen was te doen, Hand 18:6. Maar waarom naar een stad in Zidon? Misschien wel omdat de Baldienst, die nu de schreeuwende zonde was in Israël, onlangs vandaar gekomen was met Isebel, die een Zidonische was, 1 Kings 16:31, en daarom moet hij derwaarts heengaan, opdat de verdelger van die afgoderij vandaar komen zou, zelfs uit Zidon heb Ik Mijn profeet geroepen, Mijn hervormer. Isebel was Elia's grootste vijandin, maar om haar de machteloosheid van haar boosaardigheid te tonen, zal God zelfs in haar eigen land een schuilplaats voor hem vinden. Christus is nooit naar de heidenen gegaan behalve eens `naar de delen van Tyrus en Zidon," Matthew 15:21.

II. De persoon, die hem daar gastvrijheid moest verlenen. Het is niet een van de rijke kooplieden of aanzienlijke mannen van Zidon, niet iemand zoals Obadja, die hofmeester was van Achab en de profeten heeft gespijzigd, maar een arme weduwe, arm en verlaten, krijgt bevel (dat is: zij wordt bekwaam en gewillig gemaakt) om hem te onderhouden. Het is Gods wijze van doen, en het is Zijn heerlijkheid, om gebruik te maken van en eer te leggen op het dwaze en zwakke van de wereld. Hij is op bijzondere wijze de God van de weduwen, en onderhoudt haar, en daarom moeten zij zich beijveren Hem Zijn weldaden te vergelden.

III. De voorziening, die aldaar voor hem gemaakt was. Gods voorzienigheid heeft haar hem juist doen ontmoeten toen hij aan de poort van de stad kwam, 1 Kings 17:10, en door hetgeen hier verhaald wordt van wat er voorviel tussen Elia en haar worden wij bekend:

1. Met haar toestand en karakter, en het blijkt: A. Dat zij zeer arm en nooddruftig was. Zij had niets om van te leven dan een handvol meel en een weinigje olie, op haar best was zij nog arm, maar nu was zij door de algemene schaarsheid tot de uiterste ellende gebracht. Als het weinigje dat zij heeft op is, dan zal zij en haar zoon, voorzover zij nu ziet, wel van gebrek moeten omkomen, 1 Kings 17:12. Zij had geen brandstof, dan een paar houten die zij opgeraapt heeft van de straat, daar zij geen dienstbode heeft moest zij zelf het hout gaan opzoeken, 1 Kings 17:10. Zij is dus iemand, die meer waarschijnlijk aalmoezen zal moeten ontvangen dan gastvrijheid geven. Tot haar is Elia gezonden, opdat hij ook nog verder van Gods voorzienigheid zou leven, evenzeer als toen hij door de raven werd gevoed. Het was in ontferming jegens de nederige staat van Zijn dienstmaagd, dat God de profeet tot haar zond, niet om van haar zijn onderhoud te vragen, maar om bij haar in te wonen, en hij zal goed voor zijn onderhoud betalen.

B. Dat zij zeer nederig en naarstig was. Hij vond haar hout sprokkelend en zich gereed makende om haar eigen brood te bakken 1 Kings 17:10, 1 Kings 17:12. Haar geest, haar gemoed, schikt zich naar haar toestand, en zij klaagt niet over de ontbering, die zij heeft te lijden, twist niet met de Goddelijke voorzienigheid wegens het onthouden van regen, maar schikt er zich in zo goed als zij kan. Zij, die van zo'n gemoedsgesteldheid zijn in de dag van de benauwdheid, zijn het best bereid om hulp en eer van God te ontvangen.

C. Dat zij zeer liefdadig en edelmoedig was. Toen deze vreemdeling haar vroeg om een weinig water voor hem te halen om te drinken ging zij terstond, op zijn eerste woord reeds, 1 Kings 17:10, 1 Kings 17:11. Zij maakte geen bezwaar vanwege de tegenwoordige schaarsheid van water, vroeg hem ook niet wat hij haar voor een teug water zou kunnen geven, want thans was het geld waard, sprak er ook niet van dat hij een vreemdeling was, een Israëliet, met wie de Zidoniërs misschien, evenals later de Samaritanen, niet graag omgang wilden hebben, John 4:9. Zij weigerde het ook niet vanwege haar zwakheid door de hongersnood, of omdat zij het te druk had met haar eigen zaken, zei hem niet dat zij wel wat anders te doen had dan op zijn boodschappen uit te gaan, maar zij hield op met haar sprokkelen van hout voor zichzelf, om voor hem water te gaan halen hetgeen zij misschien zoveel bereidvaardiger deed, omdat zij door de ernst van zijn voorkomen getroffen was. Wij moeten graag bereid zijn, om zelfs aan vreemdelingen liefdediensten te bewijzen. Als wij het vermogen niet hebben om te geven aan hen, die in nood zijn, dan moeten wij des te meer bereid zijn om voor hen te arbeiden, een beker koud water zal, al kost die ons ook niets meer dan de moeite van hem te halen, zijn loon geenszins verliezen.

D. Dat zij groot vertrouwen had in het woord van God. Het was een grote beproeving van haar geloof, toen de profeet, nadat zij hem gezegd had hoe klein haar voorraad meel en olie was, slechts genoeg voor haar en haar zoon, haar gebood een koek voor hem te maken, en de zijne het eerst te maken en daarna voor haar en haar zoon wat te maken. Als wij nadenken zullen wij zien, dat het in zo'n kleine zaak een zo groot mogelijke beproeving was. "Laat de kinderen het eerst bediend worden", had zij kunnen zeggen, "de liefde begint thuis. Men kan van mij niet verwachten dat ik zal geven, daar ik zelf zo weinig heb, en als dat weinige op is, niet weet hoe aan meer te komen." Zij had veel meer reden dan Nabal om te vragen: "Zal ik mijn spijs en mijn olie nemen, en ze geven aan iemand, die ik niet weet vanwaar hij is?" Het is waar: Elia noemde de God Israëls, 1 Kings 17:14. Maar wat betekende dat voor een Zidonische? Of indien zij eerbied had voor de naam JAHWEH en de God van Israël waardeerde als de ware God, welke verzekerdheid had zij dan nog, dat deze vreemdeling Zijn profeet was, of volmacht had om in Zijn naam te spreken? Het was voor een hongerige landloper gemakkelijk haar te bedriegen. Maar over al die bezwaren en tegenwerpingen komt zij heen, gehoorzaamt het bevel in vertrouwen op de belofte, zij ging heen en deed naar het woord van Elia, 1 Kings 17:15. O vrouw, groot was uw geloof, alles in aanmerking nemende werd zelfs in Israël zo'n groot geloof niet gevonden, het overtrof nog het geloof van de weduwe, die, toen zij nog slechts twee penningskens had, ze in de schatkist wierp. Zij nam het woord van de profeet aan, dat zij er niet bij verliezen zou, maar dat het haar met interest vergoed zou worden. Zij, die zich op de belofte Gods durven wagen, zullen geen bezwaar maken om zich aan gevaar bloot te stellen, of zich te ontledigen in Zijn dienst, door Hem uit een weinigje nog het Zijne te geven en Hem het eerst Zijn deel te geven. Zij, die met God handelen, moeten op krediet handelen, eerst Zijn koninkrijk zoeken, en dan zullen de andere dingen hun toegeworpen worden. Door de wet waren voor God de eerstelingen, het tiende werd eerst genomen, en het hefoffer van de eerstelingen hun deeg werd het eerst geofferd. Numbers 15:20, Numbers 15:21. Maar voorzeker, de toeneming van het geloof van deze weduwe tot zo'n mate, dat zij instaat was zich aldus te verloochenen en op de belofte Gods te vertrouwen, was een even groot wonder in het rijk van de genade, als de toeneming van haar meel en haar olie het was in het rijk van de natuur, of liever van Gods voorzienigheid. Zalig zijn zij, die aldus tegen hoop geloven en gehoorzamen kunnen in hope.

2. Gods zorg over haar en haar gast. Het meel van de kruik werd niet verteerd, en de olie van de fles ontbrak niet, want naarmate zij er uit namen, werd er door de macht Gods meer bijgedaan, 1 Kings 17:16, Nooit is koren of olijf zo toegenomen in het groeien, zegt bisschop Hall, als deze in het gebruik, maar het vermenigvuldigen van het zaaisel, 2 Corinthiers 9:10, in de gewone weg van de Voorzienigheid, is een voorbeeld van de macht en goedheid van God, dat niet voorbijgezien moet worden vanwege het gewone, het dagelijks voorkomen ervan. Het meel en de olie vermenigvuldigden, niet in het sparen of verzamelen er van, maar in het gebruiken er van, want daar is een, die uitstrooit aan wie nog meer toegedaan wordt, als God het weinige zegent, zal het zeer ver gaan, boven verwachting ver, evenals in het tegenovergestelde geval er overvloed kan zijn maar zo Hij er in blaast wordt het weinig, Haggai 1:9, Haggai 2:17.

A. Dit was een onderhoud voor de profeet, nog moeten wonderen zijn dagelijks brood wezen. Tot hiertoe was hij gevoed met brood en vlees, nu met brood en olie, dat zij gebruikten, zoals wij boter gebruiken. Het manna bestond uit beide, want "zijn smaak was als de beste vochtigheid van de olie," Numbers 11:8. Elia was er dankbaar voor, hoewel hij gewoon was geweest aan tweemaal per dag vlees, en er nu in het geheel geen had. Zij, die niet leven kunnen zonder tenminste eenmaal per dag vlees, omdat zij er aan gewoon zijn, zouden niet tevreden zijn geweest om bij Elia in de kost te wezen, neen, al was het ook, om van een wonder te leven.

B. Het was een onderhoud voor de arme weduwe en haar zoon en een beloning voor haar gastvrijheid aan de profeet. Men verliest niets door vriendelijk te zijn jegens Gods volk en dienstknechten, zij, die een profeet ontving had het loon van een profeet. Zij verleende hem intrek, en hij beloonde haar met voedsel voor het gezin. Christus heeft aan hen, die hun deuren voor Hem openen, beloofd dat Hij tot hen zal inkomen en "avondmaal met hen zal houden en zij met Hem," Revelation 3:20. Evenals Elia hier, brengt Hij aan hen, die Hem welkom heten, niet slechts Zijn eigen onderhoud, maar ook het hunne. Zie hoe de beloning beantwoordde aan de dienst: zij maakte edelmoedig een kleine koek voor de profeet, en werd betaald met vele voor haarzelf en voor haar zoon. Toen Abraham zijn enige zoon aan God offerde, werd hem gezegd dat hij de vader zal zijn van menigten. Wat besteed wordt aan Godsvrucht of liefdadigheid, wordt tot de hoogste interest belegd en op de soliedste wijze. Een armoedig maal van meel gaf deze arme weduwe de profeet, en ter beloning daarvan heeft zij en haar zoon vele dagen gegeten, 1 Kings 17:15, meer dan twee jaren in een tijd van algemene schaarste. En hun voedsel van Gods bijzondere gunst te ontvangen, en het in zo goed gezelschap te nuttigen, als Elia's gezelschap was, maakte het meer dan dubbel zoet. Aan hen, die op God vertrouwen, is beloofd dat zij "niet beschaamd zullen worden in de kwaden tijd, en in de dagen van honger verzadigd zullen worden," Psalms 37:19.

Verzen 8-16

1 Koningen 17:8-16

Wij hebben hier een verder bericht van de bescherming, waaronder Elia zich bevond, en de verdere voorziening, die voor hem gemaakt was in zijn afzondering. Hij, die God tot zijn vriend heeft om hem te behoeden en te onderhouden, kan lachen tegen de verwoesting en de honger. De beek Krith is uitgedroogd, maar Gods zorg over Zijn volk en Zijn goedertierenheid jegens hen falen nooit en verflauwen nooit maar zijn nog altijd dezelfde, zijn nog steeds "uitgestrekt over degenen, die Hem kennen,' Psalms 36:11. Toen de beek was uitgedroogd, was de Jordaan niet uitgedroogd, waarom heeft God hem niet daarheen gezonden? Voorzeker omdat Hij wilde tonen dat Hij verscheidenheid van middelen heeft om te voorzien voor Zijn volk, en aan geen enkel er van gebonden is. God zal nu voor hem voorzien daar waar hij enig gezelschap zal hebben en een gelegenheid om nuttig te zijn, en niet meer, zoals in het eerst, levend begraven zijn. Let op:

I. De plaats, waarheen hij gezonden wordt, naar Zarfath of Sarepta, een stad van Zidon buiten de grenzen van het land Israëls, 1 Kings 17:9. Onze Heiland merkt dit op als een vroeg teken van de gunst, die God voor de arme heidenen in de volheid des tijds heeft weggelegd Luke 4:25, Luke 4:26. "Er waren vele weduwen in Israël in de dagen van Elia,' en sommigen van haar zouden hem waarschijnlijk welkom geheten hebben in haar huis, en toch wordt hij gezonden naar een stad van Zidon, een heidense stad om haar te eren en tot zegen te zijn door zijn tegenwoordigheid, en zo wordt hij, zegt Dr. Lightfoot, de eerste profeet van de heidenen. Israël had zich verdorven met de afgoderij van de heidenen, en was erger dan zij geworden, met recht is dus hun verwerping de rijkdom van de wereld geworden. Elia was gehaat en verdreven door zijn landgenoten, daarom: `Zie, hij keert zich tot de heidenen,' zoals dit later de apostelen bevolen was te doen, Hand 18:6. Maar waarom naar een stad in Zidon? Misschien wel omdat de Baldienst, die nu de schreeuwende zonde was in Israël, onlangs vandaar gekomen was met Isebel, die een Zidonische was, 1 Kings 16:31, en daarom moet hij derwaarts heengaan, opdat de verdelger van die afgoderij vandaar komen zou, zelfs uit Zidon heb Ik Mijn profeet geroepen, Mijn hervormer. Isebel was Elia's grootste vijandin, maar om haar de machteloosheid van haar boosaardigheid te tonen, zal God zelfs in haar eigen land een schuilplaats voor hem vinden. Christus is nooit naar de heidenen gegaan behalve eens `naar de delen van Tyrus en Zidon," Matthew 15:21.

II. De persoon, die hem daar gastvrijheid moest verlenen. Het is niet een van de rijke kooplieden of aanzienlijke mannen van Zidon, niet iemand zoals Obadja, die hofmeester was van Achab en de profeten heeft gespijzigd, maar een arme weduwe, arm en verlaten, krijgt bevel (dat is: zij wordt bekwaam en gewillig gemaakt) om hem te onderhouden. Het is Gods wijze van doen, en het is Zijn heerlijkheid, om gebruik te maken van en eer te leggen op het dwaze en zwakke van de wereld. Hij is op bijzondere wijze de God van de weduwen, en onderhoudt haar, en daarom moeten zij zich beijveren Hem Zijn weldaden te vergelden.

III. De voorziening, die aldaar voor hem gemaakt was. Gods voorzienigheid heeft haar hem juist doen ontmoeten toen hij aan de poort van de stad kwam, 1 Kings 17:10, en door hetgeen hier verhaald wordt van wat er voorviel tussen Elia en haar worden wij bekend:

1. Met haar toestand en karakter, en het blijkt: A. Dat zij zeer arm en nooddruftig was. Zij had niets om van te leven dan een handvol meel en een weinigje olie, op haar best was zij nog arm, maar nu was zij door de algemene schaarsheid tot de uiterste ellende gebracht. Als het weinigje dat zij heeft op is, dan zal zij en haar zoon, voorzover zij nu ziet, wel van gebrek moeten omkomen, 1 Kings 17:12. Zij had geen brandstof, dan een paar houten die zij opgeraapt heeft van de straat, daar zij geen dienstbode heeft moest zij zelf het hout gaan opzoeken, 1 Kings 17:10. Zij is dus iemand, die meer waarschijnlijk aalmoezen zal moeten ontvangen dan gastvrijheid geven. Tot haar is Elia gezonden, opdat hij ook nog verder van Gods voorzienigheid zou leven, evenzeer als toen hij door de raven werd gevoed. Het was in ontferming jegens de nederige staat van Zijn dienstmaagd, dat God de profeet tot haar zond, niet om van haar zijn onderhoud te vragen, maar om bij haar in te wonen, en hij zal goed voor zijn onderhoud betalen.

B. Dat zij zeer nederig en naarstig was. Hij vond haar hout sprokkelend en zich gereed makende om haar eigen brood te bakken 1 Kings 17:10, 1 Kings 17:12. Haar geest, haar gemoed, schikt zich naar haar toestand, en zij klaagt niet over de ontbering, die zij heeft te lijden, twist niet met de Goddelijke voorzienigheid wegens het onthouden van regen, maar schikt er zich in zo goed als zij kan. Zij, die van zo'n gemoedsgesteldheid zijn in de dag van de benauwdheid, zijn het best bereid om hulp en eer van God te ontvangen.

C. Dat zij zeer liefdadig en edelmoedig was. Toen deze vreemdeling haar vroeg om een weinig water voor hem te halen om te drinken ging zij terstond, op zijn eerste woord reeds, 1 Kings 17:10, 1 Kings 17:11. Zij maakte geen bezwaar vanwege de tegenwoordige schaarsheid van water, vroeg hem ook niet wat hij haar voor een teug water zou kunnen geven, want thans was het geld waard, sprak er ook niet van dat hij een vreemdeling was, een Israëliet, met wie de Zidoniërs misschien, evenals later de Samaritanen, niet graag omgang wilden hebben, John 4:9. Zij weigerde het ook niet vanwege haar zwakheid door de hongersnood, of omdat zij het te druk had met haar eigen zaken, zei hem niet dat zij wel wat anders te doen had dan op zijn boodschappen uit te gaan, maar zij hield op met haar sprokkelen van hout voor zichzelf, om voor hem water te gaan halen hetgeen zij misschien zoveel bereidvaardiger deed, omdat zij door de ernst van zijn voorkomen getroffen was. Wij moeten graag bereid zijn, om zelfs aan vreemdelingen liefdediensten te bewijzen. Als wij het vermogen niet hebben om te geven aan hen, die in nood zijn, dan moeten wij des te meer bereid zijn om voor hen te arbeiden, een beker koud water zal, al kost die ons ook niets meer dan de moeite van hem te halen, zijn loon geenszins verliezen.

D. Dat zij groot vertrouwen had in het woord van God. Het was een grote beproeving van haar geloof, toen de profeet, nadat zij hem gezegd had hoe klein haar voorraad meel en olie was, slechts genoeg voor haar en haar zoon, haar gebood een koek voor hem te maken, en de zijne het eerst te maken en daarna voor haar en haar zoon wat te maken. Als wij nadenken zullen wij zien, dat het in zo'n kleine zaak een zo groot mogelijke beproeving was. "Laat de kinderen het eerst bediend worden", had zij kunnen zeggen, "de liefde begint thuis. Men kan van mij niet verwachten dat ik zal geven, daar ik zelf zo weinig heb, en als dat weinige op is, niet weet hoe aan meer te komen." Zij had veel meer reden dan Nabal om te vragen: "Zal ik mijn spijs en mijn olie nemen, en ze geven aan iemand, die ik niet weet vanwaar hij is?" Het is waar: Elia noemde de God Israëls, 1 Kings 17:14. Maar wat betekende dat voor een Zidonische? Of indien zij eerbied had voor de naam JAHWEH en de God van Israël waardeerde als de ware God, welke verzekerdheid had zij dan nog, dat deze vreemdeling Zijn profeet was, of volmacht had om in Zijn naam te spreken? Het was voor een hongerige landloper gemakkelijk haar te bedriegen. Maar over al die bezwaren en tegenwerpingen komt zij heen, gehoorzaamt het bevel in vertrouwen op de belofte, zij ging heen en deed naar het woord van Elia, 1 Kings 17:15. O vrouw, groot was uw geloof, alles in aanmerking nemende werd zelfs in Israël zo'n groot geloof niet gevonden, het overtrof nog het geloof van de weduwe, die, toen zij nog slechts twee penningskens had, ze in de schatkist wierp. Zij nam het woord van de profeet aan, dat zij er niet bij verliezen zou, maar dat het haar met interest vergoed zou worden. Zij, die zich op de belofte Gods durven wagen, zullen geen bezwaar maken om zich aan gevaar bloot te stellen, of zich te ontledigen in Zijn dienst, door Hem uit een weinigje nog het Zijne te geven en Hem het eerst Zijn deel te geven. Zij, die met God handelen, moeten op krediet handelen, eerst Zijn koninkrijk zoeken, en dan zullen de andere dingen hun toegeworpen worden. Door de wet waren voor God de eerstelingen, het tiende werd eerst genomen, en het hefoffer van de eerstelingen hun deeg werd het eerst geofferd. Numbers 15:20, Numbers 15:21. Maar voorzeker, de toeneming van het geloof van deze weduwe tot zo'n mate, dat zij instaat was zich aldus te verloochenen en op de belofte Gods te vertrouwen, was een even groot wonder in het rijk van de genade, als de toeneming van haar meel en haar olie het was in het rijk van de natuur, of liever van Gods voorzienigheid. Zalig zijn zij, die aldus tegen hoop geloven en gehoorzamen kunnen in hope.

2. Gods zorg over haar en haar gast. Het meel van de kruik werd niet verteerd, en de olie van de fles ontbrak niet, want naarmate zij er uit namen, werd er door de macht Gods meer bijgedaan, 1 Kings 17:16, Nooit is koren of olijf zo toegenomen in het groeien, zegt bisschop Hall, als deze in het gebruik, maar het vermenigvuldigen van het zaaisel, 2 Corinthiers 9:10, in de gewone weg van de Voorzienigheid, is een voorbeeld van de macht en goedheid van God, dat niet voorbijgezien moet worden vanwege het gewone, het dagelijks voorkomen ervan. Het meel en de olie vermenigvuldigden, niet in het sparen of verzamelen er van, maar in het gebruiken er van, want daar is een, die uitstrooit aan wie nog meer toegedaan wordt, als God het weinige zegent, zal het zeer ver gaan, boven verwachting ver, evenals in het tegenovergestelde geval er overvloed kan zijn maar zo Hij er in blaast wordt het weinig, Haggai 1:9, Haggai 2:17.

A. Dit was een onderhoud voor de profeet, nog moeten wonderen zijn dagelijks brood wezen. Tot hiertoe was hij gevoed met brood en vlees, nu met brood en olie, dat zij gebruikten, zoals wij boter gebruiken. Het manna bestond uit beide, want "zijn smaak was als de beste vochtigheid van de olie," Numbers 11:8. Elia was er dankbaar voor, hoewel hij gewoon was geweest aan tweemaal per dag vlees, en er nu in het geheel geen had. Zij, die niet leven kunnen zonder tenminste eenmaal per dag vlees, omdat zij er aan gewoon zijn, zouden niet tevreden zijn geweest om bij Elia in de kost te wezen, neen, al was het ook, om van een wonder te leven.

B. Het was een onderhoud voor de arme weduwe en haar zoon en een beloning voor haar gastvrijheid aan de profeet. Men verliest niets door vriendelijk te zijn jegens Gods volk en dienstknechten, zij, die een profeet ontving had het loon van een profeet. Zij verleende hem intrek, en hij beloonde haar met voedsel voor het gezin. Christus heeft aan hen, die hun deuren voor Hem openen, beloofd dat Hij tot hen zal inkomen en "avondmaal met hen zal houden en zij met Hem," Revelation 3:20. Evenals Elia hier, brengt Hij aan hen, die Hem welkom heten, niet slechts Zijn eigen onderhoud, maar ook het hunne. Zie hoe de beloning beantwoordde aan de dienst: zij maakte edelmoedig een kleine koek voor de profeet, en werd betaald met vele voor haarzelf en voor haar zoon. Toen Abraham zijn enige zoon aan God offerde, werd hem gezegd dat hij de vader zal zijn van menigten. Wat besteed wordt aan Godsvrucht of liefdadigheid, wordt tot de hoogste interest belegd en op de soliedste wijze. Een armoedig maal van meel gaf deze arme weduwe de profeet, en ter beloning daarvan heeft zij en haar zoon vele dagen gegeten, 1 Kings 17:15, meer dan twee jaren in een tijd van algemene schaarste. En hun voedsel van Gods bijzondere gunst te ontvangen, en het in zo goed gezelschap te nuttigen, als Elia's gezelschap was, maakte het meer dan dubbel zoet. Aan hen, die op God vertrouwen, is beloofd dat zij "niet beschaamd zullen worden in de kwaden tijd, en in de dagen van honger verzadigd zullen worden," Psalms 37:19.

Verzen 17-24

1 Koningen 17:17-24

Wij hebben hier nog een andere beloning, aan de weduwe geschonken voor de vriendelijkheid, die zij aan de profeet had bewezen, alsof het een kleine zaak was in het leven behouden te zijn, wordt haar zoon, nadat hij gestorven is, in het leven teruggeroepen, en alzo aan haar weer gegeven. Let op:

I. De ziekte en de dood van het kind. Voor zover blijkt was hij haar enige zoon, de troost van haar weduwstaat. Hij werd wonderdadig gevoed, maar dit heeft hem toch niet gevrijwaard tegen ziekte en dood. "Uw vaders hebben het manna gegeten in de woestijn, en zij zijn gestorven,' maar er is brood waarvan de mens eet en niet sterft, dat gegeven is voor het leven van de wereld, John 6:49. Deze beproeving was voor de weduwe als een doorn in het vlees, opdat zij zich niet bovenmate zou verheffen door de gunsten, die haar betoond werden, en de eer, die haar was aangedaan.

1. Zij was een verzorgster van een groot profeet, werd gebruikt om hem te onderhouden en had sterke redenen om te geloven dat de Heere haar goed zou doen, en toch verliest zij nu haar kind. Wij moeten het niet vreemd vinden dat wij scherpe, zware beproevingen hebben, zelfs als wij ons op de weg van de plicht bevinden, en uitnemend zijn in dienst aan God.

2. Zij werd zelf wonderdadig verzorgd, en hield een goed huis zonder last of zorg, door een onderscheidende zegen van de hemel, en temidden van dat alles, wordt zij aldus beproefd. Als wij de duidelijkste bewijzen hebben van Gods gunst en welbehagen in ons zo moeten wij ons ook dan bereiden op de bestraffingen van Gods voorzienigheid. Onze berg staat nooit zo vast, of hij kan wankelen, en daarom moeten wij ons in deze wereld altijd verheugen met beving.

II. Haar aandoenlijke klacht bij de profeet onder deze beproeving. Het kind schijnt plotseling te zijn gestorven, want anders zou zij zich tot Elia gewend hebben terwijl hij ziek was om hem te genezen. Maar gestorven zijnde, gestorven op haar schoot, klaagt zij er over bij de profeet, geeft zij uiting aan haar smart veeleer dan hoop te hebben op uitkomst, 1 Kings 17:18.

1. Zij drukt zich hartstochtelijk uit: Wat heb ik met u te doen, gij man Gods. Met welk een kalmte had zij gesproken van de dood van zichzelf en van haar kind, toen zij dacht van honger te zullen sterven, 1 Kings 17:12, dat wij het eten en sterven! Maar nu haar kind sterft, ofschoon niet op zo ellendige wijze als van honger, is zij er ten zeerste door ontroerd. Wij kunnen wel licht spreken van een ramp of een beproeving, die nog verre is, maar "raakt het tot ons, dan worden wij beroerd," Job 4:5. Toen sprak zij bedaard, nu in haast, de dood van het kind is haar nu een verrassing, zij was er niet op bereid, en het is moeilijk voor ons om kalm van gemoed te blijven, als het verdriet of de ramp ons plotseling overvalt temidden van onze vrede en voorspoed. Zij noemt hem een man Gods, en toch twist zij met hem, alsof hij de dood van het kind had veroorzaakt, en zij wenst bijna hem nooit gezien te hebben, de ontvangen zegeningen en wonderen voorbijziende, of vergetende. "Wat heb ik u gedaan?" Zo verstaan sommigen het: "waarin heb ik u beledigd, of ben ik tekort gekomen in mijn plicht? Doe mij weten waarover gij met mij twist."

2. Toch drukt zij zich ook boetvaardig uit: "Zijt gij bij mij ingekomen om mijn ongerechtigheid in gedachtenis te brengen, als de oorzaak van de beproeving, en haar aldus in mijn gedachtenis te brengen als de uitwerking er van?" Misschien wist zij van Elia's gebed tegen Israël en zichzelf bewust zijnde van zonde, haar vroeger aanbidden misschien van Bal, de god van de Zidoniërs, vreest zij dat hij tegen haar gebeden heeft. Als God wat ons lieflijk is van ons wegneemt dan gedenkt Hij onze zonde tegen ons, de ongerechtigheden van onze jeugd misschien, hoewel lang geleden, Job 13:26. Onze zonden zijn de dood van onze kinderen. Wanneer God aldus onze zonden tegen ons gedenkt, bedoelt Hij hiermede onszelf ze te doen gedenken, om er berouw van te hebben en er ons van te bekeren.

III. Het gebed van de profeet tot God bij deze gelegenheid. Hij gaf haar geen antwoord op haar beklag, maar bracht het tot God, en legde Hem de zaak voor, daar hijzelf niet wist wat er van te zeggen. Hij nam het dode kind van de schoot van zijn moeder en bracht het naar boven naar zijn eigen bed, 1 Kings 17:19. Waarschijnlijk had hij een bijzondere genegenheid voor het kind opgevat, en gevoelde hij de beproeving als zijn eigen beproeving, meer dan door bloot medelijden. Hij trok zich terug in zijn kamer, en:

1. Spreekt op nederige wijze met God over de dood van dit kind, 1 Kings 17:20. Hij ziet de dood, slaande in opdracht van God: Hebt Gij dan ook deze weduwe zo kwalijk gedaan, immers is er een kwaad van die soort in de stad, in het gezin, dat de Heere niet doet? Hij wijst op het zware van de beproeving voor de arme moeder, "Het is een kwaad voor de weduwe, Gij zijt de God van de weduwen, en brengt gewoonlijk geen kwaad over weduwen, het is een beproeving, die aan de reeds beproefde nog toegevoegd is." Hij wijst op zijn eigen belang bij de zaak: "Het is de weduwe bij dewelke ik herberg, zult Gij, die mijn God zijt, kwalijk doen bij een van mijn beste weldoensters? Er zal kwaad van mij gesproken worden, en anderen zullen bevreesd zijn mij gastvrijheid te verlenen, indien ik de dood breng in het huis waarin ik kom."

2. Hij bidt God vurig om het kind weer in het leven terug te brengen, 1 Kings 17:21. V r dit geval hebben wij niet gelezen van iemand, die uit de dood tot het leven teruggebracht werd, maar door Goddelijke aandrift bezield bidt Elia om de opstanding van dit kind, hetgeen ons toch niet machtigt om hetzelfde te doen. David heeft niet verwacht zijn kind door bidden en vasten terug te brengen tot het leven 2 Samuel 12:33, maar Elia had een macht om wonderen te werken, die David niet had. Hij strekte zich uit over het kind, om te tonen hoe diep hij getroffen was door het geval, en hoe vurig hij wenste dat het kind tot het leven terug zou komen. Indien hij het kon, zou hij hem met zijn eigen adem en warmte leven willen inblazen, en ook om een teken te geven van hetgeen God zou doen door Zijn macht en doet in Zijn genade door dode zielen op te wekken tot een geestelijk leven, de Heilige Geest komt tot hen, overschaduwt hen en brengt leven in hen. Hij is zeer nauwkeurig in zijn gebed: laat toch de ziel van dit kind in hem wederkomen, hetgeen duidelijk het bestaan van de ziel veronderstelt in een staat van afscheiding van het lichaam, en bijgevolg haar onsterfelijkheid, waarvan, naar Hugo de Groot denkt, God door dit wonder een wenk, een aanduiding, een bewijs wilde geven ter bemoediging van Zijn lijdend volk.

IV. De opstanding van het kind en de grote voldoening, die dit gaf aan de moeder, de ziel van het kind kwam weer in hem, dat het weer levend werd, 1 Kings 17:22. Zie de kracht van het gebed, en de macht van Hem, die het gebed hoort, die doodt en levend maakt. Elia bracht het aan zijn moeder, die, naar wij kunnen veronderstellen, nauwelijks haar eigen ogen kon geloven en daarom verzekert Elia haar, dat het haar eigen kind is. Zie, uw zoon leeft, zie het is uw eigen zoon, en geen ander, 1 Kings 17:23. Nu weet ik, riep toen de vrouw, dat gij een man Gods zijt. Zij wist het tevoren door de toeneming van haar meel en haar olie, maar de dood van haar kind heeft haar zo ontstemd, dat zij er aan begon te twijfelen-een goed man zou haar toch zo niet behandelen! -maar nu was zij er ten volle van overtuigd, dat hij beide de macht en de goedheid had van een man Gods, en zij zal er nooit meer aan twijfelen, maar zich laten leiden door zijn woord, en zich wenden tot de aanbidding van de God Israëls. Aldus was de dood van dit kind, evenals die van Lazarus, John 11:4, ter heerlijkheid Gods, en tot eer van Zijn profeet.

Verzen 17-24

1 Koningen 17:17-24

Wij hebben hier nog een andere beloning, aan de weduwe geschonken voor de vriendelijkheid, die zij aan de profeet had bewezen, alsof het een kleine zaak was in het leven behouden te zijn, wordt haar zoon, nadat hij gestorven is, in het leven teruggeroepen, en alzo aan haar weer gegeven. Let op:

I. De ziekte en de dood van het kind. Voor zover blijkt was hij haar enige zoon, de troost van haar weduwstaat. Hij werd wonderdadig gevoed, maar dit heeft hem toch niet gevrijwaard tegen ziekte en dood. "Uw vaders hebben het manna gegeten in de woestijn, en zij zijn gestorven,' maar er is brood waarvan de mens eet en niet sterft, dat gegeven is voor het leven van de wereld, John 6:49. Deze beproeving was voor de weduwe als een doorn in het vlees, opdat zij zich niet bovenmate zou verheffen door de gunsten, die haar betoond werden, en de eer, die haar was aangedaan.

1. Zij was een verzorgster van een groot profeet, werd gebruikt om hem te onderhouden en had sterke redenen om te geloven dat de Heere haar goed zou doen, en toch verliest zij nu haar kind. Wij moeten het niet vreemd vinden dat wij scherpe, zware beproevingen hebben, zelfs als wij ons op de weg van de plicht bevinden, en uitnemend zijn in dienst aan God.

2. Zij werd zelf wonderdadig verzorgd, en hield een goed huis zonder last of zorg, door een onderscheidende zegen van de hemel, en temidden van dat alles, wordt zij aldus beproefd. Als wij de duidelijkste bewijzen hebben van Gods gunst en welbehagen in ons zo moeten wij ons ook dan bereiden op de bestraffingen van Gods voorzienigheid. Onze berg staat nooit zo vast, of hij kan wankelen, en daarom moeten wij ons in deze wereld altijd verheugen met beving.

II. Haar aandoenlijke klacht bij de profeet onder deze beproeving. Het kind schijnt plotseling te zijn gestorven, want anders zou zij zich tot Elia gewend hebben terwijl hij ziek was om hem te genezen. Maar gestorven zijnde, gestorven op haar schoot, klaagt zij er over bij de profeet, geeft zij uiting aan haar smart veeleer dan hoop te hebben op uitkomst, 1 Kings 17:18.

1. Zij drukt zich hartstochtelijk uit: Wat heb ik met u te doen, gij man Gods. Met welk een kalmte had zij gesproken van de dood van zichzelf en van haar kind, toen zij dacht van honger te zullen sterven, 1 Kings 17:12, dat wij het eten en sterven! Maar nu haar kind sterft, ofschoon niet op zo ellendige wijze als van honger, is zij er ten zeerste door ontroerd. Wij kunnen wel licht spreken van een ramp of een beproeving, die nog verre is, maar "raakt het tot ons, dan worden wij beroerd," Job 4:5. Toen sprak zij bedaard, nu in haast, de dood van het kind is haar nu een verrassing, zij was er niet op bereid, en het is moeilijk voor ons om kalm van gemoed te blijven, als het verdriet of de ramp ons plotseling overvalt temidden van onze vrede en voorspoed. Zij noemt hem een man Gods, en toch twist zij met hem, alsof hij de dood van het kind had veroorzaakt, en zij wenst bijna hem nooit gezien te hebben, de ontvangen zegeningen en wonderen voorbijziende, of vergetende. "Wat heb ik u gedaan?" Zo verstaan sommigen het: "waarin heb ik u beledigd, of ben ik tekort gekomen in mijn plicht? Doe mij weten waarover gij met mij twist."

2. Toch drukt zij zich ook boetvaardig uit: "Zijt gij bij mij ingekomen om mijn ongerechtigheid in gedachtenis te brengen, als de oorzaak van de beproeving, en haar aldus in mijn gedachtenis te brengen als de uitwerking er van?" Misschien wist zij van Elia's gebed tegen Israël en zichzelf bewust zijnde van zonde, haar vroeger aanbidden misschien van Bal, de god van de Zidoniërs, vreest zij dat hij tegen haar gebeden heeft. Als God wat ons lieflijk is van ons wegneemt dan gedenkt Hij onze zonde tegen ons, de ongerechtigheden van onze jeugd misschien, hoewel lang geleden, Job 13:26. Onze zonden zijn de dood van onze kinderen. Wanneer God aldus onze zonden tegen ons gedenkt, bedoelt Hij hiermede onszelf ze te doen gedenken, om er berouw van te hebben en er ons van te bekeren.

III. Het gebed van de profeet tot God bij deze gelegenheid. Hij gaf haar geen antwoord op haar beklag, maar bracht het tot God, en legde Hem de zaak voor, daar hijzelf niet wist wat er van te zeggen. Hij nam het dode kind van de schoot van zijn moeder en bracht het naar boven naar zijn eigen bed, 1 Kings 17:19. Waarschijnlijk had hij een bijzondere genegenheid voor het kind opgevat, en gevoelde hij de beproeving als zijn eigen beproeving, meer dan door bloot medelijden. Hij trok zich terug in zijn kamer, en:

1. Spreekt op nederige wijze met God over de dood van dit kind, 1 Kings 17:20. Hij ziet de dood, slaande in opdracht van God: Hebt Gij dan ook deze weduwe zo kwalijk gedaan, immers is er een kwaad van die soort in de stad, in het gezin, dat de Heere niet doet? Hij wijst op het zware van de beproeving voor de arme moeder, "Het is een kwaad voor de weduwe, Gij zijt de God van de weduwen, en brengt gewoonlijk geen kwaad over weduwen, het is een beproeving, die aan de reeds beproefde nog toegevoegd is." Hij wijst op zijn eigen belang bij de zaak: "Het is de weduwe bij dewelke ik herberg, zult Gij, die mijn God zijt, kwalijk doen bij een van mijn beste weldoensters? Er zal kwaad van mij gesproken worden, en anderen zullen bevreesd zijn mij gastvrijheid te verlenen, indien ik de dood breng in het huis waarin ik kom."

2. Hij bidt God vurig om het kind weer in het leven terug te brengen, 1 Kings 17:21. V r dit geval hebben wij niet gelezen van iemand, die uit de dood tot het leven teruggebracht werd, maar door Goddelijke aandrift bezield bidt Elia om de opstanding van dit kind, hetgeen ons toch niet machtigt om hetzelfde te doen. David heeft niet verwacht zijn kind door bidden en vasten terug te brengen tot het leven 2 Samuel 12:33, maar Elia had een macht om wonderen te werken, die David niet had. Hij strekte zich uit over het kind, om te tonen hoe diep hij getroffen was door het geval, en hoe vurig hij wenste dat het kind tot het leven terug zou komen. Indien hij het kon, zou hij hem met zijn eigen adem en warmte leven willen inblazen, en ook om een teken te geven van hetgeen God zou doen door Zijn macht en doet in Zijn genade door dode zielen op te wekken tot een geestelijk leven, de Heilige Geest komt tot hen, overschaduwt hen en brengt leven in hen. Hij is zeer nauwkeurig in zijn gebed: laat toch de ziel van dit kind in hem wederkomen, hetgeen duidelijk het bestaan van de ziel veronderstelt in een staat van afscheiding van het lichaam, en bijgevolg haar onsterfelijkheid, waarvan, naar Hugo de Groot denkt, God door dit wonder een wenk, een aanduiding, een bewijs wilde geven ter bemoediging van Zijn lijdend volk.

IV. De opstanding van het kind en de grote voldoening, die dit gaf aan de moeder, de ziel van het kind kwam weer in hem, dat het weer levend werd, 1 Kings 17:22. Zie de kracht van het gebed, en de macht van Hem, die het gebed hoort, die doodt en levend maakt. Elia bracht het aan zijn moeder, die, naar wij kunnen veronderstellen, nauwelijks haar eigen ogen kon geloven en daarom verzekert Elia haar, dat het haar eigen kind is. Zie, uw zoon leeft, zie het is uw eigen zoon, en geen ander, 1 Kings 17:23. Nu weet ik, riep toen de vrouw, dat gij een man Gods zijt. Zij wist het tevoren door de toeneming van haar meel en haar olie, maar de dood van haar kind heeft haar zo ontstemd, dat zij er aan begon te twijfelen-een goed man zou haar toch zo niet behandelen! -maar nu was zij er ten volle van overtuigd, dat hij beide de macht en de goedheid had van een man Gods, en zij zal er nooit meer aan twijfelen, maar zich laten leiden door zijn woord, en zich wenden tot de aanbidding van de God Israëls. Aldus was de dood van dit kind, evenals die van Lazarus, John 11:4, ter heerlijkheid Gods, en tot eer van Zijn profeet.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Kings 17". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-kings-17.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile