Lectionary Calendar
Saturday, May 18th, 2024
Eve of Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Deuteronomium 1

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 1

DEUTERONOMIUM

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET VIJFDE BOEK VAN MOZES, GENAAMD DEUTERONOMIUM.

Dit boek is ene herhaling van zeer veel van de geschiedenis en van de wetten, vervat in de drie voorafgaande boeken, welke herhaling Mozes kort voor zijn dood aan Israël gedaan heeft (mondeling ten einde er sterker indruk door te maken, en schriftelijk opdat zij des te duurzamer zou zijn). Er komt geen nieuwe geschiedenis in voor, behalve die van den dood van Mozes in het laatste hoofdstuk, ook geen nieuwe openbaring aan Mozes, voor zoveel blijkt tenminste, en daarom is de stijl hier niet, zoals tevoren: De Heere sprak tot Mozes, zeggende:, maar de vorige wetten worden herhaald, verklaard en uitgebreid, sommige bijzondere voorschriften er aan toegevoegd met uitvoerige redeneringen om ze nog nader aan te dringen. Hierin werd Mozes door Gods Geest gedreven en gesteund, zodat dit even waarlijk het woord des Heeren is door Mozes, als dat, hetwelk met hoorbare stem tot hem gesproken werd uit de tent der samenkomst, Leviticus 1:1. De Griekse overzetters hebben het Deuteronomium genoemd, hetwelk betekent: de tweede wet, of een tweede editie van de wet, niet met verbeteringen, want die waren niet nodig, maar met vermeerderingen of toevoegsels, ter nadere onderrichting van het volk in onderscheidene gevallen, die tevoren niet genoemd zijn. Nu was het:

I. Zeer tot eer van de Goddelijke wet, dat zij aldus herhaald werd. Hoe groot en vol van betekenis waren de dingen van de wet, die aldus ingeprent werden, en hoe onverschoonbaar zullen zij wezen, door wie zij als iets vreemds geacht worden, Hosea 8:12.

II. Er kan een bijzondere reden geweest zijn, waarom die wet thans herhaald werd. De mensen van het geslacht, waaraan de wet eerst gegeven was, waren allen gestorven, een nieuw geslacht was opgekomen, aan hetwelk God haar herhaald wilde hebben door Mozes zelf, opdat er, zo mogelijk, een blijvende indruk op hen gemaakt zou worden. Nu zij het land Kanan in bezit gaan nemen, moet Mozes hun de artikelen van het verdrag voorlezen, opdat zij zouden weten op welke voorwaarden zij het land konden bezitten, en zouden begrijpen dat er zich goed te gedragen een van de voornaamste artikelen was.

III. Het zal van groot nut zijn voor het volk om die delen der wet, welke hun meer onmiddellijk aangaan, verzameld en bijeengevoegd te hebben, want de wetten betreffende de priesters en Levieten, en de uitoefening van hun ambt zijn niet herhaald; voor hen was het genoeg, dat zij eenmaal overgeleverd waren, maar in mededogen met de zwakheid des volks, zijn de wetten van meer algemeen belang een tweede maal overgeleverd; gebod moet zijn op gebod, en regel op regel, Isaiah 28:10. <> De grote en nodige waarheden van het Evangelie moeten door Christus' dienstknechten het volk dikwijls op het hart worden gedrukt. Dezelfde dingen aan u te schrijven, zegt Paulus, Philippians 3:1, is mij niet verdrietig, en het is u zeker. Wat God eenmaal heeft gesproken, hebben wij nodig tweemaal te horen, en het is wl, indien het dan goed begrepen en ter harte wordt genomen. Op drieërlei wijze moest dit boek van Deuteronomium groot gemaakt en geëerd worden.

1. De koning moest er eigenhandig een afschrift van maken, en het al de dagen zijns levens lezen, Deuteronomy 17:18, Deuteronomy 17:19. 2. Het moest op grote, met kalk bestreken, stenen geschreven worde als zij over de Jordaan trokken, Deuteronomy 29:2, Deuteronomy 29:3.

3. Ieder zevende jaar moest het op het Loofhuttenfeest in het openbaar worden voorgelezen door de priesters, ten aanhore van gans Israël, Deuteronomy 31:9 en verder. Het Evangelie is een soort van Deuteronomium, een tweede wet, een wet ter genezing, een bijzondere wet, een wet des geloofs. Door het Evangelie zijn wij onder de wet van Christus, en het is een wet, die degenen die daar toegaan heiligt. Dit boek van Deuteronomium begint met een herhaling van het verhaal van de voornaamste gebeurtenissen, die er met Israël hebben plaats gehad sedert zij van den berg Sinaï waren vertrokken. In het vierde hoofdstuk hebben wij een zeer aandoenlijke vermaning tot gehoorzaamheid; in het twaalfde hoofdstuk tot aan het zeven en twintigste hoofdstuk zijn veel bijzondere wetten herhaald, die in Deuteronomy 27:1 en 28 versterkt worden met beloften en bedreigingen, zegeningen en vervloekingen, gevormd tot een verbond, Deuteronomy 29:1 en 30. Er wordt zorg gedragen om deze dingen in eeuwige gedachtenis onder hen te houden, Deuteronomy 31:1, inzonderheid door een lied, Deuteronomy 32:1, en zo eindigt Mozes met een zegen, Deuteronomy 33:1. Dit alles werd door Mozes aan Israël overgeleverd in de laatste maand van zijn leven. Het gehele boek bevat de geschiedenis van slechts twee maanden; vergelijk Deuteronomy 1:3 met Joshua 4:19; de laatste van de twee was Israël's dertig dagen van rouw over Mozes. Zie hoe werkzaam en bedrijvig deze grote en Godvruchtige man is geweest om goed te doen; toen hij wist dat de tijd, die hem restte nog slechts kort was; hoe snel en levendig zijn bewegingen, toen hij naderde tot zijne rust. Zo is ons ook meer vermeld van hetgeen onze gezegende Heiland gezegd en gedaan heeft in de laatste week van Zijn leven, dan in enigerlei andere week. De laatste woorden van uitnemende personen maken een diepen indruk, of behoren dien te maken. Merk op voor de eer van dat boek, dat onze Zaligmaker, toen Hij de verzoekingen des duivels wilde beantwoorden met een: Er is geschreven, de woorden er voor steeds uit dit boek heeft aangehaald. Matthew 4:4, Matthew 4:7, Matthew 4:10. Het eerste gedeelte van Mozes' afscheidsrede begint met dit hoofdstuk, en wordt voortgezet in het laatste gedeelte van het vierde hoofdstuk. In de eerste vijf verzen van dit hoofdstuk hebben wij de datum van de rede, de plaats waar zij werd uitgesproken, Deuteronomy 1:1, Deuteronomy 1:2, Deuteronomy 1:5, en de tijd wanneer, Deuteronomy 1:3, Deuteronomy 1:4. Het verhaal in dit hoofdstuk herinnert hen:

I. Aan de belofte, die God hun gedaan heeft van het land Kanan, Deuteronomy 1:6.

II. Aan de voorziening van rechters, die er voor hen gemaakt was, Deuteronomy 1:9.

III. Aan hun ongeloof en murmurering na het rapport van de verspieders, Deuteronomy 1:19.

IV. Aan het vonnis, dieswege over hen geveld, en de bekrachtiging van dat vonnis, Deuteronomy 1:34.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, DEUTERONOMIUM 1

DEUTERONOMIUM

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET VIJFDE BOEK VAN MOZES, GENAAMD DEUTERONOMIUM.

Dit boek is ene herhaling van zeer veel van de geschiedenis en van de wetten, vervat in de drie voorafgaande boeken, welke herhaling Mozes kort voor zijn dood aan Israël gedaan heeft (mondeling ten einde er sterker indruk door te maken, en schriftelijk opdat zij des te duurzamer zou zijn). Er komt geen nieuwe geschiedenis in voor, behalve die van den dood van Mozes in het laatste hoofdstuk, ook geen nieuwe openbaring aan Mozes, voor zoveel blijkt tenminste, en daarom is de stijl hier niet, zoals tevoren: De Heere sprak tot Mozes, zeggende:, maar de vorige wetten worden herhaald, verklaard en uitgebreid, sommige bijzondere voorschriften er aan toegevoegd met uitvoerige redeneringen om ze nog nader aan te dringen. Hierin werd Mozes door Gods Geest gedreven en gesteund, zodat dit even waarlijk het woord des Heeren is door Mozes, als dat, hetwelk met hoorbare stem tot hem gesproken werd uit de tent der samenkomst, Leviticus 1:1. De Griekse overzetters hebben het Deuteronomium genoemd, hetwelk betekent: de tweede wet, of een tweede editie van de wet, niet met verbeteringen, want die waren niet nodig, maar met vermeerderingen of toevoegsels, ter nadere onderrichting van het volk in onderscheidene gevallen, die tevoren niet genoemd zijn. Nu was het:

I. Zeer tot eer van de Goddelijke wet, dat zij aldus herhaald werd. Hoe groot en vol van betekenis waren de dingen van de wet, die aldus ingeprent werden, en hoe onverschoonbaar zullen zij wezen, door wie zij als iets vreemds geacht worden, Hosea 8:12.

II. Er kan een bijzondere reden geweest zijn, waarom die wet thans herhaald werd. De mensen van het geslacht, waaraan de wet eerst gegeven was, waren allen gestorven, een nieuw geslacht was opgekomen, aan hetwelk God haar herhaald wilde hebben door Mozes zelf, opdat er, zo mogelijk, een blijvende indruk op hen gemaakt zou worden. Nu zij het land Kanan in bezit gaan nemen, moet Mozes hun de artikelen van het verdrag voorlezen, opdat zij zouden weten op welke voorwaarden zij het land konden bezitten, en zouden begrijpen dat er zich goed te gedragen een van de voornaamste artikelen was.

III. Het zal van groot nut zijn voor het volk om die delen der wet, welke hun meer onmiddellijk aangaan, verzameld en bijeengevoegd te hebben, want de wetten betreffende de priesters en Levieten, en de uitoefening van hun ambt zijn niet herhaald; voor hen was het genoeg, dat zij eenmaal overgeleverd waren, maar in mededogen met de zwakheid des volks, zijn de wetten van meer algemeen belang een tweede maal overgeleverd; gebod moet zijn op gebod, en regel op regel, Isaiah 28:10. <> De grote en nodige waarheden van het Evangelie moeten door Christus' dienstknechten het volk dikwijls op het hart worden gedrukt. Dezelfde dingen aan u te schrijven, zegt Paulus, Philippians 3:1, is mij niet verdrietig, en het is u zeker. Wat God eenmaal heeft gesproken, hebben wij nodig tweemaal te horen, en het is wl, indien het dan goed begrepen en ter harte wordt genomen. Op drieërlei wijze moest dit boek van Deuteronomium groot gemaakt en geëerd worden.

1. De koning moest er eigenhandig een afschrift van maken, en het al de dagen zijns levens lezen, Deuteronomy 17:18, Deuteronomy 17:19. 2. Het moest op grote, met kalk bestreken, stenen geschreven worde als zij over de Jordaan trokken, Deuteronomy 29:2, Deuteronomy 29:3.

3. Ieder zevende jaar moest het op het Loofhuttenfeest in het openbaar worden voorgelezen door de priesters, ten aanhore van gans Israël, Deuteronomy 31:9 en verder. Het Evangelie is een soort van Deuteronomium, een tweede wet, een wet ter genezing, een bijzondere wet, een wet des geloofs. Door het Evangelie zijn wij onder de wet van Christus, en het is een wet, die degenen die daar toegaan heiligt. Dit boek van Deuteronomium begint met een herhaling van het verhaal van de voornaamste gebeurtenissen, die er met Israël hebben plaats gehad sedert zij van den berg Sinaï waren vertrokken. In het vierde hoofdstuk hebben wij een zeer aandoenlijke vermaning tot gehoorzaamheid; in het twaalfde hoofdstuk tot aan het zeven en twintigste hoofdstuk zijn veel bijzondere wetten herhaald, die in Deuteronomy 27:1 en 28 versterkt worden met beloften en bedreigingen, zegeningen en vervloekingen, gevormd tot een verbond, Deuteronomy 29:1 en 30. Er wordt zorg gedragen om deze dingen in eeuwige gedachtenis onder hen te houden, Deuteronomy 31:1, inzonderheid door een lied, Deuteronomy 32:1, en zo eindigt Mozes met een zegen, Deuteronomy 33:1. Dit alles werd door Mozes aan Israël overgeleverd in de laatste maand van zijn leven. Het gehele boek bevat de geschiedenis van slechts twee maanden; vergelijk Deuteronomy 1:3 met Joshua 4:19; de laatste van de twee was Israël's dertig dagen van rouw over Mozes. Zie hoe werkzaam en bedrijvig deze grote en Godvruchtige man is geweest om goed te doen; toen hij wist dat de tijd, die hem restte nog slechts kort was; hoe snel en levendig zijn bewegingen, toen hij naderde tot zijne rust. Zo is ons ook meer vermeld van hetgeen onze gezegende Heiland gezegd en gedaan heeft in de laatste week van Zijn leven, dan in enigerlei andere week. De laatste woorden van uitnemende personen maken een diepen indruk, of behoren dien te maken. Merk op voor de eer van dat boek, dat onze Zaligmaker, toen Hij de verzoekingen des duivels wilde beantwoorden met een: Er is geschreven, de woorden er voor steeds uit dit boek heeft aangehaald. Matthew 4:4, Matthew 4:7, Matthew 4:10. Het eerste gedeelte van Mozes' afscheidsrede begint met dit hoofdstuk, en wordt voortgezet in het laatste gedeelte van het vierde hoofdstuk. In de eerste vijf verzen van dit hoofdstuk hebben wij de datum van de rede, de plaats waar zij werd uitgesproken, Deuteronomy 1:1, Deuteronomy 1:2, Deuteronomy 1:5, en de tijd wanneer, Deuteronomy 1:3, Deuteronomy 1:4. Het verhaal in dit hoofdstuk herinnert hen:

I. Aan de belofte, die God hun gedaan heeft van het land Kanan, Deuteronomy 1:6.

II. Aan de voorziening van rechters, die er voor hen gemaakt was, Deuteronomy 1:9.

III. Aan hun ongeloof en murmurering na het rapport van de verspieders, Deuteronomy 1:19.

IV. Aan het vonnis, dieswege over hen geveld, en de bekrachtiging van dat vonnis, Deuteronomy 1:34.

Verzen 1-8

Deuteronomium 1:1-8

I. Wij hebben hier de datum van deze rede, die Mozes voor het volk van Israël gehouden heeft. Een groot gehoor, ongetwijfeld waren er zovelen als binnen het bereik van zijn stem konden komen, inzonderheid al de oudsten en de beambten, de vertegenwoordigers van het volk, en waarschijnlijk was het op een sabbat, dat hij die rede heeft uitgesproken.

1. De plaats, waar zij nu gelegerd waren was in het vlakke veld van Moab, Deuteronomy 1:1, Deuteronomy 1:5 waar zij gereed stonden Kanan binnen te trekken en krijg te voeren tegen de Kananieten. Maar in zijn rede spreekt hij hun niet van krijgszaken van de kunst van oorlogvoeren en van krijgslisten, maar van hun plicht tegenover God, want zo zij in Zijn vreze en gunst bleven, zou Hij hun de verovering van het land verzekeren, hun Godsdienst zal hun beste staatkunde zijn.

2. De tijd was aan het einde van het veertigste jaar sedert hun uittocht uit Egypte. Zolang heeft Hij hun zeden verdragen, en hebben zij hun ongerechtigheden gedragen, Numbers 14:34, en nu een nieuw en aangenamer toneel staat geopend te worden, herhaalt Mozes, als een teken ten goede, deze wet voor hen. Zo was na Gods twist met hen wegens het gouden kalf, het eerste en het zekerste teken dat God met hen verzoend was, de vernieuwing van de stenen tafelen. Er is geen beter bewijs en onderpand van Gods gunst, dan dat Hij Zijn wet in ons hart legt, Psalms 147:19, Psalms 147:20.

II. De rede zelf. In het algemeen sprak Mozes tot hen naar alles, dat hem de Heere aan hen bevolen had, Deuteronomy 1:3. Hetgeen te kennen geeft, niet alleen dat hetgeen hij hun nu overgaf in substantie hetzelfde was dat tevoren bevolen was, maar dat het was hetgeen God hem gebood nu te herhalen. Hij gaf hun deze herhaling en vermaning zuiver en alleen door de leiding Gods. God gebood hem dit legaat aan de kerk te vermaken.

Hij begint zijn verhaal met hun vertrek van de berg Sinai, Deuteronomy 1:6, en verhaalt hier:

1. De orders, die God hem gaf om te vertrekken, en hun tocht voort te zetten, Deuteronomy 1:6,Deuteronomy 1:7,. Gij zijt lang genoeg bij deze berg gebleven, dat was de tastelijke berg en het brandende vuur Hebrews 12:18, tot dienstbaarheid barende, Galatians 4:24. Derwaarts heeft God hen gebracht om hen te verootmoedigen, en hen door de verschrikkingen van de wet toe te bereiden voor het land van de belofte. Daar heeft Hij hen ongeveer een jaar laten blijven, en toen zei Hij hun dat zij er lang genoeg gebleven waren en voorwaarts moeten gaan. God brengt zijn volk wel in benauwdheid en moeite, in geestelijke benauwdheid van ziel, maar Hij weet wanneer zij er lang genoeg in gebleven zijn, en Hij zal voorzeker een tijd, de geschiktste tijd, vinden om hen van de verschrikkingen van de geest van de dienstbaarheid te doen voortgaan naar de vertroostingen van de Geest van de aanneming, zie Romans 8:15.

2. Het vooruitzicht, dat Hij hun gaf op een spoedige en gelukkige vestiging in Kanan. Gaat naar het land van de Kananieten, Deuteronomy 1:7, trekt binnen, en neemt er bezit van, het is het uwe. Zie, Ik heb dat land gegeven voor uw aangezicht, Deuteronomy 1:8. Als God ons gebiedt voorwaarts te gaan in onze Christelijken loop, dan stelt Hij tot onze bemoediging het hemelse Kanan voor ons aangezicht.

Verzen 1-8

Deuteronomium 1:1-8

I. Wij hebben hier de datum van deze rede, die Mozes voor het volk van Israël gehouden heeft. Een groot gehoor, ongetwijfeld waren er zovelen als binnen het bereik van zijn stem konden komen, inzonderheid al de oudsten en de beambten, de vertegenwoordigers van het volk, en waarschijnlijk was het op een sabbat, dat hij die rede heeft uitgesproken.

1. De plaats, waar zij nu gelegerd waren was in het vlakke veld van Moab, Deuteronomy 1:1, Deuteronomy 1:5 waar zij gereed stonden Kanan binnen te trekken en krijg te voeren tegen de Kananieten. Maar in zijn rede spreekt hij hun niet van krijgszaken van de kunst van oorlogvoeren en van krijgslisten, maar van hun plicht tegenover God, want zo zij in Zijn vreze en gunst bleven, zou Hij hun de verovering van het land verzekeren, hun Godsdienst zal hun beste staatkunde zijn.

2. De tijd was aan het einde van het veertigste jaar sedert hun uittocht uit Egypte. Zolang heeft Hij hun zeden verdragen, en hebben zij hun ongerechtigheden gedragen, Numbers 14:34, en nu een nieuw en aangenamer toneel staat geopend te worden, herhaalt Mozes, als een teken ten goede, deze wet voor hen. Zo was na Gods twist met hen wegens het gouden kalf, het eerste en het zekerste teken dat God met hen verzoend was, de vernieuwing van de stenen tafelen. Er is geen beter bewijs en onderpand van Gods gunst, dan dat Hij Zijn wet in ons hart legt, Psalms 147:19, Psalms 147:20.

II. De rede zelf. In het algemeen sprak Mozes tot hen naar alles, dat hem de Heere aan hen bevolen had, Deuteronomy 1:3. Hetgeen te kennen geeft, niet alleen dat hetgeen hij hun nu overgaf in substantie hetzelfde was dat tevoren bevolen was, maar dat het was hetgeen God hem gebood nu te herhalen. Hij gaf hun deze herhaling en vermaning zuiver en alleen door de leiding Gods. God gebood hem dit legaat aan de kerk te vermaken.

Hij begint zijn verhaal met hun vertrek van de berg Sinai, Deuteronomy 1:6, en verhaalt hier:

1. De orders, die God hem gaf om te vertrekken, en hun tocht voort te zetten, Deuteronomy 1:6,Deuteronomy 1:7,. Gij zijt lang genoeg bij deze berg gebleven, dat was de tastelijke berg en het brandende vuur Hebrews 12:18, tot dienstbaarheid barende, Galatians 4:24. Derwaarts heeft God hen gebracht om hen te verootmoedigen, en hen door de verschrikkingen van de wet toe te bereiden voor het land van de belofte. Daar heeft Hij hen ongeveer een jaar laten blijven, en toen zei Hij hun dat zij er lang genoeg gebleven waren en voorwaarts moeten gaan. God brengt zijn volk wel in benauwdheid en moeite, in geestelijke benauwdheid van ziel, maar Hij weet wanneer zij er lang genoeg in gebleven zijn, en Hij zal voorzeker een tijd, de geschiktste tijd, vinden om hen van de verschrikkingen van de geest van de dienstbaarheid te doen voortgaan naar de vertroostingen van de Geest van de aanneming, zie Romans 8:15.

2. Het vooruitzicht, dat Hij hun gaf op een spoedige en gelukkige vestiging in Kanan. Gaat naar het land van de Kananieten, Deuteronomy 1:7, trekt binnen, en neemt er bezit van, het is het uwe. Zie, Ik heb dat land gegeven voor uw aangezicht, Deuteronomy 1:8. Als God ons gebiedt voorwaarts te gaan in onze Christelijken loop, dan stelt Hij tot onze bemoediging het hemelse Kanan voor ons aangezicht.

Verzen 9-18

Deuteronomium 1:9-18

Mozes herinnert hen hier aan de gelukkige inrichting van hun regering, waaronder zij allen veilig en gerust konden wezen, indien zij dit niet zelf verhinderden door hun zonde. Toen hun goede wetten gegeven waren, werd de uitvoering er van opgedragen aan goede, en wijze mannen. Dit getuigde van Gods goedheid over hen, en van Mozes' zorg voor hen, en hij schijnt hier melding van te maken ten einde zich bij hen aan te bevelen als een man die in oprechtheid hun welzijn heeft zoeken te bevorderen, en zich alzo de weg te bereiden voor hetgeen hij hun nog verder wilde zeggen, en waarmee hij ook niets anders dan hun welzijn beoogde.

In dit deel van zijn verhaal geeft hij hun te kennen:

1. Dat hij zich grotelijks verblijdt in de toeneming van hun aantal. Hij erkent de vervulling van Gods beloften aan Abraham, Deuteronomy 1:10. Gij zijt heden als de sterren des hemels in menigte, en hij bidt om de nog verdere vervulling er van, Deuteronomy 1:11. De Heere, de Godvan uw vaderen, doe tot u, zoals gij nu zijt, duizend maal meer. Dit gebed is als tussenzin ingelast, en een goed gebed, dat met wijsheid ingevoegd wordt, kan niet ongepast zijn in een rede over Goddelijke dingen, ook zal zo'n vrome uitroep er de samenhang niet van verbreken, maar veeleer versterken en versieren. Maar hoe verruimd en uitgebreid zijn zijn begeerten als hij bidt, dat zij tot nog duizendmaal meer zullen worden dan zij reeds zijn! Wij zijn niet eng of nauw gemaakt ten opzichte van de macht en de goedheid van God, waarom zouden wij dan eng zijn in ons geloof en onze hoop, die zo ruim behoren te zijn als de belofte? Ruimer behoeven zij niet te wezen. Het is naar de belofte, dat Mozes hier zijn gebed afmeet. De Heere zegene u gelijk als Hij tot u gesproken heeft. En waarom zou hij niet mogen hopen, dat zij duizendmaal meer zullen worden dan zij nu zijn, als zij toch nu tienduizend maal meer zijn dan zij waren, toen zij v r twee honderd vijftig jaren afgingen naar Egypte? Toen zij onder de regering van Farao waren, werd de toeneming van hun aantal benijd, en werd er over geklaagd als over een grief, Exodus 1:9, maar nu, onder de regering van Mozes was het een reden van blijdschap, en werd er om gebeden als een zegen. Dit met elkaar vergelijkende, konden zij er aanleiding in vinden om met schaamte en berouw te denken aan hun dwaasheid toen zij er van spraken zich een hoofd te stellen en naar Egypte terug te keren.

2. Dat hij de eer van de regering niet voor zich wenste te monopoliseren, niet begeerde om alleen, als absoluut monarch, over hen te heersen, Deuteronomy 1:9. Hoewel hij een man was, die eer even waardig, en even bekwaam en bevoegd er toe als ooit enig man geweest is, wenste hij toch dat anderen hem behulpzaam zullen zijn in het werk, en bijgevolg ook met hem zullen delen in de eer. Ik alleen kan de last niet dragen, Deuteronomy 1:12. Het overheidsambt is een last. Mozes zelf, hoewel uitnemend begaafd, vond dat die last hem te zwaar op de schouders lag, ja het zijn de beste magistraatspersonen, die het meest klagen over de last en het meest begerig zijn om hulp te hebben, en het meest bevreesd om meer op zich te nemen dan zij kunnen volbrengen.

3. Dat hij niet wenste zijn eigen aanhangers, of personen die onder de hand van hem afhankelijk waren, tot die waardigheid te bevorderen, want hij laat het aan het volk over om zelf hun rechters te kiezen, aan wie hij een aanstelling zou geven, niet durante bene placito om weer, als het hem behaagde ontslagen te worden, maar quam diu se bene gesserint zolang zij zich getrouw betonen Deuteronomy 1:13. Neemt u wijze en verstandige en ervaren mannen van uw stammen, dat ik hen tot uw hoofden stelle. Zo hebben de apostelen de menigte van de discipelen er toe geleid om opzieners te kiezen over de armen, waarna zij deze toen de handen opgelegd hebben, Acts 6:3, Acts 6:6. Hij zegt hun wijze en verstandige mannen te nemen, wier persoonlijke verdienste hen daartoe aanbeval. De oorsprongen opkomst van dit volk waren nog zo nieuw, dat niemand van hun op oudheid van geslacht of adeldom van geboorte kon bogen boven hun broederen, en daar zij allen kort tevoren uit de slavernij van Egypte waren bevrijd, zal de ene familie waarschijnlijk niet veel rijker zijn geweest dan de andere, zodat hun keus zuiver en alleen bepaald moest worden door de hoedanigheden van wijsheid, ervaring en rechtschapenheid. "Kiest hen", zegt Mozes, "die in uw stammen geroemd worden, en ik zal hen van ganser harte tot uw hoofden stellen." Het moet ons niet verdrieten, dat Gods werk door andere handen dan de onze gedaan wordt, mits het door goede handen gedaan wordt.

4. Dat hij in deze zaak zeer gaarne het volk wilde believen, en hoewel het hem nooit om hun lof of toejuiching te doen was, wilde hij toch in een zaak van die aard niet handelen zonder hun goedkeuring. En zij hebben ingestemd met zijn voorstel, Deuteronomy 1:14. Dit woord, dat gij gesproken hebt, is goed om te doen. Hij maakt hier melding van als verzwaring van de zonde van hun muiterij en ontevredenheid daarna, daar de regering, waarover zij ontevreden waren, er n was, die zij zelf gewild hadden. Mozes zou hun tevredenheid hebben gegeven, indien zij tevreden hadden willen zijn.

5. Dat hij bedoelde hen te stichten, zowel als hun voldoening te geven.

A. Hij stelde mannen aan van een goed karakter, Deuteronomy 1:15, wijze en ervaren mannen, mannen die getrouw zullen zijn aan hun opdracht en aan de belangen van het publiek.

B. Hij geeft hun een goede opdracht, Deuteronomy 1:16, Deuteronomy 1:17,. Zij, die tot eer bevorderd worden, moeten weten dat hun arbeid is opgedragen, en dat zij er rekenschap van zullen hebben te geven.

a. Hij beveelt hun naarstig en geduldig te zijn: hoort de verschillen. Hoort beide zijden, hoort ze ten volle, hoort ze met zorg en nauwkeurigheid, want de natuur heeft ons voorzien van twee oren, en hij, die antwoord geeft eer hij zal gehoord hebben, dat is hem dwaasheid en schande. De tong van de geleerden heeft het oor nodig van hem die leert.

b. Rechtvaardigen onpartijdig te zijn, richt rechtvaardig. Er moet recht gesproken worden naar de omstandigheden van de zaak, zonder dat daarbij de hoedanigheid van de partijen in aanmerking komt. Aan de inboorlingen moet niet toegestaan worden de vreemdelingen te verdrukken, evenmin als aan de vreemdelingen om de inboorlingen te beledigen of te schaden. Aan de groten moet niet toegelaten worden de kleinen te verdrukken, evenmin als aan de kleinen om de groten te beroven of te honen. In het gericht moet het aangezicht niet gekend worden, onomgekocht, onbevooroordeeld, naar. billijkheid en rechtvaardigheid moet recht gesproken worden.

c. Vastberaden en kloekmoedig te zijn, "gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht. Laat u door geen vrees of ontzag bewegen om een kwade zaak te doen, hetzij door het geschreeuw van de menigte, of door de dreigementen van hen die macht hebben". En hij gaf hun een goede reden om aan dit bevel kracht bij te zetten: want het gericht is Godes. Gij zijt Gods plaatsbekleders, gij handelt voor Hem, en daarom moet gij handelen zoals Hij handelt, gij zijt Zijn vertegenwoordigers, maar als gij onrechtvaardig oordeelt, dan stelt gij Hem verkeerd voor. Van Hem is het gericht, en daarom zal Hij u beschermen als gij recht doet, maar u gewis ter verantwoording roepen als gij onrecht doet". Eindelijk. Hij vergunde hun alle moeilijke zaken tot hem te brengen, en hij zal altijd bereid wezen te horen en te oordelen, en beide rechters en volk gerust te doen zijn. Zalig zijt gij, o Israël, in zo'n vorst als Mozes geweest is.

Verzen 9-18

Deuteronomium 1:9-18

Mozes herinnert hen hier aan de gelukkige inrichting van hun regering, waaronder zij allen veilig en gerust konden wezen, indien zij dit niet zelf verhinderden door hun zonde. Toen hun goede wetten gegeven waren, werd de uitvoering er van opgedragen aan goede, en wijze mannen. Dit getuigde van Gods goedheid over hen, en van Mozes' zorg voor hen, en hij schijnt hier melding van te maken ten einde zich bij hen aan te bevelen als een man die in oprechtheid hun welzijn heeft zoeken te bevorderen, en zich alzo de weg te bereiden voor hetgeen hij hun nog verder wilde zeggen, en waarmee hij ook niets anders dan hun welzijn beoogde.

In dit deel van zijn verhaal geeft hij hun te kennen:

1. Dat hij zich grotelijks verblijdt in de toeneming van hun aantal. Hij erkent de vervulling van Gods beloften aan Abraham, Deuteronomy 1:10. Gij zijt heden als de sterren des hemels in menigte, en hij bidt om de nog verdere vervulling er van, Deuteronomy 1:11. De Heere, de Godvan uw vaderen, doe tot u, zoals gij nu zijt, duizend maal meer. Dit gebed is als tussenzin ingelast, en een goed gebed, dat met wijsheid ingevoegd wordt, kan niet ongepast zijn in een rede over Goddelijke dingen, ook zal zo'n vrome uitroep er de samenhang niet van verbreken, maar veeleer versterken en versieren. Maar hoe verruimd en uitgebreid zijn zijn begeerten als hij bidt, dat zij tot nog duizendmaal meer zullen worden dan zij reeds zijn! Wij zijn niet eng of nauw gemaakt ten opzichte van de macht en de goedheid van God, waarom zouden wij dan eng zijn in ons geloof en onze hoop, die zo ruim behoren te zijn als de belofte? Ruimer behoeven zij niet te wezen. Het is naar de belofte, dat Mozes hier zijn gebed afmeet. De Heere zegene u gelijk als Hij tot u gesproken heeft. En waarom zou hij niet mogen hopen, dat zij duizendmaal meer zullen worden dan zij nu zijn, als zij toch nu tienduizend maal meer zijn dan zij waren, toen zij v r twee honderd vijftig jaren afgingen naar Egypte? Toen zij onder de regering van Farao waren, werd de toeneming van hun aantal benijd, en werd er over geklaagd als over een grief, Exodus 1:9, maar nu, onder de regering van Mozes was het een reden van blijdschap, en werd er om gebeden als een zegen. Dit met elkaar vergelijkende, konden zij er aanleiding in vinden om met schaamte en berouw te denken aan hun dwaasheid toen zij er van spraken zich een hoofd te stellen en naar Egypte terug te keren.

2. Dat hij de eer van de regering niet voor zich wenste te monopoliseren, niet begeerde om alleen, als absoluut monarch, over hen te heersen, Deuteronomy 1:9. Hoewel hij een man was, die eer even waardig, en even bekwaam en bevoegd er toe als ooit enig man geweest is, wenste hij toch dat anderen hem behulpzaam zullen zijn in het werk, en bijgevolg ook met hem zullen delen in de eer. Ik alleen kan de last niet dragen, Deuteronomy 1:12. Het overheidsambt is een last. Mozes zelf, hoewel uitnemend begaafd, vond dat die last hem te zwaar op de schouders lag, ja het zijn de beste magistraatspersonen, die het meest klagen over de last en het meest begerig zijn om hulp te hebben, en het meest bevreesd om meer op zich te nemen dan zij kunnen volbrengen.

3. Dat hij niet wenste zijn eigen aanhangers, of personen die onder de hand van hem afhankelijk waren, tot die waardigheid te bevorderen, want hij laat het aan het volk over om zelf hun rechters te kiezen, aan wie hij een aanstelling zou geven, niet durante bene placito om weer, als het hem behaagde ontslagen te worden, maar quam diu se bene gesserint zolang zij zich getrouw betonen Deuteronomy 1:13. Neemt u wijze en verstandige en ervaren mannen van uw stammen, dat ik hen tot uw hoofden stelle. Zo hebben de apostelen de menigte van de discipelen er toe geleid om opzieners te kiezen over de armen, waarna zij deze toen de handen opgelegd hebben, Acts 6:3, Acts 6:6. Hij zegt hun wijze en verstandige mannen te nemen, wier persoonlijke verdienste hen daartoe aanbeval. De oorsprongen opkomst van dit volk waren nog zo nieuw, dat niemand van hun op oudheid van geslacht of adeldom van geboorte kon bogen boven hun broederen, en daar zij allen kort tevoren uit de slavernij van Egypte waren bevrijd, zal de ene familie waarschijnlijk niet veel rijker zijn geweest dan de andere, zodat hun keus zuiver en alleen bepaald moest worden door de hoedanigheden van wijsheid, ervaring en rechtschapenheid. "Kiest hen", zegt Mozes, "die in uw stammen geroemd worden, en ik zal hen van ganser harte tot uw hoofden stellen." Het moet ons niet verdrieten, dat Gods werk door andere handen dan de onze gedaan wordt, mits het door goede handen gedaan wordt.

4. Dat hij in deze zaak zeer gaarne het volk wilde believen, en hoewel het hem nooit om hun lof of toejuiching te doen was, wilde hij toch in een zaak van die aard niet handelen zonder hun goedkeuring. En zij hebben ingestemd met zijn voorstel, Deuteronomy 1:14. Dit woord, dat gij gesproken hebt, is goed om te doen. Hij maakt hier melding van als verzwaring van de zonde van hun muiterij en ontevredenheid daarna, daar de regering, waarover zij ontevreden waren, er n was, die zij zelf gewild hadden. Mozes zou hun tevredenheid hebben gegeven, indien zij tevreden hadden willen zijn.

5. Dat hij bedoelde hen te stichten, zowel als hun voldoening te geven.

A. Hij stelde mannen aan van een goed karakter, Deuteronomy 1:15, wijze en ervaren mannen, mannen die getrouw zullen zijn aan hun opdracht en aan de belangen van het publiek.

B. Hij geeft hun een goede opdracht, Deuteronomy 1:16, Deuteronomy 1:17,. Zij, die tot eer bevorderd worden, moeten weten dat hun arbeid is opgedragen, en dat zij er rekenschap van zullen hebben te geven.

a. Hij beveelt hun naarstig en geduldig te zijn: hoort de verschillen. Hoort beide zijden, hoort ze ten volle, hoort ze met zorg en nauwkeurigheid, want de natuur heeft ons voorzien van twee oren, en hij, die antwoord geeft eer hij zal gehoord hebben, dat is hem dwaasheid en schande. De tong van de geleerden heeft het oor nodig van hem die leert.

b. Rechtvaardigen onpartijdig te zijn, richt rechtvaardig. Er moet recht gesproken worden naar de omstandigheden van de zaak, zonder dat daarbij de hoedanigheid van de partijen in aanmerking komt. Aan de inboorlingen moet niet toegestaan worden de vreemdelingen te verdrukken, evenmin als aan de vreemdelingen om de inboorlingen te beledigen of te schaden. Aan de groten moet niet toegelaten worden de kleinen te verdrukken, evenmin als aan de kleinen om de groten te beroven of te honen. In het gericht moet het aangezicht niet gekend worden, onomgekocht, onbevooroordeeld, naar. billijkheid en rechtvaardigheid moet recht gesproken worden.

c. Vastberaden en kloekmoedig te zijn, "gij zult niet vrezen voor iemands aangezicht. Laat u door geen vrees of ontzag bewegen om een kwade zaak te doen, hetzij door het geschreeuw van de menigte, of door de dreigementen van hen die macht hebben". En hij gaf hun een goede reden om aan dit bevel kracht bij te zetten: want het gericht is Godes. Gij zijt Gods plaatsbekleders, gij handelt voor Hem, en daarom moet gij handelen zoals Hij handelt, gij zijt Zijn vertegenwoordigers, maar als gij onrechtvaardig oordeelt, dan stelt gij Hem verkeerd voor. Van Hem is het gericht, en daarom zal Hij u beschermen als gij recht doet, maar u gewis ter verantwoording roepen als gij onrecht doet". Eindelijk. Hij vergunde hun alle moeilijke zaken tot hem te brengen, en hij zal altijd bereid wezen te horen en te oordelen, en beide rechters en volk gerust te doen zijn. Zalig zijt gij, o Israël, in zo'n vorst als Mozes geweest is.

Verzen 19-46

Deuteronomium 1:19-46

Mozes herhaalt hier uitvoerig de geschiedenis van de noodlottige keer in hun zaken door hun eigen zonde en Gods toorn, toen dit gehele geslacht van de grenzen van Kanan, van de eer om het te veroveren en het genot van het te bezitten, teruggedreven werd naar de woestijn, waar later hun dode lichamen gevallen zijn. Het was een gedenkwaardige geschiedenis, wij lazen haar in Numbers 13:1 en 14, maar wij vinden hier onderscheidene bijzonderheden, die daar niet verhaald zijn.

I. Hij herinnert hen aan hun tocht van Horeb naar Kades-Barnea, Deuteronomy 1:19, door die grote en vreselijke woestijn. Hier neemt hij nota van:

1. Om hen de grote goedheid van God jegens hen te doen beseffen, door hen in zo'n grote woestijn te leiden, en te beschermen tegen het kwaad, waarvan zij in zo vreselijke woestijn omringd waren. De herinnering aan onze gevaren moet ons dankbaar maken voor onze uitreddingen.

2. Om de dwaasheid te doen uitkomen van hen, die in hun ontevredenheid naar Egypte hadden willen terugkeren door de woestijn, hoewel zij de leiding Gods hadden verbeurd en geen reden hadden om haar voor die terugtocht te verwachten.

II. Hij toont hun hoe ver zij toen reeds op weg waren naar Kanan, Deuteronomy 1:20, Deuteronomy 1:21. Met blijdschap had hij hun gezegd: het land is voor uw aangezicht, trekt op, bezit het erfelijk. Hij laat hun zien hoe dicht zij er aan toe waren, om gelukkig gevestigd te zijn, toen zij zelf een grendel voor hun deur hebben geschoven, opdat zij zouden zien hoe uiterst zondig hun zonde was. Het zal het eeuwige verderf van de geveinsden verzwaren, dat zij niet ver van het koninkrijk Gods waren, en toch achtergebleven zijn, Mark 12:34.

III. Hij legt de schuld van het zenden van de verspieders op hen, hetgeen niet is gebleken in Numeri. Daar wordt in hoofdst. 13:1, 2 gezegd dat de Heere hun uitzending had bevolen, maar hier bevinden wij dat het volk dit het eerst had verlangd, en dat God, in het toe te laten, hen heeft overgegeven in het goeddunken huns harten, Deuteronomy 1:22. Gij zei: Laat ons mannen voor ons aangezicht henenzenden. Mozes had hun Gods woord gegeven, Deuteronomy 1:20, Deuteronomy 1:21. Maar zij konden er niet toe komen om daarop te vertrouwen, menselijk beleid en overleg stelden zij hoger dan de wijsheid Gods, en zij wilden met een kaars de zon bijlichten. Alsof het niet genoeg was, dat zij er zeker van waren een God te hebben, die voor hun aangezicht heengaat, moeten zij ook mannen voor hun aangezicht henenzenden.

IV. Hij herhaalt voor hen het rapport dat de verspieders hebben uitgebracht omtrent het kostelijke en de deugdelijkheid van het land, dat zij hebben bezichtigd, Deuteronomy 1:24, Deuteronomy 1:25. De zegeningen, die God beloofd heeft, zijn inderdaad zeer kostelijk en zeer begerenswaardig, de ongelovigen zelf rechters zijnde. Nooit heeft iemand het Heilige Land gezien, of hij moest erkennen dat het een goed land is. Maar de moeilijkheden om het te veroveren stellen zij voor als onoverkomelijk, Deuteronomy 1:28, alsof het ijdel was te denken, om de strijd met de inwoners aan te binden, hetzij door hun slag te leveren in het open veld, want het volk is groter en langer dan wij, hetzij door belegering, want de steden zijn groot en gesterkt tot in de hemel toe, een hyperbole (overdreven uitdrukking), waarvan zij gebruik maakten om hun boos doel te bereiken, namelijk het volk te ontmoedigen, en wellicht wilden zij zich zelfs tegen de God des hemels keren, alsof zij instaat waren Hem te tarten zoals de Babelbouwers, waarvan de top van de toren tot aan de hemel moest reiken, Genesis 11:4. Alleen die plaatsen zijn gesterkt tot in de hemel, die van Gods gunst omringd zijn als met een rondas (schild).

V. Hij verhaalt hun welke moeite hij zich heeft gegeven om hen te bemoedigen, Deuteronomy 1:29. Toen zei ik tot u: Verschrikt niet. Mozes heeft genoeg redenen aangevoerd om het oproer te stillen, en hen met het aangezicht naar Kanan gericht te houden. Hij verzekerde hun dat God met hen was en voor hen zou strijden, Deuteronomy 1:30. Als bewijs van Zijn macht over hun vijanden, wijst hij op hetgeen zij gezien hadden in Egypte, waar hun vijanden in alles in het voordeel waren tegenover hen, en toch vernederd werden en gedwongen om te buigen, Deuteronomy 1:30. En als bewijs van Gods liefde voor hen en de wezenlijke goedheid, die Hij hun wilde betonen, wijst hij op hetgeen zij gezien hadden in de woestijn, Deuteronomy 1:31, Deuteronomy 1:33, door welke zij geleid werden door het oog van de Goddelijke wijsheid in een wolk-en vuurkolom, die zowel hun reizen bestuurde als hun rust regelde, hoe zij gedragen werden in de armen van de Goddelijke genade, met evenveel zorg en tederheid, als ooit een kind gedragen werd in de armen van een voedstervader. En was er nu nog reden om God te mistrouwen? Of waren zij niet het ondankbaarste volk van de wereld, die na zulke merkbare tekenen van Gods goedheid hun hart verhardden ten dage van de verzoeking? Mozes had eenmaal geklaagd dat God hem gelast had dit volk te dragen, gelijk een voedstervader de zuigeling draagt Numbers 11:12. Maar hier erkent hij dat het God was, die hen aldus heeft gedragen, en misschien wordt hiernaar verwezen in Acts 13:18, waar Hij gezegd wordt hen, of hun zeden, te hebben verdragen in de woestijn.

VI. Hij legt hun de zonde ten laste, waaraan zij zich bij die gelegenheid schuldig hebben gemaakt. Hoewel zij, tot wie hij nu sprak, een nieuw geslacht waren, richt hij het verwijt toch tot hen: gij waart weerspannig en gij murmureerdet, want velen van hen bestonden toen reeds, hoewel onder de twintig jaren oud, en misschien hebben zij wel meegedaan in de muiterij, en de overigen hebben de ondeugden van hun vaderen geërfd. Let op hetgeen, waarvan hij hen beschuldigt:

1. Ongehoorzaamheid en weerspannigheid tegen Gods wet: Gij wildet niet optrekken, maar gij waart de mond des Heeren weerspannig, Deuteronomy 1:26. Het verwerpen van Gods gunst is in werkelijkheid een rebelleren tegen Zijn gezag.

2. Hatelijke verdenkingen van Gods goedheid. Zij opperden het laaghartig denkbeeld: Omdat de Heere ons haat, heeft Hij ons uit Egypteland uitgevoerd, Deuteronomy 1:27. Wat kon meer ongerijmd, meer onwaar en meer smadelijk zijn voor God?

3. Op de bodem van dit alles was een ongelovig hart, Deuteronomy 1:32. Gij geloofde niet in de Heere, uw God. Al uw ongehoorzaamheid aan Gods wetten en uw mistrouwen van Zijn macht en goedheid komen voort uit het niet geloven van Zijn woord. Wl staat het slecht met ons geschapen, als de God van de eeuwige waarheid niet geloofd kan worden.

VII. Hij spreekt van het vonnis, dat wegens die zonde over hen geveld werd, en waarvan zij de voltrekking hadden gezien.

1. Alleen waren zij veroordeeld om in de woestijn te sterven, en niemand van hun mocht in Kanan komen, behalve Kaleb en Jozua, Deuteronomy 1:34, Deuteronomy 1:36. Zolang moeten zij omdwalen in de woestijn, dat de meesten van hen naar de loop van de natuur zullen sterven, en de jongsten van hen werden afgesneden. Aldus hebben zij niet kunnen ingaan vanwege hun ongeloof. Het was niet de overtreding van de geboden van de wet, die hen buiten Kanan sloot, neen, zelfs niet het gouden kalf, maar hun ongeloof aan die belofte, welke een type was van de Evangeliegenade, om aan te duiden, dat geen zonde ons ten verderve zal brengen dan de zonde van ongeloof, die een zonde is tegen het geneesmiddel.

2. Mozes zelf is later om Gods ongenoegen gevallen, wegens een haastig woord, waartoe zij hem door hun terging geprikkeld hadden, Deuteronomy 1:37, Ook vertoornde zich de Heere op mij om uwentwil. Omdat geheel het oude geslacht moet heengaan, moet Mozes zelf niet achterblijven. Hun ongeloof heeft de dood in het leger gebracht, en daar binnengetreden zijnde valt zelfs Mozes onder de last, die hem is opgedragen.

3. Toch is hier barmhartigheid gemengd met het oordeel.

a. Mozes mag hen niet in Kanan brengen, maar Jozua zal dit doen, Deuteronomy 1:38. Sterk hem, want anders zou hij de moed niet hebben om een regering op zich te nemen, onder welks gewicht hij Mozes zelf ziet vallen, maar laat hem er van verzekerd wezen, dat hij hetgeen, waartoe hij geroepen is, tot stand zal brengen. Hij zal het Israël doen erven. Evenzo: wat van de wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, dat heeft Jezus, onze Jozua, gedaan door een betere hoop teweeg te brengen.

b. Hoewel dit geslacht niet in Kanan zal komen, zal toch het volgende geslacht er in komen, Deuteronomy 1:39. Gelijk zij ter wille van hun vaderen waren uitverkoren, zo zouden hun kinderen rechtvaardiglijk om hunnentwil verworpen zijn kunnen worden. Maar de barmhartigheid roemt tegen het oordeel.

VIII. Hij herinnert hen aan hun dwaze en vruchteloze poging om dit vonnis herroepen te krijgen.

1. Zij beproefden het door hierin beterschap te tonen, zij hadden geweigerd tegen de Kananieten op te trekken, en nu wilden zij in der haast optrekken, en gordden hiertoe hun wapenrusting aan, Deuteronomy 1:41. Zo zullen, als de deur gesloten en de dag van de genade voorbij is, er gevonden worden, die buiten staan en kloppen. Maar hetgeen de schijn had van een verbeterde gezindheid, bleek slechts nog meer rebellie te zijn. God had door Mozes de poging verboden, Deuteronomy 1:42, maar zij handelden trotselijk, en togen op naar het gebergte, Deuteronomy 1:43, nu handelende in minachting van de bedreiging, zoals zij tevoren gehandeld hadden in minachting van de belofte, alsof zij geheel beheerst werden door een geest van tegenspraak, en dienovereenkomstig was dan ook het gevolg, Deuteronomy 1:44, zij werden vervolgd en verpletterd, en door deze nederlaag, nadat zij God door hun murmureren en hun weerspannigheid er toe gebracht hadden hen te verlaten, werd hun te verstaan gegeven welke voorspoed zij hadden kunnen hebben, als zij in Zijn liefde waren gebleven.

2. Zij beproefden het door hun tranen en gebeden, Deuteronomy 1:45. Zij kwamen weer en weenden voor het aangezicht des Heeren. Toen zij morden en twistten, hebben zij in die nacht geweend, Numbers 14:1. Toen weenden zij tranen van rebellie tegen God, nu weenden zij tranen van berouw en verootmoediging voor God. Tranen van ontevredenheid moeten telkens weer geweend worden, de droefheid van de wereld werkt de dood, en daar moet berouw van getoond worden. Zo is het niet met de droefheid naar God, die zal eindigen in blijdschap. Maar hun wenen leidde tot niets. De Heere verhoorde uw stem niet, omdat gij naar Zijn stem niet hebt willen luisteren, het raadsbesluit was uitgegaan en, evenals Ezau, vonden zij geen plaats des berouws, hoewel zij haar met tranen zochten.

Verzen 19-46

Deuteronomium 1:19-46

Mozes herhaalt hier uitvoerig de geschiedenis van de noodlottige keer in hun zaken door hun eigen zonde en Gods toorn, toen dit gehele geslacht van de grenzen van Kanan, van de eer om het te veroveren en het genot van het te bezitten, teruggedreven werd naar de woestijn, waar later hun dode lichamen gevallen zijn. Het was een gedenkwaardige geschiedenis, wij lazen haar in Numbers 13:1 en 14, maar wij vinden hier onderscheidene bijzonderheden, die daar niet verhaald zijn.

I. Hij herinnert hen aan hun tocht van Horeb naar Kades-Barnea, Deuteronomy 1:19, door die grote en vreselijke woestijn. Hier neemt hij nota van:

1. Om hen de grote goedheid van God jegens hen te doen beseffen, door hen in zo'n grote woestijn te leiden, en te beschermen tegen het kwaad, waarvan zij in zo vreselijke woestijn omringd waren. De herinnering aan onze gevaren moet ons dankbaar maken voor onze uitreddingen.

2. Om de dwaasheid te doen uitkomen van hen, die in hun ontevredenheid naar Egypte hadden willen terugkeren door de woestijn, hoewel zij de leiding Gods hadden verbeurd en geen reden hadden om haar voor die terugtocht te verwachten.

II. Hij toont hun hoe ver zij toen reeds op weg waren naar Kanan, Deuteronomy 1:20, Deuteronomy 1:21. Met blijdschap had hij hun gezegd: het land is voor uw aangezicht, trekt op, bezit het erfelijk. Hij laat hun zien hoe dicht zij er aan toe waren, om gelukkig gevestigd te zijn, toen zij zelf een grendel voor hun deur hebben geschoven, opdat zij zouden zien hoe uiterst zondig hun zonde was. Het zal het eeuwige verderf van de geveinsden verzwaren, dat zij niet ver van het koninkrijk Gods waren, en toch achtergebleven zijn, Mark 12:34.

III. Hij legt de schuld van het zenden van de verspieders op hen, hetgeen niet is gebleken in Numeri. Daar wordt in hoofdst. 13:1, 2 gezegd dat de Heere hun uitzending had bevolen, maar hier bevinden wij dat het volk dit het eerst had verlangd, en dat God, in het toe te laten, hen heeft overgegeven in het goeddunken huns harten, Deuteronomy 1:22. Gij zei: Laat ons mannen voor ons aangezicht henenzenden. Mozes had hun Gods woord gegeven, Deuteronomy 1:20, Deuteronomy 1:21. Maar zij konden er niet toe komen om daarop te vertrouwen, menselijk beleid en overleg stelden zij hoger dan de wijsheid Gods, en zij wilden met een kaars de zon bijlichten. Alsof het niet genoeg was, dat zij er zeker van waren een God te hebben, die voor hun aangezicht heengaat, moeten zij ook mannen voor hun aangezicht henenzenden.

IV. Hij herhaalt voor hen het rapport dat de verspieders hebben uitgebracht omtrent het kostelijke en de deugdelijkheid van het land, dat zij hebben bezichtigd, Deuteronomy 1:24, Deuteronomy 1:25. De zegeningen, die God beloofd heeft, zijn inderdaad zeer kostelijk en zeer begerenswaardig, de ongelovigen zelf rechters zijnde. Nooit heeft iemand het Heilige Land gezien, of hij moest erkennen dat het een goed land is. Maar de moeilijkheden om het te veroveren stellen zij voor als onoverkomelijk, Deuteronomy 1:28, alsof het ijdel was te denken, om de strijd met de inwoners aan te binden, hetzij door hun slag te leveren in het open veld, want het volk is groter en langer dan wij, hetzij door belegering, want de steden zijn groot en gesterkt tot in de hemel toe, een hyperbole (overdreven uitdrukking), waarvan zij gebruik maakten om hun boos doel te bereiken, namelijk het volk te ontmoedigen, en wellicht wilden zij zich zelfs tegen de God des hemels keren, alsof zij instaat waren Hem te tarten zoals de Babelbouwers, waarvan de top van de toren tot aan de hemel moest reiken, Genesis 11:4. Alleen die plaatsen zijn gesterkt tot in de hemel, die van Gods gunst omringd zijn als met een rondas (schild).

V. Hij verhaalt hun welke moeite hij zich heeft gegeven om hen te bemoedigen, Deuteronomy 1:29. Toen zei ik tot u: Verschrikt niet. Mozes heeft genoeg redenen aangevoerd om het oproer te stillen, en hen met het aangezicht naar Kanan gericht te houden. Hij verzekerde hun dat God met hen was en voor hen zou strijden, Deuteronomy 1:30. Als bewijs van Zijn macht over hun vijanden, wijst hij op hetgeen zij gezien hadden in Egypte, waar hun vijanden in alles in het voordeel waren tegenover hen, en toch vernederd werden en gedwongen om te buigen, Deuteronomy 1:30. En als bewijs van Gods liefde voor hen en de wezenlijke goedheid, die Hij hun wilde betonen, wijst hij op hetgeen zij gezien hadden in de woestijn, Deuteronomy 1:31, Deuteronomy 1:33, door welke zij geleid werden door het oog van de Goddelijke wijsheid in een wolk-en vuurkolom, die zowel hun reizen bestuurde als hun rust regelde, hoe zij gedragen werden in de armen van de Goddelijke genade, met evenveel zorg en tederheid, als ooit een kind gedragen werd in de armen van een voedstervader. En was er nu nog reden om God te mistrouwen? Of waren zij niet het ondankbaarste volk van de wereld, die na zulke merkbare tekenen van Gods goedheid hun hart verhardden ten dage van de verzoeking? Mozes had eenmaal geklaagd dat God hem gelast had dit volk te dragen, gelijk een voedstervader de zuigeling draagt Numbers 11:12. Maar hier erkent hij dat het God was, die hen aldus heeft gedragen, en misschien wordt hiernaar verwezen in Acts 13:18, waar Hij gezegd wordt hen, of hun zeden, te hebben verdragen in de woestijn.

VI. Hij legt hun de zonde ten laste, waaraan zij zich bij die gelegenheid schuldig hebben gemaakt. Hoewel zij, tot wie hij nu sprak, een nieuw geslacht waren, richt hij het verwijt toch tot hen: gij waart weerspannig en gij murmureerdet, want velen van hen bestonden toen reeds, hoewel onder de twintig jaren oud, en misschien hebben zij wel meegedaan in de muiterij, en de overigen hebben de ondeugden van hun vaderen geërfd. Let op hetgeen, waarvan hij hen beschuldigt:

1. Ongehoorzaamheid en weerspannigheid tegen Gods wet: Gij wildet niet optrekken, maar gij waart de mond des Heeren weerspannig, Deuteronomy 1:26. Het verwerpen van Gods gunst is in werkelijkheid een rebelleren tegen Zijn gezag.

2. Hatelijke verdenkingen van Gods goedheid. Zij opperden het laaghartig denkbeeld: Omdat de Heere ons haat, heeft Hij ons uit Egypteland uitgevoerd, Deuteronomy 1:27. Wat kon meer ongerijmd, meer onwaar en meer smadelijk zijn voor God?

3. Op de bodem van dit alles was een ongelovig hart, Deuteronomy 1:32. Gij geloofde niet in de Heere, uw God. Al uw ongehoorzaamheid aan Gods wetten en uw mistrouwen van Zijn macht en goedheid komen voort uit het niet geloven van Zijn woord. Wl staat het slecht met ons geschapen, als de God van de eeuwige waarheid niet geloofd kan worden.

VII. Hij spreekt van het vonnis, dat wegens die zonde over hen geveld werd, en waarvan zij de voltrekking hadden gezien.

1. Alleen waren zij veroordeeld om in de woestijn te sterven, en niemand van hun mocht in Kanan komen, behalve Kaleb en Jozua, Deuteronomy 1:34, Deuteronomy 1:36. Zolang moeten zij omdwalen in de woestijn, dat de meesten van hen naar de loop van de natuur zullen sterven, en de jongsten van hen werden afgesneden. Aldus hebben zij niet kunnen ingaan vanwege hun ongeloof. Het was niet de overtreding van de geboden van de wet, die hen buiten Kanan sloot, neen, zelfs niet het gouden kalf, maar hun ongeloof aan die belofte, welke een type was van de Evangeliegenade, om aan te duiden, dat geen zonde ons ten verderve zal brengen dan de zonde van ongeloof, die een zonde is tegen het geneesmiddel.

2. Mozes zelf is later om Gods ongenoegen gevallen, wegens een haastig woord, waartoe zij hem door hun terging geprikkeld hadden, Deuteronomy 1:37, Ook vertoornde zich de Heere op mij om uwentwil. Omdat geheel het oude geslacht moet heengaan, moet Mozes zelf niet achterblijven. Hun ongeloof heeft de dood in het leger gebracht, en daar binnengetreden zijnde valt zelfs Mozes onder de last, die hem is opgedragen.

3. Toch is hier barmhartigheid gemengd met het oordeel.

a. Mozes mag hen niet in Kanan brengen, maar Jozua zal dit doen, Deuteronomy 1:38. Sterk hem, want anders zou hij de moed niet hebben om een regering op zich te nemen, onder welks gewicht hij Mozes zelf ziet vallen, maar laat hem er van verzekerd wezen, dat hij hetgeen, waartoe hij geroepen is, tot stand zal brengen. Hij zal het Israël doen erven. Evenzo: wat van de wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, dat heeft Jezus, onze Jozua, gedaan door een betere hoop teweeg te brengen.

b. Hoewel dit geslacht niet in Kanan zal komen, zal toch het volgende geslacht er in komen, Deuteronomy 1:39. Gelijk zij ter wille van hun vaderen waren uitverkoren, zo zouden hun kinderen rechtvaardiglijk om hunnentwil verworpen zijn kunnen worden. Maar de barmhartigheid roemt tegen het oordeel.

VIII. Hij herinnert hen aan hun dwaze en vruchteloze poging om dit vonnis herroepen te krijgen.

1. Zij beproefden het door hierin beterschap te tonen, zij hadden geweigerd tegen de Kananieten op te trekken, en nu wilden zij in der haast optrekken, en gordden hiertoe hun wapenrusting aan, Deuteronomy 1:41. Zo zullen, als de deur gesloten en de dag van de genade voorbij is, er gevonden worden, die buiten staan en kloppen. Maar hetgeen de schijn had van een verbeterde gezindheid, bleek slechts nog meer rebellie te zijn. God had door Mozes de poging verboden, Deuteronomy 1:42, maar zij handelden trotselijk, en togen op naar het gebergte, Deuteronomy 1:43, nu handelende in minachting van de bedreiging, zoals zij tevoren gehandeld hadden in minachting van de belofte, alsof zij geheel beheerst werden door een geest van tegenspraak, en dienovereenkomstig was dan ook het gevolg, Deuteronomy 1:44, zij werden vervolgd en verpletterd, en door deze nederlaag, nadat zij God door hun murmureren en hun weerspannigheid er toe gebracht hadden hen te verlaten, werd hun te verstaan gegeven welke voorspoed zij hadden kunnen hebben, als zij in Zijn liefde waren gebleven.

2. Zij beproefden het door hun tranen en gebeden, Deuteronomy 1:45. Zij kwamen weer en weenden voor het aangezicht des Heeren. Toen zij morden en twistten, hebben zij in die nacht geweend, Numbers 14:1. Toen weenden zij tranen van rebellie tegen God, nu weenden zij tranen van berouw en verootmoediging voor God. Tranen van ontevredenheid moeten telkens weer geweend worden, de droefheid van de wereld werkt de dood, en daar moet berouw van getoond worden. Zo is het niet met de droefheid naar God, die zal eindigen in blijdschap. Maar hun wenen leidde tot niets. De Heere verhoorde uw stem niet, omdat gij naar Zijn stem niet hebt willen luisteren, het raadsbesluit was uitgegaan en, evenals Ezau, vonden zij geen plaats des berouws, hoewel zij haar met tranen zochten.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Deuteronomy 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/deuteronomy-1.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile