Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Handelingen 5

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 5

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. De zonde en de straf van Ananias en Saffira die wegens hun liegen aan den Heiligen Geest op het woord van Petrus dood neervielen, Acts 5:1.

II. Den bloeienden toestand van de kerk, in de kracht, die de prediking van het Evangelie vergezelde, Acts 5:12.

III. De gevangenzetting der apostelen en hun wonderbare bevrijding uit de gevangenis, met vernieuwde orders aan hen om met de prediking van het Evangelie voort te gaan. hetgeen zij deden, tot grote ergernis van hun vervolgers, Acts 5:17.

IV. Hun terechtstaan voor het grote sanhedrin, en hun rechtvaardiging van zich zelven in hetgeen zij deden, Acts 5:27.

V. Gamaliëls advies om hen niet te vervolgen, maar hen te laten begaan, om dan te zien wat hieruit zou voortkomen, en hun instemming met dien raad voor het tegenwoordige, zodat zij de apostelen slechts lieten geselen en toen ontsloegen, Acts 5:34

VI. Hoe de apostelen goedsmoeds voortgingen met hun arbeid in weerwil van het verbod, dat hun was opgelegd, en den smaad, die hun was aangedaan, Acts 5:41.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HANDELINGEN 5

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. De zonde en de straf van Ananias en Saffira die wegens hun liegen aan den Heiligen Geest op het woord van Petrus dood neervielen, Acts 5:1.

II. Den bloeienden toestand van de kerk, in de kracht, die de prediking van het Evangelie vergezelde, Acts 5:12.

III. De gevangenzetting der apostelen en hun wonderbare bevrijding uit de gevangenis, met vernieuwde orders aan hen om met de prediking van het Evangelie voort te gaan. hetgeen zij deden, tot grote ergernis van hun vervolgers, Acts 5:17.

IV. Hun terechtstaan voor het grote sanhedrin, en hun rechtvaardiging van zich zelven in hetgeen zij deden, Acts 5:27.

V. Gamaliëls advies om hen niet te vervolgen, maar hen te laten begaan, om dan te zien wat hieruit zou voortkomen, en hun instemming met dien raad voor het tegenwoordige, zodat zij de apostelen slechts lieten geselen en toen ontsloegen, Acts 5:34

VI. Hoe de apostelen goedsmoeds voortgingen met hun arbeid in weerwil van het verbod, dat hun was opgelegd, en den smaad, die hun was aangedaan, Acts 5:41.

Verzen 1-11

Handelingen 5:1-11

Het hoofdstuk begint met een treurig maar dat een einde maakt aan het liefelijke en aangename in het aanzien der dingen, dat wij in de vorige hoofdstukken gehad hebben, evenals iedere mens, zo heeft ook iedere kerk, ook in haren besten toestand, een maar.

1. De discipelen waren zeer heilig en hemelsgezind, en schenen allen zeer goed en vroom, maar er waren geveinsden onder hen, wier hart niet recht was voor God, die, toen zij gedoopt werden en ene gedaante van Godzaligheid hadden aangenomen, de kracht derzelve verloochend hadden, en daarin te kort schoten. Er is aan deze zijde van den hemel ook in de beste kringen of gezelschappen, ene vermenging van kwaad met goed, tot aan den dag des oogstes zal er altijd onkruid onder de tarwe groeien.

2. Het was tot lof der discipelen, dat zij tot die volkomenheid gekomen waren, die Christus den rijken jongeling had aanbevolen-zij verkochten alles wat zij hadden, en gaven het den armen, maar zelfs datgene bleek een dekmantel voor de geveinsdheid, hetwelk voor het grootste blijk en bewijs van oprechtheid gehouden werd.

3. De tekenen en wonderen, door de apostelen gewrocht, waren tot nu toe wonderen van barmhartigheid geweest, maar nu komt een wonder des oordeels, en hier volgt een voorbeeld van strengheid op een voorbeeld van goedheid, opdat God bemind en tevens gevreesd zal worden. Wij hebben hier te letten op:

I. De zonde van Ananias en Saffira, zijne huisvrouw. Het is kostelijk om man en vrouw verenigd te zien in hetgeen goed is, maar saamverbonden te zijn in kwaad, is gelijk te wezen aan Adam en Eva, toen zij overeenkwamen om van de verboden vrucht te eten, en een waren in hun ongehoorzaamheid. Nu bestond hun zonde daarin:

1. Dat zij de eerzucht koesterden om voor zeer uitnemende discipelen gehouden te worden, die, als het ware, op den eersten rang stonden, terwijl zij in werkelijkheid gene ware discipelen waren. Zij wilden doorgaan voor de vruchtbaarste wijnstokken in Christus' wijngaard, terwijl in werkelijkheid de wortel der zaak niet in hen gevonden werd. Zij verkochten ene have, ene bezitting, en brachten het geld, (zoals Barnabas gedaan had) aan de voeten der apostelen, opdat zij zouden schijnen niet achter te staan bij den voornaamste der gelovigen, maar geprezen en toegejuicht zouden worden, en dus zo veel te meer kans zouden hebben op bevordering in de kerk, die zij wellicht dachten, weldra in wereldse praal en pracht te zien schitteren. Het is mogelijk, dat geveinsden zich in ene zaak verloochenen, maar dan is het om zich zelven te dienen of te zoeken in ene andere zaak, zij kunnen hun werelds voordeel of gewin opgeven in het ene, met het doel om er in het andere hun rekening bij te vinden, dat is: er winst door te behalen. Ananias en Saffira wilden belijdenis doen van het Christendom, en er een schoon gelaat in tonen naar het vlees, en aldus spotten zij met God en hebben anderen bedrogen, daar zij wisten, dat zij met die Christelijke belijdenis niet konden doorgaan. Het was loffelijk, en in zoverre ook recht, in dien rijken jongeling, dat hij niet wilde voorwenden Christus te volgen, daar hij wist, dat hij, als het er op aan kwam, niet aan Zijne voorwaarden zou kunnen voldoen, maar bedroefd heenging. Ananias en Saffira gaven voor, dat zij aan die voorwaarden wl zouden kunnen voldoen, ten einde den goeden naam te hebben van discipelen te zijn, terwijl zij het in werkelijkheid niet konden, en het discipelschap dus schande aandeden. Het is dikwijls van de noodlottigste gevolgen voor de mensen, als zij verder gaan in hun belijdenis, dan met hun innerlijk beginsel overeenkomt.

2. Dat zij geldgierig waren, en geen vertrouwen hadden in God en Zijne voorzienige zorg. Zij verkochten hun have, en hebben toen wellicht in ene vlaag van ijver gene andere bedoeling gehad dan de gehele opbrengst aan liefdadige doeleinden te wijden, en zo deden zij ene gelofte, of hadden ten minste het stellige voornemen, om dit te doen, maar toen het geld ontvangen was, ontzonk hun de moed, en onttrokken zij van den prijs, Acts 5:2, omdat zij het geld liefhadden, en het te zwaar vonden om er terstond geheel en al van te scheiden en het den apostelen toe te vertrouwen, en zij konden ook niet weten, of zij zelven het niet nodig zouden hebben. Hoewel thans alle dingen onderling gemeen waren, zou dit wel niet lang duren, en wat zouden zij doen in tijd van nood, wanneer zij zelven niets meer hadden? Zij konden Gods woord niet vertrouwen, dat dan voor hen voorzien zou worden, neen zij zullen verstandiger handelen dan de anderen, en iets opleggen voor den kwaden dag. Aldus dachten zij God en den mammon te kunnen dienen-God, door een deel van het geld aan de voeten der apostelen te leggen, en den mammon door het andere deel in hun eigen zak te houden, alsof er in God gene algenoegzaamheid was, om het geheel voor hen goed te maken, tenzij zij een deel er van in handen hielden als waarborgfonds. Hun hart was verdeeld, en dus werden zij berispelijk gevonden, Hosea 10:2 Hosea 10:1). Zij hinkten op twee gedachten, indien zij volslagen wereldlingen waren geweest, zij zouden hun bezitting niet verkocht hebben, en indien zij volkomen Christenen waren geweest, zij zouden geen deel van den prijs onttrokken hebben.

3. Dat zij dachten de apostelen te bedriegen, en hen te doen geloven dat zij den gehelen prijs hadden gebracht, terwijl zij in werkelijkheid er slechts een deel van brachten. Zij kwamen met even veel gerustheid en zekerheid, en met een schijn van evenveel vroomheid en toewijding als iemand van de anderen, en legden het geld aan de voeten der apostelen, alsof het hun alles was. Zij veinsden bij God en Zijn' Geest, bij Christus en Zijne kerk en Zijne dienstknechten, en dit was hun zonde.

II. De aanklacht tegen Ananias, die bleek zijne veroordeling en straf te zijn wegens deze zonde. Toen hij het geld bracht, en verwachtte geprezen en aangemoedigd te worden, zoals de anderen bestrafte Petrus hem hierover. Zonder navraag of getuigenverhoor hieromtrent, heeft hij hem rechtstreeks en bepaald van deze misdaad beschuldigd, en hij verzwaart haar door ze hem in hare eigene kleuren te tonen, Acts 5:3, Acts 5:4. De Geest Gods in Petrus heeft niet slechts de daad ontdekt, zonder dat er enigerlei mededeling van gedaan was (toen waarschijnlijk ook geen mens ter wereld er iets van wist buiten den man en de vrouw zelven) maar ook het beginsel van heersend ongeloof in het hart van Ananias, dat de oorzaak er van was, en daarom is hij zo snel en zo plotseling tegen hem opgetreden. Indien het ene zonde uit zwakheid ware geweest, overvallen zijnde door de verzoeking, Petrus zou Ananias ter zijde hebben genomen, onder vier ogen, om hem te zeggen naar huis te gaan en het overige geld te halen, berouw te hebben en zich te bekeren van zijne dwaasheid in zijne poging om hem te bedriegen, maar hij wist dat zijn hart vol was om dat kwaad te doen, en daarom heeft hij hem geen tijd toegestaan ter bekering. Hier toonde hij hem:

1. Den oorsprong van zijne zonde: Satan heeft zijn hart vervuld, hij heeft ze hem niet slechts ingeblazen, ze hem in het hoofd gebracht, maar hem er met vastheid toe voortgedreven, om haar te begaan. Alles, wat tegenovergesteld is aan den goeden Geest, komt voort uit den bozen geest, en die harten worden door Satan vervuld, waarin wereldsgezindheid heerst en de overhand heeft. Sommigen denken, dat Ananias een dergenen was, die den Heiligen Geest hebben ontvangen, en vervuld waren van Zijne gaven, maar dat hij Hem tot toorn had verwekt, zodat Hij zich van hem onttrok, en nu vervulde Satan zijn hart, zoals toen de Geest des Heeren week van Saul, een boze geest van den Heere hem verschrikte. Satan is een leugengeest, dit was hij in den mond van Achabs profeten, en dit was hij in den mond van Ananias, en hierdoor heeft hij doen blijken, dat hij zijn hart had vervuld.

2. De zonde zelf: hij heeft den Heiligen Geest gelogen, ene zonde van zo gruwelijken aard, dat hij er zich niet schuldig aan gemaakt had kunnen hebben, indien Satan zijn hart niet had vervuld.

A. De zinsnede, die wij overzetten door: den Heiligen Geest liegen - pseusasthai se to pneuma to hagion, wordt door sommigen gelezen: den Heiligen Geest beliegen, dat in tweeërlei zin genomen kan worden. Ten eerste. Dat hij den Heiligen Geest logenstrafte in zich zelven. Zo wordt het opgevat door Dr. Lightfoot, die veronderstelt, dat Ananias geen gewoon gelovige, maar een leraar, een Evangeliedienaar was, die de gave des Heiligen Geestes had ontvangen met de honderd en twintig (want er wordt onmiddellijk na Barnabas melding van hem gemaakt), en toch heeft hij door aldus te veinzen die gave gelogenstraft en beschaamd. Of wel zo: Zij, die hun have hadden verkocht, en het geld aan de voeten der apostelen hadden gelegd, deden dit onder den onmiddellijken aandrang des Heiligen Geestes, die hen bekwaam maakte zo grootmoedig ene daad te doen, en Ananias gaf voor, dat hij, evenals anderen, door den Heiligen Geest bewogen was om te doen wat hij deed, terwijl het uit zijne laagheid bleek, dat hij volstrekt niet onder den invloed was van den goeden Geest, want, zo dit Zijn werk ware geweest, het zou volkomen geweest zijn. Ten tweede. Dat hij den Heiligen Geest logenstrafte in de apostelen, aan wie hij het geld bracht. Hij gaf ene verkeerde voorstelling van den Heiligen Geest, door wie zij bewogen werden, hetzij door ene verdenking, dat zij hetgeen hun toevertrouwd werd, niet getrouwelijk zouden uitdelen, (hetgeen ene laaghartige onderstelling was, alsof zij ontrouw waren in hun beheer), of wel door de verzekerdheid te hebben, dat zij het bedrog niet zouden kunnen ontdekken. Hij logenstrafte den Heiligen Geest, toen hij door hetgeen hij deed wilde doen denken, dat zij, die met den Heiligen Geest begiftigd zijn, even gemakkelijk bedrogen kunnen worden als andere mensen, zoals Gehazi, dien zijn meester overtuigde van zijne dwaling door dat woord: Ging niet mijn hart mede? 2 Kings 5:26. Aan het huis van Israël en van Juda wordt ten laste gelegd, dat zij, gelijk Ananias hier, trouwelooslijk handelden, den Heere verloochenden, of belogen, zeggende: Hij is het niet, Jeremiah 5:11, Jeremiah 5:12. Zo heeft Ananias gedacht, dat de apostelen waren zoals hij was, en dit was, in hen, den Heiligen Geest belas- teren, of beliegen, alsof Hij in hen niet was een Oordeler der geesten, terwijl zij toch al de gaven des Geestes in zich hadden, die aan anderen onderscheidenlijk uitgedeeld waren, zie 1 Corinthians 12:8. Zij, die hun eigene bedenksels, hetzij van mening of van praktijk, bij de kerk voor ene ingeving des Geestes willen doen doorgaan-die zeggen, dat zij van Boven bewogen worden, terwijl zij door hun hoogmoed, geldgierigheid of heerszucht gedreven worden, beliegen, dat is: belasteren den Heiligen Geest.

B. Maar wij lezen die woorden: den Heiligen Geest liegen, en die lezing wordt ondersteund door Acts 5:4 :Gij hebt den mensen niet gelogen, maar Gode. Ananias sprak ene leugen, ene opzettelijke leugen, met de bedoeling van te bedriegen. Hij zei tot Petrus, dat hij ene have, ene bezitting, verkocht had (een huis of een akker) en dat dit het geld was, dat hij er voor ontvangen had. Hij heeft zich misschien uitgedrukt in termen, die voor tweeërlei uitlegging vatbaar waren, ene dubbelzinnigheid er voor gebruikt, waardoor, naar hij dacht, de zaak enigszins bemanteld werd, en hij voor ene bepaalde leugen zou behoed worden. Of wellicht heeft hij niets gezegd, maar het kwam alles op hetzelfde neer, hij deed zoals de anderen deden, die den vollen prijs brachten, en wilde, dat men het daarvoor zou houden, en hij verwachtte den lof te ontvangen, die aan anderen, welke dit gedaan hadden, gegeven was, en hetzelfde voorrecht van toegang tot het algemene fonds te zullen hebben, dat zij hadden, en daarom was het ene stilzwijgende betuiging, dat hij evenals zij den vollen prijs gebracht had, en dit was ene leugen, want hij heeft een deel er van teruggehouden. Velen worden door hoogmoed en om de toejuiching van mensen te verkrijgen, inzonderheid ten opzichte van werken van liefdadigheid jegens de armen, tot grof liegen gebracht. Opdat wij dus niet bevonden worden ons zelven te beroemen op ene valse gift, die ons gegeven is, of door ons gegeven is, Proverbs 25:14, moeten wij ons zelfs niet beroemen op ene ware gift, hetgeen de bedoeling is van de waarschuwing onzes Heilands ten opzichte van werken van liefdadigheid: Laat uwe linkerhand niet weten, wat uwe rechter doet. Zij, die zich beroemen op goede werken, die zij nooit hebben gedaan, of goede werken beloven, die zij nooit doen, of de goede werken, die zij doen, groter en beter voorstellen dan zij zijn, vallen onder de schuld van de leugen van Ananias, welke te vrezen, voor ons allen van het grootste belang is, zelfs de gedachte er aan moet ons doen huiveren. Die leugen heeft hij gezegd aan den Heiligen Geest. Het was niet zozeer aan de apostelen als wel, in hen, aan den Heiligen Geest, dat het geld gebracht werd, en gezegd werd wat er gezegd was, Acts 5:4. Gij hebt den mensen niet gelogen, (den mensen niet alleen, niet voornamelijk, hoewel de apostelen slechts mensen waren), maar gij hebt Gode gelogen. Hieruit wordt met recht afgeleid, dat de Heilige Geest God is, want die den Heiligen Geest liegt, liegt Gode. "Zij, die den apostelen logen, den apostelen, die gedreven werden door den Geest Gods, en door Hem handelden, worden gezegd Gode te liegen, omdat de apostelen handelden door d e kracht en op het gezag van God, waaruit volgt (heeft Dr. Whitby terecht opgemerkt) dat de kracht en het gezag van den Geest de kracht en het gezag van God moeten wezen." En, zoals hij verder betoogt, "Ananias wordt gezegd Gode te liegen, omdat hij dien Geest loog in de apostelen, die hen in staat stelde om de geheimen van der mensen hart en handelingen te onderscheiden, en daar dit ene eigenschap is van God alleen, moet Hij, die Hem liegt, dus Gode liegen, omdat hij Enen liegt, die de onmededeelbare eigenschap van God heeft, en bij gevolg ook het Goddelijk wezen is".

3. Het verzwarende van de zonde, Acts 5:4.

Zo het gebleven ware, bleef het niet uwe? en verkocht zijnde, was het niet in uwe macht? Hetgeen op tweeërlei wijze verstaan kan worden:

A. "Gij waart onder gene verzoeking om van den prijs des lands te onttrekken, eer het verkocht was, was het het uwe, er was geen hypotheek op, het was niet verpand voor enigerlei schuld, en toen het verkocht was, had gij het in uwe macht, om er naar welgevallen over te beschikken, zodat gij evengoed het geheel als een deel er van had kunnen brengen. Gij had gene schulden te betalen, misschien gene kinderen om voor te zorgen, zodat gij niet onder den invloed waart van ene bijzondere aanleiding om een deel van den prijs terug te houden. Gij waart zonder enigerlei oorzaak of aanleiding een overtreder,'. Of wel:

B. "Gij waart niet onder de noodzakelijkheid van uw land te verkopen, of iets van het geld aan de voeten der apostelen te leggen. Gij zoudt het geld hebben kunnen houden, zo u dit had behaagd, en het land ook, gij had nooit aanspraak behoeven te maken op zulk ene daad van volmaaktheid". Dezen regel voor liefdadigheid geeft de apostel, opdat de mensen er niet toe gedrongen of gedwongen zouden worden, als iets dat noodzakelijk is, want God heeft een blijmoedigen gever lief, 2 Corinthians 9:7, en Filemon moet een goed werk doen, niet als naar bedwang, maar naar vrijwilligheid, Philemon 1:14. Gelijk het beter is gene gelofte te doen, dan ene gelofte te doen en niet te betalen, zo zou het voor hem beter geweest zijn, zijn land niet te verkopen, dan aldus een deel van den prijs er van te onttrekken, niet te hebben voorgegeven het goede werk te doen, dan het ten halve te doen. "Verkocht zijnde, was het in uwe macht, maar het was niet in uwe macht nadat gij de gelofte had gedaan van het te geven, toen hebt gij uwen mond open gedaan tot den Heere, en hebt niet kunnen teruggaan. En zo is het, als wij ons hart den Heere geven, ons niet vergund het te verdelen. Satan zou, evenals de moeder, van wie het kind niet was, wel met de helft tevreden zijn, maar God wil alles of niets.

4. Al die schuld, aldus verzwaard, wordt op hem gelegd: Wat is het, dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen? Merk op: Hoewel Satan zijn hart heeft vervuld om het te doen, wordt toch gezegd dat hij het in zijn hart heeft voorgenomen, hetgeen aantoont, dat wij onze zonden niet kunnen vergoelijken door de schuld er van op den duivel te werpen, hij verzoekt, maar hij kan niet dwingen, het is van onze eigene begeerlijkheid, dat wij afgetrokken en verlokt worden. Het boze, waarin het ook moge bestaan, dat gezegd, of gedaan wordt, de zondaar heeft het in zijn eigen hart voorgenomen, of opgevat, en daarom: zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen. Het slot of einde der beschuldiging is zeer zwaar, maar zeer rechtvaardig: gij hebt den mensen niet gelogen, maar Gode. Welk een nadruk wordt door den profeet niet gelegd op de zonde van Achaz: Gij maakt niet alleen de mensen moede, maar ook God, Isaiah 7:13, en door Mozes op die van Israël: uwe murmureringen zijn niet tegen ons, maar tegen den Heere, Exodus 16:8. Zo ook hier: Gij zoudt ons, die mensen zijn, zo als gij, kunnen bedriegen, maar, dwaal niet, God laat zich niet bespotten. Indien wij denken God te bedriegen, dan zal het in het einde blijken, dat wij noodlottig onze eigene ziel hebben bedrogen.

III. Den dood en de begrafenis van Ananias, Acts 5:5, Acts 5:6.

1. Hij stierf ter eigener stonde: Ananias, deze woorden horende, verstomde, evenals hij, die beschuldigd werd van de bruiloftszaal binnen te dringen zonder bruiloftskleed aan te hebben, had hij niets ter zijner verontschuldiging te zeggen. Maar dat was niet alles, hij viel neer en gaf den geest. Het blijkt niet of Petrus bedoeld en verwacht had, dat dit zou volgen op hetgeen hij tot hem gezegd had, wl is het waarschijnlijk, want over Saffira, zijne vrouw, heeft Petrus dit doodvonnis uitgesproken, Acts 5:9. Sommigen denken, dat een engel hem sloeg, dat hij stierf, zoals Herodes, Acts 12:23. Of wel, zijn eigen geweten sloeg hem, vervulde hem met zulk ene ontzetting over zijne schuld, dat hij onder den last er van neerzonk en stierf. En wellicht kwam hem, toen hij overtuigd was van den Heiligen Geest gelogen te hebben, het onvergeeflijke te binnen van het lasteren van den Heiligen Geest, dat hem als met een dolksteek het hart doorboorde. Let op de kracht van het woord Gods in den mond der apostelen. Gelijk het voor sommigen ene reuke des levens was ten leven, zo was het voor anderen ene reuke des doods ten dode. Gelijk er sommigen zijn, die door het Evangelie worden gerechtvaardigd, zo zijn er ook sommigen, die er door veroordeeld worden. De straf van Ananias moge streng schijnen, maar wij zijn er zeker van, dat zij rechtvaardig was.

A. Zij was bedoeld om de ere te handhaven van den Heiligen Geest, die nu onlangs op de apostelen was uitgestort, ten einde het Evangelie-koninkrijk op te richten. Het was een grote smaad, dien Ananias den Heiligen Geest had aangedaan, alsof Hij bedrogen kon worden: en het had de onmiddellijke strekking om het getuigenis der apostelen krachteloos te maken, want, indien zij door den Geest dit zijn bedrog niet konden ontdekken, hoe zouden zij dan door den Geest de diepe dingen Gods kunnen ontdekken, die zij aan de kinderen der mensen bekend moesten maken? Het was dus nodig, het aanzien van de gaven en krachten van de apostelen hoog te houden, al was het dan ook ten koste van dit leven.

B. Het was bestemd om, aan het begin dezer bedeling, anderen van deze zonde terug te houden. Simon de Tovenaar is later niet op dezelfde wijze gestraft geworden, evenmin als Elymas, maar Ananias werd nu aan het begin ten voorbeeld gesteld, opdat bij de merkbare bewijzen, die gegeven werden van het troostrijke en kostelijke om den Heiligen Geest te ontvangen, er ook merkbare bewijzen zouden zijn van het gevaarlijke om den Geest te weerstaan, en Hem smaadheid aan te doen. Hoe streng werd de aanbidding van het gouden kalf gestraft, en het hout lezen op den sabbatdag, toen de wetten van het tweede en vierde gebod kortelings waren gegeven! Zo ging het ook met het brengen van vreemd vuur op het altaar door Nadab en Abihu, en met de rebellie van Korach en zijne medegenoten, toen het vuur van den hemel pas gegeven was, en het gezag van Mozes en Aron pas gevestigd was. Dat dit geschiedde door den dienst van Petrus, die zelf kort te voren zijn Meester met ene leugen verloochend had, geeft te kennen, dat het geen toorn was over een onrecht hem aangedaan, want dan zou hij, die zelf schuldig was, barmhartigheid gehad hebben jegens de overtreders, en hij, die zelf berouw heeft gehad van zijne zonde, en vergeving heeft erlangd, zou dezen smaad of belediging vergeven hebben, en gepoogd hebben den overtreder tot bekering te brengen, maar het was de daad van den Geest Gods in Petrus. Hem was de versmaadheid aangedaan, en door Hem werd de straf ten uitvoer gelegd.

2. Hij werd onmiddellijk begraven, want dit was de wijze van doen onder de Joden, Acts 5:6.

De jongelingen, die waarschijnlijk door de gemeente waren aangesteld om de doden te begraven, zoals onder de Romeinen de libitinarii en pollinctores, of wel, de jongelingen, die de apostelen vergezelden en hen bedienden, schikten hem toe, wikkelden het dode lichaam in grafklederen en droegen het uit, buiten de stad, en begroeven het op betamelijke wijze, hoewel hij gestorven was in zijne zonde, en door een onmiddellijke slag der wrake Gods. I

V. De afrekening met Saffira, de vrouw van Ananias, die wellicht de eerste is geweest in overtreding, en haar man verleid heeft om van de verboden vrucht te eten. Zij kwam in de plaats waar de apostelen waren, die, naar het schijnt, Salomo's voorhof was, want daar vinden wij hen Acts 5:12, een deel van den tempel, waar Christus placht te wandelen, John 10:23. Het was omtrent drie uren daarna, dat zij inkwam, verwachtende dank te zullen ontvangen voor hare komst, en hare toestemming tot den verkoop van het land, waarop zij misschien voor haar weduwgoed, of haar derde, recht had, want zij wist niet wat er geschied was. Het was vreemd, dat niemand zich tot haar henen had gespoed om haar den plotselingen dood van haren man te berichten, opdat zij weg zou kunnen blijven. Wellicht heeft iemand het wel gedaan, maar vond haar niet in hare woning, en zo was het, dat zij, toen zij voor de apostelen verscheen als ene weldoenster, ene donatrice van het fonds, een breuke ontmoette in plaats van een zegen.

1. Door ene vraag, die Petrus haar deed, Acts 5:8, kwam het uit, dat zij deelde in de zonde van haren man. Zeg mij hebt gijlieden het land voor zoveel verkocht? den prijs noemende, dien Ananias gebracht en aan de voeten der apostelen had gelegd. "Was dit alles, dat gij voor het land ontvangen hebt, en niet meer?" "Neen", zegt zij, "wij hebben er niet meer voor gehad, geen penning meer". Ananias was met zijne vrouw overeen gekomen, om hetzelfde verhaal te doen, en daar de verkoop niet in het openbaar had plaats gehad, en zij afgesproken hadden om de zaak onder zich te houden, kon niemand hen logenstraffen, daarom dachten zij veilig bij hun leugen te kunnen blijven, en geloof te zullen vinden. Het is treurig te zien hoe mensen, die door hun onderlinge betrekking elkaar moesten opwekken tot hetgeen goed is, elkaar stijven in hetgeen kwaad is.

2. Toen werd het vonnis over haar uitgesproken, dat zij ook in het oordeel van haren man zou delen, Acts 5:9.

A. Hare zonde is blootgelegd: Wat is het, dat gij onder u hebt overeengestemd te verzoeken den Geest des Heeren? Voor hij het vonnis uitspreekt, maakt hij haar hare gruwelen bekend, en toont haar het kwaad van hare zonde. Zij verzochten den Geest des Heeren, zoals Israël God verzocht had in de woestijn, toen zij zeiden: Is de Heere in het midden van ons of niet? nadat zij zo vele wonderbare bewijzen hadden van Zijne macht, en niet slechts van Zijne tegenwoordigheid, maar van Zijne leiding, toen zij zeiden: Kan God een tafel toerichten? Zo ook hier: "Kan de Geest des Heeren in de apostelen dit bedrog ontdekken? Kunnen zij ontdekken, dat dit slechts een gedeelte is van den prijs, als wij hun zeggen, dat het de volle prijs is?" Zal Hij door de donkerheid oordelen? Job 22:13. Zij zagen, dat de apostelen de gave der talen hadden, maar hadden zij ook de gave om de geesten te onderscheiden? Zij, die vertrouwen veilig en straffeloos te kunnen zondigen, verzoeken den Geest Gods, zij verzoeken God, menende, dat Hij ten enenmale is gelijk zij. Zij waren overeen gekomen om dit te doen, waardoor zij den band, die hen aan elkaar verbond, (en die door de Goddelijke instelling heilig is), tot ene samenknoping der ongerechtigheid hadden gemaakt. Het is moeilijk te zeggen, wat tussen echtgenoten, of andere verwanten, erger is-onenigheid in het goede, of eenstemmigheid in het kwade. Het schijnt aan te duiden, dat hun overeenkomen om dit te doen nog een verzoeken was van den Geest, alsof, toen zij zich verbonden hadden elkanders geheim te bewaren omtrent deze zaak, ook de Geest des Heeren zelf hen niet kon ontdekken. Aldus hebben zij zich diep verstoken, om hun raad voor den Heere te verbergen, maar het werd hun bekend gemaakt, dat dit te vergeefs was. "Hoe is het dat gij zo verdwaald zijt? Wat vreemde stompzinnigheid heeft zich van u meester gemaakt, dat gij ene proef wilt nemen met iets, dat onbetwistbaar is? Hoe is het, dat gij, die gedoopte Christenen zijt, u zelven niet beter begrijpt? Hoe hebt gij u aan zo groot gevaar durven blootstellen?"

B. Haar oordeel is uitgesproken. Zie, de voeten dergenen, die uwen man begraven hebben, zijn voor de deur, (misschien hoorde hij hen komen, of wist hij, dat zij niet lang meer konden uitblijven), en zullen u uitdragen. Gelijk Adam en Eva, die overeengekomen waren om van de verboden vrucht te eten, te zamen uit het paradijs werden verdreven, zo zijn Ananias en Saffira, die overeengekomen waren om den Geest des Heeren te verzoeken, te zamen uit de wereld verdreven.

3. Het vonnis werd van zelf ten uitvoer gelegd. Er was geen scherprechter nodig, ene dodelijke kracht ging uit van het woord van Petrus, zoals er soms ene genezende kracht van uitging, want God, in wiens naam Hij sprak, doodt en maakt levend, en uit Zijn mond, (en Petrus was nu Zijn mond) gaat het kwade uit en het goede. En zij viel terstond neer voor zijne voeten. Met sommige zondaren gaat God snel te werk, terwijl Hij anderen zeer lang verdraagt, voor welk verschil (in Zijne handelwijze) ongetwijfeld goede redenen zijn, maar Hij is er ons gene rekenschap van schuldig. Nu pas hoorde zij, dat haar man dood was, waarvan het bericht met de ontdekking harer zonde, en het doodvonnis, dat over haar was uitgesproken, haar als een donderslag getroffen heeft, en haar als door een dwarlwind wegvoerde. Er zijn vele voorbeelden van plotselinge sterfgevallen, die niet beschouwd moeten worden als de straf voor de ene of andere grove zonde, zoals deze. Wij moeten niet denken, dat allen, die plotseling sterven, zondaren zijn boven anderen. Dat plotselinge sterven kan wellicht een gunstbewijs voor hen zijn, om hen een snellen overgang te doen hebben, maar toch is het voor allen ene waarschuwing om altijd bereid te wezen. Hier echter was het klaarblijkelijk een oordeel. Sommigen stellen de vraag betreffende den eeuwigen staat van Ananias en Saffira, en zijn geneigd te denken, dat de vernietiging of verwoesting, van het vlees was, opdat de geest behouden zou zijn in den dag van den Heere Jezus. En ik zou willen instemmen met deze liefderijke onderstelling, indien hun enige tijd gelaten was tot bekering, zoals aan den bloedschendigen Corinthiër. Maar de verborgene dingen zijn niet voor ons. Zij viel neer voor de voeten van Petrus, d r, waar zij den vollen prijs had moeten neerleggen, maar het niet gedaan had, was zij nu zelf neergelegd, om, als het ware, het ontbrekende aan te vullen.

De jongelingen, die de zorg hadden voor de begrafenissen, ingekomen zijnde, vonden haar dood, en nu wordt niet gezegd, dat zij haar toeschikten, zoals zij Ananias gedaan hadden, maar, zij droegen ze uit, zoals zij was, en begroeven haar bij haren man. Waarschijnlijk werd er een opschrift geplaatst op hun graf, aanduidende, dat zij gedenktekenen waren van den toorn Gods tegen hen, die den Heiligen Geest liegen. Sommigen werpen de vraag op, of de apostelen het geld behielden, dat zij gebracht hadden, en ten opzichte waarvan zij ge- logen hadden. Ik ben geneigd te denken, dat zij het gehouden hebben, zij hadden de bijgelovigheid niet van hen, die zeiden: Het is niet geoorloofd het in de offerkist te leggen, want den reinen is alles rein. Wat zij brachten was niet bezoedeld voor hen, aan wie zij het brachten, maar wat zij onttrokken was bezoedeld voor hen, die het hadden teruggehouden. De wierookvaten van Korachs muitelingen bleven in gebruik.

V. Den indruk, hierdoor teweeggebracht op het volk. In het midden van het verhaal wordt hier nota van genomen Acts 5:5. Er kwam grote vrees over allen, die dit hoorden, die hoorden wat Petrus zei, en zagen wat er op volgde, of, over allen, die het verhaal er van hoorden, want het gerucht er van ging voorzeker als een lopend vuurtje door de stad. En wederom, Acts 5:11, Er kwam grote vreze over de gehele gemeente, en over allen, die dit hoorden.

1. Zij die zich bij de gemeente hadden gevoegd werden er door getroffen van ontzag voor God en Zijne oordelen en met groten eerbied voor de bedeling des Geestes, waaronder zij nu leefden. Het veroorzaakte gene verkilling in hun heilige blijdschap, maar het leerde hun er ernstig onder te zijn, en zich te verheugen met beven. Allen, die daarna hun geld aan de voeten der apostelen legden, waren bevreesd, om er iets van terug te houden.

2. Allen die het hoorden, geraakten er door in ontsteltenis, en waren bereid te zeggen: Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht van den Heere dezen Heiligen God en voor Zijn' Geest in de apostelen? Zoals in 1 Samuel 6:20.

B. "Gij waart niet onder de noodzakelijkheid van uw land te verkopen, of iets van het geld aan de voeten der apostelen te leggen. Gij zoudt het geld hebben kunnen houden, zo u dit had behaagd, en het land ook, gij had nooit aanspraak behoeven te maken op zulk ene daad van volmaaktheid". Dezen regel voor liefdadigheid geeft de apostel, opdat de mensen er niet toe gedrongen of gedwongen zouden worden, als iets dat noodzakelijk is, want God heeft een blijmoedigen gever lief, 2 Corinthians 9:7, en Filemon moet een goed werk doen, niet als naar bedwang, maar naar vrijwilligheid, Philemon 1:14. Gelijk het beter is gene gelofte te doen, dan ene gelofte te doen en niet te betalen, zo zou het voor hem beter geweest zijn, zijn land niet te verkopen, dan aldus een deel van den prijs er van te onttrekken, niet te hebben voorgegeven het goede werk te doen, dan het ten halve te doen. "Verkocht zijnde, was het in uwe macht, maar het was niet in uwe macht nadat gij de gelofte had gedaan van het te geven, toen hebt gij uwen mond open gedaan tot den Heere, en hebt niet kunnen teruggaan. En zo is het, als wij ons hart den Heere geven, ons niet vergund het te verdelen. Satan zou, evenals de moeder, van wie het kind niet was, wel met de helft tevreden zijn, maar God wil alles of niets.

4. Al die schuld, aldus verzwaard, wordt op hem gelegd: Wat is het, dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen? Merk op: Hoewel Satan zijn hart heeft vervuld om het te doen, wordt toch gezegd dat hij het in zijn hart heeft voorgenomen, hetgeen aantoont, dat wij onze zonden niet kunnen vergoelijken door de schuld er van op den duivel te werpen, hij verzoekt, maar hij kan niet dwingen, het is van onze eigene begeerlijkheid, dat wij afgetrokken en verlokt worden. Het boze, waarin het ook moge bestaan, dat gezegd, of gedaan wordt, de zondaar heeft het in zijn eigen hart voorgenomen, of opgevat, en daarom: zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen. Het slot of einde der beschuldiging is zeer zwaar, maar zeer rechtvaardig: gij hebt den mensen niet gelogen, maar Gode. Welk een nadruk wordt door den profeet niet gelegd op de zonde van Achaz: Gij maakt niet alleen de mensen moede, maar ook God, Isaiah 7:13, en door Mozes op die van Israël: uwe murmureringen zijn niet tegen ons, maar tegen den Heere, Exodus 16:8. Zo ook hier: Gij zoudt ons, die mensen zijn, zo als gij, kunnen bedriegen, maar, dwaal niet, God laat zich niet bespotten. Indien wij denken God te bedriegen, dan zal het in het einde blijken, dat wij noodlottig onze eigene ziel hebben bedrogen.

III. Den dood en de begrafenis van Ananias, Acts 5:5, Acts 5:6.

1. Hij stierf ter eigener stonde: Ananias, deze woorden horende, verstomde, evenals hij, die beschuldigd werd van de bruiloftszaal binnen te dringen zonder bruiloftskleed aan te hebben, had hij niets ter zijner verontschuldiging te zeggen. Maar dat was niet alles, hij viel neer en gaf den geest. Het blijkt niet of Petrus bedoeld en verwacht had, dat dit zou volgen op hetgeen hij tot hem gezegd had, wl is het waarschijnlijk, want over Saffira, zijne vrouw, heeft Petrus dit doodvonnis uitgesproken, Acts 5:9. Sommigen denken, dat een engel hem sloeg, dat hij stierf, zoals Herodes, Acts 12:23. Of wel, zijn eigen geweten sloeg hem, vervulde hem met zulk ene ontzetting over zijne schuld, dat hij onder den last er van neerzonk en stierf. En wellicht kwam hem, toen hij overtuigd was van den Heiligen Geest gelogen te hebben, het onvergeeflijke te binnen van het lasteren van den Heiligen Geest, dat hem als met een dolksteek het hart doorboorde. Let op de kracht van het woord Gods in den mond der apostelen. Gelijk het voor sommigen ene reuke des levens was ten leven, zo was het voor anderen ene reuke des doods ten dode. Gelijk er sommigen zijn, die door het Evangelie worden gerechtvaardigd, zo zijn er ook sommigen, die er door veroordeeld worden. De straf van Ananias moge streng schijnen, maar wij zijn er zeker van, dat zij rechtvaardig was.

A. Zij was bedoeld om de ere te handhaven van den Heiligen Geest, die nu onlangs op de apostelen was uitgestort, ten einde het Evangelie-koninkrijk op te richten. Het was een grote smaad, dien Ananias den Heiligen Geest had aangedaan, alsof Hij bedrogen kon worden: en het had de onmiddellijke strekking om het getuigenis der apostelen krachteloos te maken, want, indien zij door den Geest dit zijn bedrog niet konden ontdekken, hoe zouden zij dan door den Geest de diepe dingen Gods kunnen ontdekken, die zij aan de kinderen der mensen bekend moesten maken? Het was dus nodig, het aanzien van de gaven en krachten van de apostelen hoog te houden, al was het dan ook ten koste van dit leven.

B. Het was bestemd om, aan het begin dezer bedeling, anderen van deze zonde terug te houden. Simon de Tovenaar is later niet op dezelfde wijze gestraft geworden, evenmin als Elymas, maar Ananias werd nu aan het begin ten voorbeeld gesteld, opdat bij de merkbare bewijzen, die gegeven werden van het troostrijke en kostelijke om den Heiligen Geest te ontvangen, er ook merkbare bewijzen zouden zijn van het gevaarlijke om den Geest te weerstaan, en Hem smaadheid aan te doen. Hoe streng werd de aanbidding van het gouden kalf gestraft, en het hout lezen op den sabbatdag, toen de wetten van het tweede en vierde gebod kortelings waren gegeven! Zo ging het ook met het brengen van vreemd vuur op het altaar door Nadab en Abihu, en met de rebellie van Korach en zijne medegenoten, toen het vuur van den hemel pas gegeven was, en het gezag van Mozes en Aron pas gevestigd was. Dat dit geschiedde door den dienst van Petrus, die zelf kort te voren zijn Meester met ene leugen verloochend had, geeft te kennen, dat het geen toorn was over een onrecht hem aangedaan, want dan zou hij, die zelf schuldig was, barmhartigheid gehad hebben jegens de overtreders, en hij, die zelf berouw heeft gehad van zijne zonde, en vergeving heeft erlangd, zou dezen smaad of belediging vergeven hebben, en gepoogd hebben den overtreder tot bekering te brengen, maar het was de daad van den Geest Gods in Petrus. Hem was de versmaadheid aangedaan, en door Hem werd de straf ten uitvoer gelegd.

2. Hij werd onmiddellijk begraven, want dit was de wijze van doen onder de Joden, Acts 5:6.

De jongelingen, die waarschijnlijk door de gemeente waren aangesteld om de doden te begraven, zoals onder de Romeinen de libitinarii en pollinctores, of wel, de jongelingen, die de apostelen vergezelden en hen bedienden, schikten hem toe, wikkelden het dode lichaam in grafklederen en droegen het uit, buiten de stad, en begroeven het op betamelijke wijze, hoewel hij gestorven was in zijne zonde, en door een onmiddellijke slag der wrake Gods. I

V. De afrekening met Saffira, de vrouw van Ananias, die wellicht de eerste is geweest in overtreding, en haar man verleid heeft om van de verboden vrucht te eten. Zij kwam in de plaats waar de apostelen waren, die, naar het schijnt, Salomo's voorhof was, want daar vinden wij hen Acts 5:12, een deel van den tempel, waar Christus placht te wandelen, John 10:23. Het was omtrent drie uren daarna, dat zij inkwam, verwachtende dank te zullen ontvangen voor hare komst, en hare toestemming tot den verkoop van het land, waarop zij misschien voor haar weduwgoed, of haar derde, recht had, want zij wist niet wat er geschied was. Het was vreemd, dat niemand zich tot haar henen had gespoed om haar den plotselingen dood van haren man te berichten, opdat zij weg zou kunnen blijven. Wellicht heeft iemand het wel gedaan, maar vond haar niet in hare woning, en zo was het, dat zij, toen zij voor de apostelen verscheen als ene weldoenster, ene donatrice van het fonds, een breuke ontmoette in plaats van een zegen.

1. Door ene vraag, die Petrus haar deed, Acts 5:8, kwam het uit, dat zij deelde in de zonde van haren man. Zeg mij hebt gijlieden het land voor zoveel verkocht? den prijs noemende, dien Ananias gebracht en aan de voeten der apostelen had gelegd. "Was dit alles, dat gij voor het land ontvangen hebt, en niet meer?" "Neen", zegt zij, "wij hebben er niet meer voor gehad, geen penning meer". Ananias was met zijne vrouw overeen gekomen, om hetzelfde verhaal te doen, en daar de verkoop niet in het openbaar had plaats gehad, en zij afgesproken hadden om de zaak onder zich te houden, kon niemand hen logenstraffen, daarom dachten zij veilig bij hun leugen te kunnen blijven, en geloof te zullen vinden. Het is treurig te zien hoe mensen, die door hun onderlinge betrekking elkaar moesten opwekken tot hetgeen goed is, elkaar stijven in hetgeen kwaad is.

2. Toen werd het vonnis over haar uitgesproken, dat zij ook in het oordeel van haren man zou delen, Acts 5:9.

A. Hare zonde is blootgelegd: Wat is het, dat gij onder u hebt overeengestemd te verzoeken den Geest des Heeren? Voor hij het vonnis uitspreekt, maakt hij haar hare gruwelen bekend, en toont haar het kwaad van hare zonde. Zij verzochten den Geest des Heeren, zoals Israël God verzocht had in de woestijn, toen zij zeiden: Is de Heere in het midden van ons of niet? nadat zij zo vele wonderbare bewijzen hadden van Zijne macht, en niet slechts van Zijne tegenwoordigheid, maar van Zijne leiding, toen zij zeiden: Kan God een tafel toerichten? Zo ook hier: "Kan de Geest des Heeren in de apostelen dit bedrog ontdekken? Kunnen zij ontdekken, dat dit slechts een gedeelte is van den prijs, als wij hun zeggen, dat het de volle prijs is?" Zal Hij door de donkerheid oordelen? Job 22:13. Zij zagen, dat de apostelen de gave der talen hadden, maar hadden zij ook de gave om de geesten te onderscheiden? Zij, die vertrouwen veilig en straffeloos te kunnen zondigen, verzoeken den Geest Gods, zij verzoeken God, menende, dat Hij ten enenmale is gelijk zij. Zij waren overeen gekomen om dit te doen, waardoor zij den band, die hen aan elkaar verbond, (en die door de Goddelijke instelling heilig is), tot ene samenknoping der ongerechtigheid hadden gemaakt. Het is moeilijk te zeggen, wat tussen echtgenoten, of andere verwanten, erger is-onenigheid in het goede, of eenstemmigheid in het kwade. Het schijnt aan te duiden, dat hun overeenkomen om dit te doen nog een verzoeken was van den Geest, alsof, toen zij zich verbonden hadden elkanders geheim te bewaren omtrent deze zaak, ook de Geest des Heeren zelf hen niet kon ontdekken. Aldus hebben zij zich diep verstoken, om hun raad voor den Heere te verbergen, maar het werd hun bekend gemaakt, dat dit te vergeefs was. "Hoe is het dat gij zo verdwaald zijt? Wat vreemde stompzinnigheid heeft zich van u meester gemaakt, dat gij ene proef wilt nemen met iets, dat onbetwistbaar is? Hoe is het, dat gij, die gedoopte Christenen zijt, u zelven niet beter begrijpt? Hoe hebt gij u aan zo groot gevaar durven blootstellen?"

B. Haar oordeel is uitgesproken. Zie, de voeten dergenen, die uwen man begraven hebben, zijn voor de deur, (misschien hoorde hij hen komen, of wist hij, dat zij niet lang meer konden uitblijven), en zullen u uitdragen. Gelijk Adam en Eva, die overeengekomen waren om van de verboden vrucht te eten, te zamen uit het paradijs werden verdreven, zo zijn Ananias en Saffira, die overeengekomen waren om den Geest des Heeren te verzoeken, te zamen uit de wereld verdreven.

3. Het vonnis werd van zelf ten uitvoer gelegd. Er was geen scherprechter nodig, ene dodelijke kracht ging uit van het woord van Petrus, zoals er soms ene genezende kracht van uitging, want God, in wiens naam Hij sprak, doodt en maakt levend, en uit Zijn mond, (en Petrus was nu Zijn mond) gaat het kwade uit en het goede. En zij viel terstond neer voor zijne voeten. Met sommige zondaren gaat God snel te werk, terwijl Hij anderen zeer lang verdraagt, voor welk verschil (in Zijne handelwijze) ongetwijfeld goede redenen zijn, maar Hij is er ons gene rekenschap van schuldig. Nu pas hoorde zij, dat haar man dood was, waarvan het bericht met de ontdekking harer zonde, en het doodvonnis, dat over haar was uitgesproken, haar als een donderslag getroffen heeft, en haar als door een dwarlwind wegvoerde. Er zijn vele voorbeelden van plotselinge sterfgevallen, die niet beschouwd moeten worden als de straf voor de ene of andere grove zonde, zoals deze. Wij moeten niet denken, dat allen, die plotseling sterven, zondaren zijn boven anderen. Dat plotselinge sterven kan wellicht een gunstbewijs voor hen zijn, om hen een snellen overgang te doen hebben, maar toch is het voor allen ene waarschuwing om altijd bereid te wezen. Hier echter was het klaarblijkelijk een oordeel. Sommigen stellen de vraag betreffende den eeuwigen staat van Ananias en Saffira, en zijn geneigd te denken, dat de vernietiging of verwoesting, van het vlees was, opdat de geest behouden zou zijn in den dag van den Heere Jezus. En ik zou willen instemmen met deze liefderijke onderstelling, indien hun enige tijd gelaten was tot bekering, zoals aan den bloedschendigen Corinthiër. Maar de verborgene dingen zijn niet voor ons. Zij viel neer voor de voeten van Petrus, d r, waar zij den vollen prijs had moeten neerleggen, maar het niet gedaan had, was zij nu zelf neergelegd, om, als het ware, het ontbrekende aan te vullen.

De jongelingen, die de zorg hadden voor de begrafenissen, ingekomen zijnde, vonden haar dood, en nu wordt niet gezegd, dat zij haar toeschikten, zoals zij Ananias gedaan hadden, maar, zij droegen ze uit, zoals zij was, en begroeven haar bij haren man. Waarschijnlijk werd er een opschrift geplaatst op hun graf, aanduidende, dat zij gedenktekenen waren van den toorn Gods tegen hen, die den Heiligen Geest liegen. Sommigen werpen de vraag op, of de apostelen het geld behielden, dat zij gebracht hadden, en ten opzichte waarvan zij ge- logen hadden. Ik ben geneigd te denken, dat zij het gehouden hebben, zij hadden de bijgelovigheid niet van hen, die zeiden: Het is niet geoorloofd het in de offerkist te leggen, want den reinen is alles rein. Wat zij brachten was niet bezoedeld voor hen, aan wie zij het brachten, maar wat zij onttrokken was bezoedeld voor hen, die het hadden teruggehouden. De wierookvaten van Korachs muitelingen bleven in gebruik.

V. Den indruk, hierdoor teweeggebracht op het volk. In het midden van het verhaal wordt hier nota van genomen Acts 5:5. Er kwam grote vrees over allen, die dit hoorden, die hoorden wat Petrus zei, en zagen wat er op volgde, of, over allen, die het verhaal er van hoorden, want het gerucht er van ging voorzeker als een lopend vuurtje door de stad. En wederom, Acts 5:11, Er kwam grote vreze over de gehele gemeente, en over allen, die dit hoorden.

1. Zij die zich bij de gemeente hadden gevoegd werden er door getroffen van ontzag voor God en Zijne oordelen en met groten eerbied voor de bedeling des Geestes, waaronder zij nu leefden. Het veroorzaakte gene verkilling in hun heilige blijdschap, maar het leerde hun er ernstig onder te zijn, en zich te verheugen met beven. Allen, die daarna hun geld aan de voeten der apostelen legden, waren bevreesd, om er iets van terug te houden.

2. Allen die het hoorden, geraakten er door in ontsteltenis, en waren bereid te zeggen: Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht van den Heere dezen Heiligen God en voor Zijn' Geest in de apostelen? Zoals in 1 Samuel 6:20.

Verzen 1-11

Handelingen 5:1-11

Het hoofdstuk begint met een treurig maar dat een einde maakt aan het liefelijke en aangename in het aanzien der dingen, dat wij in de vorige hoofdstukken gehad hebben, evenals iedere mens, zo heeft ook iedere kerk, ook in haren besten toestand, een maar.

1. De discipelen waren zeer heilig en hemelsgezind, en schenen allen zeer goed en vroom, maar er waren geveinsden onder hen, wier hart niet recht was voor God, die, toen zij gedoopt werden en ene gedaante van Godzaligheid hadden aangenomen, de kracht derzelve verloochend hadden, en daarin te kort schoten. Er is aan deze zijde van den hemel ook in de beste kringen of gezelschappen, ene vermenging van kwaad met goed, tot aan den dag des oogstes zal er altijd onkruid onder de tarwe groeien.

2. Het was tot lof der discipelen, dat zij tot die volkomenheid gekomen waren, die Christus den rijken jongeling had aanbevolen-zij verkochten alles wat zij hadden, en gaven het den armen, maar zelfs datgene bleek een dekmantel voor de geveinsdheid, hetwelk voor het grootste blijk en bewijs van oprechtheid gehouden werd.

3. De tekenen en wonderen, door de apostelen gewrocht, waren tot nu toe wonderen van barmhartigheid geweest, maar nu komt een wonder des oordeels, en hier volgt een voorbeeld van strengheid op een voorbeeld van goedheid, opdat God bemind en tevens gevreesd zal worden. Wij hebben hier te letten op:

I. De zonde van Ananias en Saffira, zijne huisvrouw. Het is kostelijk om man en vrouw verenigd te zien in hetgeen goed is, maar saamverbonden te zijn in kwaad, is gelijk te wezen aan Adam en Eva, toen zij overeenkwamen om van de verboden vrucht te eten, en een waren in hun ongehoorzaamheid. Nu bestond hun zonde daarin:

1. Dat zij de eerzucht koesterden om voor zeer uitnemende discipelen gehouden te worden, die, als het ware, op den eersten rang stonden, terwijl zij in werkelijkheid gene ware discipelen waren. Zij wilden doorgaan voor de vruchtbaarste wijnstokken in Christus' wijngaard, terwijl in werkelijkheid de wortel der zaak niet in hen gevonden werd. Zij verkochten ene have, ene bezitting, en brachten het geld, (zoals Barnabas gedaan had) aan de voeten der apostelen, opdat zij zouden schijnen niet achter te staan bij den voornaamste der gelovigen, maar geprezen en toegejuicht zouden worden, en dus zo veel te meer kans zouden hebben op bevordering in de kerk, die zij wellicht dachten, weldra in wereldse praal en pracht te zien schitteren. Het is mogelijk, dat geveinsden zich in ene zaak verloochenen, maar dan is het om zich zelven te dienen of te zoeken in ene andere zaak, zij kunnen hun werelds voordeel of gewin opgeven in het ene, met het doel om er in het andere hun rekening bij te vinden, dat is: er winst door te behalen. Ananias en Saffira wilden belijdenis doen van het Christendom, en er een schoon gelaat in tonen naar het vlees, en aldus spotten zij met God en hebben anderen bedrogen, daar zij wisten, dat zij met die Christelijke belijdenis niet konden doorgaan. Het was loffelijk, en in zoverre ook recht, in dien rijken jongeling, dat hij niet wilde voorwenden Christus te volgen, daar hij wist, dat hij, als het er op aan kwam, niet aan Zijne voorwaarden zou kunnen voldoen, maar bedroefd heenging. Ananias en Saffira gaven voor, dat zij aan die voorwaarden wl zouden kunnen voldoen, ten einde den goeden naam te hebben van discipelen te zijn, terwijl zij het in werkelijkheid niet konden, en het discipelschap dus schande aandeden. Het is dikwijls van de noodlottigste gevolgen voor de mensen, als zij verder gaan in hun belijdenis, dan met hun innerlijk beginsel overeenkomt.

2. Dat zij geldgierig waren, en geen vertrouwen hadden in God en Zijne voorzienige zorg. Zij verkochten hun have, en hebben toen wellicht in ene vlaag van ijver gene andere bedoeling gehad dan de gehele opbrengst aan liefdadige doeleinden te wijden, en zo deden zij ene gelofte, of hadden ten minste het stellige voornemen, om dit te doen, maar toen het geld ontvangen was, ontzonk hun de moed, en onttrokken zij van den prijs, Acts 5:2, omdat zij het geld liefhadden, en het te zwaar vonden om er terstond geheel en al van te scheiden en het den apostelen toe te vertrouwen, en zij konden ook niet weten, of zij zelven het niet nodig zouden hebben. Hoewel thans alle dingen onderling gemeen waren, zou dit wel niet lang duren, en wat zouden zij doen in tijd van nood, wanneer zij zelven niets meer hadden? Zij konden Gods woord niet vertrouwen, dat dan voor hen voorzien zou worden, neen zij zullen verstandiger handelen dan de anderen, en iets opleggen voor den kwaden dag. Aldus dachten zij God en den mammon te kunnen dienen-God, door een deel van het geld aan de voeten der apostelen te leggen, en den mammon door het andere deel in hun eigen zak te houden, alsof er in God gene algenoegzaamheid was, om het geheel voor hen goed te maken, tenzij zij een deel er van in handen hielden als waarborgfonds. Hun hart was verdeeld, en dus werden zij berispelijk gevonden, Hosea 10:2 Hosea 10:1). Zij hinkten op twee gedachten, indien zij volslagen wereldlingen waren geweest, zij zouden hun bezitting niet verkocht hebben, en indien zij volkomen Christenen waren geweest, zij zouden geen deel van den prijs onttrokken hebben.

3. Dat zij dachten de apostelen te bedriegen, en hen te doen geloven dat zij den gehelen prijs hadden gebracht, terwijl zij in werkelijkheid er slechts een deel van brachten. Zij kwamen met even veel gerustheid en zekerheid, en met een schijn van evenveel vroomheid en toewijding als iemand van de anderen, en legden het geld aan de voeten der apostelen, alsof het hun alles was. Zij veinsden bij God en Zijn' Geest, bij Christus en Zijne kerk en Zijne dienstknechten, en dit was hun zonde.

II. De aanklacht tegen Ananias, die bleek zijne veroordeling en straf te zijn wegens deze zonde. Toen hij het geld bracht, en verwachtte geprezen en aangemoedigd te worden, zoals de anderen bestrafte Petrus hem hierover. Zonder navraag of getuigenverhoor hieromtrent, heeft hij hem rechtstreeks en bepaald van deze misdaad beschuldigd, en hij verzwaart haar door ze hem in hare eigene kleuren te tonen, Acts 5:3, Acts 5:4. De Geest Gods in Petrus heeft niet slechts de daad ontdekt, zonder dat er enigerlei mededeling van gedaan was (toen waarschijnlijk ook geen mens ter wereld er iets van wist buiten den man en de vrouw zelven) maar ook het beginsel van heersend ongeloof in het hart van Ananias, dat de oorzaak er van was, en daarom is hij zo snel en zo plotseling tegen hem opgetreden. Indien het ene zonde uit zwakheid ware geweest, overvallen zijnde door de verzoeking, Petrus zou Ananias ter zijde hebben genomen, onder vier ogen, om hem te zeggen naar huis te gaan en het overige geld te halen, berouw te hebben en zich te bekeren van zijne dwaasheid in zijne poging om hem te bedriegen, maar hij wist dat zijn hart vol was om dat kwaad te doen, en daarom heeft hij hem geen tijd toegestaan ter bekering. Hier toonde hij hem:

1. Den oorsprong van zijne zonde: Satan heeft zijn hart vervuld, hij heeft ze hem niet slechts ingeblazen, ze hem in het hoofd gebracht, maar hem er met vastheid toe voortgedreven, om haar te begaan. Alles, wat tegenovergesteld is aan den goeden Geest, komt voort uit den bozen geest, en die harten worden door Satan vervuld, waarin wereldsgezindheid heerst en de overhand heeft. Sommigen denken, dat Ananias een dergenen was, die den Heiligen Geest hebben ontvangen, en vervuld waren van Zijne gaven, maar dat hij Hem tot toorn had verwekt, zodat Hij zich van hem onttrok, en nu vervulde Satan zijn hart, zoals toen de Geest des Heeren week van Saul, een boze geest van den Heere hem verschrikte. Satan is een leugengeest, dit was hij in den mond van Achabs profeten, en dit was hij in den mond van Ananias, en hierdoor heeft hij doen blijken, dat hij zijn hart had vervuld.

2. De zonde zelf: hij heeft den Heiligen Geest gelogen, ene zonde van zo gruwelijken aard, dat hij er zich niet schuldig aan gemaakt had kunnen hebben, indien Satan zijn hart niet had vervuld.

A. De zinsnede, die wij overzetten door: den Heiligen Geest liegen - pseusasthai se to pneuma to hagion, wordt door sommigen gelezen: den Heiligen Geest beliegen, dat in tweeërlei zin genomen kan worden. Ten eerste. Dat hij den Heiligen Geest logenstrafte in zich zelven. Zo wordt het opgevat door Dr. Lightfoot, die veronderstelt, dat Ananias geen gewoon gelovige, maar een leraar, een Evangeliedienaar was, die de gave des Heiligen Geestes had ontvangen met de honderd en twintig (want er wordt onmiddellijk na Barnabas melding van hem gemaakt), en toch heeft hij door aldus te veinzen die gave gelogenstraft en beschaamd. Of wel zo: Zij, die hun have hadden verkocht, en het geld aan de voeten der apostelen hadden gelegd, deden dit onder den onmiddellijken aandrang des Heiligen Geestes, die hen bekwaam maakte zo grootmoedig ene daad te doen, en Ananias gaf voor, dat hij, evenals anderen, door den Heiligen Geest bewogen was om te doen wat hij deed, terwijl het uit zijne laagheid bleek, dat hij volstrekt niet onder den invloed was van den goeden Geest, want, zo dit Zijn werk ware geweest, het zou volkomen geweest zijn. Ten tweede. Dat hij den Heiligen Geest logenstrafte in de apostelen, aan wie hij het geld bracht. Hij gaf ene verkeerde voorstelling van den Heiligen Geest, door wie zij bewogen werden, hetzij door ene verdenking, dat zij hetgeen hun toevertrouwd werd, niet getrouwelijk zouden uitdelen, (hetgeen ene laaghartige onderstelling was, alsof zij ontrouw waren in hun beheer), of wel door de verzekerdheid te hebben, dat zij het bedrog niet zouden kunnen ontdekken. Hij logenstrafte den Heiligen Geest, toen hij door hetgeen hij deed wilde doen denken, dat zij, die met den Heiligen Geest begiftigd zijn, even gemakkelijk bedrogen kunnen worden als andere mensen, zoals Gehazi, dien zijn meester overtuigde van zijne dwaling door dat woord: Ging niet mijn hart mede? 2 Kings 5:26. Aan het huis van Israël en van Juda wordt ten laste gelegd, dat zij, gelijk Ananias hier, trouwelooslijk handelden, den Heere verloochenden, of belogen, zeggende: Hij is het niet, Jeremiah 5:11, Jeremiah 5:12. Zo heeft Ananias gedacht, dat de apostelen waren zoals hij was, en dit was, in hen, den Heiligen Geest belas- teren, of beliegen, alsof Hij in hen niet was een Oordeler der geesten, terwijl zij toch al de gaven des Geestes in zich hadden, die aan anderen onderscheidenlijk uitgedeeld waren, zie 1 Corinthians 12:8. Zij, die hun eigene bedenksels, hetzij van mening of van praktijk, bij de kerk voor ene ingeving des Geestes willen doen doorgaan-die zeggen, dat zij van Boven bewogen worden, terwijl zij door hun hoogmoed, geldgierigheid of heerszucht gedreven worden, beliegen, dat is: belasteren den Heiligen Geest.

B. Maar wij lezen die woorden: den Heiligen Geest liegen, en die lezing wordt ondersteund door Acts 5:4 :Gij hebt den mensen niet gelogen, maar Gode. Ananias sprak ene leugen, ene opzettelijke leugen, met de bedoeling van te bedriegen. Hij zei tot Petrus, dat hij ene have, ene bezitting, verkocht had (een huis of een akker) en dat dit het geld was, dat hij er voor ontvangen had. Hij heeft zich misschien uitgedrukt in termen, die voor tweeërlei uitlegging vatbaar waren, ene dubbelzinnigheid er voor gebruikt, waardoor, naar hij dacht, de zaak enigszins bemanteld werd, en hij voor ene bepaalde leugen zou behoed worden. Of wellicht heeft hij niets gezegd, maar het kwam alles op hetzelfde neer, hij deed zoals de anderen deden, die den vollen prijs brachten, en wilde, dat men het daarvoor zou houden, en hij verwachtte den lof te ontvangen, die aan anderen, welke dit gedaan hadden, gegeven was, en hetzelfde voorrecht van toegang tot het algemene fonds te zullen hebben, dat zij hadden, en daarom was het ene stilzwijgende betuiging, dat hij evenals zij den vollen prijs gebracht had, en dit was ene leugen, want hij heeft een deel er van teruggehouden. Velen worden door hoogmoed en om de toejuiching van mensen te verkrijgen, inzonderheid ten opzichte van werken van liefdadigheid jegens de armen, tot grof liegen gebracht. Opdat wij dus niet bevonden worden ons zelven te beroemen op ene valse gift, die ons gegeven is, of door ons gegeven is, Proverbs 25:14, moeten wij ons zelfs niet beroemen op ene ware gift, hetgeen de bedoeling is van de waarschuwing onzes Heilands ten opzichte van werken van liefdadigheid: Laat uwe linkerhand niet weten, wat uwe rechter doet. Zij, die zich beroemen op goede werken, die zij nooit hebben gedaan, of goede werken beloven, die zij nooit doen, of de goede werken, die zij doen, groter en beter voorstellen dan zij zijn, vallen onder de schuld van de leugen van Ananias, welke te vrezen, voor ons allen van het grootste belang is, zelfs de gedachte er aan moet ons doen huiveren. Die leugen heeft hij gezegd aan den Heiligen Geest. Het was niet zozeer aan de apostelen als wel, in hen, aan den Heiligen Geest, dat het geld gebracht werd, en gezegd werd wat er gezegd was, Acts 5:4. Gij hebt den mensen niet gelogen, (den mensen niet alleen, niet voornamelijk, hoewel de apostelen slechts mensen waren), maar gij hebt Gode gelogen. Hieruit wordt met recht afgeleid, dat de Heilige Geest God is, want die den Heiligen Geest liegt, liegt Gode. "Zij, die den apostelen logen, den apostelen, die gedreven werden door den Geest Gods, en door Hem handelden, worden gezegd Gode te liegen, omdat de apostelen handelden door d e kracht en op het gezag van God, waaruit volgt (heeft Dr. Whitby terecht opgemerkt) dat de kracht en het gezag van den Geest de kracht en het gezag van God moeten wezen." En, zoals hij verder betoogt, "Ananias wordt gezegd Gode te liegen, omdat hij dien Geest loog in de apostelen, die hen in staat stelde om de geheimen van der mensen hart en handelingen te onderscheiden, en daar dit ene eigenschap is van God alleen, moet Hij, die Hem liegt, dus Gode liegen, omdat hij Enen liegt, die de onmededeelbare eigenschap van God heeft, en bij gevolg ook het Goddelijk wezen is".

3. Het verzwarende van de zonde, Acts 5:4.

Zo het gebleven ware, bleef het niet uwe? en verkocht zijnde, was het niet in uwe macht? Hetgeen op tweeërlei wijze verstaan kan worden:

A. "Gij waart onder gene verzoeking om van den prijs des lands te onttrekken, eer het verkocht was, was het het uwe, er was geen hypotheek op, het was niet verpand voor enigerlei schuld, en toen het verkocht was, had gij het in uwe macht, om er naar welgevallen over te beschikken, zodat gij evengoed het geheel als een deel er van had kunnen brengen. Gij had gene schulden te betalen, misschien gene kinderen om voor te zorgen, zodat gij niet onder den invloed waart van ene bijzondere aanleiding om een deel van den prijs terug te houden. Gij waart zonder enigerlei oorzaak of aanleiding een overtreder,'. Of wel:

B. "Gij waart niet onder de noodzakelijkheid van uw land te verkopen, of iets van het geld aan de voeten der apostelen te leggen. Gij zoudt het geld hebben kunnen houden, zo u dit had behaagd, en het land ook, gij had nooit aanspraak behoeven te maken op zulk ene daad van volmaaktheid". Dezen regel voor liefdadigheid geeft de apostel, opdat de mensen er niet toe gedrongen of gedwongen zouden worden, als iets dat noodzakelijk is, want God heeft een blijmoedigen gever lief, 2 Corinthians 9:7, en Filemon moet een goed werk doen, niet als naar bedwang, maar naar vrijwilligheid, Philemon 1:14. Gelijk het beter is gene gelofte te doen, dan ene gelofte te doen en niet te betalen, zo zou het voor hem beter geweest zijn, zijn land niet te verkopen, dan aldus een deel van den prijs er van te onttrekken, niet te hebben voorgegeven het goede werk te doen, dan het ten halve te doen. "Verkocht zijnde, was het in uwe macht, maar het was niet in uwe macht nadat gij de gelofte had gedaan van het te geven, toen hebt gij uwen mond open gedaan tot den Heere, en hebt niet kunnen teruggaan. En zo is het, als wij ons hart den Heere geven, ons niet vergund het te verdelen. Satan zou, evenals de moeder, van wie het kind niet was, wel met de helft tevreden zijn, maar God wil alles of niets.

4. Al die schuld, aldus verzwaard, wordt op hem gelegd: Wat is het, dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen? Merk op: Hoewel Satan zijn hart heeft vervuld om het te doen, wordt toch gezegd dat hij het in zijn hart heeft voorgenomen, hetgeen aantoont, dat wij onze zonden niet kunnen vergoelijken door de schuld er van op den duivel te werpen, hij verzoekt, maar hij kan niet dwingen, het is van onze eigene begeerlijkheid, dat wij afgetrokken en verlokt worden. Het boze, waarin het ook moge bestaan, dat gezegd, of gedaan wordt, de zondaar heeft het in zijn eigen hart voorgenomen, of opgevat, en daarom: zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen. Het slot of einde der beschuldiging is zeer zwaar, maar zeer rechtvaardig: gij hebt den mensen niet gelogen, maar Gode. Welk een nadruk wordt door den profeet niet gelegd op de zonde van Achaz: Gij maakt niet alleen de mensen moede, maar ook God, Isaiah 7:13, en door Mozes op die van Israël: uwe murmureringen zijn niet tegen ons, maar tegen den Heere, Exodus 16:8. Zo ook hier: Gij zoudt ons, die mensen zijn, zo als gij, kunnen bedriegen, maar, dwaal niet, God laat zich niet bespotten. Indien wij denken God te bedriegen, dan zal het in het einde blijken, dat wij noodlottig onze eigene ziel hebben bedrogen.

III. Den dood en de begrafenis van Ananias, Acts 5:5, Acts 5:6.

1. Hij stierf ter eigener stonde: Ananias, deze woorden horende, verstomde, evenals hij, die beschuldigd werd van de bruiloftszaal binnen te dringen zonder bruiloftskleed aan te hebben, had hij niets ter zijner verontschuldiging te zeggen. Maar dat was niet alles, hij viel neer en gaf den geest. Het blijkt niet of Petrus bedoeld en verwacht had, dat dit zou volgen op hetgeen hij tot hem gezegd had, wl is het waarschijnlijk, want over Saffira, zijne vrouw, heeft Petrus dit doodvonnis uitgesproken, Acts 5:9. Sommigen denken, dat een engel hem sloeg, dat hij stierf, zoals Herodes, Acts 12:23. Of wel, zijn eigen geweten sloeg hem, vervulde hem met zulk ene ontzetting over zijne schuld, dat hij onder den last er van neerzonk en stierf. En wellicht kwam hem, toen hij overtuigd was van den Heiligen Geest gelogen te hebben, het onvergeeflijke te binnen van het lasteren van den Heiligen Geest, dat hem als met een dolksteek het hart doorboorde. Let op de kracht van het woord Gods in den mond der apostelen. Gelijk het voor sommigen ene reuke des levens was ten leven, zo was het voor anderen ene reuke des doods ten dode. Gelijk er sommigen zijn, die door het Evangelie worden gerechtvaardigd, zo zijn er ook sommigen, die er door veroordeeld worden. De straf van Ananias moge streng schijnen, maar wij zijn er zeker van, dat zij rechtvaardig was.

A. Zij was bedoeld om de ere te handhaven van den Heiligen Geest, die nu onlangs op de apostelen was uitgestort, ten einde het Evangelie-koninkrijk op te richten. Het was een grote smaad, dien Ananias den Heiligen Geest had aangedaan, alsof Hij bedrogen kon worden: en het had de onmiddellijke strekking om het getuigenis der apostelen krachteloos te maken, want, indien zij door den Geest dit zijn bedrog niet konden ontdekken, hoe zouden zij dan door den Geest de diepe dingen Gods kunnen ontdekken, die zij aan de kinderen der mensen bekend moesten maken? Het was dus nodig, het aanzien van de gaven en krachten van de apostelen hoog te houden, al was het dan ook ten koste van dit leven.

B. Het was bestemd om, aan het begin dezer bedeling, anderen van deze zonde terug te houden. Simon de Tovenaar is later niet op dezelfde wijze gestraft geworden, evenmin als Elymas, maar Ananias werd nu aan het begin ten voorbeeld gesteld, opdat bij de merkbare bewijzen, die gegeven werden van het troostrijke en kostelijke om den Heiligen Geest te ontvangen, er ook merkbare bewijzen zouden zijn van het gevaarlijke om den Geest te weerstaan, en Hem smaadheid aan te doen. Hoe streng werd de aanbidding van het gouden kalf gestraft, en het hout lezen op den sabbatdag, toen de wetten van het tweede en vierde gebod kortelings waren gegeven! Zo ging het ook met het brengen van vreemd vuur op het altaar door Nadab en Abihu, en met de rebellie van Korach en zijne medegenoten, toen het vuur van den hemel pas gegeven was, en het gezag van Mozes en Aron pas gevestigd was. Dat dit geschiedde door den dienst van Petrus, die zelf kort te voren zijn Meester met ene leugen verloochend had, geeft te kennen, dat het geen toorn was over een onrecht hem aangedaan, want dan zou hij, die zelf schuldig was, barmhartigheid gehad hebben jegens de overtreders, en hij, die zelf berouw heeft gehad van zijne zonde, en vergeving heeft erlangd, zou dezen smaad of belediging vergeven hebben, en gepoogd hebben den overtreder tot bekering te brengen, maar het was de daad van den Geest Gods in Petrus. Hem was de versmaadheid aangedaan, en door Hem werd de straf ten uitvoer gelegd.

2. Hij werd onmiddellijk begraven, want dit was de wijze van doen onder de Joden, Acts 5:6.

De jongelingen, die waarschijnlijk door de gemeente waren aangesteld om de doden te begraven, zoals onder de Romeinen de libitinarii en pollinctores, of wel, de jongelingen, die de apostelen vergezelden en hen bedienden, schikten hem toe, wikkelden het dode lichaam in grafklederen en droegen het uit, buiten de stad, en begroeven het op betamelijke wijze, hoewel hij gestorven was in zijne zonde, en door een onmiddellijke slag der wrake Gods. I

V. De afrekening met Saffira, de vrouw van Ananias, die wellicht de eerste is geweest in overtreding, en haar man verleid heeft om van de verboden vrucht te eten. Zij kwam in de plaats waar de apostelen waren, die, naar het schijnt, Salomo's voorhof was, want daar vinden wij hen Acts 5:12, een deel van den tempel, waar Christus placht te wandelen, John 10:23. Het was omtrent drie uren daarna, dat zij inkwam, verwachtende dank te zullen ontvangen voor hare komst, en hare toestemming tot den verkoop van het land, waarop zij misschien voor haar weduwgoed, of haar derde, recht had, want zij wist niet wat er geschied was. Het was vreemd, dat niemand zich tot haar henen had gespoed om haar den plotselingen dood van haren man te berichten, opdat zij weg zou kunnen blijven. Wellicht heeft iemand het wel gedaan, maar vond haar niet in hare woning, en zo was het, dat zij, toen zij voor de apostelen verscheen als ene weldoenster, ene donatrice van het fonds, een breuke ontmoette in plaats van een zegen.

1. Door ene vraag, die Petrus haar deed, Acts 5:8, kwam het uit, dat zij deelde in de zonde van haren man. Zeg mij hebt gijlieden het land voor zoveel verkocht? den prijs noemende, dien Ananias gebracht en aan de voeten der apostelen had gelegd. "Was dit alles, dat gij voor het land ontvangen hebt, en niet meer?" "Neen", zegt zij, "wij hebben er niet meer voor gehad, geen penning meer". Ananias was met zijne vrouw overeen gekomen, om hetzelfde verhaal te doen, en daar de verkoop niet in het openbaar had plaats gehad, en zij afgesproken hadden om de zaak onder zich te houden, kon niemand hen logenstraffen, daarom dachten zij veilig bij hun leugen te kunnen blijven, en geloof te zullen vinden. Het is treurig te zien hoe mensen, die door hun onderlinge betrekking elkaar moesten opwekken tot hetgeen goed is, elkaar stijven in hetgeen kwaad is.

2. Toen werd het vonnis over haar uitgesproken, dat zij ook in het oordeel van haren man zou delen, Acts 5:9.

A. Hare zonde is blootgelegd: Wat is het, dat gij onder u hebt overeengestemd te verzoeken den Geest des Heeren? Voor hij het vonnis uitspreekt, maakt hij haar hare gruwelen bekend, en toont haar het kwaad van hare zonde. Zij verzochten den Geest des Heeren, zoals Israël God verzocht had in de woestijn, toen zij zeiden: Is de Heere in het midden van ons of niet? nadat zij zo vele wonderbare bewijzen hadden van Zijne macht, en niet slechts van Zijne tegenwoordigheid, maar van Zijne leiding, toen zij zeiden: Kan God een tafel toerichten? Zo ook hier: "Kan de Geest des Heeren in de apostelen dit bedrog ontdekken? Kunnen zij ontdekken, dat dit slechts een gedeelte is van den prijs, als wij hun zeggen, dat het de volle prijs is?" Zal Hij door de donkerheid oordelen? Job 22:13. Zij zagen, dat de apostelen de gave der talen hadden, maar hadden zij ook de gave om de geesten te onderscheiden? Zij, die vertrouwen veilig en straffeloos te kunnen zondigen, verzoeken den Geest Gods, zij verzoeken God, menende, dat Hij ten enenmale is gelijk zij. Zij waren overeen gekomen om dit te doen, waardoor zij den band, die hen aan elkaar verbond, (en die door de Goddelijke instelling heilig is), tot ene samenknoping der ongerechtigheid hadden gemaakt. Het is moeilijk te zeggen, wat tussen echtgenoten, of andere verwanten, erger is-onenigheid in het goede, of eenstemmigheid in het kwade. Het schijnt aan te duiden, dat hun overeenkomen om dit te doen nog een verzoeken was van den Geest, alsof, toen zij zich verbonden hadden elkanders geheim te bewaren omtrent deze zaak, ook de Geest des Heeren zelf hen niet kon ontdekken. Aldus hebben zij zich diep verstoken, om hun raad voor den Heere te verbergen, maar het werd hun bekend gemaakt, dat dit te vergeefs was. "Hoe is het dat gij zo verdwaald zijt? Wat vreemde stompzinnigheid heeft zich van u meester gemaakt, dat gij ene proef wilt nemen met iets, dat onbetwistbaar is? Hoe is het, dat gij, die gedoopte Christenen zijt, u zelven niet beter begrijpt? Hoe hebt gij u aan zo groot gevaar durven blootstellen?"

B. Haar oordeel is uitgesproken. Zie, de voeten dergenen, die uwen man begraven hebben, zijn voor de deur, (misschien hoorde hij hen komen, of wist hij, dat zij niet lang meer konden uitblijven), en zullen u uitdragen. Gelijk Adam en Eva, die overeengekomen waren om van de verboden vrucht te eten, te zamen uit het paradijs werden verdreven, zo zijn Ananias en Saffira, die overeengekomen waren om den Geest des Heeren te verzoeken, te zamen uit de wereld verdreven.

3. Het vonnis werd van zelf ten uitvoer gelegd. Er was geen scherprechter nodig, ene dodelijke kracht ging uit van het woord van Petrus, zoals er soms ene genezende kracht van uitging, want God, in wiens naam Hij sprak, doodt en maakt levend, en uit Zijn mond, (en Petrus was nu Zijn mond) gaat het kwade uit en het goede. En zij viel terstond neer voor zijne voeten. Met sommige zondaren gaat God snel te werk, terwijl Hij anderen zeer lang verdraagt, voor welk verschil (in Zijne handelwijze) ongetwijfeld goede redenen zijn, maar Hij is er ons gene rekenschap van schuldig. Nu pas hoorde zij, dat haar man dood was, waarvan het bericht met de ontdekking harer zonde, en het doodvonnis, dat over haar was uitgesproken, haar als een donderslag getroffen heeft, en haar als door een dwarlwind wegvoerde. Er zijn vele voorbeelden van plotselinge sterfgevallen, die niet beschouwd moeten worden als de straf voor de ene of andere grove zonde, zoals deze. Wij moeten niet denken, dat allen, die plotseling sterven, zondaren zijn boven anderen. Dat plotselinge sterven kan wellicht een gunstbewijs voor hen zijn, om hen een snellen overgang te doen hebben, maar toch is het voor allen ene waarschuwing om altijd bereid te wezen. Hier echter was het klaarblijkelijk een oordeel. Sommigen stellen de vraag betreffende den eeuwigen staat van Ananias en Saffira, en zijn geneigd te denken, dat de vernietiging of verwoesting, van het vlees was, opdat de geest behouden zou zijn in den dag van den Heere Jezus. En ik zou willen instemmen met deze liefderijke onderstelling, indien hun enige tijd gelaten was tot bekering, zoals aan den bloedschendigen Corinthiër. Maar de verborgene dingen zijn niet voor ons. Zij viel neer voor de voeten van Petrus, d r, waar zij den vollen prijs had moeten neerleggen, maar het niet gedaan had, was zij nu zelf neergelegd, om, als het ware, het ontbrekende aan te vullen.

De jongelingen, die de zorg hadden voor de begrafenissen, ingekomen zijnde, vonden haar dood, en nu wordt niet gezegd, dat zij haar toeschikten, zoals zij Ananias gedaan hadden, maar, zij droegen ze uit, zoals zij was, en begroeven haar bij haren man. Waarschijnlijk werd er een opschrift geplaatst op hun graf, aanduidende, dat zij gedenktekenen waren van den toorn Gods tegen hen, die den Heiligen Geest liegen. Sommigen werpen de vraag op, of de apostelen het geld behielden, dat zij gebracht hadden, en ten opzichte waarvan zij ge- logen hadden. Ik ben geneigd te denken, dat zij het gehouden hebben, zij hadden de bijgelovigheid niet van hen, die zeiden: Het is niet geoorloofd het in de offerkist te leggen, want den reinen is alles rein. Wat zij brachten was niet bezoedeld voor hen, aan wie zij het brachten, maar wat zij onttrokken was bezoedeld voor hen, die het hadden teruggehouden. De wierookvaten van Korachs muitelingen bleven in gebruik.

V. Den indruk, hierdoor teweeggebracht op het volk. In het midden van het verhaal wordt hier nota van genomen Acts 5:5. Er kwam grote vrees over allen, die dit hoorden, die hoorden wat Petrus zei, en zagen wat er op volgde, of, over allen, die het verhaal er van hoorden, want het gerucht er van ging voorzeker als een lopend vuurtje door de stad. En wederom, Acts 5:11, Er kwam grote vreze over de gehele gemeente, en over allen, die dit hoorden.

1. Zij die zich bij de gemeente hadden gevoegd werden er door getroffen van ontzag voor God en Zijne oordelen en met groten eerbied voor de bedeling des Geestes, waaronder zij nu leefden. Het veroorzaakte gene verkilling in hun heilige blijdschap, maar het leerde hun er ernstig onder te zijn, en zich te verheugen met beven. Allen, die daarna hun geld aan de voeten der apostelen legden, waren bevreesd, om er iets van terug te houden.

2. Allen die het hoorden, geraakten er door in ontsteltenis, en waren bereid te zeggen: Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht van den Heere dezen Heiligen God en voor Zijn' Geest in de apostelen? Zoals in 1 Samuel 6:20.

B. "Gij waart niet onder de noodzakelijkheid van uw land te verkopen, of iets van het geld aan de voeten der apostelen te leggen. Gij zoudt het geld hebben kunnen houden, zo u dit had behaagd, en het land ook, gij had nooit aanspraak behoeven te maken op zulk ene daad van volmaaktheid". Dezen regel voor liefdadigheid geeft de apostel, opdat de mensen er niet toe gedrongen of gedwongen zouden worden, als iets dat noodzakelijk is, want God heeft een blijmoedigen gever lief, 2 Corinthians 9:7, en Filemon moet een goed werk doen, niet als naar bedwang, maar naar vrijwilligheid, Philemon 1:14. Gelijk het beter is gene gelofte te doen, dan ene gelofte te doen en niet te betalen, zo zou het voor hem beter geweest zijn, zijn land niet te verkopen, dan aldus een deel van den prijs er van te onttrekken, niet te hebben voorgegeven het goede werk te doen, dan het ten halve te doen. "Verkocht zijnde, was het in uwe macht, maar het was niet in uwe macht nadat gij de gelofte had gedaan van het te geven, toen hebt gij uwen mond open gedaan tot den Heere, en hebt niet kunnen teruggaan. En zo is het, als wij ons hart den Heere geven, ons niet vergund het te verdelen. Satan zou, evenals de moeder, van wie het kind niet was, wel met de helft tevreden zijn, maar God wil alles of niets.

4. Al die schuld, aldus verzwaard, wordt op hem gelegd: Wat is het, dat gij deze daad in uw hart hebt voorgenomen? Merk op: Hoewel Satan zijn hart heeft vervuld om het te doen, wordt toch gezegd dat hij het in zijn hart heeft voorgenomen, hetgeen aantoont, dat wij onze zonden niet kunnen vergoelijken door de schuld er van op den duivel te werpen, hij verzoekt, maar hij kan niet dwingen, het is van onze eigene begeerlijkheid, dat wij afgetrokken en verlokt worden. Het boze, waarin het ook moge bestaan, dat gezegd, of gedaan wordt, de zondaar heeft het in zijn eigen hart voorgenomen, of opgevat, en daarom: zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen. Het slot of einde der beschuldiging is zeer zwaar, maar zeer rechtvaardig: gij hebt den mensen niet gelogen, maar Gode. Welk een nadruk wordt door den profeet niet gelegd op de zonde van Achaz: Gij maakt niet alleen de mensen moede, maar ook God, Isaiah 7:13, en door Mozes op die van Israël: uwe murmureringen zijn niet tegen ons, maar tegen den Heere, Exodus 16:8. Zo ook hier: Gij zoudt ons, die mensen zijn, zo als gij, kunnen bedriegen, maar, dwaal niet, God laat zich niet bespotten. Indien wij denken God te bedriegen, dan zal het in het einde blijken, dat wij noodlottig onze eigene ziel hebben bedrogen.

III. Den dood en de begrafenis van Ananias, Acts 5:5, Acts 5:6.

1. Hij stierf ter eigener stonde: Ananias, deze woorden horende, verstomde, evenals hij, die beschuldigd werd van de bruiloftszaal binnen te dringen zonder bruiloftskleed aan te hebben, had hij niets ter zijner verontschuldiging te zeggen. Maar dat was niet alles, hij viel neer en gaf den geest. Het blijkt niet of Petrus bedoeld en verwacht had, dat dit zou volgen op hetgeen hij tot hem gezegd had, wl is het waarschijnlijk, want over Saffira, zijne vrouw, heeft Petrus dit doodvonnis uitgesproken, Acts 5:9. Sommigen denken, dat een engel hem sloeg, dat hij stierf, zoals Herodes, Acts 12:23. Of wel, zijn eigen geweten sloeg hem, vervulde hem met zulk ene ontzetting over zijne schuld, dat hij onder den last er van neerzonk en stierf. En wellicht kwam hem, toen hij overtuigd was van den Heiligen Geest gelogen te hebben, het onvergeeflijke te binnen van het lasteren van den Heiligen Geest, dat hem als met een dolksteek het hart doorboorde. Let op de kracht van het woord Gods in den mond der apostelen. Gelijk het voor sommigen ene reuke des levens was ten leven, zo was het voor anderen ene reuke des doods ten dode. Gelijk er sommigen zijn, die door het Evangelie worden gerechtvaardigd, zo zijn er ook sommigen, die er door veroordeeld worden. De straf van Ananias moge streng schijnen, maar wij zijn er zeker van, dat zij rechtvaardig was.

A. Zij was bedoeld om de ere te handhaven van den Heiligen Geest, die nu onlangs op de apostelen was uitgestort, ten einde het Evangelie-koninkrijk op te richten. Het was een grote smaad, dien Ananias den Heiligen Geest had aangedaan, alsof Hij bedrogen kon worden: en het had de onmiddellijke strekking om het getuigenis der apostelen krachteloos te maken, want, indien zij door den Geest dit zijn bedrog niet konden ontdekken, hoe zouden zij dan door den Geest de diepe dingen Gods kunnen ontdekken, die zij aan de kinderen der mensen bekend moesten maken? Het was dus nodig, het aanzien van de gaven en krachten van de apostelen hoog te houden, al was het dan ook ten koste van dit leven.

B. Het was bestemd om, aan het begin dezer bedeling, anderen van deze zonde terug te houden. Simon de Tovenaar is later niet op dezelfde wijze gestraft geworden, evenmin als Elymas, maar Ananias werd nu aan het begin ten voorbeeld gesteld, opdat bij de merkbare bewijzen, die gegeven werden van het troostrijke en kostelijke om den Heiligen Geest te ontvangen, er ook merkbare bewijzen zouden zijn van het gevaarlijke om den Geest te weerstaan, en Hem smaadheid aan te doen. Hoe streng werd de aanbidding van het gouden kalf gestraft, en het hout lezen op den sabbatdag, toen de wetten van het tweede en vierde gebod kortelings waren gegeven! Zo ging het ook met het brengen van vreemd vuur op het altaar door Nadab en Abihu, en met de rebellie van Korach en zijne medegenoten, toen het vuur van den hemel pas gegeven was, en het gezag van Mozes en Aron pas gevestigd was. Dat dit geschiedde door den dienst van Petrus, die zelf kort te voren zijn Meester met ene leugen verloochend had, geeft te kennen, dat het geen toorn was over een onrecht hem aangedaan, want dan zou hij, die zelf schuldig was, barmhartigheid gehad hebben jegens de overtreders, en hij, die zelf berouw heeft gehad van zijne zonde, en vergeving heeft erlangd, zou dezen smaad of belediging vergeven hebben, en gepoogd hebben den overtreder tot bekering te brengen, maar het was de daad van den Geest Gods in Petrus. Hem was de versmaadheid aangedaan, en door Hem werd de straf ten uitvoer gelegd.

2. Hij werd onmiddellijk begraven, want dit was de wijze van doen onder de Joden, Acts 5:6.

De jongelingen, die waarschijnlijk door de gemeente waren aangesteld om de doden te begraven, zoals onder de Romeinen de libitinarii en pollinctores, of wel, de jongelingen, die de apostelen vergezelden en hen bedienden, schikten hem toe, wikkelden het dode lichaam in grafklederen en droegen het uit, buiten de stad, en begroeven het op betamelijke wijze, hoewel hij gestorven was in zijne zonde, en door een onmiddellijke slag der wrake Gods. I

V. De afrekening met Saffira, de vrouw van Ananias, die wellicht de eerste is geweest in overtreding, en haar man verleid heeft om van de verboden vrucht te eten. Zij kwam in de plaats waar de apostelen waren, die, naar het schijnt, Salomo's voorhof was, want daar vinden wij hen Acts 5:12, een deel van den tempel, waar Christus placht te wandelen, John 10:23. Het was omtrent drie uren daarna, dat zij inkwam, verwachtende dank te zullen ontvangen voor hare komst, en hare toestemming tot den verkoop van het land, waarop zij misschien voor haar weduwgoed, of haar derde, recht had, want zij wist niet wat er geschied was. Het was vreemd, dat niemand zich tot haar henen had gespoed om haar den plotselingen dood van haren man te berichten, opdat zij weg zou kunnen blijven. Wellicht heeft iemand het wel gedaan, maar vond haar niet in hare woning, en zo was het, dat zij, toen zij voor de apostelen verscheen als ene weldoenster, ene donatrice van het fonds, een breuke ontmoette in plaats van een zegen.

1. Door ene vraag, die Petrus haar deed, Acts 5:8, kwam het uit, dat zij deelde in de zonde van haren man. Zeg mij hebt gijlieden het land voor zoveel verkocht? den prijs noemende, dien Ananias gebracht en aan de voeten der apostelen had gelegd. "Was dit alles, dat gij voor het land ontvangen hebt, en niet meer?" "Neen", zegt zij, "wij hebben er niet meer voor gehad, geen penning meer". Ananias was met zijne vrouw overeen gekomen, om hetzelfde verhaal te doen, en daar de verkoop niet in het openbaar had plaats gehad, en zij afgesproken hadden om de zaak onder zich te houden, kon niemand hen logenstraffen, daarom dachten zij veilig bij hun leugen te kunnen blijven, en geloof te zullen vinden. Het is treurig te zien hoe mensen, die door hun onderlinge betrekking elkaar moesten opwekken tot hetgeen goed is, elkaar stijven in hetgeen kwaad is.

2. Toen werd het vonnis over haar uitgesproken, dat zij ook in het oordeel van haren man zou delen, Acts 5:9.

A. Hare zonde is blootgelegd: Wat is het, dat gij onder u hebt overeengestemd te verzoeken den Geest des Heeren? Voor hij het vonnis uitspreekt, maakt hij haar hare gruwelen bekend, en toont haar het kwaad van hare zonde. Zij verzochten den Geest des Heeren, zoals Israël God verzocht had in de woestijn, toen zij zeiden: Is de Heere in het midden van ons of niet? nadat zij zo vele wonderbare bewijzen hadden van Zijne macht, en niet slechts van Zijne tegenwoordigheid, maar van Zijne leiding, toen zij zeiden: Kan God een tafel toerichten? Zo ook hier: "Kan de Geest des Heeren in de apostelen dit bedrog ontdekken? Kunnen zij ontdekken, dat dit slechts een gedeelte is van den prijs, als wij hun zeggen, dat het de volle prijs is?" Zal Hij door de donkerheid oordelen? Job 22:13. Zij zagen, dat de apostelen de gave der talen hadden, maar hadden zij ook de gave om de geesten te onderscheiden? Zij, die vertrouwen veilig en straffeloos te kunnen zondigen, verzoeken den Geest Gods, zij verzoeken God, menende, dat Hij ten enenmale is gelijk zij. Zij waren overeen gekomen om dit te doen, waardoor zij den band, die hen aan elkaar verbond, (en die door de Goddelijke instelling heilig is), tot ene samenknoping der ongerechtigheid hadden gemaakt. Het is moeilijk te zeggen, wat tussen echtgenoten, of andere verwanten, erger is-onenigheid in het goede, of eenstemmigheid in het kwade. Het schijnt aan te duiden, dat hun overeenkomen om dit te doen nog een verzoeken was van den Geest, alsof, toen zij zich verbonden hadden elkanders geheim te bewaren omtrent deze zaak, ook de Geest des Heeren zelf hen niet kon ontdekken. Aldus hebben zij zich diep verstoken, om hun raad voor den Heere te verbergen, maar het werd hun bekend gemaakt, dat dit te vergeefs was. "Hoe is het dat gij zo verdwaald zijt? Wat vreemde stompzinnigheid heeft zich van u meester gemaakt, dat gij ene proef wilt nemen met iets, dat onbetwistbaar is? Hoe is het, dat gij, die gedoopte Christenen zijt, u zelven niet beter begrijpt? Hoe hebt gij u aan zo groot gevaar durven blootstellen?"

B. Haar oordeel is uitgesproken. Zie, de voeten dergenen, die uwen man begraven hebben, zijn voor de deur, (misschien hoorde hij hen komen, of wist hij, dat zij niet lang meer konden uitblijven), en zullen u uitdragen. Gelijk Adam en Eva, die overeengekomen waren om van de verboden vrucht te eten, te zamen uit het paradijs werden verdreven, zo zijn Ananias en Saffira, die overeengekomen waren om den Geest des Heeren te verzoeken, te zamen uit de wereld verdreven.

3. Het vonnis werd van zelf ten uitvoer gelegd. Er was geen scherprechter nodig, ene dodelijke kracht ging uit van het woord van Petrus, zoals er soms ene genezende kracht van uitging, want God, in wiens naam Hij sprak, doodt en maakt levend, en uit Zijn mond, (en Petrus was nu Zijn mond) gaat het kwade uit en het goede. En zij viel terstond neer voor zijne voeten. Met sommige zondaren gaat God snel te werk, terwijl Hij anderen zeer lang verdraagt, voor welk verschil (in Zijne handelwijze) ongetwijfeld goede redenen zijn, maar Hij is er ons gene rekenschap van schuldig. Nu pas hoorde zij, dat haar man dood was, waarvan het bericht met de ontdekking harer zonde, en het doodvonnis, dat over haar was uitgesproken, haar als een donderslag getroffen heeft, en haar als door een dwarlwind wegvoerde. Er zijn vele voorbeelden van plotselinge sterfgevallen, die niet beschouwd moeten worden als de straf voor de ene of andere grove zonde, zoals deze. Wij moeten niet denken, dat allen, die plotseling sterven, zondaren zijn boven anderen. Dat plotselinge sterven kan wellicht een gunstbewijs voor hen zijn, om hen een snellen overgang te doen hebben, maar toch is het voor allen ene waarschuwing om altijd bereid te wezen. Hier echter was het klaarblijkelijk een oordeel. Sommigen stellen de vraag betreffende den eeuwigen staat van Ananias en Saffira, en zijn geneigd te denken, dat de vernietiging of verwoesting, van het vlees was, opdat de geest behouden zou zijn in den dag van den Heere Jezus. En ik zou willen instemmen met deze liefderijke onderstelling, indien hun enige tijd gelaten was tot bekering, zoals aan den bloedschendigen Corinthiër. Maar de verborgene dingen zijn niet voor ons. Zij viel neer voor de voeten van Petrus, d r, waar zij den vollen prijs had moeten neerleggen, maar het niet gedaan had, was zij nu zelf neergelegd, om, als het ware, het ontbrekende aan te vullen.

De jongelingen, die de zorg hadden voor de begrafenissen, ingekomen zijnde, vonden haar dood, en nu wordt niet gezegd, dat zij haar toeschikten, zoals zij Ananias gedaan hadden, maar, zij droegen ze uit, zoals zij was, en begroeven haar bij haren man. Waarschijnlijk werd er een opschrift geplaatst op hun graf, aanduidende, dat zij gedenktekenen waren van den toorn Gods tegen hen, die den Heiligen Geest liegen. Sommigen werpen de vraag op, of de apostelen het geld behielden, dat zij gebracht hadden, en ten opzichte waarvan zij ge- logen hadden. Ik ben geneigd te denken, dat zij het gehouden hebben, zij hadden de bijgelovigheid niet van hen, die zeiden: Het is niet geoorloofd het in de offerkist te leggen, want den reinen is alles rein. Wat zij brachten was niet bezoedeld voor hen, aan wie zij het brachten, maar wat zij onttrokken was bezoedeld voor hen, die het hadden teruggehouden. De wierookvaten van Korachs muitelingen bleven in gebruik.

V. Den indruk, hierdoor teweeggebracht op het volk. In het midden van het verhaal wordt hier nota van genomen Acts 5:5. Er kwam grote vrees over allen, die dit hoorden, die hoorden wat Petrus zei, en zagen wat er op volgde, of, over allen, die het verhaal er van hoorden, want het gerucht er van ging voorzeker als een lopend vuurtje door de stad. En wederom, Acts 5:11, Er kwam grote vreze over de gehele gemeente, en over allen, die dit hoorden.

1. Zij die zich bij de gemeente hadden gevoegd werden er door getroffen van ontzag voor God en Zijne oordelen en met groten eerbied voor de bedeling des Geestes, waaronder zij nu leefden. Het veroorzaakte gene verkilling in hun heilige blijdschap, maar het leerde hun er ernstig onder te zijn, en zich te verheugen met beven. Allen, die daarna hun geld aan de voeten der apostelen legden, waren bevreesd, om er iets van terug te houden.

2. Allen die het hoorden, geraakten er door in ontsteltenis, en waren bereid te zeggen: Wie zou kunnen bestaan voor het aangezicht van den Heere dezen Heiligen God en voor Zijn' Geest in de apostelen? Zoals in 1 Samuel 6:20.

Verzen 17-25

Handelingen 5:17-25

Nooit is een goed werk gedaan met enigerlei hoop op voorspoed, of het vond tegenstand. Zij, die er op uit zijn kwaad te doen, kunnen niet in vrede leven met hen, die er zich op toeleggen om goed te doen. Satan, de verderver van het mensdom, is altijd geweest, en zal altijd zijn, de weerstreven van hen, die de weldoeners zijn van het menselijk geslacht, en het zou vreemd geweest zijn, indien de apostelen aldus zonder hinder of stoornis voort hadden kunnen gaan met prediken en genezen. In deze verzen zien wij, hoe de boosheid der hel en de genade des hemels om hen worstelen, de ene, om hen weg te drijven van het goede werk, de andere om er hen toe op te wekken en te bezielen.

I. De priesters waren verwoed op hen, en sloten hen in de gevangenis, Acts 5:17, Acts 5:18. Merk op:

1. Wie hun vijanden en vervolgers waren. De hogepriester was de aanvoerder, Annas of Kajafas, die zag, dat hun rijkdom en waardigheid, hun macht en tirannie, dat is hun al, op het spel stonden, en onvermijdelijk te gronde zouden gaan, indien de geestelijke en hemelse leer van Christus veld won en bij het volk de overhand zou krijgen. Zij, die zich hierin het ijverigst aan de zijde des hogepriesters schaarden, waren de sekte der Sadduceeën, die ene bijzondere vijandschap koesterden tegen het Evangelie van Christus, omdat het de leer der onzichtbare wereld bevestigde, de opstanding der doden en den toekomenden staat, die zij ontkenden. Het is niet vreemd, dat de mensen, die geen Godsdienst hebben, een dweepzieken ijver hebben in hun tegenstand tegen den waren en zuiveren Godsdienst.

2. Hun gezindheid jegens hen. Zij waren hun kwalijk genegen en ten uiterste verbitterd op hen. Toen zij hoorden en zagen welk een toeloop er was tot de apostelen, en van hoe veel gewicht en betekenis zij geworden waren, zijn zij in hun woede en hartstocht opgestaan, als mensen, die dit niet langer konden dragen of dulden, en vast besloten waren hun het hoofd te bieden, vervuld zijnde van nijdigheid wegens der apostelen prediking van de leer van Christus, en hun genezing der kranken: op het volk, omdat zij hen hoorden, en de kranken tot hen brachten om door hen te worden genezen- op zich zelven en op hun eigene partij, omdat zij dit alles zo lang hadden laten begaan, en het kwaad niet reeds terstond den kop hadden ingedrukt. Zo zijn de vijanden van Christus en van Zijn Evangelie ene kwelling voor zich zelven. De afgunst doodt den slechte.

3. Hoe zij tegen hen te werk gingen, Acts 5:18. Zij sloegen hun handen aan de apostelen, misschien wel hun eigene handen (tot zulk ene laagte heeft hun kwaadwilligheid hen doen zinken) of liever, de handen hunner dienaren of beambten, en zetten hen in de gemene gevangenis, onder de ergste misdadigers. Hiermede hadden zij ten doel:

A. Een bedwang op hen te leggen. Hoewel zij hun niets misdadigs ten laste konden leggen, niets dat des doods of der banden waardig was, konden zij toch, zolang zij hen in de gevangenis hadden, hun beletten om met hun werk voort te gaan, en zij achtten, dat dit al veel gewonnen was. Zo vroeg reeds waren de gezanten van Christus in banden.

B. Hen te verschrikken, en hen alzo van hun werk weg te drijven. De laatste keer, dat zij hen voor zich lieten komen, hebben zij hen slechts gedreigd, Acts 4:21, maar bevindende, dat dit van gene uitwerking op hen was, zetten zij hen nu gevangen, om hen bevreesd te maken. C. Om hun smaadheid aan te doen, en daarom sloten zij hen op in de gemene gevangenis, opdat, als zij aldus gehoond en vernederd waren, het volk hen niet langer in zo hoge achting zouden houden, als zij gedaan hadden. Satan heeft zijne boze bedoelingen tegen het Evangelie in grote mate ten uitvoer trachten te brengen door de predikers en belijders er van in een verachtelijk daglicht te stellen.

II. God heeft Zijn engel gezonden, om hen uit de gevangenis te voeren, en hun een vernieuwd bevel te brengen om het Evangelie te prediken. De machten der duisternis streden tegen hen, maar de Vader der lichten strijdt voor hen, en zendt een engel des lichts om hun zaak voor te staan. De Heere zal Zijne getuigen nooit verlaten, maar hen gewis bijstaan en beschermen.

1. De apostelen zijn wettig uit de gevangenis ontslagen, Acts 5:19 :In weerwil van alle sloten en grendels opende de engel des Heeren des nachts de deuren der gevangenis, en in weerwil van de waakzaamheid der wachters, die buiten stonden voor de deuren, Acts 5:23, leidde hij hen uit, gaf hun volmacht om de gevangenis te verlaten, en bracht hen door alle hindernissen heen naar buiten. Deze bevrijding wordt niet zo in bijzonderheden verhaald als die van Petrus, Acts 12:7 en verder., maar hier geschiedde toch hetzelfde wonder. Er is gene gevangenis zo duister, en zo sterk, of God kan er Zijn volk in bezoeken, en, zo het Hem behaagt, er hen uit halen. Deze verlossing van de apostelen uit de gevangenis door een' engel, geleek op Christus' opstanding. Zijne bevrijding uit de gevangenis des grafs, en zal ene hulp wezen om de apostelen te bevestigen in hun prediking er van.

2. Hun wordt gelast, wettig gelast, voort te gaan met hun werk, zodat zij er door ontheven zijn van de verplichting om het verbod te eerbiedigen, dat de hogepriester hun had opgelegd. Gaat heen, en staat, en spreekt in den tempel tot het volk al de woorden dezes levens, Acts 5:20. Zij moeten niet denken, dat zij op wonderdadige wijze in vrijheid zijn gesteld om nu hun leven te redden, door uit de handen der vijanden te ontkomen. Neen, het was om met des te meer vrijmoedigheid voort te gaan met hun werk. Herstel uit ziekte, bevrijding van druk of benauwdheid, worden ons geschonken, en moeten door ons beschouwd worden als ons geschonken, niet om nu de gemakken en genoegens van het leven te genieten. maar opdat God geëerd en verheerlijkt zal worden door den dienst van ons leven. Laat mijne ziel leven, en zij zal U loven, Psalm 119: Psalms 119:175, Voer mijne ziel uit de gevangenis (zoals) hier de apostelen) om Uwen naam te loven, Psalms 142:8. Nu hebben wij in den last, die hun gegeven is, op te merken:

A. Waar zij moeten prediken: Spreekt in den tempel. Men zou zo gedacht hebben, dat hoewel zij niet mogen aflaten van hun werk, het nu toch voorzichtig zou zijn om het wat minder in het openbaar te doen, op ene plaats, waar het minder aanstoot zou geven aan de priesters dan in den tempel, zodat zij dan ook minder aan gevaar bloot zouden staan. Neen: "Spreekt in den tempel, want dat is de plaats der samenkomst des volks, dit is het huis uws Vaders, en nog moet het niet gans woest worden gelaten,'. Het betaamt den predikers van Christus' Evangelie niet, om zich in een' hoek terug te trekken, zolang zij nog gelegenheid hebben om het aan de grote gemeente te prediken.

B. Voor wie zij moeten prediken: "Spreekt tot het volk, niet tot de vorsten en oversten, want zij willen niet luisteren, maar tot het volk, tot hen, die bereid, ja verlangend zijn, om onderwezen te worden, en wier zielen even dierbaar zijn aan Christus, als de zielen der voornaamsten, en dit ook u behoren te zijn. Spreekt tot het volk, tot allen in het algemeen, want allen hebben er belang bij. C. Hoe zij moeten prediken: Gaat heen, en staat, en spreekt, hetgeen aanduidt, dat zij niet alleen in het openbaar moeten spreken, staande' ten einde door allen gehoord te worden, maar dat zij vrijmoedig en vastberaden moeten spreken: staat en spreekt, dat is: "Spreekt als mannen, die vast besloten zijn te blijven bij hetgeen zij zeggen, er mede te leven en te sterven".

D. Wat zij moeten spreken: Al de woorden dezes levens. Dezes levens, waarvan gij onder u zelven hebt gesproken, verwijzende wellicht naar hun samenspreking betreffende den hemel, die zij tot bemoediging van zich zelven en van elkaar in de gevangenis gehouden hadden. "Gaat heen, en predikt dit aan de wereld, opdat anderen vertroost zullen worden door de vertroosting met welke gij zelven van God vertroost wordt". Of wel: "dezes levens, dat de Sadduceeën loochenen, en waarvoor zij u vervolgen, predikt dit, hoewel gij weet, dat dit het is, waardoor zij met nijdigheid vervuld worden". Of, "dezes levens in nadrukkelijken zin, dit hemels, Goddelijk leven, waarbij vergeleken, het tegenwoordige aardse leven geen leven verdiend genoemd te worden". Of, deze levenswoorden, hetzelfde, dat gij gepredikt hebt, deze woorden, die de Heilige Geest u in den mond heeft gelegd". De woorden des Evangelies zijn woorden des levens, levenwekkende woorden, zij zijn geest en zij zijn leven, woorden, door welke wij zalig worden. -dat is hier hetzelfde, Acts 11:14. Het Evangelie is het woord des levens, want het verzekert ons de voorrechten van den weg, zowel als die van ons tehuis, en de beloften des tegenwoordigen levens, zowel als die des toekomenden levens. En zelfs geestelijk en eeuwig leven zijn zo zeer in het Evangelie aan het licht gebracht, dat zij dit leven genoemd kunnen worden, want het woord is nabij u. Het Evangelie betreft zaken van leven en dood, en als zodanig moeten de leraren het prediken, en het volk het horen. Zij moeten spreken al de woorden dezes levens en er niets van verbergen uit vrees van ergernis te geven, of in de hoop van zich bij de oversten aangenaam te maken. Christus' getuigen zijn beëdigd om de gehele waarheid te zeggen.

III. Zij gingen voort met hun werk, Acts 5:21.

Als zij nu dit gehoord hadden, als zij gehoord hadden, dat het de wil van God was, dat zij voort zouden gaan met in den tempel te prediken, keerden zij terug naar het voorhof van Salomo, Acts 5:12.

1. Het was hun ene grote voldoening deze nieuwe orders te hebben ontvangen. Wellicht begonnen zij zich af te vragen, of zij, nadat zij in vrijheid zouden gesteld zijn, nog evenzo openlijk in den tempel zouden prediken als te voren, omdat hun gezegd was, dat zij, in de ene stad vervolgd wordende, naar ene andere moesten vlieden. Maar, nu de engel hun bevolen had te gaan en in den tempel te prediken, was hun weg effen en duidelijk, en zonder moeite of bezwaar waagden zij zich in den tempel, en vreesden het aangezicht des mensen niet. Indien wij slechts weten wat onze plicht is, dan hebben wij er ons stipt en nauwgezet aan te houden, en dan kunnen wij goedsmoeds op God vertrouwen voor onze veiligheid. Onmiddellijk hebben zij er zich dan ook toe begeven om het bevel te volvoeren, zonder tegenspraak en zonder uitstel. Zij gingen tegen den morgenstond in den tempel (zodra de deuren geopend werden, en het volk begon samen te komen), en leerden hun het Evangelie des koninkrijks, zonder in het minst te vrezen wat de mensen hun zouden kunnen doen. Het was hier een buitengewoon geval, hun is de ganse schat des Evangelies in handen gegeven, indien zij thans zwijgen, dan zijn de fonteinen verzegeld, dan valt geheel het werk ter aarde, en wordt tot stilstaan gebracht, hetgeen niet het geval is voor gewone leraren, die dus door dit voorbeeld niet verplicht zijn, om zich midden in het gevaar te begeven. Maar toch, als God ons ene gelegenheid geeft om goed te doen, dan behoren wij, al zijn wij ook onder het bedwang van verschrikking voor menselijke macht, veeleer ons leven te wagen, dan zulk ene gelegenheid ongebruikt te laten voorbijgaan.

IV. De hogepriester en zijne partij gingen voort met hun vervolging, Acts 5:21. In de veronderstelling, dat zij de apostelen in verzekerde bewaring hadden gesteld, en dus in hun macht hadden, riepen zij den raad te zamen, een groten, buitengewonen raad, want zij riepen al de oudsten der kinderen Israël's op. Zie hier:

1. Hoe zij voorbereid waren, en vol verwachting het Evangelie van Christus en de predikers er van nu te zullen verpletteren, want zij riepen geheel hun macht bijeen. De laatste keer, dat zij de apostelen gevangen hadden genomen, hebben zij hen slechts voor ene commissie laten komen, samengesteld uit hen, die van des hogepriesters maagschap waren, die verplicht waren met voorzichtigheid te werk te gaan, maar om nu met meer gerustheid en meer kracht te kunnen optreden, riepen zij te zamen pasan tn gerousian -de gehele ouderlingschap, dat is (zegt Dr. Lightfoot), alle drie gerechtshoven van Jeruzalem, niet alleen het grote sanhedrin, bestaande uit zeventig oudsten, maar ook de twee andere gerechtshoven, die gevestigd waren, het ene in de buitenste tempelpoort, het andere in de binnenste, of de Schone poort, bestaande ieder uit drie en twintig rechters, zodat, indien zij allen verschenen, er honderd en zestien rechters bijeen waren. God heeft het alzo beschikt, opdat de beschaming der vijanden, en het getuigenis der apostelen tegen hen des te meer openbaar zijn zouden, en opdat diegenen het Evangelie zouden horen, die het niet anders dan voor de rechtbank zouden gehoord hebben. Evenwel-de hogepriester meende het niet zo, en zijn hart heeft alzo niet gedacht, maar wl was het in zijn hart om al zijne macht bijeen te hebben tegen de apostelen, en hen met algemene instemming voor goed te vernietigen.

2. Hoe zij teleurgesteld en te schande werden gemaakt. Die in den hemel woont zal lachen en dat kunnen ook wij, als wij zien hoe plechtig en deftig het hof zitting neemt, en naar wij kunnen veronderstellen, hoe de hogepriester ene plechtige toespraak tot hen houdt, waarin hij het doel der bijeenkomst uiteenzet-dat nu onlangs ene zeer gevaarlijke factie in Jeruzalem was opgekomen door de prediking van de leer van Jezus, die ter instandhouding hunner kerk, (welke nog nooit zo bedreigd was als thans) snel en krachtig onderdrukt behoorde te worden-dat zij nu de macht hadden om dit te doen, daar hij de aanvoerders der factie in verzekerde bewaring had gesteld in de gemene gevangenis, om, met hun toestemming, nl. van het hof, met de uiterste strengheid tegen hen op te treden. Te dien einde wordt onmiddellijk een beambte afgezonden, om de gevangenen voor de balie te brengen. Maar zie nu, hoe zij teleurgesteld worden.

A. De beambten komen hun zeggen, dat zij niet in de gevangenis te vinden waren, Acts 5:22, Acts 5:23. De laatste keer kwamen zij, toen zij geroepen werden, Acts 4:7. Maar nu waren zij weg en het bericht der dienaren luidt: Wij vonden wel den kerker met alle verzekerdheid toegesloten (er was niets gedaan om de deuren des kerkers zwakker te maken, of te verbreken), de wachters waren niet te kort gekomen in hun plicht, wij vonden hen buiten staande voor de deuren, en niet beter wetende, of de gevangenen waren, daar binnen maar toen wij naar binnen gingen, vonden wij niemand daar binnen, dat is, niemand van hen, die wij moesten halen. Zeer waarschijnlijk hebben zij de andere, de gewone, gevangenen wl gevonden. Hoe de engel hen had uitgeleid, of het was door ene achterdeur, of door de deur te openen en weer te sluiten (terwijl de wachters sliepen), wordt ons niet gezegd, maar hoe het ook geschied zij, zij waren weg. De Heere weet, hoewel wij het niet weten, hoe de Godvruchtigen te verlossen uit verzoeking, en hoe hen te ontbinden, die om Zijns naams wille in banden zijn, en evenals hier, zal Hij het doen, indien Hij hen tot Zijn dienst wil gebruiken. Stel u nu voor, hoe beschaamd en verlegen de rechters wel geweest moeten zijn, toen de dienaren met dit bericht van hun zending terugkwamen, Acts 5:24. Toen nu de hogepriester, en de hoofdman des tempels, en de overpriesters, deze woorden hoorden, waren zij allen in verlegenheid, en zagen elkaar aan, twijfelmoedig zijnde over hen, wat toch dit worden zou. Zij waren in de uiterste verlegenheid, ten einde raad, daar zij nooit in hun leven zulk ene teleurstelling ondervonden hadden, en dat nog wel in iets, waarin zij zich zo zeker waanden. Allerlei gissingen werden gedaan, sommigen opperden het denkbeeld, dat zij uit de gevangenis weggetoverd waren, door toverkunsten waren ontkomen, anderen, dat de wachters hen hadden laten ontkomen, daar zij wisten hoe vele vrienden deze gevangenen hadden, en dat zij de lievelingen waren van het volk. Sommigen vreesden, dat zij, nu zij op zo wondere wijze waren ontkomen, nog veel meer volgelingen zouden hebben, anderen, dat zij, hoewel hen weggeschrikt hebbende van Jeruzalem, toch wel spoedig in een ander deel des lands van hen zouden horen, waar zij nog groter kwaad zouden aanrichten, terwijl zij het dan nog minder in hun macht zouden hebben om de besmetting te stuiten. En nu beginnen zij te vrezen, dat zij in plaats van het kwaad te hebben genezen, het nog verergerd hebben. Het gebeurt meermalen, dat mensen zich zelven kwellen en in moeilijkheid brengen, die bedoelen de zaak van Christus te bemoeilijken.

B. Nu wordt door een anderen bode hun twijfel ten dele opgelost, terwijl hun kwelling er echter nog door toeneemt. Die bode bericht hun, dat hun gevangenen prediken in den tempel, Acts 5:25, Ziet, de mannen, die gij in de gevangenis gezet hebt en voor uwe balie hebt willen laten komen, zijn nu in uwe nabijheid, zij staan in den tempel schier onder uwe ogen, en in weerwil van u, en leren het volk. Gevangenen, die losgebroken zijn, verbergen zich gewoonlijk, uit vrees van weer gegrepen te worden, maar deze gevangenen, die uit hun kerker ontkomen zijn, durven zich te vertonen in de plaats, waar hun vervolgers den grootsten invloed hebben. Dit nu bracht hen nog meer dan iets anders in verwarring en verlegenheid. Gewone misdadigers mogen de kunst bezitten van uit te breken, maar het zijn wel gans ongewone misdadigers, die den moed hebben er voor uit te komen, als zij het gedaan hebben.

Verzen 17-25

Handelingen 5:17-25

Nooit is een goed werk gedaan met enigerlei hoop op voorspoed, of het vond tegenstand. Zij, die er op uit zijn kwaad te doen, kunnen niet in vrede leven met hen, die er zich op toeleggen om goed te doen. Satan, de verderver van het mensdom, is altijd geweest, en zal altijd zijn, de weerstreven van hen, die de weldoeners zijn van het menselijk geslacht, en het zou vreemd geweest zijn, indien de apostelen aldus zonder hinder of stoornis voort hadden kunnen gaan met prediken en genezen. In deze verzen zien wij, hoe de boosheid der hel en de genade des hemels om hen worstelen, de ene, om hen weg te drijven van het goede werk, de andere om er hen toe op te wekken en te bezielen.

I. De priesters waren verwoed op hen, en sloten hen in de gevangenis, Acts 5:17, Acts 5:18. Merk op:

1. Wie hun vijanden en vervolgers waren. De hogepriester was de aanvoerder, Annas of Kajafas, die zag, dat hun rijkdom en waardigheid, hun macht en tirannie, dat is hun al, op het spel stonden, en onvermijdelijk te gronde zouden gaan, indien de geestelijke en hemelse leer van Christus veld won en bij het volk de overhand zou krijgen. Zij, die zich hierin het ijverigst aan de zijde des hogepriesters schaarden, waren de sekte der Sadduceeën, die ene bijzondere vijandschap koesterden tegen het Evangelie van Christus, omdat het de leer der onzichtbare wereld bevestigde, de opstanding der doden en den toekomenden staat, die zij ontkenden. Het is niet vreemd, dat de mensen, die geen Godsdienst hebben, een dweepzieken ijver hebben in hun tegenstand tegen den waren en zuiveren Godsdienst.

2. Hun gezindheid jegens hen. Zij waren hun kwalijk genegen en ten uiterste verbitterd op hen. Toen zij hoorden en zagen welk een toeloop er was tot de apostelen, en van hoe veel gewicht en betekenis zij geworden waren, zijn zij in hun woede en hartstocht opgestaan, als mensen, die dit niet langer konden dragen of dulden, en vast besloten waren hun het hoofd te bieden, vervuld zijnde van nijdigheid wegens der apostelen prediking van de leer van Christus, en hun genezing der kranken: op het volk, omdat zij hen hoorden, en de kranken tot hen brachten om door hen te worden genezen- op zich zelven en op hun eigene partij, omdat zij dit alles zo lang hadden laten begaan, en het kwaad niet reeds terstond den kop hadden ingedrukt. Zo zijn de vijanden van Christus en van Zijn Evangelie ene kwelling voor zich zelven. De afgunst doodt den slechte.

3. Hoe zij tegen hen te werk gingen, Acts 5:18. Zij sloegen hun handen aan de apostelen, misschien wel hun eigene handen (tot zulk ene laagte heeft hun kwaadwilligheid hen doen zinken) of liever, de handen hunner dienaren of beambten, en zetten hen in de gemene gevangenis, onder de ergste misdadigers. Hiermede hadden zij ten doel:

A. Een bedwang op hen te leggen. Hoewel zij hun niets misdadigs ten laste konden leggen, niets dat des doods of der banden waardig was, konden zij toch, zolang zij hen in de gevangenis hadden, hun beletten om met hun werk voort te gaan, en zij achtten, dat dit al veel gewonnen was. Zo vroeg reeds waren de gezanten van Christus in banden.

B. Hen te verschrikken, en hen alzo van hun werk weg te drijven. De laatste keer, dat zij hen voor zich lieten komen, hebben zij hen slechts gedreigd, Acts 4:21, maar bevindende, dat dit van gene uitwerking op hen was, zetten zij hen nu gevangen, om hen bevreesd te maken. C. Om hun smaadheid aan te doen, en daarom sloten zij hen op in de gemene gevangenis, opdat, als zij aldus gehoond en vernederd waren, het volk hen niet langer in zo hoge achting zouden houden, als zij gedaan hadden. Satan heeft zijne boze bedoelingen tegen het Evangelie in grote mate ten uitvoer trachten te brengen door de predikers en belijders er van in een verachtelijk daglicht te stellen.

II. God heeft Zijn engel gezonden, om hen uit de gevangenis te voeren, en hun een vernieuwd bevel te brengen om het Evangelie te prediken. De machten der duisternis streden tegen hen, maar de Vader der lichten strijdt voor hen, en zendt een engel des lichts om hun zaak voor te staan. De Heere zal Zijne getuigen nooit verlaten, maar hen gewis bijstaan en beschermen.

1. De apostelen zijn wettig uit de gevangenis ontslagen, Acts 5:19 :In weerwil van alle sloten en grendels opende de engel des Heeren des nachts de deuren der gevangenis, en in weerwil van de waakzaamheid der wachters, die buiten stonden voor de deuren, Acts 5:23, leidde hij hen uit, gaf hun volmacht om de gevangenis te verlaten, en bracht hen door alle hindernissen heen naar buiten. Deze bevrijding wordt niet zo in bijzonderheden verhaald als die van Petrus, Acts 12:7 en verder., maar hier geschiedde toch hetzelfde wonder. Er is gene gevangenis zo duister, en zo sterk, of God kan er Zijn volk in bezoeken, en, zo het Hem behaagt, er hen uit halen. Deze verlossing van de apostelen uit de gevangenis door een' engel, geleek op Christus' opstanding. Zijne bevrijding uit de gevangenis des grafs, en zal ene hulp wezen om de apostelen te bevestigen in hun prediking er van.

2. Hun wordt gelast, wettig gelast, voort te gaan met hun werk, zodat zij er door ontheven zijn van de verplichting om het verbod te eerbiedigen, dat de hogepriester hun had opgelegd. Gaat heen, en staat, en spreekt in den tempel tot het volk al de woorden dezes levens, Acts 5:20. Zij moeten niet denken, dat zij op wonderdadige wijze in vrijheid zijn gesteld om nu hun leven te redden, door uit de handen der vijanden te ontkomen. Neen, het was om met des te meer vrijmoedigheid voort te gaan met hun werk. Herstel uit ziekte, bevrijding van druk of benauwdheid, worden ons geschonken, en moeten door ons beschouwd worden als ons geschonken, niet om nu de gemakken en genoegens van het leven te genieten. maar opdat God geëerd en verheerlijkt zal worden door den dienst van ons leven. Laat mijne ziel leven, en zij zal U loven, Psalm 119: Psalms 119:175, Voer mijne ziel uit de gevangenis (zoals) hier de apostelen) om Uwen naam te loven, Psalms 142:8. Nu hebben wij in den last, die hun gegeven is, op te merken:

A. Waar zij moeten prediken: Spreekt in den tempel. Men zou zo gedacht hebben, dat hoewel zij niet mogen aflaten van hun werk, het nu toch voorzichtig zou zijn om het wat minder in het openbaar te doen, op ene plaats, waar het minder aanstoot zou geven aan de priesters dan in den tempel, zodat zij dan ook minder aan gevaar bloot zouden staan. Neen: "Spreekt in den tempel, want dat is de plaats der samenkomst des volks, dit is het huis uws Vaders, en nog moet het niet gans woest worden gelaten,'. Het betaamt den predikers van Christus' Evangelie niet, om zich in een' hoek terug te trekken, zolang zij nog gelegenheid hebben om het aan de grote gemeente te prediken.

B. Voor wie zij moeten prediken: "Spreekt tot het volk, niet tot de vorsten en oversten, want zij willen niet luisteren, maar tot het volk, tot hen, die bereid, ja verlangend zijn, om onderwezen te worden, en wier zielen even dierbaar zijn aan Christus, als de zielen der voornaamsten, en dit ook u behoren te zijn. Spreekt tot het volk, tot allen in het algemeen, want allen hebben er belang bij. C. Hoe zij moeten prediken: Gaat heen, en staat, en spreekt, hetgeen aanduidt, dat zij niet alleen in het openbaar moeten spreken, staande' ten einde door allen gehoord te worden, maar dat zij vrijmoedig en vastberaden moeten spreken: staat en spreekt, dat is: "Spreekt als mannen, die vast besloten zijn te blijven bij hetgeen zij zeggen, er mede te leven en te sterven".

D. Wat zij moeten spreken: Al de woorden dezes levens. Dezes levens, waarvan gij onder u zelven hebt gesproken, verwijzende wellicht naar hun samenspreking betreffende den hemel, die zij tot bemoediging van zich zelven en van elkaar in de gevangenis gehouden hadden. "Gaat heen, en predikt dit aan de wereld, opdat anderen vertroost zullen worden door de vertroosting met welke gij zelven van God vertroost wordt". Of wel: "dezes levens, dat de Sadduceeën loochenen, en waarvoor zij u vervolgen, predikt dit, hoewel gij weet, dat dit het is, waardoor zij met nijdigheid vervuld worden". Of, "dezes levens in nadrukkelijken zin, dit hemels, Goddelijk leven, waarbij vergeleken, het tegenwoordige aardse leven geen leven verdiend genoemd te worden". Of, deze levenswoorden, hetzelfde, dat gij gepredikt hebt, deze woorden, die de Heilige Geest u in den mond heeft gelegd". De woorden des Evangelies zijn woorden des levens, levenwekkende woorden, zij zijn geest en zij zijn leven, woorden, door welke wij zalig worden. -dat is hier hetzelfde, Acts 11:14. Het Evangelie is het woord des levens, want het verzekert ons de voorrechten van den weg, zowel als die van ons tehuis, en de beloften des tegenwoordigen levens, zowel als die des toekomenden levens. En zelfs geestelijk en eeuwig leven zijn zo zeer in het Evangelie aan het licht gebracht, dat zij dit leven genoemd kunnen worden, want het woord is nabij u. Het Evangelie betreft zaken van leven en dood, en als zodanig moeten de leraren het prediken, en het volk het horen. Zij moeten spreken al de woorden dezes levens en er niets van verbergen uit vrees van ergernis te geven, of in de hoop van zich bij de oversten aangenaam te maken. Christus' getuigen zijn beëdigd om de gehele waarheid te zeggen.

III. Zij gingen voort met hun werk, Acts 5:21.

Als zij nu dit gehoord hadden, als zij gehoord hadden, dat het de wil van God was, dat zij voort zouden gaan met in den tempel te prediken, keerden zij terug naar het voorhof van Salomo, Acts 5:12.

1. Het was hun ene grote voldoening deze nieuwe orders te hebben ontvangen. Wellicht begonnen zij zich af te vragen, of zij, nadat zij in vrijheid zouden gesteld zijn, nog evenzo openlijk in den tempel zouden prediken als te voren, omdat hun gezegd was, dat zij, in de ene stad vervolgd wordende, naar ene andere moesten vlieden. Maar, nu de engel hun bevolen had te gaan en in den tempel te prediken, was hun weg effen en duidelijk, en zonder moeite of bezwaar waagden zij zich in den tempel, en vreesden het aangezicht des mensen niet. Indien wij slechts weten wat onze plicht is, dan hebben wij er ons stipt en nauwgezet aan te houden, en dan kunnen wij goedsmoeds op God vertrouwen voor onze veiligheid. Onmiddellijk hebben zij er zich dan ook toe begeven om het bevel te volvoeren, zonder tegenspraak en zonder uitstel. Zij gingen tegen den morgenstond in den tempel (zodra de deuren geopend werden, en het volk begon samen te komen), en leerden hun het Evangelie des koninkrijks, zonder in het minst te vrezen wat de mensen hun zouden kunnen doen. Het was hier een buitengewoon geval, hun is de ganse schat des Evangelies in handen gegeven, indien zij thans zwijgen, dan zijn de fonteinen verzegeld, dan valt geheel het werk ter aarde, en wordt tot stilstaan gebracht, hetgeen niet het geval is voor gewone leraren, die dus door dit voorbeeld niet verplicht zijn, om zich midden in het gevaar te begeven. Maar toch, als God ons ene gelegenheid geeft om goed te doen, dan behoren wij, al zijn wij ook onder het bedwang van verschrikking voor menselijke macht, veeleer ons leven te wagen, dan zulk ene gelegenheid ongebruikt te laten voorbijgaan.

IV. De hogepriester en zijne partij gingen voort met hun vervolging, Acts 5:21. In de veronderstelling, dat zij de apostelen in verzekerde bewaring hadden gesteld, en dus in hun macht hadden, riepen zij den raad te zamen, een groten, buitengewonen raad, want zij riepen al de oudsten der kinderen Israël's op. Zie hier:

1. Hoe zij voorbereid waren, en vol verwachting het Evangelie van Christus en de predikers er van nu te zullen verpletteren, want zij riepen geheel hun macht bijeen. De laatste keer, dat zij de apostelen gevangen hadden genomen, hebben zij hen slechts voor ene commissie laten komen, samengesteld uit hen, die van des hogepriesters maagschap waren, die verplicht waren met voorzichtigheid te werk te gaan, maar om nu met meer gerustheid en meer kracht te kunnen optreden, riepen zij te zamen pasan tn gerousian -de gehele ouderlingschap, dat is (zegt Dr. Lightfoot), alle drie gerechtshoven van Jeruzalem, niet alleen het grote sanhedrin, bestaande uit zeventig oudsten, maar ook de twee andere gerechtshoven, die gevestigd waren, het ene in de buitenste tempelpoort, het andere in de binnenste, of de Schone poort, bestaande ieder uit drie en twintig rechters, zodat, indien zij allen verschenen, er honderd en zestien rechters bijeen waren. God heeft het alzo beschikt, opdat de beschaming der vijanden, en het getuigenis der apostelen tegen hen des te meer openbaar zijn zouden, en opdat diegenen het Evangelie zouden horen, die het niet anders dan voor de rechtbank zouden gehoord hebben. Evenwel-de hogepriester meende het niet zo, en zijn hart heeft alzo niet gedacht, maar wl was het in zijn hart om al zijne macht bijeen te hebben tegen de apostelen, en hen met algemene instemming voor goed te vernietigen.

2. Hoe zij teleurgesteld en te schande werden gemaakt. Die in den hemel woont zal lachen en dat kunnen ook wij, als wij zien hoe plechtig en deftig het hof zitting neemt, en naar wij kunnen veronderstellen, hoe de hogepriester ene plechtige toespraak tot hen houdt, waarin hij het doel der bijeenkomst uiteenzet-dat nu onlangs ene zeer gevaarlijke factie in Jeruzalem was opgekomen door de prediking van de leer van Jezus, die ter instandhouding hunner kerk, (welke nog nooit zo bedreigd was als thans) snel en krachtig onderdrukt behoorde te worden-dat zij nu de macht hadden om dit te doen, daar hij de aanvoerders der factie in verzekerde bewaring had gesteld in de gemene gevangenis, om, met hun toestemming, nl. van het hof, met de uiterste strengheid tegen hen op te treden. Te dien einde wordt onmiddellijk een beambte afgezonden, om de gevangenen voor de balie te brengen. Maar zie nu, hoe zij teleurgesteld worden.

A. De beambten komen hun zeggen, dat zij niet in de gevangenis te vinden waren, Acts 5:22, Acts 5:23. De laatste keer kwamen zij, toen zij geroepen werden, Acts 4:7. Maar nu waren zij weg en het bericht der dienaren luidt: Wij vonden wel den kerker met alle verzekerdheid toegesloten (er was niets gedaan om de deuren des kerkers zwakker te maken, of te verbreken), de wachters waren niet te kort gekomen in hun plicht, wij vonden hen buiten staande voor de deuren, en niet beter wetende, of de gevangenen waren, daar binnen maar toen wij naar binnen gingen, vonden wij niemand daar binnen, dat is, niemand van hen, die wij moesten halen. Zeer waarschijnlijk hebben zij de andere, de gewone, gevangenen wl gevonden. Hoe de engel hen had uitgeleid, of het was door ene achterdeur, of door de deur te openen en weer te sluiten (terwijl de wachters sliepen), wordt ons niet gezegd, maar hoe het ook geschied zij, zij waren weg. De Heere weet, hoewel wij het niet weten, hoe de Godvruchtigen te verlossen uit verzoeking, en hoe hen te ontbinden, die om Zijns naams wille in banden zijn, en evenals hier, zal Hij het doen, indien Hij hen tot Zijn dienst wil gebruiken. Stel u nu voor, hoe beschaamd en verlegen de rechters wel geweest moeten zijn, toen de dienaren met dit bericht van hun zending terugkwamen, Acts 5:24. Toen nu de hogepriester, en de hoofdman des tempels, en de overpriesters, deze woorden hoorden, waren zij allen in verlegenheid, en zagen elkaar aan, twijfelmoedig zijnde over hen, wat toch dit worden zou. Zij waren in de uiterste verlegenheid, ten einde raad, daar zij nooit in hun leven zulk ene teleurstelling ondervonden hadden, en dat nog wel in iets, waarin zij zich zo zeker waanden. Allerlei gissingen werden gedaan, sommigen opperden het denkbeeld, dat zij uit de gevangenis weggetoverd waren, door toverkunsten waren ontkomen, anderen, dat de wachters hen hadden laten ontkomen, daar zij wisten hoe vele vrienden deze gevangenen hadden, en dat zij de lievelingen waren van het volk. Sommigen vreesden, dat zij, nu zij op zo wondere wijze waren ontkomen, nog veel meer volgelingen zouden hebben, anderen, dat zij, hoewel hen weggeschrikt hebbende van Jeruzalem, toch wel spoedig in een ander deel des lands van hen zouden horen, waar zij nog groter kwaad zouden aanrichten, terwijl zij het dan nog minder in hun macht zouden hebben om de besmetting te stuiten. En nu beginnen zij te vrezen, dat zij in plaats van het kwaad te hebben genezen, het nog verergerd hebben. Het gebeurt meermalen, dat mensen zich zelven kwellen en in moeilijkheid brengen, die bedoelen de zaak van Christus te bemoeilijken.

B. Nu wordt door een anderen bode hun twijfel ten dele opgelost, terwijl hun kwelling er echter nog door toeneemt. Die bode bericht hun, dat hun gevangenen prediken in den tempel, Acts 5:25, Ziet, de mannen, die gij in de gevangenis gezet hebt en voor uwe balie hebt willen laten komen, zijn nu in uwe nabijheid, zij staan in den tempel schier onder uwe ogen, en in weerwil van u, en leren het volk. Gevangenen, die losgebroken zijn, verbergen zich gewoonlijk, uit vrees van weer gegrepen te worden, maar deze gevangenen, die uit hun kerker ontkomen zijn, durven zich te vertonen in de plaats, waar hun vervolgers den grootsten invloed hebben. Dit nu bracht hen nog meer dan iets anders in verwarring en verlegenheid. Gewone misdadigers mogen de kunst bezitten van uit te breken, maar het zijn wel gans ongewone misdadigers, die den moed hebben er voor uit te komen, als zij het gedaan hebben.

Verzen 26-42

Handelingen 5:26-42

Er wordt ons niet gezegd wat de apostelen voor het volk gepredikt hebben, ongetwijfeld was het overeenkomstig de aanwijzíng des engels: de woorden des levens, maar wl wordt ons bericht wat er tussen hen en den raad voorviel, want in hun lijden werd de Goddelijke kracht en macht nog meer openbaar dan in hun prediking. Nu hebben wij hier:

1. Hoe zij ten tweeden male gevat worden. Nu kunnen wij denken: "indien dit Gods bedoeling was, waarom zijn zij dan eerst uit den kerker bevrijd?" Maar dit was alzo beschikt om den hoogmoed der vervolgers te vernederen, en hun woede te beteugelen, en nu wilde God tonen, dat zij uit den kerker ontslagen werden, niet omdat zij gerechtelijk verhoor vreesden, want zij waren bereid zich over te geven en voor hun grootste vijanden te verschijnen.

1. Zij brachten hen, doch niet met geweld, met alle mogelijke onderscheiding en zachtheid. Zij rukten hen niet af van het spreekgestoelte, zij bonden hen niet, noch sleepten hen voort, maar richten zich tot hen met beleefdheid, en men zou denken, dat zij daar ook alle reden toe hadden, uit eerbied voor den tempel, de heilige plaats, en uit eerbied voor de apostelen, vrezende, dat zij hen anders neer zouden vellen, zoals zij Ananias neergeveld hadden, of vuur van den hemel op hen zouden doen neerkomen, zoals Elia gedaan had. Maar al wat hen weerhield van geweld te gebruiken was slechts hun vrees voor het volk, die scharen, die zulk een eerbied hadden voor de apostelen, dat zij de beambten gestenigd zouden hebben, indien zij hen op enigerlei wijze mishandeld of beledigd hadden.

2. Maar toch brachten zij ze tot hen, die zij wisten heftig tegen hen te zijn, en vast besloten waren maatregelen van geweld tegen hen te nemen, Acts 5:27. Zij brachten hen, en stelden hen voor den raad, als kwaaddoeners. Aldus zijn de machten, de overheden, die ene vreze hadden moeten wezen den kwaden werken en den kwaden, dit den goeden geworden.

II. Hun verhoor. Voor die verheven vergadering gebracht zijnde, zei hun de hogepriester, als de mond, de woordvoerder, van het hof, wat het was, dat hun ten laste werd gelegd, Acts 5:28.

1. Dat zij de bevelen van het gezag niet hadden gehoorzaamd, en dat zij zich niet wilden onderwerpen aan het gebod, of het verbod, dat hun was opgelegd, Acts 5:28. "Hebben wij u niet krachtens het gezag, waarmee wij bekleed zijn, ernstelijk aangezegd, u bevolen, op straffe van ons hoogste ongenoegen, dat gij in dezen naam niet zoudt leren? Maar gij zijt ongehoorzaam geweest aan onze bevelen, en gij zijt gaan prediken, niet slechts zonder ons verlof, maar tegen ons uitdrukkelijk bevel". Aldus zijn zij, die Gods geboden krachteloos maken, gewoonlijk zeer streng en strikt in hun eis van gehoorzaamheid aan hun eigene geboden, en blijven zij staan op hun eigene macht en gezag: hebben wij u niet aangezegd? Ja, dat hebben zij, maar heeft toen Petrus hun niet aangezegd, dat Gods gezag hoger was dan het hun, en dat Zijne geboden den voorrang hebben boven de hunnen? En dit hadden zij vergeten.

2. Dat zij ene valse leer hadden verspreid onder het volk, of ten minste ene zeer vreemde leer, die door de Joodse kerk niet was toegelaten, en ook niet overeenkwam met hetgeen van Mozes' stoel den volke verkondigd werd. "Gij hebt met deze uwe leer Jeruzalem vervuld, en daardoor den openbaren vrede verstoord, en de mensen van de gevestigde kerk afgetrokken". Sommigen houden dit voor een trots, minachtend woord: "Met deze uwe zotte, onzinnige leer, die niet waard is dat er notitie van genomen wordt, hebt gij zoveel gerucht gemaakt, dat zelfs Jeruzalem, de grote en heilige stad, er gans van vervuld is, zodat de gehele stad er van spreekt". Zij zijn er toornig om, dat mensen, op wie zij met minachting neerzien, zich zulk een aanzien hebben verworven.

3. Dat zij boosaardige plannen koesterden tegen de regering, het er op aanlegden om het volk er tegen op te ruien, door haar voor te stellen als goddeloos en tiranniek, en zich met recht bij God en mensen hatelijk te hebben gemaakt. "Gij wilt het bloed van dezen mens over ons brengen, de schuld er van voor God, en de schande er van voor de mensen, op ons doen neerkomen". Aldus beschuldigen zij hen niet slechts van weerspannigheid en minachting van het hof, maar ook van muiterij en samenspanning, van een complot te hebben beraamd, om zowel het volk tegen hen op te zetten, omdat zij, niet slechts zulk een onschuldig, maar zulk een goed en groot man als deze Jezus was, ten dode toe hebben vervolgd, als ook de Romeinen, wijl zij hen in de zaak betrokken hadden. Zie hier, hoe zij, die met grote laatdunkendheid ene boze daad willen volbrengen, het later toch niet kunnen verdragen om er van te horen, of dat het hun ten laste gelegd wordt. Toen zij in de hitte hunner vervolging waren, konden zij stoutmoedig genoeg roepen: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen, wij willen er tot in eeuwigheid de schuld van dragen". Maar nu zij tijd hebben voor koeler nadenken, vatten zij het op als ene grote belediging, dat Zijn dood hun te wijten is. Aldus worden zij door hun eigen geweten schuldig verklaard en veroordeeld, en vrezen zij, dat de schuld op hen zal blijven rusten, die zij niet gevreesd hebben aan te gaan.

III. Hun antwoord op de beschuldiging tegen hen ingebracht. Petrus en de andere apostelen spraken allen in gelijken zin, hetzij afzonderlijk ondervraagd zijnde, of wel te zamen antwoordende, zij spraken naar dat een en dezelfde Geest hun gaf te spreken, vertrouwende op de belofte, die hun Meester hun gegeven had, dat, als zij voor raadsvergaderingen gebracht zullen worden, hun in die ure gegeven zal worden wat zij zullen spreken en ook moed om het te spreken.

1. Zij rechtvaardigden zich in hun ongehoorzaamheid aan de bevelen van het grote sanhedrin, hoe groot het ook was, Acts 5:29.

Men moet Gode meer gehoorzaam zijn, dan den mensen. Zij pleiten niet op hun macht om wonderen te doen (dit was een voldoend getuigenis voor hen, en daarom willen zij in hun' ootmoed er niet zelf gewag van maken), maar zij beroepen zich op een algemeen erkend grondbeginsel, waarmee zelfs het natuurlijk geweten instemt, en dat op hun zaak zo zeer van toepassing is. God had hun bevolen te leren in den naam van Christus, en dus behoren zij het te doen, al werd het hun ook door de overpriesters verboden. Die heersers stellen zich tegen God, en zullen dit zwaar te verantwoorden hebben, die mensen straffen wegens hun ongehoorzaamheid aan hen, in hetgeen hun plicht is jegens God.

2. Zij rechtvaardigden zich in hun doen wat zij konden om Jeruzalem te vervullen met de leer van Christus, hoewel zij door Hem te verheerlijken in hun prediking, hen bestraften die Hem boosaardig hebben vernederd, en indien zij hiermede Zijn bloed over hen brengen, dan hebben zij dit zich zelven te wijten. Het wordt hun als misdaad aangerekend, dat zij Christus en Zijn Evangelie prediken "Wij zullen u zeggen", antwoordden zij, "wie deze Christus is, en wat Zijn Evangelie is, oordeelt dan zelven, of wij het niet moeten prediken, ja meer, wij zullen deze gelegenheid te baat nemen, om, hetzij gij het wilt horen, of het zult laten, het u te prediken. A. Den overpriesters wordt in hun aangezicht gezegd, dat zij dezen Jezus hebben mishandeld, dat zij Hem versmaadheden hebben aangedaan: "Gij hebt Hem omgebracht, hangende Hem aan het hout, gij kunt het niet loochenen". In plaats van verontschuldigingen te maken, of hun om vergeving te vragen, omdat zij het bloed dezes mans over hen hadden gebracht, herhalen zij de beschuldiging en houden haar staande: "Gij waart het, die Hem hebt omgebracht, het was uw doen". Dat de mensen niet gaarne hun gebreken horen, is gene goede reden, om ze hun niet getrouwelijk te zeggen. Het is ene gewone verontschuldiging voor het niet bestraffen der zonde, dat men het in onzen tijd niet wil dragen. Maar zij, wier ambt het is te bestraffen, moeten zich hierdoor niet laten afschrikken, men moet het ook in onzen tijd dragen, en zal het dragen, Roep uit de keel en houd niet in, roep luide en vrees niet.

B. Hun wordt ook gezegd, welke ere God dezen Jezus heeft aangedaan, en laten zij dan oordelen wie gelijk had, de vervolgers van Zijne leer, of de predikers er van. Hij noemt God den God onzer vaderen, niet alleen onzer maar ook uwer vaderen, om te tonen, dat zij door Christus te prediken, geen nieuwen God prediken, noch het volk verleiden, om andere goden te aanbidden. En evenmin richtten zij een godsdienst op, in tegenstelling, of tegenspraak met dien van Mozes en de profeten, neen, zij blijven den God aanhangen van de Joodse vaderen, en de naam van Christus, dien zij prediken, beantwoordt aan de beloften, gedaan aan de vaderen, en aan het verbond, dat God met hen gemaakt heeft, en aan de typen en afschaduwingen van de wet, die Hij hun gegeven heeft. De God van Abraham, Izaak en Jakob is de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus. Ziet, welke ere God Hem heeft aangedaan. Hij heeft Hem opgewekt. Hij heeft Hem bekwaam gemaakt voor, en geroepen tot, Zijne grote onderneming. Dit schijnt te verwijzen naar de belofte, die God door Mozes gedaan heeft, Een profeet zal u de Heere, uw God verwekken. God heeft Hem uit geringheid opgewekt, en Hem groot gemaakt. Of het kan ook bedoeld zijn van Zijne opwekking uit het graf. "Gij hebt Hem ter dood gebracht, maar God heeft Hem in het leven teruggeroepen, zodat God en gijlieden blijkbaar in strijd zijn omtrent dezen Jezus, en aan wiens zijde moeten wij ons nu scharen?" Hij heeft Hem door Zijne rechterhand verhoogd, hupsoose -heeft Hem opgeheven. "Gij hebt Hem overladen met versmaadheid, maar God heeft Hem gekroond met ere, en behoren wij Hem niet te eren, dien God eert? God heeft Hem verhoogd, tei dexiai autou - door Zijne rechterhand, dat is: door Zijne kracht. Christus wordt gezegd te leven door de kracht Gods. Of, aan Zijne rechterhand, om daar neer te zitten, daar te rusten, daar te regeren. "Hij heeft Hem bekleed met de hoogste waardigheid, Hem het hoogste gezag toevertrouwd, en daarom moeten wij leren in Zijn naam, want God heeft Hem een naam gegeven boven allen naam. "Hij heeft Hem gesteld om een Vorst en Zaligmaker te zijn, en daarom behoren wij te prediken in Zijn naam en de wetten van Zijn rijk af te kondigen, daar Hij een Vorst is, en de aanbiedingen Zijner genade, daar Hij een Zaligmaker is". Merk op: wij kunnen Christus niet hebben voor onzen Zaligmaker, tenzij wij bereid zijn Hem aan te nemen als onzen Vorst. Wij kunnen niet verwachten door Hem verlost en genezen te worden, tenzij wij er in toestemmen, om door Hem te worden geregeerd. De richteren van ouds waren redders, behouders. Christus regeert om te behouden, en het geloof neemt den gehelen Christus aan, die gekomen is, niet om ons zalig te maken in onze zonden, maar om ons zalig te maken van onze zonden. Hij is gesteld als een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekering en vergeving der zonden. Daarom moeten zij in Zijn naam prediken voor het volk van Israël, want Zijne gunsten waren in de eerste en voornaamste plaats voor hen bestemd, en niemand, die zijn volk en vaderland waarlijk lief heeft, kan daar tegen zijn. Waarom zouden de oversten en ouderlingen van Israël iemand tegenstaan, die met geen minderen zegen kwam voor Israël dan bekering en vergeving van zonden? Indien Hij verhoogd was, om aan Israël verlossing te geven van het Romeinse juk, en heerschappij over de omliggende volken, dan zouden de overpriesters Hem van harte welkom hebben geheten. Maar bekering en vergeving van zonden zijn zegeningen, die zij niet waarderen, waaraan zij gene behoefte gevoelen, en daarom kunnen zij die leer geenszins toelaten. Merk hier op: Ten eerste. Bekering en vergeving gaan samen, waar bekering gewerkt is, daar wordt vergeving geschonken, en de gunst wordt verleend aan allen, die er toe bekwaam gemaakt zijn. En van den anderen kant, gene vergeving zonder bekering, niemand wordt van schuld en straf ontheven dan zij, die verlost zijn van de macht en de heerschappij der zonde, die er van bekeerd, en er tegen gekeerd zijn. Ten tweede. Al wat in het Evangelie-verbond geëist wordt, is beloofd. Wordt ons voorgeschreven ons te bekeren? Christus is gesteld om bekering te geven, door Zijn Geest, werkende met het woord, om het geweten te doen ontwaken, om berouw te wekken over de zonde, en ene afdoende verandering van hart en leven. Het nieuwe hart is Zijn werk, en de verbroken geest een offer, dat Hij gegeven heeft. En als Hij bekering heeft gegeven, en Hij zou dan niet ook vergeving schenken, dan zou Hij het werk Zijner handen laten varen. Zie, hoe noodzakelijk het is, dat wij ons bekeren, en dat wij ons door het geloof, tot Christus wenden om Zijne genade, om bekering in ons te werken. Dit alles is behoorlijk gestaafd: Ten eerste. Door de apostelen zelven, zij zijn bereid, om, zo het nodig is, onder ede te getuigen, dat zij Hem na Zijne opstanding levend gezien hebben, Hem op zagen varen naar den hemel, alsmede, dat zij de kracht Zijner genade hebben ervaren in hun eigen hart, hen opheffende tot hetgeen ver boven hun natuurlijke bekwaamheid was.

"Wij zijn Zijne getuigen, door Hem aangesteld, om dit te verkondigen aan de wereld, en indien wij zwegen, zoals gij van ons eist, dan zouden wij ontrouw zijn aan onze roeping." Als ene zaak in rechterlijk onderzoek is, dan behoort aan gene getuigen het zwijgen te worden opgelegd, want de uitslag der zaak hangt af van hun getuigenis. Ten tweede. Door den Geest Gods: "Wij zijn getuigen, bevoegde getuigen, wier getuigenis voor elke menselijke rechtspleging voldoende wordt geacht." Maar dit is niet alles: de Heilige Geest is Getuige: een Getuige van den hemel, want God heeft Zijne gaven en genade gegeven aan hen, die Christus gehoorzamen. Daarom moeten wij prediken in Zijn naam, want te dien einde is de Heilige Geest ons gegeven, wiens werkingen gij niet kunt onderdrukken. Het geven van den Heiligen Geest aan gehoorzame gelovigen, niet slechts om hen tot de gehoorzaamheid des geloofs te brengen, maar om hen hierin bij uitnemendheid nuttig te doen zijn, is een krachtig bewijs van de waarheid van het Christendom. God heeft den Heiligen Geest gegeven door Zijn Zoon en in Zijn naam, John 14:26, en als verhoring van Zijn gebed, John 14:16, ja, het was Christus, die Hem zond van den Vader, John 15:26, John 16:7, en dit bewijst de heerlijkheid, waartoe de Vader Hem heeft verhoogd. Het grote werk des Geestes was niet slechts Christus te rechtvaardigen maar Hem te verheerlijken, en al Zijne gaven de onmiddellijke strekking hebbende om Zijn' naam te verhogen, bewijzen, dat Zijne leer Goddelijk is, want anders zou zij niet aldus door Goddelijke kracht worden voortgeplant.

Eindelijk. Het geven van den Heiligen Geest aan hen, die Christus gehoorzamen, beide om hun ter hulpe te zijn in hun gehoorzaamheid, en als ene dadelijke beloning voor hun gehoorzaamheid, is een duidelijk bewijs, dat het de wil van God is, dat Christus gehoorzaamd zal worden, "oordeelt dan, of wij ulieden, in tegenstand met Hem, behoren te gehoorzamen".

IV. De indruk, door de verdediging van de apostelen, teweeggebracht op het hof. Het was een tegenovergestelde indruk van dien, dien men verwacht zou hebben in mensen, die aanspraak maakten op verstand, geleerdheid en heiligheid. Voorzeker kon zulk een helder, logisch betoog gene andere uitwerking hebben dan de gevangenen te zuiveren en de rechters te bekeren. Maar neen, in plaats van er door overtuigd en gewonnen te worden, worden zij er in woede om ontstoken, en zijn vervuld van:

1. Toorn om hetgeen de apostelen hadden gezegd: hun hart werd als van een gereten zij zijn toornig, omdat zij zich hun eigene zonde ordelijk voor ogen zagen gesteld, als volslagen waanzinnig van woede door te bevinden, dat er zo veel voor het Evangelie van Christus te zeggen was, en dat het bijgevolg wel veld moest winnen. Toen voor het volk ene rede van dezelfde strekking gehouden was, werden zij verslagen in het hart van berouw en droefheid naar God, Acts 2:37. Dezen hier berstte het hart van toorn en woede. Aldus is het Evangelie voor sommigen ene reuke des levens ten leven, voor anderen ene reuke des doods ten dode. De vijanden van het Evangelie beroven zich niet slechts van deszelfs liefelijkheid en vertroosting, maar vervullen zich van verschrikking en zijn hun eigene pijnigers.

2. Met kwaadwilligheid tegen de apostelen. Daar zij bevinden, dat zij hun niet anders den mond kunnen stoppen, dan door hun het leven te benemen, hielden zij raad om hen te doden, hopende, dat zij op die wijze het werk kunnen doen ophouden. Terwijl de apostelen voortgingen in hun dienen van Christus, met ene heilige gerustheid en kalmte van gemoed en innerlijken vrede, gingen hun vervolgers voort met hun tegenstaan van Christus, in voortdurenden angst en beroering des geestes, in onrust en kwelling van zich zelven.

V. Het ernstig advies, dat Gamaliël, een der voornaamste leiders in hun raad, bij deze gelegenheid heeft uitgebracht, waarvan de strekking was de woede van deze blinde ijveraars te matigen en het heftige der vervolging tegen te gaan. Van dezen Gamaliël wordt hier gezegd, dat hij van belijdenis een Farizeeër was, en het ambt had van een leraar der wet, iemand, die de Schriften des Ouden Testaments bestudeerde, lezingen hield over de gewijde schrijvers, en jonge lieden opleidde in de kennis er van. Paulus was opgevoed aan zijne voeten, Acts 22:3, en, volgens de overlevering, ook Stefanus en Barnabas. Sommigen zeggen, dat hij de zoon was van dien Simeon, die Christus in zijne armen had genomen, toen Hij in den tempel werd voorgesteld, en kleinzoon van den beroemden Hillel. Hier wordt van hem gezegd, dat hij in waarde was gehouden bij al het volk, om zijne wijsheid en levenswandel, en uit dit verhaal blijkt, dat hij een gematigd man was, niet geneigd om met maatregelen van woede en geweld in te stemmen. Mannen van een kalmen, barmhartigen gemoedsaard worden te recht in waarde gehouden, daar zij de geweldenaars in toom houden, die anders de wereld in rep en roer zouden brengen. Merk hier nu op:

1. De noodzakelijke vermaning tot voorzichtigheid, die hij tot den raad richt met betrekking tot deze zaak. Hij gebood, dat men de apostelen een weinig zou doen buitenstaan, opdat hij vrijer zou kunnen spreken, en men hem vrijer zou kunnen antwoorden, (het was gepast, dat de gevangenen naar buiten werden gezonden, terwijl er over hun zaak beraadslaagd werd) en toen wees hij de vergadering op het gewicht van deze zaak, dat zij in hun ijver en hartstochtelijkheid niet in staat waren genoegzaam in het oog te houden. Gij Israëlitische mannen, zei hij, ziet voor u, bedenkt wat gij doet, of voornemens zijt te doen aangaande deze mensen, Acts 5:35. Het is gene gewone zaak, en daarom moet er geen haastig besluit worden genomen. Hij noemt hen Israëlitische mannen, om aan zijne waarschuwing kracht bij te zetten. "Gij zijt mannen, die u door verstand moet laten regeren, weest dus niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft, gij zijt Israëlitische mannen, die u moet laten regeren door openbaring, weest dus niet als vreemdelingen en Heidenen, die geen acht slaan op God en Zijn woord.

Ziet voor u, nu gij in toorn zijt ontstoken tegen deze mensen, opdat gij u niet in het kwade mengt en valt. De vervolgers van Gods volk zouden wl doen met toe te zien, opdat zij niet vallen in den kuil, dien zij graven. Wij moeten voorzichtig zijn en toezien, wie wij bemoeilijken, opdat wij niet bevonden worden het hart der rechtvaardigen bedroefd te maken.

2. De gevallen, die hij aanhaalt om zijne mening ingang te doen vinden. Hij geeft twee voorbeelden van muitzieke mannen (waarvoor zij de apostelen willen gehouden hebben) wier pogingen op niets uitliepen, waaruit hij de gevolgtrekking afleidt, dat, indien deze mannen werkelijk zijn, zoals zij hen voorstellen, hun zaak wel van zelf te gronde zal gaan, daar de Voorzienigheid hen zou verdwazen en vernietigen, en dan behoefden zij hen niet te vervolgen.

A. Er was een zekere Theudas, die voor ene wijle groten opgang maakte, als iemand, die van God was gezonden, zeggende, dat hij wat was -iets groots -(zoals de letterlijke betekenis is van het woord) hetzij een leraar of een vorst met ene Goddelijke opdracht om ene grote omwenteling teweeg te brengen in de kerk of den staat, en hem aangaande merkt hij hier op, Acts 5:36 :Ten eerste. In hoever hij slaagde, "een getal van omtrent vier honderd mannen hing hem aan, heeft zich met hem verenigd, mannen, die niets beters wisten te doen, of hoopten er hun omstandigheden door te zullen verbeteren, en die schenen toen een geduchte macht te zijn". Ten tweede. Hoe spoedig zijne verwachtingen bedrogen uitkwamen, toen hij is omgebracht (waarschijnlijk in den krijg.) "Er behoefde toen niets meer tegen hem of zijne zaak gedaan te worden, allen, die hem gehoor gaven, zijn verstrooid, versmolten als sneeuw voor de zon. Vergelijkt nu dat geval met dit, hetwelk u thans bezig houdt. Gij hebt Jezus, den aanvoerder van deze partij, omgebracht. Indien hij nu was wat gij van hem zegt, een bedrieger, dan zal zijn dood, evenals die van Theudas, de dood wezen van zijne zaak, en de eindelijke verstrooiing zijner aanhangers ten gevolge hebben". Uit hetgeen geweest is, kunnen wij afleiden, wat, in een gelijk geval, wezen zal, het slaan van den herder zal de verstrooiing zijn der schapen, en, indien de God des vredes dien groten Herder der schapen niet had weder gebracht uit de doden, zou bij Zijn dood de verstrooiing volkomen en voor altijd hebben plaats gehad.

B. Dat was evenzo het geval met Judas, den Galileër, Acts 5:37. Let op diens aanslag. Hij wordt gezegd te hebben plaats gehad, na hem, of daarna. Sommigen lezen de woorden: behalve dat, of, laat mij hierna melding maken van-in de veronderstelling, dat de opstand van Judas lang voor dien van Theudas heeft plaats gehad, want het was in de dagen der beschrijving, de beschrijving namelijk bij de geboorte onzes Zaligmakers, Luke 2:1, terwijl die van Theudas, waarvan Josephus spreekt, plaats had in den tijd van Cuspius Fadus, maar deze was in de dagen van Claudius Caesar, enige jaren nadat Gamaliël dit zei, en kon dus niet dezelfde wezen. Het is niet gemakkelijk om zeer nauwkeurig aan te duiden wanneer die gebeurtenissen plaats hadden, of bepaald te zeggen, dat deze belasting uitschrijving dezelde is, als die bij de geboorte onzes Heilands, of van een lateren datum was. Sommigen denken, dat deze Judas de Galileër dezelfde is als Judas Gaulonites, van wie Josephus gewag maakt, maar anderen zijn niet van die mening. Waarschijnlijk waren het voorvallen, die kort geleden hadden plaats gehad, en nog vers in het geheugen waren. Deze Judas maakte veel volks afvallig achter zich, mensen, die geloof sloegen aan hetgeen hij voorgaf. Maar.. zijn aanslag mislukte, en dat wel zonder enigerlei tussenkomst of bemoeiing van het grote sanhedrin, of van enigerlei decreet, dat zij tegen hem uitvaardigden. Het was niet nodig, want ook deze is vergaan, en allen, die hem gehoor gaven, of door hem overreed waren geworden, zijn verstrooid geworden. Velen hebben dwaselijk hun leven als weggeworpen, en anderen in dezelfden strik doen vallen, uit ijver voor hun vrijheden in de dagen der beschrijving, terwijl zij beter gedaan hadden met te berusten, nu Gods voorzienigheid het over hen had beschikt om den koning van Babylon te dienen.

3. Zijn gevoelen omtrent deze zaak.

A. Dat zij de apostelen niet moesten vervolgen, Acts 5:38. En nu zeg ik ulieden, ta nun -voor het ogenblik, zo als de zaak nu staat, is mijn raad: "houdt af van deze mensen, straft hen niet wegens hetgeen zij gedaan hebben, noch legt enigerlei bedwang op hen voor het vervolg. Laat hen geworden, laat onze hand niet aan hen zijn". Het is niet zeker, of hij dit sprak uit staatkunde, uit vrees van of het volk, of de Romeinen te beledigen, en alzo nog meer kwaad aan te richten. De apostelen ondernamen niets door uitwendig geweld. De wapenen van hun krijg waren niet vleselijk, waarom zou er dan uitwendig geweld tegen hen gebruikt worden? Of dat hij wellicht voor het ogenblik overtuigd was van de waarheid der Christelijke leer, er ten minste de waarschijnlijkheid van aannam, en dacht, dat zij ene betere behandeling verdiende, ten minste wel een eerlijk, onpartijdig onderzoek waardig was. Of dat het slechts de taal was van een kalm, zachtaardig man, die tegen vervolging om des gewetens wil was. Of wel, dat God hem deze woorden in den mond legde, zonder zijne bedoeling, ter bevrijding der apostelen. Wl zijn wij er zeker van, dat Gods voorzienigheid het aldus beschikte, opdat Christus' dienstknechten met ere uit deze beproeving te voorschijn zouden komen.

B. Dat zij deze zaak aan Gods voorzienigheid behoorden over te laten. "Wacht af, wat hiervan komen zal. Indien deze raad, of dit werk uit mensen is, zo zal het van zelf gebroken worden, maar indien het uit God is, dan zal het bestaan niettegenstaande al uwe macht en al uw politiek beleid". Hetgeen blijkbaar goddeloos en onredelijk is, moet onderdrukt worden, want anders zou de overheid te vergeefs het zwaard dragen, maar datgene, waarin een schijn van goed is, maar dat toch twijfelachtig is, of het uit God is of uit de mensen, moet men liefst begaan laten, er moet gene uitwendige macht gebruikt worden om dat te onderdrukken. Christus heerst door de kracht der waarheid, niet van het zwaard. Hetgeen Christus vroeg betreffende den doop van Johannes: of hij uit den hemel was, of uit de mensen? was ene gepaste vraag omtrent de leer en den doop van de apostelen, die op Christus volgden, zoals die van Johannes den Doper Hem voorafgingen. Nu hebben zij van den eersten- van den doop van Johannes-erkend, dat zij niet wisten of hij uit den hemel was of uit de mensen, en daarom behoorden zij niet zo zeker te zijn omtrent den laatsten. Maar beschouwt het in welk licht gij wilt, er is ene reden om hen niet te vervolgen. Indien deze raad, of dit werk, dit formeren van een gezelschap, ene vereniging in den naam van Jezus, uit de mensen is, zo zal het gebroken worden. Indien het de raad en het werk is van dwaze, of waanzinnige mensen, die niet weten wat zij doen, laat hen voor ene wijle begaan, en zij zullen zich buiten adem lopen, hun uitzinnigheid zal allen openbaar worden, en zo zullen zij zich belachelijk maken. Indien het de raad en het werk is van listige mensen, die onder den dekmantel van den Godsdienst wereldse belangen willen dienen en bevorderen, laat hen voor een wijle begaan, zij zullen het masker wel afwerpen, en hun oneerlijke bedoelingen en handelingen zullen allen openbaar worden, en zij zullen zich gehaat maken. De voorzienigheid zal het niet onder- steunen of bevorderen. In weinig tijds zal het gebroken worden, en zo is dan uw vervolgen en tegenstaan gans onnodig, gij behoeft u niet zo veel moeite te geven, zo veel blaam en haat op u te laden, om datgene te doden, dat, zo gij het slechts een weinig tijds laat, wel van zelf sterven zal. Een onnodig gebruik van macht is misbruik van macht. Maar-"Indien het zou blijken, (en mensen, even wijs en verstandig als gij, hebben zich wel eens aan dwaling schuldig gemaakt) dat deze raad en dit werk uit God is, dat deze predikers hun orders en instructies van Hem hebben, dat zij even waarlijk Zijne boden zijn aan de wereld, als de Oud-Testamentische profeten dit geweest zijn, wat denkt gij dan van uw vervolgen van hen, van dezen uwen aanslag, Acts 5:33, om hen te doden? Gij moet tot de gevolgtrekking komen: Ten eerste. Dat uw aanslag tegen hen vruchteloos is: Indien het uit God is, zo kunt gij dat niet breken, want daar is gene wijsheid, en daar is geen verstand, en daar is geen raad tegen den Heere, die in den hemel woont zal u bespotten." Het kan allen, die in oprechtheid aan Gods zijde zijn, die een eenvoudig oog hebben op Zijn wil als hun regel, en op Zijne heerlijkheid als hun doel, tot troost wezen, dat alles wat uit God is, niet geheel, en niet voor altijd, verbroken kan worden, al wordt het ook zeer krachtig tegen gestaan, het kan worden aangelopen, maar het kan niet worden omver gelopen: Ten tweede. Dat de aanslag gevaarlijk is voor u zelven. Laat er toch van af, opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden, en ik behoef u niet te zeggen, dat gij in dien strijd het onderspit moet delven". Wee dien, die met zijn Formeerder twist, want hij zal niet slechts als een machteloze vijand ten onder worden gebracht, maar zeer streng zal er met hem afgerekend worden als een rebel tegen zijn rechtmatigen vorst. Zij, die Gods getrouwe volk haten en mishandelen, die Zijne getrouwe dienstknechten onder bedwang houden en tot zwijgen brengen, strijden tegen God, want Hij acht, dat hetgeen hun aangedaan wordt, Hem aangedaan is. Die hen aanraakt, raakt Zijn oogappel aan. Dit nu was het advies van Gamaliël. Wij wensten wel, dat er behoorlijk acht op werd geslagen door hen, die vervolgziek zijn, want het was ene goede gedachte, en ene zeer natuurlijke gedachte, hoewel wij in onzekerheid zijn omtrent hetgeen de man was. Volgens de overlevering der Joodse schrijvers zou hij met dat al als een beslist vijand van Christus en Zijn Evangelie geleefd hebben en gestorven zijn, en hoewel hij (toen ten minste) tegen de vervolging van Christus' volgelingen geweest is, zou hij toch de man zijn geweest, die het gebed heeft opgesteld om de uitroeiing van de Christenen en het Christendom, nog heden bij de Joden in gebruik. Volgens de overlevering der pausgezinden daarentegen, is hij Christen geworden, en een uitnemend beschermer van het Christendom, en een volgeling van Paulus, die voormaals aan zijne voeten was opgevoed. Indien dit zo ware, dan zouden wij waarschijnlijk wel als zodanig melding van hem gemaakt vinden in de Handelingen, of de Brieven. VI De beslissing van den raad in deze zaak, Acts 5:40.

1. Zij hebben in zo verre met Gamaliël ingestemd, dat zij afzagen van hun plan om de apostelen ter dood te brengen. Zij vonden zeer veel verstandigs in hetgeen Gamaliël had gezegd, en, voor het ogenblik, werd hun woede er door in toom gehouden, en werd het overblijfsel hunner grimmigheid opgebonden.

2. Zij konden er zich echter niet van onthouden, om tegen de overtuiging van hun verstand en geweten in, lucht te geven aan hun toorn, want, hoewel hun de raad gegeven was de apostelen met rust te laten, hebben zij hen toch gegeseld, hun den rug ontbloot en geslagen, zoals zij dat in hun synagogen gewoon waren te doen, en er wordt nota genomen van den smaad hiervan, Acts 5:41. Aldus dachten zij hen door schaamte van het prediken te doen aflaten, en het volk door schaamte terug te houden van hen te horen, zoals Pilatus onzen Heiland gegeseld heeft om Hem smadelijk ten toon te stellen, hoewel hij verklaarde gene schuld in Hem te vinden. Voorts geboden zij hun, dat zij niet zouden spreken in den naam van Jezus, opdat, als zij geen ander bezwaar hadden tegen hun prediking, zij er toch dit verwijt tegen konden richten, dat het tegen de wet was, en niet slechts zonder de vergunning, maar tegen de stellige orders van hun meerderen. VII. De verwonderlijke moed en standvastigheid der apostelen onder al dezen smaad en mishandeling. Toen men hen ontsloeg, gingen zij heen van het aangezicht des raads, en wij bevinden niet, dat zij een enkel woord van berisping tot het hof hebben gericht wegens de onrechtvaardige behandeling, die hun was aangedaan. Toen zij gescholden werden, hebben zij niet weder gescholden, en toen zij leden, hebben zij niet gedreigd, maar het overgegeven aan Hem, tot wie Gamaliël de zaak had verwezen, namelijk aan God, die rechtvaardiglijk oordeelt. Wat zij te doen hadden was hun zielen te bezitten in hun lijdzaamheid, en te maken, dat men van hun dienst ten volle verzekerd zou zijn, in weerwil van den tegenstand, dien zij ondervonden, en die beide zaken hebben zij op bewonderenswaardige wijze gedaan.

1. Hun lijden hebben zij met ene onverwinlijke blijmoedigheid gedragen, Acts 5:41. Toen zij heengingen, met de tekenen der striemen, wellicht, op hun armen en handen, uitgefloten misschien door de dienaren en het grauw, terwijl ene openbare bekendmaking plaats had van de smadelijke straf, die zij hadden ondergaan, hebben zij, in plaats van zich Christus te schamen, of zich hun betrekking tot Hem te schamen, zich verblijd, dat zij waren waardig geacht geweest, om Zijns naams wil smaadheid te lijden. Zij waren mensen, mensen, die in achting stonden, die nooit iets gedaan hadden, om zich te schande te maken, en daarom kon het niet anders of zij moesten de schande gevoelen, die hun was aangedaan, en het schijnt wel, dat die hun smartelijker viel dan de pijn, zoals dit gewoonlijk het geval is bij mensen van een edel gemoed. Maar zij bedachten, dat het om den naam van Christus was, dat zij aldus smadelijk behandeld werden, omdat zij Hem toebehoorden en Zijne belangen dienden, en dat hun lijden dienstbaar gemaakt zou worden aan de verhoging van Zijn naam, en daarom achtten zij het ene ere, beschouwden zij het als zijnde waardig geacht smaadheid te lijden, katxioothsan atimasthnai -dat zij geëerd waren, door om Christus wil onteerd te zijn. Smaadheid te lijden voor Christus is ware bevordering, daar het ons gelijkvormig maakt aan Zijn voorbeeld en dienstbaar aan Zijne belangen. Zij verheugden er zich in, gedenkende wat hun Meester tot hen gezegd had, reeds bij het begin van hun roeping, Matthew 5:11, Matthew 5:12, Zalig zijt gij, als u de mensen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om Mijnentwil. Verblijdt en verheugt u. Zij verblijdden zich niet alleen ofschoon zij smaadheid hadden geleden (hun lijden heeft hun blijdschap niet verminderd,) maar dat zij smaadheid hadden geleden, hun lijden vermeerderde hun blijdschap. Indien wij kwaad lijden voor weldoen, dan behoren wij- mits wij dat lijden dragen, zoals wij het moeten dragen- ons te verblijden in de genade, die er ons toe bekwaam maakt.

2. Met onvermoeide naarstigheid hebben zij hun werk voortgezet, Acts 5:42. Zij werden gestraft voor hun prediken, en er werd hun geboden niet meer te prediken, en toch: zij hielden niet op te leren en te verkondigen, zij verzuimden gene gelegenheid en hebben i n geen enkel opzicht hun ijver of voortvarendheid verminderd. Merk op:

A. Wanneer zij predikten-dagelijks, niet slechts op sabbatdagen, of op den Dag des Heeren, maar elke dag, zonder dit op een enkelen dag na te laten, evenals hun Meester dit ook gedaan heeft, Luke 19:47, Matthew 26:55, zonder bevreesd te zijn, dat zij zodoende zich door overmatigen arbeid zouden doden, of wel, dat hun hoorders oververzadigd zouden worden.

B. Waar zij predikten-openlijk in den tempel, en meer afzonderlijk bij de huizen, in gemengde vergaderingen, waar allen heengingen, en in uitgelezene gezelschappen van Christenen voor de bijzondere inzettingen der Godsverering. Zij dachten niet, dat het prediken in de ene vergadering hen zou verontschuldigen van het prediken in de andere bijeenkomst, want het woord moet gepredikt worden, tijdiglijk en ontijdiglijk. Hoewel zij in den tempel onder het oog hunner vijanden meer aan gevaar waren blootgesteld, hebben zij zich toch niet in het bidvertrek hunner eigene woning opgesloten, maar waagden zij zich op de plaats des gevaars, en hoewel zij toegang hadden tot den tempel, een gewijde plaats, hebben zij toch geen bezwaar gemaakt om in huizen te prediken, in ieder huis ook in de armste hut. Zij deden huisbezoek bij hen, die aan hun zorgen waren toevertrouwd, gaven hun, naar zij het nodig hadden, afzonderlijk onderricht, ook aan de kinderen en de dienstboden.

C. Wat het onderwerp was van hun prediking: zij verkondigden Jezus Christus. Zij predikten over Hem, maar dat was niet alles: zij predikten Hem, verhoogden Hem, prezen Hem aan, stelden Hem voor aan hun hoorders, om hun Vorst en Zaligmaker te zijn. Zij predikten niet zich zelven, maar Christus, als getrouwe vrienden van den Bruidegom, er zich op toeleggende om Zijne belangen te bevorderen. Dat was de prediking, die de meeste ergernis gaf aan de priesters, zij waren bereid hun toe te staan alles te prediken, zo het slechts niet Christus was, maar zij wilden, om hen te behagen, niet van onderwerp veranderen. Evangeliedienaars behoren er voortdurend werk van te maken om Christus te prediken: Christus, en dien gekruisigd, Christus, en dien verheerlijkt, buiten dit, niets dan wat hiertoe terug te brengen is.

Verzen 26-42

Handelingen 5:26-42

Er wordt ons niet gezegd wat de apostelen voor het volk gepredikt hebben, ongetwijfeld was het overeenkomstig de aanwijzíng des engels: de woorden des levens, maar wl wordt ons bericht wat er tussen hen en den raad voorviel, want in hun lijden werd de Goddelijke kracht en macht nog meer openbaar dan in hun prediking. Nu hebben wij hier:

1. Hoe zij ten tweeden male gevat worden. Nu kunnen wij denken: "indien dit Gods bedoeling was, waarom zijn zij dan eerst uit den kerker bevrijd?" Maar dit was alzo beschikt om den hoogmoed der vervolgers te vernederen, en hun woede te beteugelen, en nu wilde God tonen, dat zij uit den kerker ontslagen werden, niet omdat zij gerechtelijk verhoor vreesden, want zij waren bereid zich over te geven en voor hun grootste vijanden te verschijnen.

1. Zij brachten hen, doch niet met geweld, met alle mogelijke onderscheiding en zachtheid. Zij rukten hen niet af van het spreekgestoelte, zij bonden hen niet, noch sleepten hen voort, maar richten zich tot hen met beleefdheid, en men zou denken, dat zij daar ook alle reden toe hadden, uit eerbied voor den tempel, de heilige plaats, en uit eerbied voor de apostelen, vrezende, dat zij hen anders neer zouden vellen, zoals zij Ananias neergeveld hadden, of vuur van den hemel op hen zouden doen neerkomen, zoals Elia gedaan had. Maar al wat hen weerhield van geweld te gebruiken was slechts hun vrees voor het volk, die scharen, die zulk een eerbied hadden voor de apostelen, dat zij de beambten gestenigd zouden hebben, indien zij hen op enigerlei wijze mishandeld of beledigd hadden.

2. Maar toch brachten zij ze tot hen, die zij wisten heftig tegen hen te zijn, en vast besloten waren maatregelen van geweld tegen hen te nemen, Acts 5:27. Zij brachten hen, en stelden hen voor den raad, als kwaaddoeners. Aldus zijn de machten, de overheden, die ene vreze hadden moeten wezen den kwaden werken en den kwaden, dit den goeden geworden.

II. Hun verhoor. Voor die verheven vergadering gebracht zijnde, zei hun de hogepriester, als de mond, de woordvoerder, van het hof, wat het was, dat hun ten laste werd gelegd, Acts 5:28.

1. Dat zij de bevelen van het gezag niet hadden gehoorzaamd, en dat zij zich niet wilden onderwerpen aan het gebod, of het verbod, dat hun was opgelegd, Acts 5:28. "Hebben wij u niet krachtens het gezag, waarmee wij bekleed zijn, ernstelijk aangezegd, u bevolen, op straffe van ons hoogste ongenoegen, dat gij in dezen naam niet zoudt leren? Maar gij zijt ongehoorzaam geweest aan onze bevelen, en gij zijt gaan prediken, niet slechts zonder ons verlof, maar tegen ons uitdrukkelijk bevel". Aldus zijn zij, die Gods geboden krachteloos maken, gewoonlijk zeer streng en strikt in hun eis van gehoorzaamheid aan hun eigene geboden, en blijven zij staan op hun eigene macht en gezag: hebben wij u niet aangezegd? Ja, dat hebben zij, maar heeft toen Petrus hun niet aangezegd, dat Gods gezag hoger was dan het hun, en dat Zijne geboden den voorrang hebben boven de hunnen? En dit hadden zij vergeten.

2. Dat zij ene valse leer hadden verspreid onder het volk, of ten minste ene zeer vreemde leer, die door de Joodse kerk niet was toegelaten, en ook niet overeenkwam met hetgeen van Mozes' stoel den volke verkondigd werd. "Gij hebt met deze uwe leer Jeruzalem vervuld, en daardoor den openbaren vrede verstoord, en de mensen van de gevestigde kerk afgetrokken". Sommigen houden dit voor een trots, minachtend woord: "Met deze uwe zotte, onzinnige leer, die niet waard is dat er notitie van genomen wordt, hebt gij zoveel gerucht gemaakt, dat zelfs Jeruzalem, de grote en heilige stad, er gans van vervuld is, zodat de gehele stad er van spreekt". Zij zijn er toornig om, dat mensen, op wie zij met minachting neerzien, zich zulk een aanzien hebben verworven.

3. Dat zij boosaardige plannen koesterden tegen de regering, het er op aanlegden om het volk er tegen op te ruien, door haar voor te stellen als goddeloos en tiranniek, en zich met recht bij God en mensen hatelijk te hebben gemaakt. "Gij wilt het bloed van dezen mens over ons brengen, de schuld er van voor God, en de schande er van voor de mensen, op ons doen neerkomen". Aldus beschuldigen zij hen niet slechts van weerspannigheid en minachting van het hof, maar ook van muiterij en samenspanning, van een complot te hebben beraamd, om zowel het volk tegen hen op te zetten, omdat zij, niet slechts zulk een onschuldig, maar zulk een goed en groot man als deze Jezus was, ten dode toe hebben vervolgd, als ook de Romeinen, wijl zij hen in de zaak betrokken hadden. Zie hier, hoe zij, die met grote laatdunkendheid ene boze daad willen volbrengen, het later toch niet kunnen verdragen om er van te horen, of dat het hun ten laste gelegd wordt. Toen zij in de hitte hunner vervolging waren, konden zij stoutmoedig genoeg roepen: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen, wij willen er tot in eeuwigheid de schuld van dragen". Maar nu zij tijd hebben voor koeler nadenken, vatten zij het op als ene grote belediging, dat Zijn dood hun te wijten is. Aldus worden zij door hun eigen geweten schuldig verklaard en veroordeeld, en vrezen zij, dat de schuld op hen zal blijven rusten, die zij niet gevreesd hebben aan te gaan.

III. Hun antwoord op de beschuldiging tegen hen ingebracht. Petrus en de andere apostelen spraken allen in gelijken zin, hetzij afzonderlijk ondervraagd zijnde, of wel te zamen antwoordende, zij spraken naar dat een en dezelfde Geest hun gaf te spreken, vertrouwende op de belofte, die hun Meester hun gegeven had, dat, als zij voor raadsvergaderingen gebracht zullen worden, hun in die ure gegeven zal worden wat zij zullen spreken en ook moed om het te spreken.

1. Zij rechtvaardigden zich in hun ongehoorzaamheid aan de bevelen van het grote sanhedrin, hoe groot het ook was, Acts 5:29.

Men moet Gode meer gehoorzaam zijn, dan den mensen. Zij pleiten niet op hun macht om wonderen te doen (dit was een voldoend getuigenis voor hen, en daarom willen zij in hun' ootmoed er niet zelf gewag van maken), maar zij beroepen zich op een algemeen erkend grondbeginsel, waarmee zelfs het natuurlijk geweten instemt, en dat op hun zaak zo zeer van toepassing is. God had hun bevolen te leren in den naam van Christus, en dus behoren zij het te doen, al werd het hun ook door de overpriesters verboden. Die heersers stellen zich tegen God, en zullen dit zwaar te verantwoorden hebben, die mensen straffen wegens hun ongehoorzaamheid aan hen, in hetgeen hun plicht is jegens God.

2. Zij rechtvaardigden zich in hun doen wat zij konden om Jeruzalem te vervullen met de leer van Christus, hoewel zij door Hem te verheerlijken in hun prediking, hen bestraften die Hem boosaardig hebben vernederd, en indien zij hiermede Zijn bloed over hen brengen, dan hebben zij dit zich zelven te wijten. Het wordt hun als misdaad aangerekend, dat zij Christus en Zijn Evangelie prediken "Wij zullen u zeggen", antwoordden zij, "wie deze Christus is, en wat Zijn Evangelie is, oordeelt dan zelven, of wij het niet moeten prediken, ja meer, wij zullen deze gelegenheid te baat nemen, om, hetzij gij het wilt horen, of het zult laten, het u te prediken. A. Den overpriesters wordt in hun aangezicht gezegd, dat zij dezen Jezus hebben mishandeld, dat zij Hem versmaadheden hebben aangedaan: "Gij hebt Hem omgebracht, hangende Hem aan het hout, gij kunt het niet loochenen". In plaats van verontschuldigingen te maken, of hun om vergeving te vragen, omdat zij het bloed dezes mans over hen hadden gebracht, herhalen zij de beschuldiging en houden haar staande: "Gij waart het, die Hem hebt omgebracht, het was uw doen". Dat de mensen niet gaarne hun gebreken horen, is gene goede reden, om ze hun niet getrouwelijk te zeggen. Het is ene gewone verontschuldiging voor het niet bestraffen der zonde, dat men het in onzen tijd niet wil dragen. Maar zij, wier ambt het is te bestraffen, moeten zich hierdoor niet laten afschrikken, men moet het ook in onzen tijd dragen, en zal het dragen, Roep uit de keel en houd niet in, roep luide en vrees niet.

B. Hun wordt ook gezegd, welke ere God dezen Jezus heeft aangedaan, en laten zij dan oordelen wie gelijk had, de vervolgers van Zijne leer, of de predikers er van. Hij noemt God den God onzer vaderen, niet alleen onzer maar ook uwer vaderen, om te tonen, dat zij door Christus te prediken, geen nieuwen God prediken, noch het volk verleiden, om andere goden te aanbidden. En evenmin richtten zij een godsdienst op, in tegenstelling, of tegenspraak met dien van Mozes en de profeten, neen, zij blijven den God aanhangen van de Joodse vaderen, en de naam van Christus, dien zij prediken, beantwoordt aan de beloften, gedaan aan de vaderen, en aan het verbond, dat God met hen gemaakt heeft, en aan de typen en afschaduwingen van de wet, die Hij hun gegeven heeft. De God van Abraham, Izaak en Jakob is de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus. Ziet, welke ere God Hem heeft aangedaan. Hij heeft Hem opgewekt. Hij heeft Hem bekwaam gemaakt voor, en geroepen tot, Zijne grote onderneming. Dit schijnt te verwijzen naar de belofte, die God door Mozes gedaan heeft, Een profeet zal u de Heere, uw God verwekken. God heeft Hem uit geringheid opgewekt, en Hem groot gemaakt. Of het kan ook bedoeld zijn van Zijne opwekking uit het graf. "Gij hebt Hem ter dood gebracht, maar God heeft Hem in het leven teruggeroepen, zodat God en gijlieden blijkbaar in strijd zijn omtrent dezen Jezus, en aan wiens zijde moeten wij ons nu scharen?" Hij heeft Hem door Zijne rechterhand verhoogd, hupsoose -heeft Hem opgeheven. "Gij hebt Hem overladen met versmaadheid, maar God heeft Hem gekroond met ere, en behoren wij Hem niet te eren, dien God eert? God heeft Hem verhoogd, tei dexiai autou - door Zijne rechterhand, dat is: door Zijne kracht. Christus wordt gezegd te leven door de kracht Gods. Of, aan Zijne rechterhand, om daar neer te zitten, daar te rusten, daar te regeren. "Hij heeft Hem bekleed met de hoogste waardigheid, Hem het hoogste gezag toevertrouwd, en daarom moeten wij leren in Zijn naam, want God heeft Hem een naam gegeven boven allen naam. "Hij heeft Hem gesteld om een Vorst en Zaligmaker te zijn, en daarom behoren wij te prediken in Zijn naam en de wetten van Zijn rijk af te kondigen, daar Hij een Vorst is, en de aanbiedingen Zijner genade, daar Hij een Zaligmaker is". Merk op: wij kunnen Christus niet hebben voor onzen Zaligmaker, tenzij wij bereid zijn Hem aan te nemen als onzen Vorst. Wij kunnen niet verwachten door Hem verlost en genezen te worden, tenzij wij er in toestemmen, om door Hem te worden geregeerd. De richteren van ouds waren redders, behouders. Christus regeert om te behouden, en het geloof neemt den gehelen Christus aan, die gekomen is, niet om ons zalig te maken in onze zonden, maar om ons zalig te maken van onze zonden. Hij is gesteld als een Vorst en Zaligmaker, om Israël te geven bekering en vergeving der zonden. Daarom moeten zij in Zijn naam prediken voor het volk van Israël, want Zijne gunsten waren in de eerste en voornaamste plaats voor hen bestemd, en niemand, die zijn volk en vaderland waarlijk lief heeft, kan daar tegen zijn. Waarom zouden de oversten en ouderlingen van Israël iemand tegenstaan, die met geen minderen zegen kwam voor Israël dan bekering en vergeving van zonden? Indien Hij verhoogd was, om aan Israël verlossing te geven van het Romeinse juk, en heerschappij over de omliggende volken, dan zouden de overpriesters Hem van harte welkom hebben geheten. Maar bekering en vergeving van zonden zijn zegeningen, die zij niet waarderen, waaraan zij gene behoefte gevoelen, en daarom kunnen zij die leer geenszins toelaten. Merk hier op: Ten eerste. Bekering en vergeving gaan samen, waar bekering gewerkt is, daar wordt vergeving geschonken, en de gunst wordt verleend aan allen, die er toe bekwaam gemaakt zijn. En van den anderen kant, gene vergeving zonder bekering, niemand wordt van schuld en straf ontheven dan zij, die verlost zijn van de macht en de heerschappij der zonde, die er van bekeerd, en er tegen gekeerd zijn. Ten tweede. Al wat in het Evangelie-verbond geëist wordt, is beloofd. Wordt ons voorgeschreven ons te bekeren? Christus is gesteld om bekering te geven, door Zijn Geest, werkende met het woord, om het geweten te doen ontwaken, om berouw te wekken over de zonde, en ene afdoende verandering van hart en leven. Het nieuwe hart is Zijn werk, en de verbroken geest een offer, dat Hij gegeven heeft. En als Hij bekering heeft gegeven, en Hij zou dan niet ook vergeving schenken, dan zou Hij het werk Zijner handen laten varen. Zie, hoe noodzakelijk het is, dat wij ons bekeren, en dat wij ons door het geloof, tot Christus wenden om Zijne genade, om bekering in ons te werken. Dit alles is behoorlijk gestaafd: Ten eerste. Door de apostelen zelven, zij zijn bereid, om, zo het nodig is, onder ede te getuigen, dat zij Hem na Zijne opstanding levend gezien hebben, Hem op zagen varen naar den hemel, alsmede, dat zij de kracht Zijner genade hebben ervaren in hun eigen hart, hen opheffende tot hetgeen ver boven hun natuurlijke bekwaamheid was.

"Wij zijn Zijne getuigen, door Hem aangesteld, om dit te verkondigen aan de wereld, en indien wij zwegen, zoals gij van ons eist, dan zouden wij ontrouw zijn aan onze roeping." Als ene zaak in rechterlijk onderzoek is, dan behoort aan gene getuigen het zwijgen te worden opgelegd, want de uitslag der zaak hangt af van hun getuigenis. Ten tweede. Door den Geest Gods: "Wij zijn getuigen, bevoegde getuigen, wier getuigenis voor elke menselijke rechtspleging voldoende wordt geacht." Maar dit is niet alles: de Heilige Geest is Getuige: een Getuige van den hemel, want God heeft Zijne gaven en genade gegeven aan hen, die Christus gehoorzamen. Daarom moeten wij prediken in Zijn naam, want te dien einde is de Heilige Geest ons gegeven, wiens werkingen gij niet kunt onderdrukken. Het geven van den Heiligen Geest aan gehoorzame gelovigen, niet slechts om hen tot de gehoorzaamheid des geloofs te brengen, maar om hen hierin bij uitnemendheid nuttig te doen zijn, is een krachtig bewijs van de waarheid van het Christendom. God heeft den Heiligen Geest gegeven door Zijn Zoon en in Zijn naam, John 14:26, en als verhoring van Zijn gebed, John 14:16, ja, het was Christus, die Hem zond van den Vader, John 15:26, John 16:7, en dit bewijst de heerlijkheid, waartoe de Vader Hem heeft verhoogd. Het grote werk des Geestes was niet slechts Christus te rechtvaardigen maar Hem te verheerlijken, en al Zijne gaven de onmiddellijke strekking hebbende om Zijn' naam te verhogen, bewijzen, dat Zijne leer Goddelijk is, want anders zou zij niet aldus door Goddelijke kracht worden voortgeplant.

Eindelijk. Het geven van den Heiligen Geest aan hen, die Christus gehoorzamen, beide om hun ter hulpe te zijn in hun gehoorzaamheid, en als ene dadelijke beloning voor hun gehoorzaamheid, is een duidelijk bewijs, dat het de wil van God is, dat Christus gehoorzaamd zal worden, "oordeelt dan, of wij ulieden, in tegenstand met Hem, behoren te gehoorzamen".

IV. De indruk, door de verdediging van de apostelen, teweeggebracht op het hof. Het was een tegenovergestelde indruk van dien, dien men verwacht zou hebben in mensen, die aanspraak maakten op verstand, geleerdheid en heiligheid. Voorzeker kon zulk een helder, logisch betoog gene andere uitwerking hebben dan de gevangenen te zuiveren en de rechters te bekeren. Maar neen, in plaats van er door overtuigd en gewonnen te worden, worden zij er in woede om ontstoken, en zijn vervuld van:

1. Toorn om hetgeen de apostelen hadden gezegd: hun hart werd als van een gereten zij zijn toornig, omdat zij zich hun eigene zonde ordelijk voor ogen zagen gesteld, als volslagen waanzinnig van woede door te bevinden, dat er zo veel voor het Evangelie van Christus te zeggen was, en dat het bijgevolg wel veld moest winnen. Toen voor het volk ene rede van dezelfde strekking gehouden was, werden zij verslagen in het hart van berouw en droefheid naar God, Acts 2:37. Dezen hier berstte het hart van toorn en woede. Aldus is het Evangelie voor sommigen ene reuke des levens ten leven, voor anderen ene reuke des doods ten dode. De vijanden van het Evangelie beroven zich niet slechts van deszelfs liefelijkheid en vertroosting, maar vervullen zich van verschrikking en zijn hun eigene pijnigers.

2. Met kwaadwilligheid tegen de apostelen. Daar zij bevinden, dat zij hun niet anders den mond kunnen stoppen, dan door hun het leven te benemen, hielden zij raad om hen te doden, hopende, dat zij op die wijze het werk kunnen doen ophouden. Terwijl de apostelen voortgingen in hun dienen van Christus, met ene heilige gerustheid en kalmte van gemoed en innerlijken vrede, gingen hun vervolgers voort met hun tegenstaan van Christus, in voortdurenden angst en beroering des geestes, in onrust en kwelling van zich zelven.

V. Het ernstig advies, dat Gamaliël, een der voornaamste leiders in hun raad, bij deze gelegenheid heeft uitgebracht, waarvan de strekking was de woede van deze blinde ijveraars te matigen en het heftige der vervolging tegen te gaan. Van dezen Gamaliël wordt hier gezegd, dat hij van belijdenis een Farizeeër was, en het ambt had van een leraar der wet, iemand, die de Schriften des Ouden Testaments bestudeerde, lezingen hield over de gewijde schrijvers, en jonge lieden opleidde in de kennis er van. Paulus was opgevoed aan zijne voeten, Acts 22:3, en, volgens de overlevering, ook Stefanus en Barnabas. Sommigen zeggen, dat hij de zoon was van dien Simeon, die Christus in zijne armen had genomen, toen Hij in den tempel werd voorgesteld, en kleinzoon van den beroemden Hillel. Hier wordt van hem gezegd, dat hij in waarde was gehouden bij al het volk, om zijne wijsheid en levenswandel, en uit dit verhaal blijkt, dat hij een gematigd man was, niet geneigd om met maatregelen van woede en geweld in te stemmen. Mannen van een kalmen, barmhartigen gemoedsaard worden te recht in waarde gehouden, daar zij de geweldenaars in toom houden, die anders de wereld in rep en roer zouden brengen. Merk hier nu op:

1. De noodzakelijke vermaning tot voorzichtigheid, die hij tot den raad richt met betrekking tot deze zaak. Hij gebood, dat men de apostelen een weinig zou doen buitenstaan, opdat hij vrijer zou kunnen spreken, en men hem vrijer zou kunnen antwoorden, (het was gepast, dat de gevangenen naar buiten werden gezonden, terwijl er over hun zaak beraadslaagd werd) en toen wees hij de vergadering op het gewicht van deze zaak, dat zij in hun ijver en hartstochtelijkheid niet in staat waren genoegzaam in het oog te houden. Gij Israëlitische mannen, zei hij, ziet voor u, bedenkt wat gij doet, of voornemens zijt te doen aangaande deze mensen, Acts 5:35. Het is gene gewone zaak, en daarom moet er geen haastig besluit worden genomen. Hij noemt hen Israëlitische mannen, om aan zijne waarschuwing kracht bij te zetten. "Gij zijt mannen, die u door verstand moet laten regeren, weest dus niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft, gij zijt Israëlitische mannen, die u moet laten regeren door openbaring, weest dus niet als vreemdelingen en Heidenen, die geen acht slaan op God en Zijn woord.

Ziet voor u, nu gij in toorn zijt ontstoken tegen deze mensen, opdat gij u niet in het kwade mengt en valt. De vervolgers van Gods volk zouden wl doen met toe te zien, opdat zij niet vallen in den kuil, dien zij graven. Wij moeten voorzichtig zijn en toezien, wie wij bemoeilijken, opdat wij niet bevonden worden het hart der rechtvaardigen bedroefd te maken.

2. De gevallen, die hij aanhaalt om zijne mening ingang te doen vinden. Hij geeft twee voorbeelden van muitzieke mannen (waarvoor zij de apostelen willen gehouden hebben) wier pogingen op niets uitliepen, waaruit hij de gevolgtrekking afleidt, dat, indien deze mannen werkelijk zijn, zoals zij hen voorstellen, hun zaak wel van zelf te gronde zal gaan, daar de Voorzienigheid hen zou verdwazen en vernietigen, en dan behoefden zij hen niet te vervolgen.

A. Er was een zekere Theudas, die voor ene wijle groten opgang maakte, als iemand, die van God was gezonden, zeggende, dat hij wat was -iets groots -(zoals de letterlijke betekenis is van het woord) hetzij een leraar of een vorst met ene Goddelijke opdracht om ene grote omwenteling teweeg te brengen in de kerk of den staat, en hem aangaande merkt hij hier op, Acts 5:36 :Ten eerste. In hoever hij slaagde, "een getal van omtrent vier honderd mannen hing hem aan, heeft zich met hem verenigd, mannen, die niets beters wisten te doen, of hoopten er hun omstandigheden door te zullen verbeteren, en die schenen toen een geduchte macht te zijn". Ten tweede. Hoe spoedig zijne verwachtingen bedrogen uitkwamen, toen hij is omgebracht (waarschijnlijk in den krijg.) "Er behoefde toen niets meer tegen hem of zijne zaak gedaan te worden, allen, die hem gehoor gaven, zijn verstrooid, versmolten als sneeuw voor de zon. Vergelijkt nu dat geval met dit, hetwelk u thans bezig houdt. Gij hebt Jezus, den aanvoerder van deze partij, omgebracht. Indien hij nu was wat gij van hem zegt, een bedrieger, dan zal zijn dood, evenals die van Theudas, de dood wezen van zijne zaak, en de eindelijke verstrooiing zijner aanhangers ten gevolge hebben". Uit hetgeen geweest is, kunnen wij afleiden, wat, in een gelijk geval, wezen zal, het slaan van den herder zal de verstrooiing zijn der schapen, en, indien de God des vredes dien groten Herder der schapen niet had weder gebracht uit de doden, zou bij Zijn dood de verstrooiing volkomen en voor altijd hebben plaats gehad.

B. Dat was evenzo het geval met Judas, den Galileër, Acts 5:37. Let op diens aanslag. Hij wordt gezegd te hebben plaats gehad, na hem, of daarna. Sommigen lezen de woorden: behalve dat, of, laat mij hierna melding maken van-in de veronderstelling, dat de opstand van Judas lang voor dien van Theudas heeft plaats gehad, want het was in de dagen der beschrijving, de beschrijving namelijk bij de geboorte onzes Zaligmakers, Luke 2:1, terwijl die van Theudas, waarvan Josephus spreekt, plaats had in den tijd van Cuspius Fadus, maar deze was in de dagen van Claudius Caesar, enige jaren nadat Gamaliël dit zei, en kon dus niet dezelfde wezen. Het is niet gemakkelijk om zeer nauwkeurig aan te duiden wanneer die gebeurtenissen plaats hadden, of bepaald te zeggen, dat deze belasting uitschrijving dezelde is, als die bij de geboorte onzes Heilands, of van een lateren datum was. Sommigen denken, dat deze Judas de Galileër dezelfde is als Judas Gaulonites, van wie Josephus gewag maakt, maar anderen zijn niet van die mening. Waarschijnlijk waren het voorvallen, die kort geleden hadden plaats gehad, en nog vers in het geheugen waren. Deze Judas maakte veel volks afvallig achter zich, mensen, die geloof sloegen aan hetgeen hij voorgaf. Maar.. zijn aanslag mislukte, en dat wel zonder enigerlei tussenkomst of bemoeiing van het grote sanhedrin, of van enigerlei decreet, dat zij tegen hem uitvaardigden. Het was niet nodig, want ook deze is vergaan, en allen, die hem gehoor gaven, of door hem overreed waren geworden, zijn verstrooid geworden. Velen hebben dwaselijk hun leven als weggeworpen, en anderen in dezelfden strik doen vallen, uit ijver voor hun vrijheden in de dagen der beschrijving, terwijl zij beter gedaan hadden met te berusten, nu Gods voorzienigheid het over hen had beschikt om den koning van Babylon te dienen.

3. Zijn gevoelen omtrent deze zaak.

A. Dat zij de apostelen niet moesten vervolgen, Acts 5:38. En nu zeg ik ulieden, ta nun -voor het ogenblik, zo als de zaak nu staat, is mijn raad: "houdt af van deze mensen, straft hen niet wegens hetgeen zij gedaan hebben, noch legt enigerlei bedwang op hen voor het vervolg. Laat hen geworden, laat onze hand niet aan hen zijn". Het is niet zeker, of hij dit sprak uit staatkunde, uit vrees van of het volk, of de Romeinen te beledigen, en alzo nog meer kwaad aan te richten. De apostelen ondernamen niets door uitwendig geweld. De wapenen van hun krijg waren niet vleselijk, waarom zou er dan uitwendig geweld tegen hen gebruikt worden? Of dat hij wellicht voor het ogenblik overtuigd was van de waarheid der Christelijke leer, er ten minste de waarschijnlijkheid van aannam, en dacht, dat zij ene betere behandeling verdiende, ten minste wel een eerlijk, onpartijdig onderzoek waardig was. Of dat het slechts de taal was van een kalm, zachtaardig man, die tegen vervolging om des gewetens wil was. Of wel, dat God hem deze woorden in den mond legde, zonder zijne bedoeling, ter bevrijding der apostelen. Wl zijn wij er zeker van, dat Gods voorzienigheid het aldus beschikte, opdat Christus' dienstknechten met ere uit deze beproeving te voorschijn zouden komen.

B. Dat zij deze zaak aan Gods voorzienigheid behoorden over te laten. "Wacht af, wat hiervan komen zal. Indien deze raad, of dit werk uit mensen is, zo zal het van zelf gebroken worden, maar indien het uit God is, dan zal het bestaan niettegenstaande al uwe macht en al uw politiek beleid". Hetgeen blijkbaar goddeloos en onredelijk is, moet onderdrukt worden, want anders zou de overheid te vergeefs het zwaard dragen, maar datgene, waarin een schijn van goed is, maar dat toch twijfelachtig is, of het uit God is of uit de mensen, moet men liefst begaan laten, er moet gene uitwendige macht gebruikt worden om dat te onderdrukken. Christus heerst door de kracht der waarheid, niet van het zwaard. Hetgeen Christus vroeg betreffende den doop van Johannes: of hij uit den hemel was, of uit de mensen? was ene gepaste vraag omtrent de leer en den doop van de apostelen, die op Christus volgden, zoals die van Johannes den Doper Hem voorafgingen. Nu hebben zij van den eersten- van den doop van Johannes-erkend, dat zij niet wisten of hij uit den hemel was of uit de mensen, en daarom behoorden zij niet zo zeker te zijn omtrent den laatsten. Maar beschouwt het in welk licht gij wilt, er is ene reden om hen niet te vervolgen. Indien deze raad, of dit werk, dit formeren van een gezelschap, ene vereniging in den naam van Jezus, uit de mensen is, zo zal het gebroken worden. Indien het de raad en het werk is van dwaze, of waanzinnige mensen, die niet weten wat zij doen, laat hen voor ene wijle begaan, en zij zullen zich buiten adem lopen, hun uitzinnigheid zal allen openbaar worden, en zo zullen zij zich belachelijk maken. Indien het de raad en het werk is van listige mensen, die onder den dekmantel van den Godsdienst wereldse belangen willen dienen en bevorderen, laat hen voor een wijle begaan, zij zullen het masker wel afwerpen, en hun oneerlijke bedoelingen en handelingen zullen allen openbaar worden, en zij zullen zich gehaat maken. De voorzienigheid zal het niet onder- steunen of bevorderen. In weinig tijds zal het gebroken worden, en zo is dan uw vervolgen en tegenstaan gans onnodig, gij behoeft u niet zo veel moeite te geven, zo veel blaam en haat op u te laden, om datgene te doden, dat, zo gij het slechts een weinig tijds laat, wel van zelf sterven zal. Een onnodig gebruik van macht is misbruik van macht. Maar-"Indien het zou blijken, (en mensen, even wijs en verstandig als gij, hebben zich wel eens aan dwaling schuldig gemaakt) dat deze raad en dit werk uit God is, dat deze predikers hun orders en instructies van Hem hebben, dat zij even waarlijk Zijne boden zijn aan de wereld, als de Oud-Testamentische profeten dit geweest zijn, wat denkt gij dan van uw vervolgen van hen, van dezen uwen aanslag, Acts 5:33, om hen te doden? Gij moet tot de gevolgtrekking komen: Ten eerste. Dat uw aanslag tegen hen vruchteloos is: Indien het uit God is, zo kunt gij dat niet breken, want daar is gene wijsheid, en daar is geen verstand, en daar is geen raad tegen den Heere, die in den hemel woont zal u bespotten." Het kan allen, die in oprechtheid aan Gods zijde zijn, die een eenvoudig oog hebben op Zijn wil als hun regel, en op Zijne heerlijkheid als hun doel, tot troost wezen, dat alles wat uit God is, niet geheel, en niet voor altijd, verbroken kan worden, al wordt het ook zeer krachtig tegen gestaan, het kan worden aangelopen, maar het kan niet worden omver gelopen: Ten tweede. Dat de aanslag gevaarlijk is voor u zelven. Laat er toch van af, opdat gij niet misschien bevonden wordt ook tegen God te strijden, en ik behoef u niet te zeggen, dat gij in dien strijd het onderspit moet delven". Wee dien, die met zijn Formeerder twist, want hij zal niet slechts als een machteloze vijand ten onder worden gebracht, maar zeer streng zal er met hem afgerekend worden als een rebel tegen zijn rechtmatigen vorst. Zij, die Gods getrouwe volk haten en mishandelen, die Zijne getrouwe dienstknechten onder bedwang houden en tot zwijgen brengen, strijden tegen God, want Hij acht, dat hetgeen hun aangedaan wordt, Hem aangedaan is. Die hen aanraakt, raakt Zijn oogappel aan. Dit nu was het advies van Gamaliël. Wij wensten wel, dat er behoorlijk acht op werd geslagen door hen, die vervolgziek zijn, want het was ene goede gedachte, en ene zeer natuurlijke gedachte, hoewel wij in onzekerheid zijn omtrent hetgeen de man was. Volgens de overlevering der Joodse schrijvers zou hij met dat al als een beslist vijand van Christus en Zijn Evangelie geleefd hebben en gestorven zijn, en hoewel hij (toen ten minste) tegen de vervolging van Christus' volgelingen geweest is, zou hij toch de man zijn geweest, die het gebed heeft opgesteld om de uitroeiing van de Christenen en het Christendom, nog heden bij de Joden in gebruik. Volgens de overlevering der pausgezinden daarentegen, is hij Christen geworden, en een uitnemend beschermer van het Christendom, en een volgeling van Paulus, die voormaals aan zijne voeten was opgevoed. Indien dit zo ware, dan zouden wij waarschijnlijk wel als zodanig melding van hem gemaakt vinden in de Handelingen, of de Brieven. VI De beslissing van den raad in deze zaak, Acts 5:40.

1. Zij hebben in zo verre met Gamaliël ingestemd, dat zij afzagen van hun plan om de apostelen ter dood te brengen. Zij vonden zeer veel verstandigs in hetgeen Gamaliël had gezegd, en, voor het ogenblik, werd hun woede er door in toom gehouden, en werd het overblijfsel hunner grimmigheid opgebonden.

2. Zij konden er zich echter niet van onthouden, om tegen de overtuiging van hun verstand en geweten in, lucht te geven aan hun toorn, want, hoewel hun de raad gegeven was de apostelen met rust te laten, hebben zij hen toch gegeseld, hun den rug ontbloot en geslagen, zoals zij dat in hun synagogen gewoon waren te doen, en er wordt nota genomen van den smaad hiervan, Acts 5:41. Aldus dachten zij hen door schaamte van het prediken te doen aflaten, en het volk door schaamte terug te houden van hen te horen, zoals Pilatus onzen Heiland gegeseld heeft om Hem smadelijk ten toon te stellen, hoewel hij verklaarde gene schuld in Hem te vinden. Voorts geboden zij hun, dat zij niet zouden spreken in den naam van Jezus, opdat, als zij geen ander bezwaar hadden tegen hun prediking, zij er toch dit verwijt tegen konden richten, dat het tegen de wet was, en niet slechts zonder de vergunning, maar tegen de stellige orders van hun meerderen. VII. De verwonderlijke moed en standvastigheid der apostelen onder al dezen smaad en mishandeling. Toen men hen ontsloeg, gingen zij heen van het aangezicht des raads, en wij bevinden niet, dat zij een enkel woord van berisping tot het hof hebben gericht wegens de onrechtvaardige behandeling, die hun was aangedaan. Toen zij gescholden werden, hebben zij niet weder gescholden, en toen zij leden, hebben zij niet gedreigd, maar het overgegeven aan Hem, tot wie Gamaliël de zaak had verwezen, namelijk aan God, die rechtvaardiglijk oordeelt. Wat zij te doen hadden was hun zielen te bezitten in hun lijdzaamheid, en te maken, dat men van hun dienst ten volle verzekerd zou zijn, in weerwil van den tegenstand, dien zij ondervonden, en die beide zaken hebben zij op bewonderenswaardige wijze gedaan.

1. Hun lijden hebben zij met ene onverwinlijke blijmoedigheid gedragen, Acts 5:41. Toen zij heengingen, met de tekenen der striemen, wellicht, op hun armen en handen, uitgefloten misschien door de dienaren en het grauw, terwijl ene openbare bekendmaking plaats had van de smadelijke straf, die zij hadden ondergaan, hebben zij, in plaats van zich Christus te schamen, of zich hun betrekking tot Hem te schamen, zich verblijd, dat zij waren waardig geacht geweest, om Zijns naams wil smaadheid te lijden. Zij waren mensen, mensen, die in achting stonden, die nooit iets gedaan hadden, om zich te schande te maken, en daarom kon het niet anders of zij moesten de schande gevoelen, die hun was aangedaan, en het schijnt wel, dat die hun smartelijker viel dan de pijn, zoals dit gewoonlijk het geval is bij mensen van een edel gemoed. Maar zij bedachten, dat het om den naam van Christus was, dat zij aldus smadelijk behandeld werden, omdat zij Hem toebehoorden en Zijne belangen dienden, en dat hun lijden dienstbaar gemaakt zou worden aan de verhoging van Zijn naam, en daarom achtten zij het ene ere, beschouwden zij het als zijnde waardig geacht smaadheid te lijden, katxioothsan atimasthnai -dat zij geëerd waren, door om Christus wil onteerd te zijn. Smaadheid te lijden voor Christus is ware bevordering, daar het ons gelijkvormig maakt aan Zijn voorbeeld en dienstbaar aan Zijne belangen. Zij verheugden er zich in, gedenkende wat hun Meester tot hen gezegd had, reeds bij het begin van hun roeping, Matthew 5:11, Matthew 5:12, Zalig zijt gij, als u de mensen smaden en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken om Mijnentwil. Verblijdt en verheugt u. Zij verblijdden zich niet alleen ofschoon zij smaadheid hadden geleden (hun lijden heeft hun blijdschap niet verminderd,) maar dat zij smaadheid hadden geleden, hun lijden vermeerderde hun blijdschap. Indien wij kwaad lijden voor weldoen, dan behoren wij- mits wij dat lijden dragen, zoals wij het moeten dragen- ons te verblijden in de genade, die er ons toe bekwaam maakt.

2. Met onvermoeide naarstigheid hebben zij hun werk voortgezet, Acts 5:42. Zij werden gestraft voor hun prediken, en er werd hun geboden niet meer te prediken, en toch: zij hielden niet op te leren en te verkondigen, zij verzuimden gene gelegenheid en hebben i n geen enkel opzicht hun ijver of voortvarendheid verminderd. Merk op:

A. Wanneer zij predikten-dagelijks, niet slechts op sabbatdagen, of op den Dag des Heeren, maar elke dag, zonder dit op een enkelen dag na te laten, evenals hun Meester dit ook gedaan heeft, Luke 19:47, Matthew 26:55, zonder bevreesd te zijn, dat zij zodoende zich door overmatigen arbeid zouden doden, of wel, dat hun hoorders oververzadigd zouden worden.

B. Waar zij predikten-openlijk in den tempel, en meer afzonderlijk bij de huizen, in gemengde vergaderingen, waar allen heengingen, en in uitgelezene gezelschappen van Christenen voor de bijzondere inzettingen der Godsverering. Zij dachten niet, dat het prediken in de ene vergadering hen zou verontschuldigen van het prediken in de andere bijeenkomst, want het woord moet gepredikt worden, tijdiglijk en ontijdiglijk. Hoewel zij in den tempel onder het oog hunner vijanden meer aan gevaar waren blootgesteld, hebben zij zich toch niet in het bidvertrek hunner eigene woning opgesloten, maar waagden zij zich op de plaats des gevaars, en hoewel zij toegang hadden tot den tempel, een gewijde plaats, hebben zij toch geen bezwaar gemaakt om in huizen te prediken, in ieder huis ook in de armste hut. Zij deden huisbezoek bij hen, die aan hun zorgen waren toevertrouwd, gaven hun, naar zij het nodig hadden, afzonderlijk onderricht, ook aan de kinderen en de dienstboden.

C. Wat het onderwerp was van hun prediking: zij verkondigden Jezus Christus. Zij predikten over Hem, maar dat was niet alles: zij predikten Hem, verhoogden Hem, prezen Hem aan, stelden Hem voor aan hun hoorders, om hun Vorst en Zaligmaker te zijn. Zij predikten niet zich zelven, maar Christus, als getrouwe vrienden van den Bruidegom, er zich op toeleggende om Zijne belangen te bevorderen. Dat was de prediking, die de meeste ergernis gaf aan de priesters, zij waren bereid hun toe te staan alles te prediken, zo het slechts niet Christus was, maar zij wilden, om hen te behagen, niet van onderwerp veranderen. Evangeliedienaars behoren er voortdurend werk van te maken om Christus te prediken: Christus, en dien gekruisigd, Christus, en dien verheerlijkt, buiten dit, niets dan wat hiertoe terug te brengen is.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Acts 5". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/acts-5.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile