Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Samuël 2

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 2

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Hanna's lied van de dankzegging aan God voor Zijn gunst jegens haar om haar Samuël te geven, 1 Samuel 2:1.

II. Hun terugkeer naar hun huis met Eli's zegen, 1 Samuel 2:11, 1 Samuel 2:20. De toeneming van hun gezin, 1 Samuel 2:21. Samuëls wasdom en vordering, 1 Samuel 2:11, 1 Samuel 2:18, 1 Samuel 2:21, en Hanna's zorg om hem te kleden, 1 Samuel 2:19.

III. De grote goddeloosheid van Eli's zonen, 1 Samuel 2:12, 1 Samuel 2:22.

IV. De al te zachte bestraffing, die Eli hun er voor gaf, 1 Samuel 2:23.

V. De ontzettende, maar rechtvaardige boodschap, die God hem zond door een profeet, het verderf dreigende van zijn geslacht wegens de goddeloosheid van zijn zonen, 1 Samuel 2:21.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 SAMUËL 2

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Hanna's lied van de dankzegging aan God voor Zijn gunst jegens haar om haar Samuël te geven, 1 Samuel 2:1.

II. Hun terugkeer naar hun huis met Eli's zegen, 1 Samuel 2:11, 1 Samuel 2:20. De toeneming van hun gezin, 1 Samuel 2:21. Samuëls wasdom en vordering, 1 Samuel 2:11, 1 Samuel 2:18, 1 Samuel 2:21, en Hanna's zorg om hem te kleden, 1 Samuel 2:19.

III. De grote goddeloosheid van Eli's zonen, 1 Samuel 2:12, 1 Samuel 2:22.

IV. De al te zachte bestraffing, die Eli hun er voor gaf, 1 Samuel 2:23.

V. De ontzettende, maar rechtvaardige boodschap, die God hem zond door een profeet, het verderf dreigende van zijn geslacht wegens de goddeloosheid van zijn zonen, 1 Samuel 2:21.

Verzen 1-10

1 Samuël 2:1-10

Wij hebben hier Hanna's dankzegging, ingegeven, niet alleen door de geest des gebeds, maar door de geest van de profetie. Haar bede om de zegen, die zij begeerde, hadden wij tevoren, 1 Samuel 1:11, en hier haar dankzegging er voor. In beide heeft uit de overvloed des harten, diep aangedaan, (in de eerste door hetgeen zij begeerde, maar miste, in de laatste door Gods goedheid) haar mond gesproken.

Merk op, in het algemeen:

1. Toen zij een zegen van God had ontvangen, erkende zij het met dankbaarheid tot Zijn lof. Niet gelijk de negen melaatsen, Luke 17:17. Lof is onze rente, onze schatting, wij zijn onrechtvaardig als wij die rente, deze schatting, niet betalen.

2. De zegen, die zij had ontvangen, was in verhoring van haar gebed, en daarom achtte zij zich inzonderheid verplicht er dankzegging voor te doen. Wat wij winnen door het gebed, mogen wij gebruiken met genot, en moeten wij gebruiken met dankzegging.

3. Haar dankzegging wordt hier een gebed genoemd. Hanna bad, want dankzegging maakt een wezenlijk deel uit van gebed. In al ons bidden tot God moeten wij met dankbaarheid tot Hem opzien als onze weldoener. En dankzegging voor ontvangen zegeningen zal aangenomen worden als een bede om nog verdere zegeningen te ontvangen.

4. De bijzondere zegen, die zij van God had ontvangen, geeft haar aanleiding om met verheffing en verruiming des harten heerlijke dingen te spreken van God en van Zijn bestuur van de wereld tot welzijn van Zijn kerk. Alles wat ons te eniger tijd reden geeft tot lof en dankzegging, behoort ons op die wijze daartoe aan te sporen.

5. Haar gebed was innerlijk, haar stem werd niet gehoord, maar in haar dankzegging sprak zij, opdat allen haar zouden horen. Zij deed haar smeking met onuitsprekelijke zuchtingen, maar nu waren haar lippen geopend om Gods lof te verkondigen.

6. Deze dankzegging staat hier in de geschiedenis opgetekend tot bemoediging van haar, die tot de zwakkere kunne behoren, om tot de troon van de genade te gaan, God zal acht slaan op haar gebed en haar dankzegging. De lofzang van de maagd Maria heeft zeer veel overeenkomst met dit lied van Hanna, Luke 1:46.

In deze dankzegging hebben wij te letten op drie dingen.

I. Hanna's juichen en roemen in God, in Zijn heerlijke volmaaktheden, en de grote dingen, die Hij voor haar gedaan had, 1 Samuel 2:1.

Merk op:

1. Welke grote dingen zij van God zegt. Zij neemt weinig nota van de bijzonderen zegen, waarin zij zich nu verblijdde, prijst Samuël niet als het schoonste kind, het meest ontwikkelde en verstandige kind voor zijn leeftijd, of dat zij ooit gezien had, hetgeen liefhebbende ouders zo licht geneigd zijn te doen, neen, zij ziet de gave voorbij, en looft slechts de Gever terwijl de meesten de Gever vergeten en slechts op de gave zien. Elke rivier moet ons heenleiden naar de bron, en de gunsten, die wij van God ontvangen, moeten onze bewondering opwekken van de oneindige volmaaktheden die er in God zijn. Er kunnen andere Samuëls wezen, maar geen andere Jehovah. Er is niemand gelijk Gij. God moet geprezen worden als een weergaloos wezen, van ongeëvenaarde volkomenheid, die eer zijn wij verschuldigd aan Zijn naam, dat wij erkennen, niet slechts dat er niemand Hem gelijk is, maar dat er buiten Hem geen God is, alle anderen zijn leugen en bedrog, Psalms 18:32.

Vier van Gods heerlijke eigenschappen worden hier bezongen.

a. Zijn onbevlekte reinheid

Dat is de eigenschap, die het meest geprezen en geloofd wordt in de bovenwereld door hen die altijd Zijn aangezicht aanschouwen, Isaiah 6:3, Revelation 4:8. Toen Israël triomfeerde over de Egyptenaren, werd God geloofd als verheerlijkt in eeuwigheid, Exodus 15:11. Zo ook hier in Hanna's loflied: Daar is niemand heilig gelijk de Heere. Het is de rechtheid van Zijn natuur, Zijn oneindige overeenstemming met zichzelf, en de billijkheid van Zijn regering en Zijn oordeel in alle bedelingen van die beide. Bij de herinnering daaraan moeten wij dankzegging doen.

b. Zijn almachtige kracht, daar is geen rotssteen (of generlei kracht want aldus wordt het woord soms overgezet:

Gelijk onze God. Hanna had een machtigen steun ervaren door zich op Hem te verlaten, en daarom spreekt zij naar haar ervaring, en zij schijnt te verwijzen naar het woord van Mozes Deuteronomy 32:31.

c. Zijn ondoorgrondelijke wijsheid.

De Heere, de Rechter van allen, is een God van wetenschap, duidelijk en volkomen ziet Hij in het karakter van iederen mens, in het goede of slechte van iedere zaak, en Hij geeft kennis en verstand aan hen, die ze van Hem begeren.

d. Zijn onfeilbare gerechtigheid, door Hem worden daden gewagen.

Zijn eigene zijn het in Zijn eeuwige raadsbesluiten, de daden van de kinderen van de mensen zijn het in de balans van Zijn oordeel, zodat Hij een ieder vergeldt naar zijn werk, en zich niet vergist in hetgeen een ieder is of doet.

2. Hoe zij zich vertroost met deze dingen. Van hetgeen, waarvan wij God de eer geven, kunnen wij voor onszelf de vertroosting van nemen. Hanna doet dit,

a. In heilige blijdschap.

Mijn hart springt op van vreugde in de Heere, niet in haar zoon, maar in haar God, Hij moet de blijdschap wezen van onze verheuging, Psalms 43:4, en onze blijdschap moet in niets minder zijn dan in Hem. Ik verheug mij in Uw heil, niet slechts in deze bijzondere gunst over mij, maar in het heil van Uw volk Israël, het heil, de verlossing inzonderheid, waarvoor dit kind het middel zal wezen, en bovenal het heil door Christus, waarvan dit heil of die verlossing, de afschaduwing is.

b. In heiligen triomf.

"Mijn hoorn is verhoogd, niet alleen is mijne eer gered door dat ik een zoon heb, maar nog zeer verhoogd door zo'n zoon te hebben." Wij lezen van sommigen van de zangers, die David aangesteld heeft "om de hoorn te verheffen," 1 Chronicles 25:5, een muziekinstrument om God te loven, zodat: Mijn hoorn is verhoogd, dit betekent: "Mijn lof is opgeheven tot een ongewoon hogen toon." Verhoogd in de Heere, God moet de eer ontvangen van al onze verhogingen, en in Hem moeten wij roemen en juichen. Mijn mond is wijd opengedaan, dat is: "Nu heb ik iets te antwoorder aan hen, die mij gesmaad hebben", hij, die zijn pijlkoker vol pijlen heeft, zijn huls vol heeft van kinderen, zal niet beschaamd worden, als hij met de vijanden zal spreken in de poort, Psalms 127:5.

3. Hoe zij hiermede hen tot zwijgen brengt, die zich hebben opgeworpen als mededingers van God en rebellen tegen Hem, 1 Samuel 2:3. Maakt het niet te veel, dat gij hoog, hoog zoudt spreken. Laat Peninna en haar kinderen haar niet langer smaden om haar vertrouwen in God en haar bidden tot Hem, zij heeft ten laatste bevonden dat dit vertrouwen niet ijdel was, en dat bidden niet tevergeefs is geschied. Zie Micah 7:10.. Mijne vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken, die tot mij zegt: Waar is de Heere uw God. Of misschien was het beneden haar om in dit lied zoveel notitie te nemen van Peninna en haar boosaardigheid, maar is dit bedoeld als een bestraffing van de schaamteloosheid van de Filistijnen en andere vijanden van God en Israël, die hun mond gezet hebben tegen de hemel, Psalms 73:9. "Laat dit hen doen zwijgen en beschaamd maken, Hij, die aldus geoordeeld heeft voor mij en tegen mijne tegenpartijders, zal ook voor Zijn volk oordelen tegen al hun tegenpartijders,"

II. Hoe zij nota neemt van de wijsheid en vrijmacht van de Goddelijke voorzienigheid in het beschikken van de zaken van de kinderen van de mensen, zij zijn z wisselvallig en er komen zovele en plotselinge wendingen in voor, dat er dikwijls slechts een kleine stap is tussen de hoogte van voorspoed en de diepte van tegenspoed. God maakt niet slechts de een tegenover de ander, Ecclesiastes 7:14, maar Hij stelt de een zeer dicht bij de ander, zonder dat er een kloof tussen gevestigd is, opdat wij blijde zijn als niet blijde zijnde, en wenen als niet wenende.

1. De sterken worden spoedig verzwakt, en de zwakken worden spoedig bekrachtigd, als het Gode behaagt, 1 Samuel 2:4. Van de ene kant: als Hij spreekt wordt de boog van de sterken verbroken, zij worden ontwapend, ongeschikt gemaakt om te doen zoals zij gedaan hebben en zoals zij voornemens waren te doen. In de krijg zijn zij verslagen geworden, die voor alles het voordeel aan hun zijde schenen te hebben, en zich zeker waanden van de overwinning, zie Psalms 46:10, Psalms 37:15, Psalms 37:17. Particuliere personen worden spoedig verzwakt door ziekte en ouderdom, en zij bevinden dat de boog niet lang in stevigheid blijft, menig krachtig man, die geroemd heeft in zijn sterkte, heeft haar een bedrieglijke boog bevonden, die hem begaf als hij er op steunde of betrouwde. En van de anderen kant: als de Heere het woord spreekt, zullen zij, die struikelden door zwakheid, die z zwak waren dat zij niet rechtop konden gaan, met sterkte omgord worden, naar lichaam en ziel, en instaat zijn om grote dingen tot stand te brengen. Zij, die verzwakt zijn door ziekte, zullen tot hun kracht wederkeren, Job 33:1. 25, door smart zullen hun vertroosting terugvinden die "de slappe handen versterkt en de struikelende knieen vaststelt", Isaiah 35:3. De overwinning keert zich naar die zijde, welke als verloren werd beschouwd, en "zelfs de lammen zullen de roof roven", Isaiah 33:23.

2. De rijken worden spoedig verarmd, en de armen op wonderlijke wijze plotseling verrijkt, 1 Samuel 2:5. Soms blaast God z in van de mensen bezittingen, weerstaat hun pogingen, en verteert door een vuur, dat niet aangeblazen is hun bezittingen, dat zij, die vol waren (hun schuren waren vol en hun zakken waren vol, "hun huizen met goed vervuld", Job 22:18, en hun buik vervuld met deze verborgen schatten, Psalms 17:14,) tot zo'n armoede zijn vervallen, dat zij gebrek hadden aan het gewone levensonderhoud, zich moesten verhuren om brood, en, daar zij zich schaamden te bedelen, moesten zij graven. "Rijkdom maakt zich vleugelen", Proverbs 23:5, en laat hen diep ongelukkig, die, toen zij hem hadden, er hun geluk in vonden, voor hen, die vol en vrij zijn geweest, moet armoede en slavernij wel dubbel smartelijk zijn. Maar van de anderen kant beschikt Gods voorzienigheid het soms zo dat zij, die hongerig waren, het niet meer zijn, dat is: zij hielden op van zich te verhuren om brood, zoals zij gedaan hadden, daar zij, door Gods zegen op hun vlijt, vooruit zijn gegaan in de wereld, genoeg hebben om van te leven, en zo zullen zij niet meer hongeren en niet meer dorsten. Dit moet niet toegeschreven worden aan het geluk, de fortuin, noch bloot aan van de mensen wijsheid of dwaasheid, "de rijkdom is niet van de verstandigen, noch gunst van de welwetenden", Ecclesiastes 9:11, ook is het niet altijd van de mensen schuld, dat zij arm worden, maar, 1 Samuel 2:7, De Heere maakt sommigen arm, en maakt anderen rijk. De verarming van de een is de verrijking van de ander, en het is Gods doen. Aan sommigen geeft Hij het vermogen om rijk te worden, aan anderen ontneemt Hij het vermogen om de rijkdom, die zij verkregen hebben, te behouden. Zijn wij arm? God heeft ons arm gemaakt, dat een goede reden is, waarom wij tevreden moeten zijn en ons moeten verzoenen met onze staat. Zijn wij rijk? God heeft ons rijk gemaakt, dat een goede reden is, waarom wij dankbaar moeten wezen, en Hem blijmoedig moeten dienen, in de overvloed van de goede dingen, die Hij ons geeft. Het kan verstaan worden van dezelfde persoon, zij, die rijk waren, maakt God arm, en na een wijle, maakt Hij hen weer rijk, zoals Job, Hij heeft gegeven, Hij heeft genomen, en dan geeft Hij weer. Laat de rijken niet hoogmoedig zijn, hun rijkdom niet veilig wanen, want God kan hen spoedig arm maken, laat de armen niet wanhopen, want God kan hen op Zijn bestemden tijd weer verrijken.

3. Gezinnen, die ledig waren, heeft Hij vervuld, en talrijke gezinnen heeft Hij verminderd tot op slechts weinigen. Dat is het geval, dat dicht nadert tot de aanleiding van de dankzegging. De onvruchtbare heeft zeven gebaard, met wie zij zichzelf bedoelde, want, hoewel zij voor het ogenblik maar een zoon had, was hij haar, daar hij een Gode gewijde nazireër was, gebruikt in Zijn onmiddellijke dienst, even goed als zeven. Of wel: het is de taal van haar geloof, nu zij er een heeft, hoopt zij op meer en zij werd niet teleurgesteld in die hoop, zij had er nog vijf meer, 1 Samuel 2:21, zodat, als wij Samuël slechts voor twee rekenen, wat wij wel kunnen doen, dan heeft zij het aantal dat zij zich beloofd had, de onvruchtbare heeft zeven gebaard, terwijl van de anderen kant zij, die veel kinderen had, krachteloos is geworden, opgehouden heeft te baren zij zegt niets meer Peninna is nu getuchtigd en moedeloos. De overlevering van de Joden zegt dat Peninna, als Hanna een kind baarde, er twee begroef. Er zijn veel voorbeelden beide van de toeneming van gezinnen, die gering waren in aantal, en van het uitsterven van gezinnen, die zeer aanzienlijk waren, Job 22:23, Psalms 107:38 en verv.

4. God is de vrijmachtige Heere van leven en dood, 1 Samuel 2:6. De Heere doodt en maakt levend. Versta dit: a. Van Gods vrijmachtige heerschappij en algemene werking in het leven en de dood van de kinderen van de mensen. Hij bestuurt geboorten en begrafenissen. Wanneer het ook is dat wij sterven, het is God, die de pijl des doods richt, de Heere doodt, de dood is Zijn bode, treft wie en wanneer Hij gebiedt, niemand wordt in het stof gelegd, of Hij is het, die er hem toe doet wederkeren, want "Hij heeft de sleutelen van de hel en des doods" Revelation 1:18. Als iemand geboren wordt, is Hij het "die levend maakt, niemand weet welke de weg des geestes is", Ecclesiastes 11:5, maar dit weten wij, dat hij komt van de Vader van de geesten. Is iemand hersteld uit ziekte, gered uit dreigend gevaar, het is God, die doet opkomen, want bij Hem zijn uitkomsten tegen de dood.

b. Van het verschil, dat Hij maakt tussen sommigen en anderen. sommigen doodt Hij, en anderen maakt Hij levend, dat is: behoudt Hij in het leven, terwijl zij zich in dezelfde gevaren bevonden, in de oorlog bijvoorbeeld, of in pestilentie.

Twee kunnen tezamen in een bed zijn, de een wordt door de dood weggenomen, en de ander blijft in het leven, ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U. Sommigen, van wie men met alle waarschijnlijkheid dacht dat zij in het leven zouden blijven, zijn naar het graf gebracht, en anderen, van wie men met evenveel waarschijnlijkheid dacht dat zij zouden sterven, heeft God doen opkomen, want leven en sterven gaan niet naar waarschijnlijkheid.

Gods voorzienigheid strekt zich naar het doden van sommigen, naar hun verderf, het wegnemen van hun genietingen en vertroostingen, en terzelfder tijd richt zij zich tot de levendmaking van anderen.

c. Van de verandering, die Hij doet plaatshebben in een en dezelfde persoon. Hij doodt en doet ter helle, of in het graf, nederdalen.

Dat is: Hij brengt tot aan de rand van het graf, en dan verlevendigt en wekt Hij weer op, zelfs als er aan het leven gewanhoopt werd, en het vonnis des doods ontvangen was, 2 Corinthiers 1:8, 9. Hij "doet de mens wederkeren tot verbrijzeling", en dan zegt Hij: "Keert weer, gij mensenkinderen!" Psalms 90:3.

Niets is voor God te moeilijk om te doen, neen zelfs niet het doen herleven van de doden, leven te brengen in dorre doodsbeenderen.

5. Verhoging en vernedering zijn van Hem. Sommigen vernedert Hij, anderen verhoogt Hij, 1 Samuel 2:7, vernedert de hoogmoedige, geeft genade en eer aan de nederige, werpt in het stof, die willen wedijveren met God, die boven hen is, en allen, die rondom hen zijn, zouden willen vertreden, Job 40:6, Job 40:7, maar verhoogt hen, die zich voor Hem vernederen, James 4:10. Of het kan verstaan worden van dezelfde personen: hen, die door Hem naar beneden gebracht werden, zal Hij, als zij genoegzaam verootmoedigd zijn, weer oprichter. Dit wordt nog verder uitgebreid, 1 Samuel 2:8.

Hij verheft de geringe uit het stof, van een lage en geringe staat, ja uit de drek, een lage en slaafse staat, verfoeid en veracht, om te doen zitten bij de vorsten. Zie Psalms 113:7. Bevordering komt niet bij geval, maar van het raadsbesluit Gods, waardoor diegenen verhoogd werden, van wie men dit niet zou hebben gedacht, en die door de mensen er onwaardig voor gekeurd werden. Jozef en Daniël, Mozes en David zijn aldus verwonderlijk verhoogd, uit een gevangenis naar een paleis, van de herdersstaf tot de scepter. De vorsten, onder wie zij gezet zijn, kunnen in verzoeking wezen hen te minachten, maar God kan de eer bevestigen, die Hij op zo verrassende wijze geeft, en hen zelfs de stoel van de ere doen beërven. Laat aan hen, die door Gods voorzienigheid aldus verhoogd zijn, het stof en de drek niet verweten worden, waaruit zij opgeheven zijn want hoe geringer hun begin was, zoveel groter was de gunst, die hun geschonken werd, en God werd verheerlijkt in hun bevordering, indien zij door wettige en eerbare middelen verkregen werd.

Eindelijk. Er wordt een reden gegeven voor al deze beschikkingen, die ons verplicht er in te berusten, hoe verrassend en vreemd zij ook zijn, want de grondvesten des aardrijks zijn des Heeren.

a. Indien wij dit in letterlijken zin verstaan, dan geeft het Gods almachtige kracht te kennen, welke niet weerstaan kan worden. Hij houdt de gehele schepping op. Hij fondeerde de aarde, en onderhoudt haar nog door het woord van Zijn kracht.

Wat kan Hij niet, ver boven onze bevatting of verwachting, doen in de zaken van geslachten en koninkrijken, die de aarde hangt aan een niet? Job 26:7. Maar:

b. Indien wij het in overdrachtelijken zin verstaan, dan betekent het Zijn onbetwistbare vrijmacht, waartegen zich niemand kan verzetten. De vorsten en groten van de aarde, de bestuurders van staten en regeringen, zijn de pilaren van de aarde, Psalms 75:4.

Op deze scharnieren schijnen de zaken van de wereld te draaien, maar zij zijn des Heeren, Psalms 47:10. Van Hem hebben zij hun macht, en daarom kan Hij bevorderen wie het Hem behaagt, en wie kan zeggen: Wat doet Gij?

III. Een voorzegging van de bewaring en verhoging van al de getrouwe vrienden Gods, en de ondergang van al Zijn vijanden. Haar blijdschap betuigd hebbende in hetgeen God gedaan heeft, en nog doet, besluit zij met het uitspreken van de blijde hoop van hetgeen Hij doen zal, 1 Samuel 2:9, 1 Samuel 2:10. Godvruchtige gemoedsbewegingen, zegt bisschop Patrick, zijn in die dagen dikwijls opgeheven tot de hoogte van profetie, waardoor God onder dat volk Zijn ware aanbidding heeft doen voortduren temidden van hun neigingen tot afgoderij. Deze profetie kan betrekking hebben:

1. Meer onmiddellijk op de regering van Israël door Samuël en David, die hij zal zalven. De Israëlieten, Gods gunstgenoten, zullen beschermd en verlost worden, de Filistijnen. hun vijanden, zullen overwonnen en tenonder gebracht worden, en wel inzonderheid door donder, 1 Samuel 7:10. Hun heerschappij zal uitgebreid worden, koning David zal versterkt, bekrachtigd, en grotelijks verheven worden, en Israël (dat in de tijd van de richteren zo weinig aanzien had, zeer veel moeite had om te blijven bestaan) zal nu weldra groot en aanzienlijk worden, en aan al zijn naburen de wet stellen. Dat was wel een buitengewone verandering, en de geboorte van Samuël was, als het ware, de dageraad van die dag. Maar:

2. Wij hebben reden te geloven dat deze profetie verder ziet. en wel naar het koninkrijk van Christus, en van het bestuur van dat koninkrijk van de genade, waarvan zij nu zal spreken, na zo uitvoerig gesproken te hebben van het rijk van de voorzienigheid. En hier ontmoeten wij voor de eerste maal de naam Messias, of Zijn Gezalfde. De aloude Schriftverklaarders, Joodse zowel als Christelijke, houden het er voor, dat het verder ziet dan David, namelijk naar de Zone Davids. Heerlijke dingen worden hier gesproken van het koninkrijk van de Middelaar zowel voor als na Zijn menswording, want de bestuursmethode er van, beide door het eeuwige Woord en door dat Woord, vlees geworden ziende, is tamelijk gelijk.

Van dat koninkrijk wordt ons hier verzekerd:

A. Dat alle getrouwe onderdanen er van zorgvuldig en krachtig beschermd zullen worden 1 Samuel 2:9. Hij zal de voeten van Zijn gunstgenoten bewaren. Er zijn mensen in de wereld die Gods gunstgenoten zijn, Zijn uitverkorenen en geheiligden, en Hij zal hun voeten bewaren, dat is: allen, die tot hen behoren, zullen onder Zijn bescherming zijn, geheel en al, tot aan hun voeten, het laagste deel huns lichaams toe. Indien Hij hun voeten zal bewaren, dan zal Hij nog veel meer hun hoofd bewaren, en hun hart. Of: Hij zal hun voeten bewaren dat is: Hij zal de grond beveiligen, waar zij op staan, en hun gangen vastmaken. Hij zal een wacht van de genade zetten voor hun genegenheden en hun daden, opdat hun voeten niet afdwalen van de weg, of struikelen op de weg. Als hun voeten op het punt zijn van uit te wijken, Psalms 73:2, zal "Zijn goedertierenheid hen ondersteunen," Psalms 94:18, en "hen van struikelen bewaren", Judas: 24.

Zolang wij Gods wegen bewaren, zal Hij onze voeten bewaren. Zie Psalms 37:23, Psalms 37:24.

B. Dat al de machten, die er tegen aankomen, niet in staat zullen zijn het te verderven, een man vermag niet door kracht. Gods kracht is ten diepste van de kerk, en zo zal geen kracht des mensen er tegen vermogen. De kerk schijnt ontbloot van kracht, haar vrienden zijn weinig talrijk en zwak, maar het overmogen ligt niet in menselijke kracht, Psalms 33:16. God behoeft haar niet voor zich, Psalms 147:1, 10, noch vreest Hij haar tegen zich.

C. Dat al zijn vijanden gewis verbroken zullen worden en ten ondergebracht, de goddelozen zullen zwijgen in duisternis, 1 Samuel 2:9. Zij zullen beide met blindheid en stomheid worden geslagen, niet instaat zijn om hun weg te zien, noch om iets tot hun verdediging te zeggen. Verdoemde zondaren zijn veroordeeld tot de buitenste duisternis, en daar zullen zij voor eeuwig sprakeloos zijn, Matthew 22:12,Matthew 22:13. De goddelozen worden gezegd met de Heere te twisten en er is voorzegd, 1 Samuel 2:10, dat zij verpletterd zullen worden. Hun raadslagen tegen Zijn koninkrijk onder de mensen, zullen allen teniet worden, en zij zelf vernietigd, hoe zou het hun beter kunnen gaan die de wapenen hebben opgevat tegen de Almacht? Zie Luke 19:27. God heeft vele en velerlei middelen om het te doen, en eerder dan er in te falen, zal Hij in de hemel over hen donderen, en hen aldus niet alleen in angst en verschrikking, maar tot verderf en verwoesting brengen. Wie is tegen Gods bliksemschichten bestand?

D. Dat de overwinningen en bevelen van dit koninkrijk zich naar ver verwijderde landen zullen uitstrekken. De Heere zal de einden van de aarde richten. Davids overwinning en heerschappij reikten ver, maar de uiterste einden van de aarde zijn beloofd aan de Messias tot Zijn bezitting, Psalms 2:8, om of tenonder gebracht te worden door Zijn gouden scepter, of verpletterd te worden door Zijn ijzeren scepter. God is Rechter van allen, en zal recht doen voor Zijn volk tegen Zijn en hun vijanden, Psalms 110:5, Psalms 110:6.

E. Dat de macht en de eer van de Messias, de Vorst, al meer en meer zullen toenemen. Hij zal Zijn Koning sterkte geven voor de volbrenging van Zijn grote onderneming, Psalms 89:22, zie Luke 22:43, en Hem sterkte geven om door de moeilijkheden heen te gaan van Zijn vernedering, en in Zijn verhoging zal Hij "het hoofd omhoog verheffen," Psalms 110:7, de hoorn verhogen, de macht en de eer verhogen van Zijn Gezalfde, en Hem ten hoogste stellen over de koningen van de aarde, Psalms 89:28. Dit kroont de triomf, en is meer dan enig ander ding de stof van haar juichen. Haar hoorn is verhoogd, 1 Samuel 2:1, omdat zij voorziet dat de hoorn van de Messias verhoogd zal zijn. Dit verzekert de hoop, de onderdanen van Christus' koninkrijk zullen veilig zijn, en de vijanden er van zullen tenonder worden gebracht, want de Gezalfde, de Heere Christus, is omgord met kracht, en kan volkomen zalig maken en volkomen verderven.

Verzen 1-10

1 Samuël 2:1-10

Wij hebben hier Hanna's dankzegging, ingegeven, niet alleen door de geest des gebeds, maar door de geest van de profetie. Haar bede om de zegen, die zij begeerde, hadden wij tevoren, 1 Samuel 1:11, en hier haar dankzegging er voor. In beide heeft uit de overvloed des harten, diep aangedaan, (in de eerste door hetgeen zij begeerde, maar miste, in de laatste door Gods goedheid) haar mond gesproken.

Merk op, in het algemeen:

1. Toen zij een zegen van God had ontvangen, erkende zij het met dankbaarheid tot Zijn lof. Niet gelijk de negen melaatsen, Luke 17:17. Lof is onze rente, onze schatting, wij zijn onrechtvaardig als wij die rente, deze schatting, niet betalen.

2. De zegen, die zij had ontvangen, was in verhoring van haar gebed, en daarom achtte zij zich inzonderheid verplicht er dankzegging voor te doen. Wat wij winnen door het gebed, mogen wij gebruiken met genot, en moeten wij gebruiken met dankzegging.

3. Haar dankzegging wordt hier een gebed genoemd. Hanna bad, want dankzegging maakt een wezenlijk deel uit van gebed. In al ons bidden tot God moeten wij met dankbaarheid tot Hem opzien als onze weldoener. En dankzegging voor ontvangen zegeningen zal aangenomen worden als een bede om nog verdere zegeningen te ontvangen.

4. De bijzondere zegen, die zij van God had ontvangen, geeft haar aanleiding om met verheffing en verruiming des harten heerlijke dingen te spreken van God en van Zijn bestuur van de wereld tot welzijn van Zijn kerk. Alles wat ons te eniger tijd reden geeft tot lof en dankzegging, behoort ons op die wijze daartoe aan te sporen.

5. Haar gebed was innerlijk, haar stem werd niet gehoord, maar in haar dankzegging sprak zij, opdat allen haar zouden horen. Zij deed haar smeking met onuitsprekelijke zuchtingen, maar nu waren haar lippen geopend om Gods lof te verkondigen.

6. Deze dankzegging staat hier in de geschiedenis opgetekend tot bemoediging van haar, die tot de zwakkere kunne behoren, om tot de troon van de genade te gaan, God zal acht slaan op haar gebed en haar dankzegging. De lofzang van de maagd Maria heeft zeer veel overeenkomst met dit lied van Hanna, Luke 1:46.

In deze dankzegging hebben wij te letten op drie dingen.

I. Hanna's juichen en roemen in God, in Zijn heerlijke volmaaktheden, en de grote dingen, die Hij voor haar gedaan had, 1 Samuel 2:1.

Merk op:

1. Welke grote dingen zij van God zegt. Zij neemt weinig nota van de bijzonderen zegen, waarin zij zich nu verblijdde, prijst Samuël niet als het schoonste kind, het meest ontwikkelde en verstandige kind voor zijn leeftijd, of dat zij ooit gezien had, hetgeen liefhebbende ouders zo licht geneigd zijn te doen, neen, zij ziet de gave voorbij, en looft slechts de Gever terwijl de meesten de Gever vergeten en slechts op de gave zien. Elke rivier moet ons heenleiden naar de bron, en de gunsten, die wij van God ontvangen, moeten onze bewondering opwekken van de oneindige volmaaktheden die er in God zijn. Er kunnen andere Samuëls wezen, maar geen andere Jehovah. Er is niemand gelijk Gij. God moet geprezen worden als een weergaloos wezen, van ongeëvenaarde volkomenheid, die eer zijn wij verschuldigd aan Zijn naam, dat wij erkennen, niet slechts dat er niemand Hem gelijk is, maar dat er buiten Hem geen God is, alle anderen zijn leugen en bedrog, Psalms 18:32.

Vier van Gods heerlijke eigenschappen worden hier bezongen.

a. Zijn onbevlekte reinheid

Dat is de eigenschap, die het meest geprezen en geloofd wordt in de bovenwereld door hen die altijd Zijn aangezicht aanschouwen, Isaiah 6:3, Revelation 4:8. Toen Israël triomfeerde over de Egyptenaren, werd God geloofd als verheerlijkt in eeuwigheid, Exodus 15:11. Zo ook hier in Hanna's loflied: Daar is niemand heilig gelijk de Heere. Het is de rechtheid van Zijn natuur, Zijn oneindige overeenstemming met zichzelf, en de billijkheid van Zijn regering en Zijn oordeel in alle bedelingen van die beide. Bij de herinnering daaraan moeten wij dankzegging doen.

b. Zijn almachtige kracht, daar is geen rotssteen (of generlei kracht want aldus wordt het woord soms overgezet:

Gelijk onze God. Hanna had een machtigen steun ervaren door zich op Hem te verlaten, en daarom spreekt zij naar haar ervaring, en zij schijnt te verwijzen naar het woord van Mozes Deuteronomy 32:31.

c. Zijn ondoorgrondelijke wijsheid.

De Heere, de Rechter van allen, is een God van wetenschap, duidelijk en volkomen ziet Hij in het karakter van iederen mens, in het goede of slechte van iedere zaak, en Hij geeft kennis en verstand aan hen, die ze van Hem begeren.

d. Zijn onfeilbare gerechtigheid, door Hem worden daden gewagen.

Zijn eigene zijn het in Zijn eeuwige raadsbesluiten, de daden van de kinderen van de mensen zijn het in de balans van Zijn oordeel, zodat Hij een ieder vergeldt naar zijn werk, en zich niet vergist in hetgeen een ieder is of doet.

2. Hoe zij zich vertroost met deze dingen. Van hetgeen, waarvan wij God de eer geven, kunnen wij voor onszelf de vertroosting van nemen. Hanna doet dit,

a. In heilige blijdschap.

Mijn hart springt op van vreugde in de Heere, niet in haar zoon, maar in haar God, Hij moet de blijdschap wezen van onze verheuging, Psalms 43:4, en onze blijdschap moet in niets minder zijn dan in Hem. Ik verheug mij in Uw heil, niet slechts in deze bijzondere gunst over mij, maar in het heil van Uw volk Israël, het heil, de verlossing inzonderheid, waarvoor dit kind het middel zal wezen, en bovenal het heil door Christus, waarvan dit heil of die verlossing, de afschaduwing is.

b. In heiligen triomf.

"Mijn hoorn is verhoogd, niet alleen is mijne eer gered door dat ik een zoon heb, maar nog zeer verhoogd door zo'n zoon te hebben." Wij lezen van sommigen van de zangers, die David aangesteld heeft "om de hoorn te verheffen," 1 Chronicles 25:5, een muziekinstrument om God te loven, zodat: Mijn hoorn is verhoogd, dit betekent: "Mijn lof is opgeheven tot een ongewoon hogen toon." Verhoogd in de Heere, God moet de eer ontvangen van al onze verhogingen, en in Hem moeten wij roemen en juichen. Mijn mond is wijd opengedaan, dat is: "Nu heb ik iets te antwoorder aan hen, die mij gesmaad hebben", hij, die zijn pijlkoker vol pijlen heeft, zijn huls vol heeft van kinderen, zal niet beschaamd worden, als hij met de vijanden zal spreken in de poort, Psalms 127:5.

3. Hoe zij hiermede hen tot zwijgen brengt, die zich hebben opgeworpen als mededingers van God en rebellen tegen Hem, 1 Samuel 2:3. Maakt het niet te veel, dat gij hoog, hoog zoudt spreken. Laat Peninna en haar kinderen haar niet langer smaden om haar vertrouwen in God en haar bidden tot Hem, zij heeft ten laatste bevonden dat dit vertrouwen niet ijdel was, en dat bidden niet tevergeefs is geschied. Zie Micah 7:10.. Mijne vijandin zal het zien, en schaamte zal haar bedekken, die tot mij zegt: Waar is de Heere uw God. Of misschien was het beneden haar om in dit lied zoveel notitie te nemen van Peninna en haar boosaardigheid, maar is dit bedoeld als een bestraffing van de schaamteloosheid van de Filistijnen en andere vijanden van God en Israël, die hun mond gezet hebben tegen de hemel, Psalms 73:9. "Laat dit hen doen zwijgen en beschaamd maken, Hij, die aldus geoordeeld heeft voor mij en tegen mijne tegenpartijders, zal ook voor Zijn volk oordelen tegen al hun tegenpartijders,"

II. Hoe zij nota neemt van de wijsheid en vrijmacht van de Goddelijke voorzienigheid in het beschikken van de zaken van de kinderen van de mensen, zij zijn z wisselvallig en er komen zovele en plotselinge wendingen in voor, dat er dikwijls slechts een kleine stap is tussen de hoogte van voorspoed en de diepte van tegenspoed. God maakt niet slechts de een tegenover de ander, Ecclesiastes 7:14, maar Hij stelt de een zeer dicht bij de ander, zonder dat er een kloof tussen gevestigd is, opdat wij blijde zijn als niet blijde zijnde, en wenen als niet wenende.

1. De sterken worden spoedig verzwakt, en de zwakken worden spoedig bekrachtigd, als het Gode behaagt, 1 Samuel 2:4. Van de ene kant: als Hij spreekt wordt de boog van de sterken verbroken, zij worden ontwapend, ongeschikt gemaakt om te doen zoals zij gedaan hebben en zoals zij voornemens waren te doen. In de krijg zijn zij verslagen geworden, die voor alles het voordeel aan hun zijde schenen te hebben, en zich zeker waanden van de overwinning, zie Psalms 46:10, Psalms 37:15, Psalms 37:17. Particuliere personen worden spoedig verzwakt door ziekte en ouderdom, en zij bevinden dat de boog niet lang in stevigheid blijft, menig krachtig man, die geroemd heeft in zijn sterkte, heeft haar een bedrieglijke boog bevonden, die hem begaf als hij er op steunde of betrouwde. En van de anderen kant: als de Heere het woord spreekt, zullen zij, die struikelden door zwakheid, die z zwak waren dat zij niet rechtop konden gaan, met sterkte omgord worden, naar lichaam en ziel, en instaat zijn om grote dingen tot stand te brengen. Zij, die verzwakt zijn door ziekte, zullen tot hun kracht wederkeren, Job 33:1. 25, door smart zullen hun vertroosting terugvinden die "de slappe handen versterkt en de struikelende knieen vaststelt", Isaiah 35:3. De overwinning keert zich naar die zijde, welke als verloren werd beschouwd, en "zelfs de lammen zullen de roof roven", Isaiah 33:23.

2. De rijken worden spoedig verarmd, en de armen op wonderlijke wijze plotseling verrijkt, 1 Samuel 2:5. Soms blaast God z in van de mensen bezittingen, weerstaat hun pogingen, en verteert door een vuur, dat niet aangeblazen is hun bezittingen, dat zij, die vol waren (hun schuren waren vol en hun zakken waren vol, "hun huizen met goed vervuld", Job 22:18, en hun buik vervuld met deze verborgen schatten, Psalms 17:14,) tot zo'n armoede zijn vervallen, dat zij gebrek hadden aan het gewone levensonderhoud, zich moesten verhuren om brood, en, daar zij zich schaamden te bedelen, moesten zij graven. "Rijkdom maakt zich vleugelen", Proverbs 23:5, en laat hen diep ongelukkig, die, toen zij hem hadden, er hun geluk in vonden, voor hen, die vol en vrij zijn geweest, moet armoede en slavernij wel dubbel smartelijk zijn. Maar van de anderen kant beschikt Gods voorzienigheid het soms zo dat zij, die hongerig waren, het niet meer zijn, dat is: zij hielden op van zich te verhuren om brood, zoals zij gedaan hadden, daar zij, door Gods zegen op hun vlijt, vooruit zijn gegaan in de wereld, genoeg hebben om van te leven, en zo zullen zij niet meer hongeren en niet meer dorsten. Dit moet niet toegeschreven worden aan het geluk, de fortuin, noch bloot aan van de mensen wijsheid of dwaasheid, "de rijkdom is niet van de verstandigen, noch gunst van de welwetenden", Ecclesiastes 9:11, ook is het niet altijd van de mensen schuld, dat zij arm worden, maar, 1 Samuel 2:7, De Heere maakt sommigen arm, en maakt anderen rijk. De verarming van de een is de verrijking van de ander, en het is Gods doen. Aan sommigen geeft Hij het vermogen om rijk te worden, aan anderen ontneemt Hij het vermogen om de rijkdom, die zij verkregen hebben, te behouden. Zijn wij arm? God heeft ons arm gemaakt, dat een goede reden is, waarom wij tevreden moeten zijn en ons moeten verzoenen met onze staat. Zijn wij rijk? God heeft ons rijk gemaakt, dat een goede reden is, waarom wij dankbaar moeten wezen, en Hem blijmoedig moeten dienen, in de overvloed van de goede dingen, die Hij ons geeft. Het kan verstaan worden van dezelfde persoon, zij, die rijk waren, maakt God arm, en na een wijle, maakt Hij hen weer rijk, zoals Job, Hij heeft gegeven, Hij heeft genomen, en dan geeft Hij weer. Laat de rijken niet hoogmoedig zijn, hun rijkdom niet veilig wanen, want God kan hen spoedig arm maken, laat de armen niet wanhopen, want God kan hen op Zijn bestemden tijd weer verrijken.

3. Gezinnen, die ledig waren, heeft Hij vervuld, en talrijke gezinnen heeft Hij verminderd tot op slechts weinigen. Dat is het geval, dat dicht nadert tot de aanleiding van de dankzegging. De onvruchtbare heeft zeven gebaard, met wie zij zichzelf bedoelde, want, hoewel zij voor het ogenblik maar een zoon had, was hij haar, daar hij een Gode gewijde nazireër was, gebruikt in Zijn onmiddellijke dienst, even goed als zeven. Of wel: het is de taal van haar geloof, nu zij er een heeft, hoopt zij op meer en zij werd niet teleurgesteld in die hoop, zij had er nog vijf meer, 1 Samuel 2:21, zodat, als wij Samuël slechts voor twee rekenen, wat wij wel kunnen doen, dan heeft zij het aantal dat zij zich beloofd had, de onvruchtbare heeft zeven gebaard, terwijl van de anderen kant zij, die veel kinderen had, krachteloos is geworden, opgehouden heeft te baren zij zegt niets meer Peninna is nu getuchtigd en moedeloos. De overlevering van de Joden zegt dat Peninna, als Hanna een kind baarde, er twee begroef. Er zijn veel voorbeelden beide van de toeneming van gezinnen, die gering waren in aantal, en van het uitsterven van gezinnen, die zeer aanzienlijk waren, Job 22:23, Psalms 107:38 en verv.

4. God is de vrijmachtige Heere van leven en dood, 1 Samuel 2:6. De Heere doodt en maakt levend. Versta dit: a. Van Gods vrijmachtige heerschappij en algemene werking in het leven en de dood van de kinderen van de mensen. Hij bestuurt geboorten en begrafenissen. Wanneer het ook is dat wij sterven, het is God, die de pijl des doods richt, de Heere doodt, de dood is Zijn bode, treft wie en wanneer Hij gebiedt, niemand wordt in het stof gelegd, of Hij is het, die er hem toe doet wederkeren, want "Hij heeft de sleutelen van de hel en des doods" Revelation 1:18. Als iemand geboren wordt, is Hij het "die levend maakt, niemand weet welke de weg des geestes is", Ecclesiastes 11:5, maar dit weten wij, dat hij komt van de Vader van de geesten. Is iemand hersteld uit ziekte, gered uit dreigend gevaar, het is God, die doet opkomen, want bij Hem zijn uitkomsten tegen de dood.

b. Van het verschil, dat Hij maakt tussen sommigen en anderen. sommigen doodt Hij, en anderen maakt Hij levend, dat is: behoudt Hij in het leven, terwijl zij zich in dezelfde gevaren bevonden, in de oorlog bijvoorbeeld, of in pestilentie.

Twee kunnen tezamen in een bed zijn, de een wordt door de dood weggenomen, en de ander blijft in het leven, ja Vader, want alzo is geweest het welbehagen voor U. Sommigen, van wie men met alle waarschijnlijkheid dacht dat zij in het leven zouden blijven, zijn naar het graf gebracht, en anderen, van wie men met evenveel waarschijnlijkheid dacht dat zij zouden sterven, heeft God doen opkomen, want leven en sterven gaan niet naar waarschijnlijkheid.

Gods voorzienigheid strekt zich naar het doden van sommigen, naar hun verderf, het wegnemen van hun genietingen en vertroostingen, en terzelfder tijd richt zij zich tot de levendmaking van anderen.

c. Van de verandering, die Hij doet plaatshebben in een en dezelfde persoon. Hij doodt en doet ter helle, of in het graf, nederdalen.

Dat is: Hij brengt tot aan de rand van het graf, en dan verlevendigt en wekt Hij weer op, zelfs als er aan het leven gewanhoopt werd, en het vonnis des doods ontvangen was, 2 Corinthiers 1:8, 9. Hij "doet de mens wederkeren tot verbrijzeling", en dan zegt Hij: "Keert weer, gij mensenkinderen!" Psalms 90:3.

Niets is voor God te moeilijk om te doen, neen zelfs niet het doen herleven van de doden, leven te brengen in dorre doodsbeenderen.

5. Verhoging en vernedering zijn van Hem. Sommigen vernedert Hij, anderen verhoogt Hij, 1 Samuel 2:7, vernedert de hoogmoedige, geeft genade en eer aan de nederige, werpt in het stof, die willen wedijveren met God, die boven hen is, en allen, die rondom hen zijn, zouden willen vertreden, Job 40:6, Job 40:7, maar verhoogt hen, die zich voor Hem vernederen, James 4:10. Of het kan verstaan worden van dezelfde personen: hen, die door Hem naar beneden gebracht werden, zal Hij, als zij genoegzaam verootmoedigd zijn, weer oprichter. Dit wordt nog verder uitgebreid, 1 Samuel 2:8.

Hij verheft de geringe uit het stof, van een lage en geringe staat, ja uit de drek, een lage en slaafse staat, verfoeid en veracht, om te doen zitten bij de vorsten. Zie Psalms 113:7. Bevordering komt niet bij geval, maar van het raadsbesluit Gods, waardoor diegenen verhoogd werden, van wie men dit niet zou hebben gedacht, en die door de mensen er onwaardig voor gekeurd werden. Jozef en Daniël, Mozes en David zijn aldus verwonderlijk verhoogd, uit een gevangenis naar een paleis, van de herdersstaf tot de scepter. De vorsten, onder wie zij gezet zijn, kunnen in verzoeking wezen hen te minachten, maar God kan de eer bevestigen, die Hij op zo verrassende wijze geeft, en hen zelfs de stoel van de ere doen beërven. Laat aan hen, die door Gods voorzienigheid aldus verhoogd zijn, het stof en de drek niet verweten worden, waaruit zij opgeheven zijn want hoe geringer hun begin was, zoveel groter was de gunst, die hun geschonken werd, en God werd verheerlijkt in hun bevordering, indien zij door wettige en eerbare middelen verkregen werd.

Eindelijk. Er wordt een reden gegeven voor al deze beschikkingen, die ons verplicht er in te berusten, hoe verrassend en vreemd zij ook zijn, want de grondvesten des aardrijks zijn des Heeren.

a. Indien wij dit in letterlijken zin verstaan, dan geeft het Gods almachtige kracht te kennen, welke niet weerstaan kan worden. Hij houdt de gehele schepping op. Hij fondeerde de aarde, en onderhoudt haar nog door het woord van Zijn kracht.

Wat kan Hij niet, ver boven onze bevatting of verwachting, doen in de zaken van geslachten en koninkrijken, die de aarde hangt aan een niet? Job 26:7. Maar:

b. Indien wij het in overdrachtelijken zin verstaan, dan betekent het Zijn onbetwistbare vrijmacht, waartegen zich niemand kan verzetten. De vorsten en groten van de aarde, de bestuurders van staten en regeringen, zijn de pilaren van de aarde, Psalms 75:4.

Op deze scharnieren schijnen de zaken van de wereld te draaien, maar zij zijn des Heeren, Psalms 47:10. Van Hem hebben zij hun macht, en daarom kan Hij bevorderen wie het Hem behaagt, en wie kan zeggen: Wat doet Gij?

III. Een voorzegging van de bewaring en verhoging van al de getrouwe vrienden Gods, en de ondergang van al Zijn vijanden. Haar blijdschap betuigd hebbende in hetgeen God gedaan heeft, en nog doet, besluit zij met het uitspreken van de blijde hoop van hetgeen Hij doen zal, 1 Samuel 2:9, 1 Samuel 2:10. Godvruchtige gemoedsbewegingen, zegt bisschop Patrick, zijn in die dagen dikwijls opgeheven tot de hoogte van profetie, waardoor God onder dat volk Zijn ware aanbidding heeft doen voortduren temidden van hun neigingen tot afgoderij. Deze profetie kan betrekking hebben:

1. Meer onmiddellijk op de regering van Israël door Samuël en David, die hij zal zalven. De Israëlieten, Gods gunstgenoten, zullen beschermd en verlost worden, de Filistijnen. hun vijanden, zullen overwonnen en tenonder gebracht worden, en wel inzonderheid door donder, 1 Samuel 7:10. Hun heerschappij zal uitgebreid worden, koning David zal versterkt, bekrachtigd, en grotelijks verheven worden, en Israël (dat in de tijd van de richteren zo weinig aanzien had, zeer veel moeite had om te blijven bestaan) zal nu weldra groot en aanzienlijk worden, en aan al zijn naburen de wet stellen. Dat was wel een buitengewone verandering, en de geboorte van Samuël was, als het ware, de dageraad van die dag. Maar:

2. Wij hebben reden te geloven dat deze profetie verder ziet. en wel naar het koninkrijk van Christus, en van het bestuur van dat koninkrijk van de genade, waarvan zij nu zal spreken, na zo uitvoerig gesproken te hebben van het rijk van de voorzienigheid. En hier ontmoeten wij voor de eerste maal de naam Messias, of Zijn Gezalfde. De aloude Schriftverklaarders, Joodse zowel als Christelijke, houden het er voor, dat het verder ziet dan David, namelijk naar de Zone Davids. Heerlijke dingen worden hier gesproken van het koninkrijk van de Middelaar zowel voor als na Zijn menswording, want de bestuursmethode er van, beide door het eeuwige Woord en door dat Woord, vlees geworden ziende, is tamelijk gelijk.

Van dat koninkrijk wordt ons hier verzekerd:

A. Dat alle getrouwe onderdanen er van zorgvuldig en krachtig beschermd zullen worden 1 Samuel 2:9. Hij zal de voeten van Zijn gunstgenoten bewaren. Er zijn mensen in de wereld die Gods gunstgenoten zijn, Zijn uitverkorenen en geheiligden, en Hij zal hun voeten bewaren, dat is: allen, die tot hen behoren, zullen onder Zijn bescherming zijn, geheel en al, tot aan hun voeten, het laagste deel huns lichaams toe. Indien Hij hun voeten zal bewaren, dan zal Hij nog veel meer hun hoofd bewaren, en hun hart. Of: Hij zal hun voeten bewaren dat is: Hij zal de grond beveiligen, waar zij op staan, en hun gangen vastmaken. Hij zal een wacht van de genade zetten voor hun genegenheden en hun daden, opdat hun voeten niet afdwalen van de weg, of struikelen op de weg. Als hun voeten op het punt zijn van uit te wijken, Psalms 73:2, zal "Zijn goedertierenheid hen ondersteunen," Psalms 94:18, en "hen van struikelen bewaren", Judas: 24.

Zolang wij Gods wegen bewaren, zal Hij onze voeten bewaren. Zie Psalms 37:23, Psalms 37:24.

B. Dat al de machten, die er tegen aankomen, niet in staat zullen zijn het te verderven, een man vermag niet door kracht. Gods kracht is ten diepste van de kerk, en zo zal geen kracht des mensen er tegen vermogen. De kerk schijnt ontbloot van kracht, haar vrienden zijn weinig talrijk en zwak, maar het overmogen ligt niet in menselijke kracht, Psalms 33:16. God behoeft haar niet voor zich, Psalms 147:1, 10, noch vreest Hij haar tegen zich.

C. Dat al zijn vijanden gewis verbroken zullen worden en ten ondergebracht, de goddelozen zullen zwijgen in duisternis, 1 Samuel 2:9. Zij zullen beide met blindheid en stomheid worden geslagen, niet instaat zijn om hun weg te zien, noch om iets tot hun verdediging te zeggen. Verdoemde zondaren zijn veroordeeld tot de buitenste duisternis, en daar zullen zij voor eeuwig sprakeloos zijn, Matthew 22:12,Matthew 22:13. De goddelozen worden gezegd met de Heere te twisten en er is voorzegd, 1 Samuel 2:10, dat zij verpletterd zullen worden. Hun raadslagen tegen Zijn koninkrijk onder de mensen, zullen allen teniet worden, en zij zelf vernietigd, hoe zou het hun beter kunnen gaan die de wapenen hebben opgevat tegen de Almacht? Zie Luke 19:27. God heeft vele en velerlei middelen om het te doen, en eerder dan er in te falen, zal Hij in de hemel over hen donderen, en hen aldus niet alleen in angst en verschrikking, maar tot verderf en verwoesting brengen. Wie is tegen Gods bliksemschichten bestand?

D. Dat de overwinningen en bevelen van dit koninkrijk zich naar ver verwijderde landen zullen uitstrekken. De Heere zal de einden van de aarde richten. Davids overwinning en heerschappij reikten ver, maar de uiterste einden van de aarde zijn beloofd aan de Messias tot Zijn bezitting, Psalms 2:8, om of tenonder gebracht te worden door Zijn gouden scepter, of verpletterd te worden door Zijn ijzeren scepter. God is Rechter van allen, en zal recht doen voor Zijn volk tegen Zijn en hun vijanden, Psalms 110:5, Psalms 110:6.

E. Dat de macht en de eer van de Messias, de Vorst, al meer en meer zullen toenemen. Hij zal Zijn Koning sterkte geven voor de volbrenging van Zijn grote onderneming, Psalms 89:22, zie Luke 22:43, en Hem sterkte geven om door de moeilijkheden heen te gaan van Zijn vernedering, en in Zijn verhoging zal Hij "het hoofd omhoog verheffen," Psalms 110:7, de hoorn verhogen, de macht en de eer verhogen van Zijn Gezalfde, en Hem ten hoogste stellen over de koningen van de aarde, Psalms 89:28. Dit kroont de triomf, en is meer dan enig ander ding de stof van haar juichen. Haar hoorn is verhoogd, 1 Samuel 2:1, omdat zij voorziet dat de hoorn van de Messias verhoogd zal zijn. Dit verzekert de hoop, de onderdanen van Christus' koninkrijk zullen veilig zijn, en de vijanden er van zullen tenonder worden gebracht, want de Gezalfde, de Heere Christus, is omgord met kracht, en kan volkomen zalig maken en volkomen verderven.

Verzen 11-26

1 Samuël 2:11-26

In deze verzen hebben wij het goede karakter en gedrag van Elkana's gezin, en het slechte karakter en gedrag van Eli's gezin, het bericht van die beide is opmerkelijk met geheel deze paragraaf als ineengevlochten, alsof het de bedoeling was van de geschiedschrijver om ze tegenover elkaar te plaatsen als tegenhangers van elkaar. De Godsvrucht en goede orde in het gezin van Elkana verzwaarde de ongerechtigheid van Eli's huis, terwijl de goddeloosheid van Eli's zonen Samuëls vroege Godsvrucht zoveel helderder deed uitblinken.

I. Laat ons zien hoe goed het ging in Elkana's gezin, en hoeveel beter dan tevoren.

1. Nadat zij hun zoontje tot het huis des Heeren hadden gebracht, zond Eli hen weg met een zegen, 1 Samuel 2:20. Hij zegende als gezaghebbende. De Heere geve u meer zaad uit deze vrouw voor de bede, die zij de Heere afgebeden heeft. Indien Hanna toen vele kinderen had gehad, het zou niet zo'n grootmoedige daad van Godsvrucht zijn geweest, om uit die velen een af te staan voor de dienst in de tabernakel, maar toen zij er slechts een had, een enige, die zij liefhad, haar Izak, en hem de Heere gaf, was dit een daad van heldhaftige Godsvrucht, die haar loon geenszins zal verliezen. Evenals Abraham, toen hij Izak had geofferd, de belofte ontving van een talrijk zaad, Genesis 22:16, Genesis 22:17, zo heeft ook Hanna, toen zij Samuël als een levende offerande de Heere had voorgesteld, die belofte ontvangen. Wat de Heere gegeven, of geleend, is, zal voorzeker met interest teruggegeven worden tot ons onuitsprekelijk gewin, en dikwijls in natura. Hanna staat een kind af aan God, en wordt beloond met vijf, want Eli's zegening had kracht van uitwerking, 1 Samuel 2:21, zij baarde drie zonen en twee dochteren. Men verliest er niets bij door aan God te lenen, of voor Hem te verliezen, men zal er honderdvoud voor ontvangen, Matthew 19:29.

2. Zij gingen terug naar hun eigen woning, dit wordt tweemaal vermeld, 1 Samuel 2:11, en nogmaals in 1 Samuel 2:20. Het was zeer lieflijk in Gods huis te zijn, God te loven, en door Hem gezegend te worden. Maar zij hebben tehuis een gezin, dat verzorgd moet worden, en daar keren zij toe terug, de kleine goedsmoeds achterlatende, wetende dat zij hem in een goede plaats achterlieten. En het blijkt niet dat hij weende bij hun vertrek, hij was even gewillig om te blijven als zij om er hem te laten, zo spoedig reeds heeft hij teniet gedaan hetgeen eens kinds was, en zich gedragen als een man.

3. Zij bleven hun opgaan naar het huis Gods aanhouden, om het jaarlijkse offer te offeren, 1 Samuel 2:19. Zij hebben niet gedacht dat de bediening huns zoons aldaar hen er van verontschuldigde, of dat dat offer in de plaats kon komen van andere offeranden, maar het voordeel, het weldadige ervaren hebbende van tot God te naderen, wilden zij er geen voorgeschreven tijd van verzuimen, en nu hadden zij nog een magneet in Silo om hen derwaarts heen te trekken. Wij kunnen onderstellen dat zij meer dan eens in het jaar daarheen gingen, om hun kind te zien, want het was op nog geen vier uren afstands van Rama, maar van hun jaarlijks bezoek wordt nota genomen, omdat zij dan hun jaarlijks offer brachten, en dan voorzag Hanna haar zoon (sommigen denken dat zij het vaker deed dan eenmaal per jaar) van een nieuw stel klederen, een kleinen rok, 1 Samuel 2:19, met alles wat er bij behoorde. Zij nam op zich om hem, gedurende zijn leerjaren in de tabernakel van klederen te voorzien, en droeg zorg dat hij er goed van voorzien was opdat hij er netjes en aangenaam zou uitzien bij zijn bediening, en om hem aan te moediger in zijn goed begin. Ouders moeten zorgdragen dat hun kinderen geen gebrek hebben aan hetgeen passend voor hen is, hetzij zij bij hen zijn of niet bij hen zijn, maar kinderen, die hun plicht doen en goede hoop van zich geven, moeten een dubbel deel van zorg en vriendelijkheid waardig geacht worden.

4. Het kind Samuël gedroeg zich zeer goed. Viermaal wordt hij in deze verzen genoemd en twee dingen worden ons van hem meegedeeld.

A. De dienst, die hij deed voor de Heere. Hij gedroeg zich wl, want hij diende voor het aangezicht des Heeren, 1 Samuel 2:18, naar zijn bekwaamheid was, hij leerde de beginselen van de Godsdienst, was trouw en ijverig in zijn gebeden, leerde spoedig lezen, en vond vermaak in het boek van de wet, en aldus diende hij de Heere. Hij diende voor het aanschijn van de priester Eli, 1 Samuel 2:11, dat is: onder zijn toezicht, en zoals hij hem gebood, niet voor het aanschijn van zijn zonen, allen waren er van overtuigd, dat zij ongeschikt waren om zijn onderwijzers te zijn. Misschien verrichtte hij ook de dienst bij Eli's persoon, was hij bereid om om voor hem te gaan en te komen, naar hij hem nodig had, en dat wordt genoemd de Heere dienen. Misschien werd hij ook gebruikt voor kleine diensten aan het altaar, hoewel hij nog ver onder de leeftijd was, door de wet bepaald voor de dienst van de Levieten. Hij kon een kaars aansteken, of een schotel vasthouden, of een boodschap doen, of een deur sluiten, en omdat hij dit deed met een Godvruchtig gemoed, wordt het een dienen van de Heere genoemd, en wordt er veel nota van genomen. Na een wijle deed hij zijn werk zo goed, dat Eli bepaalde dat hij moest dienen omgord zijnde met de linnen lijfrok, zoals de priesters, (hoewel hij geen priester was) omdat hij zag dat God met hem was. Kleine kinderen moeten intijds leren de Heere te dienen, ouders moeten hen daartoe opleiden, en God zal hen aannemen. Laat hen inzonderheid leren eerbied te betonen aan hun onderwijzers, zoals Samuël aan Eli. Niemand kan te spoedig beginnen Godsdienstig te zijn. Zie Psalms 8:3, Matthew 21:15, Matthew 21:16.

B. De zegen, die hij van de Heere ontving. Hij werd groot bij den Here, als een tedere plant, 1 Samuel 2:21, werd groot, 1 Samuel 2:26, nam toe, en werd groot en aangenaam beide bij den HEERE. De jonge lieden, die God dienen zo goed als zij kunnen, zal Hij instaatstellen om Hem nog beter te dienen. Zij, die in Gods huis geplant zijn, zullen groeien Psalms 92:14. Hij was aangenaam, beide bij de Heere en bij de mensen. Het is voor kinderen een grote aanmoediging om intijds volgzaam en deugdzaam en Godvruchtig te wezen, dat, zo zij het zijn, beide God en de mensen hen zullen liefhebben. Zulke kinderen zijn de lievelingen beide van de hemel en de aarde. Wat hier gezegd is van Samuël, wordt van onze gezegenden Heiland, het grote voorbeeld, gezegd, Luke 2:52.

II. Laat ons nu zien hoe slecht het ging in Eli's gezin, hoewel het aan de eigen deur van de tabernakel gevestigd was. Hoe dichter bij de kerk, hoe verder van God.

1. De verfoeilijke slechtheid van Eli's zonen 1 Samuel 2:12. De zonen van Eli waren kinderen Belials. Het is krachtig uitgedrukt. Eli zelf was een zeer Godvruchtig man-tenminste, uit niets blijkt het tegendeel. Ongetwijfeld heeft hij zijn zonen een goede opvoeding gegeven, hen goed onderwezen, is hij hun tot een goed voorbeeld geweest, en heeft hij vele gebeden voor hen tot God opgezonden. En toch, toen zij opgroeiden, bleken zij kinderen Belials te zijn, onheilige, goddeloze mannen, beruchte lichtmissen, zij kenden de Heere niet. Het kon niet anders of zij moesten een uitwendige kennis van God hebben en van Zijn wet, een gedaante van de kennis, Romans 2:20, o omdat echter hun leven er niet mee in overeenstemming was, wordt van hen gesproken als zijnde geheel en al onbekend met God, zij leefden alsof zij volstrekt niets van God wisten. Ouders kunnen hun kinderen geen genade geven, ook is genade niet in het bloed, het is geen erfgoed. Velen die zelf oprecht Godvrezend zijn, beleven het om hen, die uit hen zijn voortgekomen, berucht goddeloos en onheilig te zien, want de loop is niet van de snellen. Eli was hogepriester en richter in Israël, zijn zonen waren priesters van geboorte, hun heilig ambt en hun eervolle geboorte verplichtten hen om de wille van hun goede naam, om zich achtbaar te gedragen. Zij woonden bij de bron, zowel van de magistratuur als van de bediening van de Godsdienst, en toch waren zij kinderen Belials, en hun eervolle positie, hun macht en hun kennis maakten hen zoveel te slechter. Zij zijn niet andere goden gaan dienen, zoals zij, die op enige afstand van het altaar woonden, want aan het huis Gods ontleenden zij hun inkomsten en hun waardigheid, maar, wat erger was, zij handelden in de dienst van God alsof zij in dienst waren van een van de drekgoden van de heidenen. Het is moeilijk te zeggen wat God meer onteert, afgoderij of onheiligheid, inzonderheid de onheiligheid van priesters.

Beschouwen wij de goddeloosheid van Eli's zonen, het is een treurig gezicht!

A. Zij ontheiligden de offeranden des Heeren, en maakten er een gewin van voor henzelf, of liever een bevrediging van hun eigen weelderigheid. God had een genoegzame voorziening voor hen gemaakt uit de offers, de vuuroffers des HEEREN vormden een aanzienlijk deel van hun inkomsten, maar dat behaagde hen niet, zij dienden niet Israël, maar hun buik, Romans 16:18, o zij waren dezulken als die door de profeet genoemd worden: honden, sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden, Isaiah 56:11.

a. Zij bestalen de offeraars, en namen voor zich van hun deel van de dankoffers. De priesters hadden voor zich de beweegborst en de hefschouder, Leviticus 7:34, maar dit stelde hen niet tevreden, als het vlees aan het koken was, om de offeraar en zijn vrienden tot Godsdienstig feestmaal te dienen, dan zonden zij hun dienaar met een drietandigen krauwel, om hem in de pot te slaan, en wat die krauwel ophaalde uit de pot moest de priester hebben, 1 Samuel 2:13, 1 Samuel 2:14, en uit grote eerbied liet het volk dit toe, en zo werd het tot een gewoonte, zodat na een wijle het recht van prescriptie of van ingevoerd gebruik ingeroepen werd om dit blijkbare onrecht te dekken.

b. Zij traden voor God zelf, en maakten ook inbreuk op Zijn recht, alsof het hun te weinig was dat zij de mensen moede maakten, moesten zij ook God moede maken, Isaiah 7:13. Zij het opgemerkt tot eer van Israël dat, hoewel het volk gedwee toegaf aan hun onwettige eisen, zij toch zeer bezorgd waren om God niet te laten beroven zij zullen dat vet heden ganselijk aansteken, 1 Samuel 2:16. Laat het altaar het zijne hebben, want dat is het voornaamste, tenzij God het vet hebbe, kunnen zij met weinig genoegen het vlees eten. Het was schande, dat de priesters aldus door het volk tot hun plicht vermaand moesten worden, maar zij sloegen geen acht op de vermaning, de priester wil het eerst bediend zijn en nemen wat hem goeddunkt, ook van het vet, want gekookt vlees is hij moede, hij moet gebraden vlees hebben, en hierom moeten zij het hem rauw geven, en zo de offeraar zich hiertegen verzet, hoewel niet in zijn eigen voordeel, (neem voor u gelijk als het uw ziel lusten zal) maar ten voordele van het altaar, (zij zullen dat vet heden ganselijk aansteken) dan was zelfs de dienaar des priesters zo gebiedend, dat hij het of dadelijk moest hebben, of het met geweld zou nemen, geen grotere belediging kon Gode aangedaan worden, en geen groter onrecht aan het volk. Het gevolg hiervan was:

Ten eerste. Dat God misnoegd was: Alzo was de zonde van deze jongelingen zeer groot voor het aangezicht des Heeren 1 Samuel 2:17. Niets is meer Godtergend dan de ontheiliging van de heilige dingen en het dienen van van de mensen lusten met de offeranden des Heeren Ten tweede. Dat de Godsdienst er door leed: de lieden verachtten het spijsoffer des Heeren. Alle Godvruchtige mensen verafschuwden hun doen met de offeranden, en maar al te velen kwamen er ongemerkt toe om hunnentwil de offeranden zelf te verachten. Het was de zonde des volks, kwaad te denken van Gods inzettingen, maar het was de veel grotere zonde van de priesters, dat zij er hun de aanleiding toe gaven. Niets brengt groter smaad over de Godsdienst, dan gierigheid, zinnelijkheid en heerszucht van de leraren. Temidden van dit treurig verhaal wordt nog eens melding gemaakt van Samuëls Godsvrucht, doch Samuël diende voor het aangezicht des HEEREN, als een voorbeeld van de kracht van Gods genade in hem rein en Godvruchtig te bewaren, te midden van dit goddeloos gespuis, en dat droeg ertoe bij om de tanende eer van het heiligdom bij het volk op te houden, want, als zij alles wat zij konden tegen Eli's zonen gezegd hadden, konden zij toch niet anders dan de ernst bewonderen van Samuël, en om zijnentwil een goede mening hebben van de Godsdienst.

B. Zij verleidden de vrouwen, die ter Godsverering aan de deur van de tabernakel kwamen, 1 Samuel 2:22, zij hadden zelf vrouwen, maar zij waren als welgevoederde hengsten, Jeremiah 5:8. Naar de hoerenhuizen te gaan de gewone hoeren, zou afschuwelijke goddeloosheid geweest zijn, maar de invloed te gebruiken, die zij als priesters hadden op vrouwen, die van een vrome gemoedsaard waren en geneigd waren tot de Godsdienst, en deze er toe te brengen om deze goddeloosheid te bedrijven, was zo'n verfoeielijke goddeloosheid, dat men het nauwelijks mogelijk acht, dat mannen, die zich priesters noemden, er zich schuldig aan konden maken. Ontzet u hierover, gij hemelen, en beef, gij aarde! Geen woorden kunnen de eerloosheid uitdrukken van zulke handelingen.

2. De bestraffing, die Eli zijn zonen gaf wegens hun goddeloosheid. Eli was zeer oud, 1 Samuel 2:22, en kon niet zelf toezicht houden over de dienst in de tabernakel, zoals hij vroeger gedaan had, maar liet het alles over aan zijn zonen, die vanwege de zwakheden zijns ouderdoms geen acht op hem sloegen, en deden wat zij wilden. Er werd hem echter mededeling gedaan van de goddeloosheid van zijn zonen, en wl kunnen wij ons voorstellen welk een hartzeer dit voor hem was, en hoe dit de last zijns ouderdoms nog verzwaarde. Maar het schijnt dat hij hen niet eens bestrafte, voordat hij hoorde van hun verleiden van de vrouwen, en toen achtte hij het gepast om hun een verwijt te toen. Indien hij hen bestraft had om hun gulzigheid en weelderigheid, dan zou dit misschien voorkomen zijn. Aan jonge lieden moeten hun fouten en gebreken onder de ogen gebracht worden, zodra men bemerkt dat zij buitensporig beginnen te worden, opdat hun hart niet verhard wordt. Betreffende de bestraffing, die hij hun aar, valt op te merken:

A. Dat zij zeer rechtvaardig en billijk was. Wat hij zei was zeer gepast.

a. Hij zegt hun dat het feit te duidelijk was om ontkend te kunnen worden, en te openbaar om verborgen te kunnen blijven: "Ik hoor deze uw boze stukken van dit ganse volk, 1 Samuel 2:23. Het is niet maar het vermoeden van een of twee, maar het openlijk getuigenis van velen, al uw naburen roepen schande over u, en komen met hun klachten tot mij, daar zij herstel van grieven van mij verwachten."

b. Hij toont hun de slechte gevolgen er van, dat zij niet slechts zondigden, maar Israël deden zondigen, en dat zij zich voor de zonde des volks te verantwoorden zullen hebben, zowel als voor hun eigen zonde. "Gij, die de mensen bekeren moest van hun ongerechtigheid, Malachi 2:6, gij maakt dat het volk des Heeren overtreedt, gij verderft de natie, instede van haar te hervormen, gij brengt de lieden in verzoeking om andere goden te gaan dienen, als zij zien dat de God Israëls zo slecht gediend wordt."

c. Hij waarschuwt hen voor het gevaar, waarin zij zichzelf er door brengen, 1 Samuel 2:25, hij duidt aan wat God hem later zei, namelijk dat de ongerechtigheid door geen slachtoffer of spijsoffer verzoend zal worden, 1 Samuel 3:14. Wanneer een mens tegen een mens zondigt, dan zal de rechter, dat is: de priester, die in vele gevallen als rechter was aangewezen, Deuteronomy 17:9, hem oordelen, zijn zaak op zich nemen, uitspraak doen, en verzoening doen voor de schuldige, maar wanneer een mens tegen de Heere zondigt, dat is: wanneer een priester de heilige dingen ontwijdt, wanneer een man, die met God handelt voor anderen, zelf Hem beledigt, wie zal voor hem bidden? Eli was zelf een rechter, en heeft dikwijls voorbede gedaan voor overtreders, maar, zegt hij: "Gij, die zondigt tegen de Heere," dat is: "tegen de wet en de eer van God in de dingen, die Hem onmiddellijk aangaan, en waarvoor verzoening gedaan moet worden, hoe kan ik voor u bidden? Hun toestand was in waarheid allertreurigst, als hun eigen vader geen goed woord voor hen kon spreken, het niet kon wagen om als hun voorspraak op te treden. Zonden tegen het geneesmiddel, de verzoening zelf, zijn hoogst gevaarlijk, het bloed des verbonds vertredende, blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden. Hebrews 10:26.

B. Maar zij was te zacht. Hij had hen scherp behoren te bestraffen, hun misdaden verdienden dit, hun gemoedsgesteldheid had het nodig, zijn zachtheid heeft hun hart slechts te meer verhard. De afkeuring was te licht, toen hij zei: dit is geen goed gerucht, dat ik hoor, had hij moeten zeggen: "Het is een schandelijke ergerlijke zaak, en die niet geduld mag worden!" Of het nu was omdat hij hen liefhad, of omdat hij hen vreesde, dat hij zo zachtkens met hen handelde, zeker was het een bewijs van zijn gebrek aan ijver voor de eer van God en van Zijn heiligdom. Hij dagvaardde hen voor Gods gericht, maar als hogepriester en rechter had hij zelf kennis behoren te nemen van hun misdaden, hen moeten straffen en in bedwang houden. Wat hij zei was goed, maar het was niet genoeg. Het is soms nodig scherp te zijn in onze bestraffingen. Er zijn van de zodanigen, die door vrees moeten behouden worden, Judas: 23.

3. Hun hardnekkigheid onder deze bestraffing, zijn zachtmoedigheid had volstrekt geen uitwerking op hen, Doch zij hoorden de stem huns vaders niet, hoewel hij ook een richter was, zij sloegen geen acht op zijn gezag of op zijn liefde, hetgeen hun een bewijs was des verderfs, het was: want de HEERE hen wilde doden. Zij hadden lange tijd hun hart verhard, en nu heeft God in de weg van een rechtvaardig oordeel hun hart verhard, hun geweten toegeschroeid, en hun de genade onthouden, die zij weerstaan en verbeurd hebben. Zij, die doof zijn voor de bestraffingen van de wijsheid zijn blijkbaar voor het verderf getekend. De Heere "heeft besloten hen te verderven," 2 Chronicles 25:16. Zie Proverbs 29:1. Terstond hierop wordt wederom Samuëls volgzaamheid vermeld, 1 Samuel 2:26, om hun hardnekkigheid te beschamen: de jongeling Samuël nam toe. Gods genade is het Zijne, Hij onthield haar aan de zonen van de hogepriester, en gaf haar aan het kind van een onbekenden Leviet, die op het land woonde.

Verzen 11-26

1 Samuël 2:11-26

In deze verzen hebben wij het goede karakter en gedrag van Elkana's gezin, en het slechte karakter en gedrag van Eli's gezin, het bericht van die beide is opmerkelijk met geheel deze paragraaf als ineengevlochten, alsof het de bedoeling was van de geschiedschrijver om ze tegenover elkaar te plaatsen als tegenhangers van elkaar. De Godsvrucht en goede orde in het gezin van Elkana verzwaarde de ongerechtigheid van Eli's huis, terwijl de goddeloosheid van Eli's zonen Samuëls vroege Godsvrucht zoveel helderder deed uitblinken.

I. Laat ons zien hoe goed het ging in Elkana's gezin, en hoeveel beter dan tevoren.

1. Nadat zij hun zoontje tot het huis des Heeren hadden gebracht, zond Eli hen weg met een zegen, 1 Samuel 2:20. Hij zegende als gezaghebbende. De Heere geve u meer zaad uit deze vrouw voor de bede, die zij de Heere afgebeden heeft. Indien Hanna toen vele kinderen had gehad, het zou niet zo'n grootmoedige daad van Godsvrucht zijn geweest, om uit die velen een af te staan voor de dienst in de tabernakel, maar toen zij er slechts een had, een enige, die zij liefhad, haar Izak, en hem de Heere gaf, was dit een daad van heldhaftige Godsvrucht, die haar loon geenszins zal verliezen. Evenals Abraham, toen hij Izak had geofferd, de belofte ontving van een talrijk zaad, Genesis 22:16, Genesis 22:17, zo heeft ook Hanna, toen zij Samuël als een levende offerande de Heere had voorgesteld, die belofte ontvangen. Wat de Heere gegeven, of geleend, is, zal voorzeker met interest teruggegeven worden tot ons onuitsprekelijk gewin, en dikwijls in natura. Hanna staat een kind af aan God, en wordt beloond met vijf, want Eli's zegening had kracht van uitwerking, 1 Samuel 2:21, zij baarde drie zonen en twee dochteren. Men verliest er niets bij door aan God te lenen, of voor Hem te verliezen, men zal er honderdvoud voor ontvangen, Matthew 19:29.

2. Zij gingen terug naar hun eigen woning, dit wordt tweemaal vermeld, 1 Samuel 2:11, en nogmaals in 1 Samuel 2:20. Het was zeer lieflijk in Gods huis te zijn, God te loven, en door Hem gezegend te worden. Maar zij hebben tehuis een gezin, dat verzorgd moet worden, en daar keren zij toe terug, de kleine goedsmoeds achterlatende, wetende dat zij hem in een goede plaats achterlieten. En het blijkt niet dat hij weende bij hun vertrek, hij was even gewillig om te blijven als zij om er hem te laten, zo spoedig reeds heeft hij teniet gedaan hetgeen eens kinds was, en zich gedragen als een man.

3. Zij bleven hun opgaan naar het huis Gods aanhouden, om het jaarlijkse offer te offeren, 1 Samuel 2:19. Zij hebben niet gedacht dat de bediening huns zoons aldaar hen er van verontschuldigde, of dat dat offer in de plaats kon komen van andere offeranden, maar het voordeel, het weldadige ervaren hebbende van tot God te naderen, wilden zij er geen voorgeschreven tijd van verzuimen, en nu hadden zij nog een magneet in Silo om hen derwaarts heen te trekken. Wij kunnen onderstellen dat zij meer dan eens in het jaar daarheen gingen, om hun kind te zien, want het was op nog geen vier uren afstands van Rama, maar van hun jaarlijks bezoek wordt nota genomen, omdat zij dan hun jaarlijks offer brachten, en dan voorzag Hanna haar zoon (sommigen denken dat zij het vaker deed dan eenmaal per jaar) van een nieuw stel klederen, een kleinen rok, 1 Samuel 2:19, met alles wat er bij behoorde. Zij nam op zich om hem, gedurende zijn leerjaren in de tabernakel van klederen te voorzien, en droeg zorg dat hij er goed van voorzien was opdat hij er netjes en aangenaam zou uitzien bij zijn bediening, en om hem aan te moediger in zijn goed begin. Ouders moeten zorgdragen dat hun kinderen geen gebrek hebben aan hetgeen passend voor hen is, hetzij zij bij hen zijn of niet bij hen zijn, maar kinderen, die hun plicht doen en goede hoop van zich geven, moeten een dubbel deel van zorg en vriendelijkheid waardig geacht worden.

4. Het kind Samuël gedroeg zich zeer goed. Viermaal wordt hij in deze verzen genoemd en twee dingen worden ons van hem meegedeeld.

A. De dienst, die hij deed voor de Heere. Hij gedroeg zich wl, want hij diende voor het aangezicht des Heeren, 1 Samuel 2:18, naar zijn bekwaamheid was, hij leerde de beginselen van de Godsdienst, was trouw en ijverig in zijn gebeden, leerde spoedig lezen, en vond vermaak in het boek van de wet, en aldus diende hij de Heere. Hij diende voor het aanschijn van de priester Eli, 1 Samuel 2:11, dat is: onder zijn toezicht, en zoals hij hem gebood, niet voor het aanschijn van zijn zonen, allen waren er van overtuigd, dat zij ongeschikt waren om zijn onderwijzers te zijn. Misschien verrichtte hij ook de dienst bij Eli's persoon, was hij bereid om om voor hem te gaan en te komen, naar hij hem nodig had, en dat wordt genoemd de Heere dienen. Misschien werd hij ook gebruikt voor kleine diensten aan het altaar, hoewel hij nog ver onder de leeftijd was, door de wet bepaald voor de dienst van de Levieten. Hij kon een kaars aansteken, of een schotel vasthouden, of een boodschap doen, of een deur sluiten, en omdat hij dit deed met een Godvruchtig gemoed, wordt het een dienen van de Heere genoemd, en wordt er veel nota van genomen. Na een wijle deed hij zijn werk zo goed, dat Eli bepaalde dat hij moest dienen omgord zijnde met de linnen lijfrok, zoals de priesters, (hoewel hij geen priester was) omdat hij zag dat God met hem was. Kleine kinderen moeten intijds leren de Heere te dienen, ouders moeten hen daartoe opleiden, en God zal hen aannemen. Laat hen inzonderheid leren eerbied te betonen aan hun onderwijzers, zoals Samuël aan Eli. Niemand kan te spoedig beginnen Godsdienstig te zijn. Zie Psalms 8:3, Matthew 21:15, Matthew 21:16.

B. De zegen, die hij van de Heere ontving. Hij werd groot bij den Here, als een tedere plant, 1 Samuel 2:21, werd groot, 1 Samuel 2:26, nam toe, en werd groot en aangenaam beide bij den HEERE. De jonge lieden, die God dienen zo goed als zij kunnen, zal Hij instaatstellen om Hem nog beter te dienen. Zij, die in Gods huis geplant zijn, zullen groeien Psalms 92:14. Hij was aangenaam, beide bij de Heere en bij de mensen. Het is voor kinderen een grote aanmoediging om intijds volgzaam en deugdzaam en Godvruchtig te wezen, dat, zo zij het zijn, beide God en de mensen hen zullen liefhebben. Zulke kinderen zijn de lievelingen beide van de hemel en de aarde. Wat hier gezegd is van Samuël, wordt van onze gezegenden Heiland, het grote voorbeeld, gezegd, Luke 2:52.

II. Laat ons nu zien hoe slecht het ging in Eli's gezin, hoewel het aan de eigen deur van de tabernakel gevestigd was. Hoe dichter bij de kerk, hoe verder van God.

1. De verfoeilijke slechtheid van Eli's zonen 1 Samuel 2:12. De zonen van Eli waren kinderen Belials. Het is krachtig uitgedrukt. Eli zelf was een zeer Godvruchtig man-tenminste, uit niets blijkt het tegendeel. Ongetwijfeld heeft hij zijn zonen een goede opvoeding gegeven, hen goed onderwezen, is hij hun tot een goed voorbeeld geweest, en heeft hij vele gebeden voor hen tot God opgezonden. En toch, toen zij opgroeiden, bleken zij kinderen Belials te zijn, onheilige, goddeloze mannen, beruchte lichtmissen, zij kenden de Heere niet. Het kon niet anders of zij moesten een uitwendige kennis van God hebben en van Zijn wet, een gedaante van de kennis, Romans 2:20, o omdat echter hun leven er niet mee in overeenstemming was, wordt van hen gesproken als zijnde geheel en al onbekend met God, zij leefden alsof zij volstrekt niets van God wisten. Ouders kunnen hun kinderen geen genade geven, ook is genade niet in het bloed, het is geen erfgoed. Velen die zelf oprecht Godvrezend zijn, beleven het om hen, die uit hen zijn voortgekomen, berucht goddeloos en onheilig te zien, want de loop is niet van de snellen. Eli was hogepriester en richter in Israël, zijn zonen waren priesters van geboorte, hun heilig ambt en hun eervolle geboorte verplichtten hen om de wille van hun goede naam, om zich achtbaar te gedragen. Zij woonden bij de bron, zowel van de magistratuur als van de bediening van de Godsdienst, en toch waren zij kinderen Belials, en hun eervolle positie, hun macht en hun kennis maakten hen zoveel te slechter. Zij zijn niet andere goden gaan dienen, zoals zij, die op enige afstand van het altaar woonden, want aan het huis Gods ontleenden zij hun inkomsten en hun waardigheid, maar, wat erger was, zij handelden in de dienst van God alsof zij in dienst waren van een van de drekgoden van de heidenen. Het is moeilijk te zeggen wat God meer onteert, afgoderij of onheiligheid, inzonderheid de onheiligheid van priesters.

Beschouwen wij de goddeloosheid van Eli's zonen, het is een treurig gezicht!

A. Zij ontheiligden de offeranden des Heeren, en maakten er een gewin van voor henzelf, of liever een bevrediging van hun eigen weelderigheid. God had een genoegzame voorziening voor hen gemaakt uit de offers, de vuuroffers des HEEREN vormden een aanzienlijk deel van hun inkomsten, maar dat behaagde hen niet, zij dienden niet Israël, maar hun buik, Romans 16:18, o zij waren dezulken als die door de profeet genoemd worden: honden, sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden, Isaiah 56:11.

a. Zij bestalen de offeraars, en namen voor zich van hun deel van de dankoffers. De priesters hadden voor zich de beweegborst en de hefschouder, Leviticus 7:34, maar dit stelde hen niet tevreden, als het vlees aan het koken was, om de offeraar en zijn vrienden tot Godsdienstig feestmaal te dienen, dan zonden zij hun dienaar met een drietandigen krauwel, om hem in de pot te slaan, en wat die krauwel ophaalde uit de pot moest de priester hebben, 1 Samuel 2:13, 1 Samuel 2:14, en uit grote eerbied liet het volk dit toe, en zo werd het tot een gewoonte, zodat na een wijle het recht van prescriptie of van ingevoerd gebruik ingeroepen werd om dit blijkbare onrecht te dekken.

b. Zij traden voor God zelf, en maakten ook inbreuk op Zijn recht, alsof het hun te weinig was dat zij de mensen moede maakten, moesten zij ook God moede maken, Isaiah 7:13. Zij het opgemerkt tot eer van Israël dat, hoewel het volk gedwee toegaf aan hun onwettige eisen, zij toch zeer bezorgd waren om God niet te laten beroven zij zullen dat vet heden ganselijk aansteken, 1 Samuel 2:16. Laat het altaar het zijne hebben, want dat is het voornaamste, tenzij God het vet hebbe, kunnen zij met weinig genoegen het vlees eten. Het was schande, dat de priesters aldus door het volk tot hun plicht vermaand moesten worden, maar zij sloegen geen acht op de vermaning, de priester wil het eerst bediend zijn en nemen wat hem goeddunkt, ook van het vet, want gekookt vlees is hij moede, hij moet gebraden vlees hebben, en hierom moeten zij het hem rauw geven, en zo de offeraar zich hiertegen verzet, hoewel niet in zijn eigen voordeel, (neem voor u gelijk als het uw ziel lusten zal) maar ten voordele van het altaar, (zij zullen dat vet heden ganselijk aansteken) dan was zelfs de dienaar des priesters zo gebiedend, dat hij het of dadelijk moest hebben, of het met geweld zou nemen, geen grotere belediging kon Gode aangedaan worden, en geen groter onrecht aan het volk. Het gevolg hiervan was:

Ten eerste. Dat God misnoegd was: Alzo was de zonde van deze jongelingen zeer groot voor het aangezicht des Heeren 1 Samuel 2:17. Niets is meer Godtergend dan de ontheiliging van de heilige dingen en het dienen van van de mensen lusten met de offeranden des Heeren Ten tweede. Dat de Godsdienst er door leed: de lieden verachtten het spijsoffer des Heeren. Alle Godvruchtige mensen verafschuwden hun doen met de offeranden, en maar al te velen kwamen er ongemerkt toe om hunnentwil de offeranden zelf te verachten. Het was de zonde des volks, kwaad te denken van Gods inzettingen, maar het was de veel grotere zonde van de priesters, dat zij er hun de aanleiding toe gaven. Niets brengt groter smaad over de Godsdienst, dan gierigheid, zinnelijkheid en heerszucht van de leraren. Temidden van dit treurig verhaal wordt nog eens melding gemaakt van Samuëls Godsvrucht, doch Samuël diende voor het aangezicht des HEEREN, als een voorbeeld van de kracht van Gods genade in hem rein en Godvruchtig te bewaren, te midden van dit goddeloos gespuis, en dat droeg ertoe bij om de tanende eer van het heiligdom bij het volk op te houden, want, als zij alles wat zij konden tegen Eli's zonen gezegd hadden, konden zij toch niet anders dan de ernst bewonderen van Samuël, en om zijnentwil een goede mening hebben van de Godsdienst.

B. Zij verleidden de vrouwen, die ter Godsverering aan de deur van de tabernakel kwamen, 1 Samuel 2:22, zij hadden zelf vrouwen, maar zij waren als welgevoederde hengsten, Jeremiah 5:8. Naar de hoerenhuizen te gaan de gewone hoeren, zou afschuwelijke goddeloosheid geweest zijn, maar de invloed te gebruiken, die zij als priesters hadden op vrouwen, die van een vrome gemoedsaard waren en geneigd waren tot de Godsdienst, en deze er toe te brengen om deze goddeloosheid te bedrijven, was zo'n verfoeielijke goddeloosheid, dat men het nauwelijks mogelijk acht, dat mannen, die zich priesters noemden, er zich schuldig aan konden maken. Ontzet u hierover, gij hemelen, en beef, gij aarde! Geen woorden kunnen de eerloosheid uitdrukken van zulke handelingen.

2. De bestraffing, die Eli zijn zonen gaf wegens hun goddeloosheid. Eli was zeer oud, 1 Samuel 2:22, en kon niet zelf toezicht houden over de dienst in de tabernakel, zoals hij vroeger gedaan had, maar liet het alles over aan zijn zonen, die vanwege de zwakheden zijns ouderdoms geen acht op hem sloegen, en deden wat zij wilden. Er werd hem echter mededeling gedaan van de goddeloosheid van zijn zonen, en wl kunnen wij ons voorstellen welk een hartzeer dit voor hem was, en hoe dit de last zijns ouderdoms nog verzwaarde. Maar het schijnt dat hij hen niet eens bestrafte, voordat hij hoorde van hun verleiden van de vrouwen, en toen achtte hij het gepast om hun een verwijt te toen. Indien hij hen bestraft had om hun gulzigheid en weelderigheid, dan zou dit misschien voorkomen zijn. Aan jonge lieden moeten hun fouten en gebreken onder de ogen gebracht worden, zodra men bemerkt dat zij buitensporig beginnen te worden, opdat hun hart niet verhard wordt. Betreffende de bestraffing, die hij hun aar, valt op te merken:

A. Dat zij zeer rechtvaardig en billijk was. Wat hij zei was zeer gepast.

a. Hij zegt hun dat het feit te duidelijk was om ontkend te kunnen worden, en te openbaar om verborgen te kunnen blijven: "Ik hoor deze uw boze stukken van dit ganse volk, 1 Samuel 2:23. Het is niet maar het vermoeden van een of twee, maar het openlijk getuigenis van velen, al uw naburen roepen schande over u, en komen met hun klachten tot mij, daar zij herstel van grieven van mij verwachten."

b. Hij toont hun de slechte gevolgen er van, dat zij niet slechts zondigden, maar Israël deden zondigen, en dat zij zich voor de zonde des volks te verantwoorden zullen hebben, zowel als voor hun eigen zonde. "Gij, die de mensen bekeren moest van hun ongerechtigheid, Malachi 2:6, gij maakt dat het volk des Heeren overtreedt, gij verderft de natie, instede van haar te hervormen, gij brengt de lieden in verzoeking om andere goden te gaan dienen, als zij zien dat de God Israëls zo slecht gediend wordt."

c. Hij waarschuwt hen voor het gevaar, waarin zij zichzelf er door brengen, 1 Samuel 2:25, hij duidt aan wat God hem later zei, namelijk dat de ongerechtigheid door geen slachtoffer of spijsoffer verzoend zal worden, 1 Samuel 3:14. Wanneer een mens tegen een mens zondigt, dan zal de rechter, dat is: de priester, die in vele gevallen als rechter was aangewezen, Deuteronomy 17:9, hem oordelen, zijn zaak op zich nemen, uitspraak doen, en verzoening doen voor de schuldige, maar wanneer een mens tegen de Heere zondigt, dat is: wanneer een priester de heilige dingen ontwijdt, wanneer een man, die met God handelt voor anderen, zelf Hem beledigt, wie zal voor hem bidden? Eli was zelf een rechter, en heeft dikwijls voorbede gedaan voor overtreders, maar, zegt hij: "Gij, die zondigt tegen de Heere," dat is: "tegen de wet en de eer van God in de dingen, die Hem onmiddellijk aangaan, en waarvoor verzoening gedaan moet worden, hoe kan ik voor u bidden? Hun toestand was in waarheid allertreurigst, als hun eigen vader geen goed woord voor hen kon spreken, het niet kon wagen om als hun voorspraak op te treden. Zonden tegen het geneesmiddel, de verzoening zelf, zijn hoogst gevaarlijk, het bloed des verbonds vertredende, blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden. Hebrews 10:26.

B. Maar zij was te zacht. Hij had hen scherp behoren te bestraffen, hun misdaden verdienden dit, hun gemoedsgesteldheid had het nodig, zijn zachtheid heeft hun hart slechts te meer verhard. De afkeuring was te licht, toen hij zei: dit is geen goed gerucht, dat ik hoor, had hij moeten zeggen: "Het is een schandelijke ergerlijke zaak, en die niet geduld mag worden!" Of het nu was omdat hij hen liefhad, of omdat hij hen vreesde, dat hij zo zachtkens met hen handelde, zeker was het een bewijs van zijn gebrek aan ijver voor de eer van God en van Zijn heiligdom. Hij dagvaardde hen voor Gods gericht, maar als hogepriester en rechter had hij zelf kennis behoren te nemen van hun misdaden, hen moeten straffen en in bedwang houden. Wat hij zei was goed, maar het was niet genoeg. Het is soms nodig scherp te zijn in onze bestraffingen. Er zijn van de zodanigen, die door vrees moeten behouden worden, Judas: 23.

3. Hun hardnekkigheid onder deze bestraffing, zijn zachtmoedigheid had volstrekt geen uitwerking op hen, Doch zij hoorden de stem huns vaders niet, hoewel hij ook een richter was, zij sloegen geen acht op zijn gezag of op zijn liefde, hetgeen hun een bewijs was des verderfs, het was: want de HEERE hen wilde doden. Zij hadden lange tijd hun hart verhard, en nu heeft God in de weg van een rechtvaardig oordeel hun hart verhard, hun geweten toegeschroeid, en hun de genade onthouden, die zij weerstaan en verbeurd hebben. Zij, die doof zijn voor de bestraffingen van de wijsheid zijn blijkbaar voor het verderf getekend. De Heere "heeft besloten hen te verderven," 2 Chronicles 25:16. Zie Proverbs 29:1. Terstond hierop wordt wederom Samuëls volgzaamheid vermeld, 1 Samuel 2:26, om hun hardnekkigheid te beschamen: de jongeling Samuël nam toe. Gods genade is het Zijne, Hij onthield haar aan de zonen van de hogepriester, en gaf haar aan het kind van een onbekenden Leviet, die op het land woonde.

Verzen 27-36

1 Samuël 2:27-36

Eli heeft zijn zonen te zacht bestraft, hen niet gedreigd, zoals hij had behoren te doen, en daarom zond God hem een profeet, om hem scherp te bestraffen en hem te dreigen, omdat hij door zijn toegevendheid hun handen gesterkt had in hun goddeloosheid. Indien Godvruchtige mensen tekortkomen in hun plicht, door hun onverschilligheid en nalatigheid bijdragen tot de zonde van de zondaren, dan moeten zij verwachten er van te zullen horen en er voor te zullen boeten. Eli's geslacht was toen nader bij God dan al de geslachten van de aarde, daarom zal Hij al hun ongerechtigheden over hen bezoeken, Amos 3:2. De boodschap wordt aan Eli zelf gezonden, omdat God hem tot berouw wilde brengen en hem wilde behouden, niet aan zijn zonen, die Hij besloten had te verderven. En het zou een middel hebben kunnen zijn om hem op te wekken om eindelijk zijn plicht te doen, en aldus het oordeel te voorkomen, maar wij bevinden niet dat het een grote uitwerking op hem had.

De boodschap, die deze profeet brengt van God, is zeer ernstig.

I. Hij herinnert hem aan de grote dingen, die God gedaan had voor het huis van zijn vaderen, en voor zijn geslacht. Hij is aan Aaron verschenen in Egypte, Exodus 4:27, in het diensthuis, als een teken van verdere gunsten die Hij voor hem bestemd heeft, 1 Samuel 2:28. Hij bevorderde hem tot het priesterschap, maakte dit erflijk in zijn geslacht, en eerde dat hierdoor boven al de geslachten Israëls. Hij heeft hem eervol werk toevertrouwd, op Gods altaar te offeren, reukwerk aan te steken, en de efod te dragen, waarop de borstlap des gerichte was bevestigd. Hij heeft hem een goed en eervol onderhoud toegekend, een deel van al de vuurofferen, 1 Samuel 2:28. Wat had Hij meer voor hen hebben kunnen doen om hen tot getrouwheid aan Hem op te wekken? Door de onderscheidende gunsten, die wij van God ontvangen hebben, inzonderheid die van het geestelijk priesterschap, wordt onze zonde grotelijks verzwaard, en zij zullen tegen ons gedacht worden ten dage van de verantwoording, als wij onze kroon ontheiligen en het in ons gestelde vertrouwen verraden, Deuter. 32:6, 2 Samuel 12:7, 2 Samuel 12:8.

II. Hij brengt een zware beschuldiging in tegen hem en zijn geslacht, zijn kinderen handelden goddelooslijk, en hij liet het oogluikend toe, zodat hij medeplichtig werd aan hun zonde, de beschuldiging wordt derhalve tegen hen ingebracht, 1 Samuel 2:29.

1. Zijn zonen hadden goddelooslijk de heilige dingen Gods ontwijd: "gijlieden slaat achteruit tegen Mijn slachtoffer en tegen Mijn spijsoffer, hetwelk Ik geboden heb, gij vertreedt de inzetting niet slechts als iets gemeens, maar gij slaat er tegen achteruit als het hatende om er aan gebonden te zijn." Zij deden de offeranden des Heeren de grootst-mogelijke smaadheid aan, toen zij al dat geweld en die roof er aan pleegden, waarvan wij lezen, de potten en pannen plunderden, waarop zo goed als "heiligheid des HEEREN" geschreven stond, Zacheria 14:20, en het vet voor zich namen, dat God geboden had op Zijn altaar te verbranden.

2. Eli had hen hierin geschraagd door hun onbeschaamdheid en goddeloosheid niet te straffen. "Wat u betreft, gij eert uw zonen meer dan Mij", dat is: gij wilt veeleer Mijne offeranden onteerd zien door hun ontwijding er van, dan uw zonen onteerd te zien door een wettelijke censuur over hen wegens dit hun doen, en die censuur had op hen toegepast moeten worden zelfs met schorsing en ontzetting "ab officio et beneficio uit hun ambt en bezolding". Zij, die hun kinderen steunen in een bozen weg, en hun gezag niet aanwenden om hen te beteugelen en te straffen, eren hen meer dan God, daar zij meer zorgzaam zijn voor hun goede naam dan voor Zijn eer, en meer begerig om hun toe te geven in hun luimen dan om Hem te eren.

3. Zij hadden allen gedeeld in het gewin van de heiligschennis. Het is te vrezen dat Eli zelf, hoewel hem de misbruiken waaraan zij zich schuldig maakten, mishaagden en hij ze bestrafte, toch niet nagelaten heeft om van het gebraad te eten, dat zij op zo heiligschennende wijze verkregen hebben, 1 Samuel 2:15, hij was een zwaar-of vet-man, 1 Samuel 4:18, en daarom wordt dit aan de gehele familie ten laste gelegd, (ofschoon Hofni en Pinehas de voornaamste schuldigen waren) gijlieden mest u van het voornaamste aller spijsofferen. God heeft hun genoeg gegeven om van te leven, maar dat voldeed hen niet, zij mestten zich en dienden hun lusten met hetgeen, waarmee God gediend moest worden. Zie Hosea 4:8.

III. Hij kondigt aan dat het erfrecht van het hogepriesterschap aan zijn geslacht ontnomen zal worden, 1 Samuel 2:30. "De Heere de God Israëls, die ijvert voor Zijn en Israels eer, zegt en doet het u weten, dat het ambt ulieden ontnomen wordt." Ik had wel klaarlijk gezegd: Uw huis en uws vaders (Ithamars) huis, (want van die jongere zoon van Aaron is Eli afgestamd) zouden voor Mijn aangezicht wandelen tot in eeuwigheid. Bij welke gelegenheid de waardigheid van het hogepriesterschap is overgegaan van het geslacht van Eleazar in dat van Ithamar blijkt niet, maar dit schijnt geschied te zijn, en Eli had het vooruitzicht dat die eer bestendigd zou worden in zijn geslacht. Doch merk op: de belofte ging vergezeld van haar voorwaarde: zij zouden voor Mijn aangezicht wandelen tot in eeuwigheid, dat is: Zij zullen die eer hebben, mits zij getrouwelijk de dienst doen, wandelen voor Gods aangezicht is de grote voorwaarde van het verbond, Genesis 17:1. Laat hen Mij voor hun aangezicht stellen, dan zal Ik hen voor Mijn aangezicht stellen in eeuwigheid, Psalms 41:13, maar anders niet. Maar nu spreekt de Heere: Dat zij verre van Mij, " Nu gij Mij verlaat, kunt gij niets anders verwachten, dan dat Ik u zal verstoten, gij wilt niet voor Mijn aangezicht wandelen, zoals het behoort, en daarom zult gij het niet, " zulke boze en beledigende dienstknechten zal God afdanken en uit Zijn dienst wegzenden. Sommigen denken dat er in deze herroeping van de schenking nog een verdere strekking is, en dat zij niet slechts binnenkort ten uitvoer zal gebracht worden in het ontzetten van Eli's nakomelingen, toen Zadok, die van Eleazar afstamde, in Abjathar plaats gesteld werd, maar ten laatste volkomen ten uitvoer gelegd zou worden in de algehele afschaffing van het Levietische priesterschap door Christus.

IV. Hij geeft een goede reden voor deze herroeping, ontleend aan een vastgestelden regel voor Gods regering, naar welke allen moeten verwachten behandeld te zullen worden (zoals die, naar welke ook met Kaïn gehandeld werd, Genesis 4:7), "Die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden".

Merk op, in het algemeen:

1. Dat God de bron is van eer en van oneer, Hij kan de geringste verhogen, en verachting brengen over de grootsten.

2. Naar wij met God handelen, moeten wij verwachten dat Hij met ons zal handelen, maar toch nog altijd meer gunstig dan wij verdienen, Psalms 18:26, Psalms 18:27. Laat dit inzonderheid gesproken worden: a. Tot eeuwige eer van de Godsdienst en van ernstige Godsvrucht, namelijk dat God er door geëerd wordt en eer gelegd wordt op de mensen. Daardoor zoeken en dienen wij de heerlijkheid Gods, en Hij zal bij niemand van hen, die dit doen, achterblijven, maar hier en hiernamaals hem eren. Zie John 12:26.

b. Zij het gezegd tot eeuwige versmaadheid van goddeloosheid en onheiligheid, dat dit God onteert (het grootste en beste wezen veracht, dat door engelen wordt aangebeden) en schande zal brengen over de mensen, want die dit doen zullen licht geacht worden, niet alleen zullen zij licht geacht worden door God (daar zullen zij wellicht niet zoveel om geven, als zij er om geven, die Hem eren, Zijn eer waarderen, en van wie daarom gezegd wordt: zal hen eren), maar zij zullen ook licht geacht worden door geheel de wereld, die eer waarop zij zo hovaardig zijn, zal in het stof worden gelegd, zij zullen zich door geheel het mensdom veracht zien, hun naam zal een smaad wezen, als zij heengegaan zijn zal hun gedachtenis vergaan, en als zij wederopstaan, zal het wezen tot versmaadheden en eeuwige afgrijzing. De smaad, die hun machteloze boosheid God en Zijn almachtige gerechtigheid aandoen, zal op hun eigen hoofd wederkeren, Psalms 79:12.

V. Hij voorzegt de bijzondere oordelen, die tot haar eeuwige schande over zijn familie komen zullen. Een vloek zal rusten op zijn nageslacht, en het is een ontzettende vloek, en toont hoe God een ijverig God is in de zaken van Zijn aanbidding, en hoe euvel Hij het opneemt als zij, die door hun ambt en belijdenis verplicht zijn de belangen van Zijn heerlijkheid te bevorderen, hun roeping ontrouw zijn en die belangen verraden. Als Gods dienstknechten slecht en onheilig zijn, hoeveel te zwaarder straf zullen zij waardig geacht worden, hier en voor eeuwig, dan andere zondaren! Laat dezulken hier het oordeel lezen over Eli's huis, en beven. Zij worden er mee bedreigd:

1. Dat hun macht zal verbroken worden, 1 Samuel 2:31, Ik zal uw arm afhouwen, en de arm van uws vaders huis. Zij zullen van al hun gezag worden beroofd, ontzet worden uit hun ambt, en geen invloed meer hebben op het volk: zij zullen `verachtelijk en onwaardig gemaakt worden". Zie Malachi 2:8, Malachi 2:9. De zonen hadden hun macht misbruikt om het volk te verdrukken en inbreuk te maken op zijn rechten, en de vader had geen gebruik gemaakt van zijn macht, zoals hij had behoren te doen, om hen in bedwang te houden en te straffen, en daarom wordt rechtvaardiglijk gedreigd dat de arm afgehouwen zal worden, die niet uitgestrekt was zoals hij uitgestrekt had moeten wezen.

2. Dat hun leven verkort zal worden. Hij was zelf een oud man, maar instede van de wijsheid, de ernst, de ervaring en het gezag van zijn leeftijd te gebruiken voor de dienst van God en tot steun van de Godsdienst, had hij zich door de gebreken en zwakheden van zijn leeftijd laten beheersen, zodat hij koel en nalatig is geworden in de vervulling van zijn plicht, en daarom wordt hier gedreigd dat geen van zijn nakomelingen oud zon worden, 1 Samuel 2:31, 1 Samuel 2:32. Tweemaal wordt het gezegd: er zal geen oud man in uw huis wezen, en wederom 1 Samuel 2:33. Al de menigte uws huizes, van geslacht tot geslacht, zal sterven, mannen geworden zijnde, als zij in het midden van de jaren zijn van hun dienst, zodat het geslacht wel niet uitgeroeid zal zijn, maar het zal onaanzienlijk wezen, en niemand van hen zal zich onderscheiden. Bisschop Patrick deelt ons een verhaal mede, dat hij bij een van de Joodse schrijvers gevonden heeft, volgens hetwelk er lang daarna een familie te Jeruzalem woonde, waarvan geen lid ouder werd dan achttien jaren, en dat, na gedaan onderzoek is gebleken, dat zij van het huis van Eli afstamde, waarover dit oordeel is uitgesproken.

3. Dat al hun genot en lieflijkheid in bitterheid zal verkeerd worden. a. Hun genot in het heiligdom, in zijn rijkdom en voorspoed: gij zult een vijand in Mijne woning zijn, 1 Samuel 2:32. Dit werd vervuld bij de invallen van de Filistijnen en het kwaad, dat zij aan Israël deden, waardoor het land verarmd werd, Hoofdst 13:19, en ongetwijfeld werd het inkomen van de priesters hierdoor zeer verminderd. De wegvoering van de ark was zo'n daad van vijandschap, gepleegd tegen Gods woning, dat Eli's hart er van brak. Gelijk het een zegen is voor een gezin om vrede te zien over Israël, Psalms 128:5, Psalms 128:6, zo is het tegenovergestelde hiervan een zwaar oordeel over een gezin, inzonderheid over een gezin van priesters.

b. De vertroosting, het lieflijke van hun kinderen. "Doch de man dien Ik u niet zal uitroeien van Mijn altaar, zou zijn om uw ogen te verteren, en om uw ziel te bedroeven, en al de menigte uws huizes zal sterven, mannen geworden zijnde." Door een ontijdige dood, zal leven om een blaam en een last te zijn voor de familie, een ergernis en kwelling voor zijn bloedverwanten, hij zal zijn om uw ogen te verleren en uw ziel te bedroeven, hetzij om zijn dwaasheid, of zijn slechtheid, of zijn armoede." Droefheid om een gestorven kind is groot, maar om een slecht kind dikwijls veel groter.

4. Dat hun goed, hun bezitting verteerd zal worden, en zij tot de uiterste armoede zullen vervallen, 1 Samuel 2:36. wie van uw huis zal overig zijn, zal weinig genot hebben in zijn leven, vanwege gebrek aan het levensonderhoud, hij zal onderdanig tot de opvolgende familie komen om een bestaan te verlangen.

a. Hij zal om de kleinste aalmoes bedelen, een beetje geld en een bolle broods. Zie hoe dit beantwoordt aan de zonde. Eli's zonen moesten de beste stukken hebben, maar hun zonen zullen blij zijn met een bolle broods. Gebrek is de rechtvaardige straf voor overdaad en brooddronkenheid. Zij, die niet tevreden konden zijn zonder lekkernijen en afwisseling in hun spijzen, zullen-zij zelf of de hunnen-er toe gebracht worden om gebrek te hebben aan het nodige, en de Heere is er rechtvaardig in.

b. Hij zal om het geringste ambt vragen: Neem mij toch aan tot enige priesterlijke bediening, maak mij als een van de huurlingen, de meest gepaste, de voegzaamste plaats voor de doorbrengen Overvloed en macht worden verbeurd als zij misbruikt worden. Zij zullen naar generlei bevordering kunnen staan, naar geen plaats aan het altaar, maar zullen dingen naar een lage plaats, al is het werk ook nog zo zwaar, en het loon ook nog zo klein, zo zij slechts brood krijgen. Waarschijnlijk is dit vervuld geworden, toen Abjathar, die van Eli's geslacht was, door Salomo wegens verraad uit zijn ambt ontzet werd, en uit de tempel verdreven, 1 Kings 2:26, 1 Kings 2:27, waardoor men gemakkelijk denken kan, dat zijn nakomelingen tot die uiterste armoede zijn vervallen, welke hier beschreven wordt.

5. Dat God weldra beginnen zal deze oordelen uit te voeren in de dood van Hofni en Pinehas, Eli zelf zal het nog beleven, dat de treurige tijding daarvan komen zal: dit zal u een teken zijn, 1 Samuel 2:34 Als gij haar hoort, zult gij zeggen: "Nu begint het woord des Heeren te werken, hier is een bedreiging vervuld, waaruit ik afleid dat alle anderen naar haar orde ook vervuld zullen worden." Hofni en Pinehas hadden menigmaal tezamen gezondigd, en hier wordt voorzegd, dat beide tezamen op een dag zullen sterven. Het werd vervuld, 1 Samuel 4:11. Eindelijk. In het midden van al deze bedreigingen tegen het huis van Eli wordt hier genade beloofd aan Israël, 1 Samuel 2:35. Ik zal Mij een getrouwe priester verwekken.

1. Dit werd vervuld in Zadok, van het geslacht van Eleazar, die in de plaats kwam van Abjathar in het begin van de regering van Salomo, en getrouw was aan zijn roeping, en zolang het Levietische priesterschap duurde waren de hogepriesters uit zijn geslacht. De goddeloosheid van de bedienaren van de Godsdienst zal wel henzelf ten verderve brengen maar de bediening zal er niet door tenietgaan. Hoe slecht de dienaren ook zijn, de dienst zal in stand blijven tot aan het einde van de wereld. Indien sommigen ontrouw zijn aan hun roeping, anderen zullen verwekt worden, die er getrouw aan zullen wezen. Gods werk zal nooit ter aarde vallen uit gebrek aan handen om het voort te zetten. De hogepriester wordt hier gezegd te wandelen voor het aangezicht van Gods gezalfde, dat is: David en zijn zaad omdat hij de borstlap des gerichts droeg, die hij moest raadplegen, niet in gewone gevallen, maar voor de koning in staatszaken. In weerwil van de ontaarding, die wij in vele geslachten zien en betreuren, zal God toch voor een opvolging voor zich zorgen. Indien sommigen erger worden dan hun voorouders, staat hier tegenover dat anderen beter zullen worden.

2. Het werd volkomen vervuld in het priesterschap van Christus, de barmhartigen en getrouwen Hogepriester, die God verwekt heeft, toen het Levietische priesterschap weggedaan werd, die in alles Zijns Vaders welbehagen heeft gedaan, en wie God een bestendig huis zal bouwen, gebouwd op een rots zodat de poorten van de hel niet tegen hetzelve zullen overmogen.

Verzen 27-36

1 Samuël 2:27-36

Eli heeft zijn zonen te zacht bestraft, hen niet gedreigd, zoals hij had behoren te doen, en daarom zond God hem een profeet, om hem scherp te bestraffen en hem te dreigen, omdat hij door zijn toegevendheid hun handen gesterkt had in hun goddeloosheid. Indien Godvruchtige mensen tekortkomen in hun plicht, door hun onverschilligheid en nalatigheid bijdragen tot de zonde van de zondaren, dan moeten zij verwachten er van te zullen horen en er voor te zullen boeten. Eli's geslacht was toen nader bij God dan al de geslachten van de aarde, daarom zal Hij al hun ongerechtigheden over hen bezoeken, Amos 3:2. De boodschap wordt aan Eli zelf gezonden, omdat God hem tot berouw wilde brengen en hem wilde behouden, niet aan zijn zonen, die Hij besloten had te verderven. En het zou een middel hebben kunnen zijn om hem op te wekken om eindelijk zijn plicht te doen, en aldus het oordeel te voorkomen, maar wij bevinden niet dat het een grote uitwerking op hem had.

De boodschap, die deze profeet brengt van God, is zeer ernstig.

I. Hij herinnert hem aan de grote dingen, die God gedaan had voor het huis van zijn vaderen, en voor zijn geslacht. Hij is aan Aaron verschenen in Egypte, Exodus 4:27, in het diensthuis, als een teken van verdere gunsten die Hij voor hem bestemd heeft, 1 Samuel 2:28. Hij bevorderde hem tot het priesterschap, maakte dit erflijk in zijn geslacht, en eerde dat hierdoor boven al de geslachten Israëls. Hij heeft hem eervol werk toevertrouwd, op Gods altaar te offeren, reukwerk aan te steken, en de efod te dragen, waarop de borstlap des gerichte was bevestigd. Hij heeft hem een goed en eervol onderhoud toegekend, een deel van al de vuurofferen, 1 Samuel 2:28. Wat had Hij meer voor hen hebben kunnen doen om hen tot getrouwheid aan Hem op te wekken? Door de onderscheidende gunsten, die wij van God ontvangen hebben, inzonderheid die van het geestelijk priesterschap, wordt onze zonde grotelijks verzwaard, en zij zullen tegen ons gedacht worden ten dage van de verantwoording, als wij onze kroon ontheiligen en het in ons gestelde vertrouwen verraden, Deuter. 32:6, 2 Samuel 12:7, 2 Samuel 12:8.

II. Hij brengt een zware beschuldiging in tegen hem en zijn geslacht, zijn kinderen handelden goddelooslijk, en hij liet het oogluikend toe, zodat hij medeplichtig werd aan hun zonde, de beschuldiging wordt derhalve tegen hen ingebracht, 1 Samuel 2:29.

1. Zijn zonen hadden goddelooslijk de heilige dingen Gods ontwijd: "gijlieden slaat achteruit tegen Mijn slachtoffer en tegen Mijn spijsoffer, hetwelk Ik geboden heb, gij vertreedt de inzetting niet slechts als iets gemeens, maar gij slaat er tegen achteruit als het hatende om er aan gebonden te zijn." Zij deden de offeranden des Heeren de grootst-mogelijke smaadheid aan, toen zij al dat geweld en die roof er aan pleegden, waarvan wij lezen, de potten en pannen plunderden, waarop zo goed als "heiligheid des HEEREN" geschreven stond, Zacheria 14:20, en het vet voor zich namen, dat God geboden had op Zijn altaar te verbranden.

2. Eli had hen hierin geschraagd door hun onbeschaamdheid en goddeloosheid niet te straffen. "Wat u betreft, gij eert uw zonen meer dan Mij", dat is: gij wilt veeleer Mijne offeranden onteerd zien door hun ontwijding er van, dan uw zonen onteerd te zien door een wettelijke censuur over hen wegens dit hun doen, en die censuur had op hen toegepast moeten worden zelfs met schorsing en ontzetting "ab officio et beneficio uit hun ambt en bezolding". Zij, die hun kinderen steunen in een bozen weg, en hun gezag niet aanwenden om hen te beteugelen en te straffen, eren hen meer dan God, daar zij meer zorgzaam zijn voor hun goede naam dan voor Zijn eer, en meer begerig om hun toe te geven in hun luimen dan om Hem te eren.

3. Zij hadden allen gedeeld in het gewin van de heiligschennis. Het is te vrezen dat Eli zelf, hoewel hem de misbruiken waaraan zij zich schuldig maakten, mishaagden en hij ze bestrafte, toch niet nagelaten heeft om van het gebraad te eten, dat zij op zo heiligschennende wijze verkregen hebben, 1 Samuel 2:15, hij was een zwaar-of vet-man, 1 Samuel 4:18, en daarom wordt dit aan de gehele familie ten laste gelegd, (ofschoon Hofni en Pinehas de voornaamste schuldigen waren) gijlieden mest u van het voornaamste aller spijsofferen. God heeft hun genoeg gegeven om van te leven, maar dat voldeed hen niet, zij mestten zich en dienden hun lusten met hetgeen, waarmee God gediend moest worden. Zie Hosea 4:8.

III. Hij kondigt aan dat het erfrecht van het hogepriesterschap aan zijn geslacht ontnomen zal worden, 1 Samuel 2:30. "De Heere de God Israëls, die ijvert voor Zijn en Israels eer, zegt en doet het u weten, dat het ambt ulieden ontnomen wordt." Ik had wel klaarlijk gezegd: Uw huis en uws vaders (Ithamars) huis, (want van die jongere zoon van Aaron is Eli afgestamd) zouden voor Mijn aangezicht wandelen tot in eeuwigheid. Bij welke gelegenheid de waardigheid van het hogepriesterschap is overgegaan van het geslacht van Eleazar in dat van Ithamar blijkt niet, maar dit schijnt geschied te zijn, en Eli had het vooruitzicht dat die eer bestendigd zou worden in zijn geslacht. Doch merk op: de belofte ging vergezeld van haar voorwaarde: zij zouden voor Mijn aangezicht wandelen tot in eeuwigheid, dat is: Zij zullen die eer hebben, mits zij getrouwelijk de dienst doen, wandelen voor Gods aangezicht is de grote voorwaarde van het verbond, Genesis 17:1. Laat hen Mij voor hun aangezicht stellen, dan zal Ik hen voor Mijn aangezicht stellen in eeuwigheid, Psalms 41:13, maar anders niet. Maar nu spreekt de Heere: Dat zij verre van Mij, " Nu gij Mij verlaat, kunt gij niets anders verwachten, dan dat Ik u zal verstoten, gij wilt niet voor Mijn aangezicht wandelen, zoals het behoort, en daarom zult gij het niet, " zulke boze en beledigende dienstknechten zal God afdanken en uit Zijn dienst wegzenden. Sommigen denken dat er in deze herroeping van de schenking nog een verdere strekking is, en dat zij niet slechts binnenkort ten uitvoer zal gebracht worden in het ontzetten van Eli's nakomelingen, toen Zadok, die van Eleazar afstamde, in Abjathar plaats gesteld werd, maar ten laatste volkomen ten uitvoer gelegd zou worden in de algehele afschaffing van het Levietische priesterschap door Christus.

IV. Hij geeft een goede reden voor deze herroeping, ontleend aan een vastgestelden regel voor Gods regering, naar welke allen moeten verwachten behandeld te zullen worden (zoals die, naar welke ook met Kaïn gehandeld werd, Genesis 4:7), "Die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden".

Merk op, in het algemeen:

1. Dat God de bron is van eer en van oneer, Hij kan de geringste verhogen, en verachting brengen over de grootsten.

2. Naar wij met God handelen, moeten wij verwachten dat Hij met ons zal handelen, maar toch nog altijd meer gunstig dan wij verdienen, Psalms 18:26, Psalms 18:27. Laat dit inzonderheid gesproken worden: a. Tot eeuwige eer van de Godsdienst en van ernstige Godsvrucht, namelijk dat God er door geëerd wordt en eer gelegd wordt op de mensen. Daardoor zoeken en dienen wij de heerlijkheid Gods, en Hij zal bij niemand van hen, die dit doen, achterblijven, maar hier en hiernamaals hem eren. Zie John 12:26.

b. Zij het gezegd tot eeuwige versmaadheid van goddeloosheid en onheiligheid, dat dit God onteert (het grootste en beste wezen veracht, dat door engelen wordt aangebeden) en schande zal brengen over de mensen, want die dit doen zullen licht geacht worden, niet alleen zullen zij licht geacht worden door God (daar zullen zij wellicht niet zoveel om geven, als zij er om geven, die Hem eren, Zijn eer waarderen, en van wie daarom gezegd wordt: zal hen eren), maar zij zullen ook licht geacht worden door geheel de wereld, die eer waarop zij zo hovaardig zijn, zal in het stof worden gelegd, zij zullen zich door geheel het mensdom veracht zien, hun naam zal een smaad wezen, als zij heengegaan zijn zal hun gedachtenis vergaan, en als zij wederopstaan, zal het wezen tot versmaadheden en eeuwige afgrijzing. De smaad, die hun machteloze boosheid God en Zijn almachtige gerechtigheid aandoen, zal op hun eigen hoofd wederkeren, Psalms 79:12.

V. Hij voorzegt de bijzondere oordelen, die tot haar eeuwige schande over zijn familie komen zullen. Een vloek zal rusten op zijn nageslacht, en het is een ontzettende vloek, en toont hoe God een ijverig God is in de zaken van Zijn aanbidding, en hoe euvel Hij het opneemt als zij, die door hun ambt en belijdenis verplicht zijn de belangen van Zijn heerlijkheid te bevorderen, hun roeping ontrouw zijn en die belangen verraden. Als Gods dienstknechten slecht en onheilig zijn, hoeveel te zwaarder straf zullen zij waardig geacht worden, hier en voor eeuwig, dan andere zondaren! Laat dezulken hier het oordeel lezen over Eli's huis, en beven. Zij worden er mee bedreigd:

1. Dat hun macht zal verbroken worden, 1 Samuel 2:31, Ik zal uw arm afhouwen, en de arm van uws vaders huis. Zij zullen van al hun gezag worden beroofd, ontzet worden uit hun ambt, en geen invloed meer hebben op het volk: zij zullen `verachtelijk en onwaardig gemaakt worden". Zie Malachi 2:8, Malachi 2:9. De zonen hadden hun macht misbruikt om het volk te verdrukken en inbreuk te maken op zijn rechten, en de vader had geen gebruik gemaakt van zijn macht, zoals hij had behoren te doen, om hen in bedwang te houden en te straffen, en daarom wordt rechtvaardiglijk gedreigd dat de arm afgehouwen zal worden, die niet uitgestrekt was zoals hij uitgestrekt had moeten wezen.

2. Dat hun leven verkort zal worden. Hij was zelf een oud man, maar instede van de wijsheid, de ernst, de ervaring en het gezag van zijn leeftijd te gebruiken voor de dienst van God en tot steun van de Godsdienst, had hij zich door de gebreken en zwakheden van zijn leeftijd laten beheersen, zodat hij koel en nalatig is geworden in de vervulling van zijn plicht, en daarom wordt hier gedreigd dat geen van zijn nakomelingen oud zon worden, 1 Samuel 2:31, 1 Samuel 2:32. Tweemaal wordt het gezegd: er zal geen oud man in uw huis wezen, en wederom 1 Samuel 2:33. Al de menigte uws huizes, van geslacht tot geslacht, zal sterven, mannen geworden zijnde, als zij in het midden van de jaren zijn van hun dienst, zodat het geslacht wel niet uitgeroeid zal zijn, maar het zal onaanzienlijk wezen, en niemand van hen zal zich onderscheiden. Bisschop Patrick deelt ons een verhaal mede, dat hij bij een van de Joodse schrijvers gevonden heeft, volgens hetwelk er lang daarna een familie te Jeruzalem woonde, waarvan geen lid ouder werd dan achttien jaren, en dat, na gedaan onderzoek is gebleken, dat zij van het huis van Eli afstamde, waarover dit oordeel is uitgesproken.

3. Dat al hun genot en lieflijkheid in bitterheid zal verkeerd worden. a. Hun genot in het heiligdom, in zijn rijkdom en voorspoed: gij zult een vijand in Mijne woning zijn, 1 Samuel 2:32. Dit werd vervuld bij de invallen van de Filistijnen en het kwaad, dat zij aan Israël deden, waardoor het land verarmd werd, Hoofdst 13:19, en ongetwijfeld werd het inkomen van de priesters hierdoor zeer verminderd. De wegvoering van de ark was zo'n daad van vijandschap, gepleegd tegen Gods woning, dat Eli's hart er van brak. Gelijk het een zegen is voor een gezin om vrede te zien over Israël, Psalms 128:5, Psalms 128:6, zo is het tegenovergestelde hiervan een zwaar oordeel over een gezin, inzonderheid over een gezin van priesters.

b. De vertroosting, het lieflijke van hun kinderen. "Doch de man dien Ik u niet zal uitroeien van Mijn altaar, zou zijn om uw ogen te verteren, en om uw ziel te bedroeven, en al de menigte uws huizes zal sterven, mannen geworden zijnde." Door een ontijdige dood, zal leven om een blaam en een last te zijn voor de familie, een ergernis en kwelling voor zijn bloedverwanten, hij zal zijn om uw ogen te verleren en uw ziel te bedroeven, hetzij om zijn dwaasheid, of zijn slechtheid, of zijn armoede." Droefheid om een gestorven kind is groot, maar om een slecht kind dikwijls veel groter.

4. Dat hun goed, hun bezitting verteerd zal worden, en zij tot de uiterste armoede zullen vervallen, 1 Samuel 2:36. wie van uw huis zal overig zijn, zal weinig genot hebben in zijn leven, vanwege gebrek aan het levensonderhoud, hij zal onderdanig tot de opvolgende familie komen om een bestaan te verlangen.

a. Hij zal om de kleinste aalmoes bedelen, een beetje geld en een bolle broods. Zie hoe dit beantwoordt aan de zonde. Eli's zonen moesten de beste stukken hebben, maar hun zonen zullen blij zijn met een bolle broods. Gebrek is de rechtvaardige straf voor overdaad en brooddronkenheid. Zij, die niet tevreden konden zijn zonder lekkernijen en afwisseling in hun spijzen, zullen-zij zelf of de hunnen-er toe gebracht worden om gebrek te hebben aan het nodige, en de Heere is er rechtvaardig in.

b. Hij zal om het geringste ambt vragen: Neem mij toch aan tot enige priesterlijke bediening, maak mij als een van de huurlingen, de meest gepaste, de voegzaamste plaats voor de doorbrengen Overvloed en macht worden verbeurd als zij misbruikt worden. Zij zullen naar generlei bevordering kunnen staan, naar geen plaats aan het altaar, maar zullen dingen naar een lage plaats, al is het werk ook nog zo zwaar, en het loon ook nog zo klein, zo zij slechts brood krijgen. Waarschijnlijk is dit vervuld geworden, toen Abjathar, die van Eli's geslacht was, door Salomo wegens verraad uit zijn ambt ontzet werd, en uit de tempel verdreven, 1 Kings 2:26, 1 Kings 2:27, waardoor men gemakkelijk denken kan, dat zijn nakomelingen tot die uiterste armoede zijn vervallen, welke hier beschreven wordt.

5. Dat God weldra beginnen zal deze oordelen uit te voeren in de dood van Hofni en Pinehas, Eli zelf zal het nog beleven, dat de treurige tijding daarvan komen zal: dit zal u een teken zijn, 1 Samuel 2:34 Als gij haar hoort, zult gij zeggen: "Nu begint het woord des Heeren te werken, hier is een bedreiging vervuld, waaruit ik afleid dat alle anderen naar haar orde ook vervuld zullen worden." Hofni en Pinehas hadden menigmaal tezamen gezondigd, en hier wordt voorzegd, dat beide tezamen op een dag zullen sterven. Het werd vervuld, 1 Samuel 4:11. Eindelijk. In het midden van al deze bedreigingen tegen het huis van Eli wordt hier genade beloofd aan Israël, 1 Samuel 2:35. Ik zal Mij een getrouwe priester verwekken.

1. Dit werd vervuld in Zadok, van het geslacht van Eleazar, die in de plaats kwam van Abjathar in het begin van de regering van Salomo, en getrouw was aan zijn roeping, en zolang het Levietische priesterschap duurde waren de hogepriesters uit zijn geslacht. De goddeloosheid van de bedienaren van de Godsdienst zal wel henzelf ten verderve brengen maar de bediening zal er niet door tenietgaan. Hoe slecht de dienaren ook zijn, de dienst zal in stand blijven tot aan het einde van de wereld. Indien sommigen ontrouw zijn aan hun roeping, anderen zullen verwekt worden, die er getrouw aan zullen wezen. Gods werk zal nooit ter aarde vallen uit gebrek aan handen om het voort te zetten. De hogepriester wordt hier gezegd te wandelen voor het aangezicht van Gods gezalfde, dat is: David en zijn zaad omdat hij de borstlap des gerichts droeg, die hij moest raadplegen, niet in gewone gevallen, maar voor de koning in staatszaken. In weerwil van de ontaarding, die wij in vele geslachten zien en betreuren, zal God toch voor een opvolging voor zich zorgen. Indien sommigen erger worden dan hun voorouders, staat hier tegenover dat anderen beter zullen worden.

2. Het werd volkomen vervuld in het priesterschap van Christus, de barmhartigen en getrouwen Hogepriester, die God verwekt heeft, toen het Levietische priesterschap weggedaan werd, die in alles Zijns Vaders welbehagen heeft gedaan, en wie God een bestendig huis zal bouwen, gebouwd op een rots zodat de poorten van de hel niet tegen hetzelve zullen overmogen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Samuel 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-samuel-2.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile