Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Exodus 14

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EXODUS 14

Het vertrek van de kinderen Israëls uit Egypte, hetwelk in waarheid de geboorte was van de Joodse kerk, wordt nog gedenkwaardiger gemaakt door meerdere wonderwerken, die terstond daarna gewrocht werden. Getuige de verhalen van dit hoofdstuk, welks inhoud met de sleutel er toe wij hebben in Hebrews 11:29. Zij gingen door de Rode zee als door het droge, hetwelk de Egyptenaren, ook verzoekende, zijn verdronken, en dit deden zij door het geloof, hetgeen aanduidt dat er iets geestelijks en typisch in was.

Hier is:

I De uiterste nood en het gevaar, waarin Israël zich bevond aan de Rode Zee.

1. Er wordt vooraf kennis van gegeven aan Mozes, Exodus 14:1.

2 De oorzaak er van was Farao's heftige vervolging van hen, Exodus 14:5.

3 Israëls grote ontsteltenis, Exodus 14:10.

4 Mozes poogt hen te bemoedigen, Exodus 14:13, Exodus 14:14.

II Hoe God hen wonderbaarlijk gered heeft uit deze benauwdheid.

1. Mozes wordt hieromtrent onderricht, Exodus 14:15.

2 Er worden linies gesteld tussen het leger van Israël en het leger van Farao, die niet geforceerd konden worden, Exodus 14:19, Exodus 14:20.

Door de goddelijke macht wordt de Rode Zee gekliefd, Exodus 14:21, en gemaakt:

a tot een weg voor de Israëlieten, die er veilig doorheen gingen, Exodus 14:22, Exodus 14:29. Maar:

b. Voor de Egyptenaren werd zij tot een hinderlaag gemaakt, waarin zij gevallen zijn, Exodus 14:23, en tot een graf, waarin zij allen begraven zijn Exodus 14:26 De indruk hierdoor teweeggebracht op de Israëlieten, Exodus 14:30

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EXODUS 14

Het vertrek van de kinderen Israëls uit Egypte, hetwelk in waarheid de geboorte was van de Joodse kerk, wordt nog gedenkwaardiger gemaakt door meerdere wonderwerken, die terstond daarna gewrocht werden. Getuige de verhalen van dit hoofdstuk, welks inhoud met de sleutel er toe wij hebben in Hebrews 11:29. Zij gingen door de Rode zee als door het droge, hetwelk de Egyptenaren, ook verzoekende, zijn verdronken, en dit deden zij door het geloof, hetgeen aanduidt dat er iets geestelijks en typisch in was.

Hier is:

I De uiterste nood en het gevaar, waarin Israël zich bevond aan de Rode Zee.

1. Er wordt vooraf kennis van gegeven aan Mozes, Exodus 14:1.

2 De oorzaak er van was Farao's heftige vervolging van hen, Exodus 14:5.

3 Israëls grote ontsteltenis, Exodus 14:10.

4 Mozes poogt hen te bemoedigen, Exodus 14:13, Exodus 14:14.

II Hoe God hen wonderbaarlijk gered heeft uit deze benauwdheid.

1. Mozes wordt hieromtrent onderricht, Exodus 14:15.

2 Er worden linies gesteld tussen het leger van Israël en het leger van Farao, die niet geforceerd konden worden, Exodus 14:19, Exodus 14:20.

Door de goddelijke macht wordt de Rode Zee gekliefd, Exodus 14:21, en gemaakt:

a tot een weg voor de Israëlieten, die er veilig doorheen gingen, Exodus 14:22, Exodus 14:29. Maar:

b. Voor de Egyptenaren werd zij tot een hinderlaag gemaakt, waarin zij gevallen zijn, Exodus 14:23, en tot een graf, waarin zij allen begraven zijn Exodus 14:26 De indruk hierdoor teweeggebracht op de Israëlieten, Exodus 14:30

Verzen 1-9

Exodus 14:1-9

Wij hebben hier:

1. Instructies, gegeven aan Mozes, betreffende Israëls bewegingen en legeringen, die z verrassend waren, dat zij, indien Mozes er tevoren geen uitdrukkelijke orders voor ontvangen had, nauwelijks bewogen waren geworden om de wolk- en vuurkolom te volgen. Opdat hier nu geen moeilijkheid of ontevredenheid over zijn zou, wordt aan Mozes tevoren gezegd:

1. Waarheen zij gaan moeten, Exodus 14:1,Exodus 14:2. Zij waren tot aan de rand van de woestijn gekomen, Exodus 13:20, nog een paar dagreizen zouden hen tot Horeb gebracht hebben, de bestemde plaats, waar zij God moesten dienen. Maar in plaats van nu voorwaarts te gaan, wordt hun bevolen terug te keren rechts van Kanan, en naar de Rode Zee te gaan. Toen zij te Etham gelegerd waren, was er geen zee in de weg om hun voortgang te beletten, maar God zelf gebiedt hun naar die engte te gaan, hetgeen hun de verzekering kon geven, dat Hij, als Zijn doeleinden volbracht waren, hen zonder falen weer uit die engte uit zou voeren. God brengt soms moeilijkheden op de weg van de verlossing van Zijn volk, ten einde de heerlijkheid te hebben van ze te overwinnen en er Zijn volk over heen te helpen.

2. Wat God bedoelde met deze zo vreemde orders. Mozes zou Hem een onbepaalde, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid betoond hebben, al had Hij er hem geen reden voor opgegeven, maar zal Hij voor Mozes verbergen wat Hij doet? Neen, Mozes zal weten:

a. Dat Farao voornemens is Israël te verderven, Exodus 14:4.

b. Dat God daarom het voornemen heeft Farao te verderven, en Hij kiest die weg om dit voornemen te volvoeren, Exodus 14:4. Farao's schranderheid zal hem tot de gevolgtrekking brengen, dat Israël verward was in de woestijn, en aldus een gemakkelijke prooi voor hem zou zijn, en opdat hij des te meer geneigd zou zijn dit te denken, beveelt God, dat zij nog verder van de weg zouden gaan, om in nog groter verwarring geraakt te schijnen, zodat hij nu kon onderstellen, dat zij zich in een toestand van grote verlegenheid en gevaar bevonden. En aldus- zegt God-zal Ik aan Farao verheerlijkt worden. Daar alle mensen gemaakt zijn tot eer van hun Maker, zal Hij aan hen verheerlijkt worden, door wie Hij niet verheerlijkt wordt. Hetgeen het verderf schijnt te wezen voor de kerk, wordt dikwijls zo geleid dat het het verderf wordt van de vijanden van de kerk, wier hoogmoed en boosaardigheid door de leidingen van Gods voorzienigheid gevoed worden, ten einde hen rijp te maken voor het verderf.

II. Farao's najagen van Israël, waarmee hij terwijl hij zijn eigen boosaardigheid en wraaklust bevredigt, meewerkt tot de vervulling van Gods raad omtrent hem. Hem werd geboodschapt dat het volk vluchtte, Exodus 14:5. Toen hij hun verlof gaf om heen te gaan, was hij in grote angst, maar niet zodra was die angst een weinig tot bedaren gekomen, of hij was vergeten, of wilde misschien niet erkennen, dat zij met zijn toestemming waren vertrokken, en daarom was het hem niet ongevallig dat het voorgesteld werd als een opstand tegen zijn gezag, een opzeggen van hun trouw en gehoorzaamheid aan hem. Aldus kan wat gemakkelijk te rechtvaardigen is gemakkelijk veroordeeld worden door het in een vals daglicht te plaatsen. Hierop:

1. Denkt hij er aan met berouw, dat hij hun vertrek oogluikend had toegelaten. Hoewel er alle reden voor was dat zij Israël hadden laten trekken, waren Farao en zijn knechten er toch toornig om op zichzelf: Waarom hebben wij dat gedaan? a. Het was hun leed het griefde hen, dat Israël vrij was, dat zij het profijt van hun arbeid kwijt waren, en het genoegen niet meer hadden om hen te straffen. Voor trotse verdrukkers is het spijs en drank om de heiligen van de Allerhoogste te vertreden en tot hun zielen te zeggen: Buigt u neer dat wij over u gaan, en daarom grieft het hen, dat hun nu de handen gebonden zijn. De vrijheid van Gods volk is een bittere kwelling voor hun vijanden, Esther 5:12, Esther 5:13, Acts 5:17, Acts 5:33. Het verzwaarde hun verdriet, dat zij zelf er in bewilligd hadden, daar zij nu bedachten dat zij het hadden kunnen verhinderen, dat zij niet hadden behoeven toe te geven, al hadden zij dan ook tot het uiterste moeten volhouden. Aldus maakt God nijd en toorn van de mensen tegen Zijn volk tot een kwelling voor henzelf, Psalms 112:10. Zij hadden wl gedaan met Israël te laten trekken en zij zouden er met tevredenheid van gemoed aan hebben kunnen denken, indien zij het uit een eerlijk, oprecht beginsel gedaan hadden, maar, het gedaan hebbende door er toe gedwongen te zijn, noemden zij zich duizendmaal dwaas dat zij het gedaan hebben, en wensten hartstochtelijk het weer ongedaan te maken. Het is iets heel gewoons, maar iets dat zeer ongerijmd en misdadig is, dat de mensen berouw hebben van hun goede daden, hun rechtvaardigheid en barmhartigheid, ja zelfs hun berouw berouwt hun. Zie een voorbeeld van iets dergelijks in Jeremiah 34:10, Jeremiah 34:11.

2. Hij besluit om hen, zo mogelijk, terug te brengen, of anders wraak op hen te oefenen. Te dien einde brengt hij een leger op de been monstert al zijn legermacht van wagens en ruiters, Exodus 14:17, Exodus 14:18, (want hij schijnt geen voetvolk meegenomen te hebben, omdat de zaak van de konings haast had) en zo twijfelt hij niet of hij zal hen weer terugvoeren in slavernij, Exodus 14:6, Exodus 14:7. Men kan zich gemakkelijk voorstellen in welk een staat van woede Farao zich nu bevond, brullende gelijk een leeuw als hij geen buit heeft, hoe zijn hoogmoedig hart de vernedering nog dieper maakte, zwol van toorn, van geen nederlaag wilde weten, hijgde naar wraak, nu zijn al de plagen alsof zij er nooit geweest waren, de treurige sombere begrafenissen van de eerstgeborenen zijn vergeten, hij kan aan niets anders denken dan Israël zijn toorn te doen gevoelen. Nu denkt hij Gode zelf te sterk te zullen zijn, immers, hoe zou hij anders kunnen hopen een volk ten onder te zullen brengen, dat Hem zo dierbaar is? God gaf hem over aan deze bedenkselen van zijn hart, en heeft het aldus verhard. In Exodus 14:8 wordt gezegd, dat de kinderen Israëls met een hoge hand) waren uitgegaan, dat is: met zeer veel kloekmoedigheid, juichende in hun bevrijding, en vastbesloten om door de moeilijkheden, die zich op hun weg zouden voordoen, heen te breken, maar de Egyptenaars joegen hen na, Exodus 14:9. Zij, die in volle ernst hun aangezicht hemelwaarts richten en godzalig willen leven in Christus Jezus, moeten verwachten door Satans verzoekingen en verschrikkingen achtervolgd en aangevallen te worden. Hij zal niemand gedwee uit zijn dienst laten weggaan, noch van hen uitgaan zonder hen te scheuren, Mark 9:26.

Verzen 1-9

Exodus 14:1-9

Wij hebben hier:

1. Instructies, gegeven aan Mozes, betreffende Israëls bewegingen en legeringen, die z verrassend waren, dat zij, indien Mozes er tevoren geen uitdrukkelijke orders voor ontvangen had, nauwelijks bewogen waren geworden om de wolk- en vuurkolom te volgen. Opdat hier nu geen moeilijkheid of ontevredenheid over zijn zou, wordt aan Mozes tevoren gezegd:

1. Waarheen zij gaan moeten, Exodus 14:1,Exodus 14:2. Zij waren tot aan de rand van de woestijn gekomen, Exodus 13:20, nog een paar dagreizen zouden hen tot Horeb gebracht hebben, de bestemde plaats, waar zij God moesten dienen. Maar in plaats van nu voorwaarts te gaan, wordt hun bevolen terug te keren rechts van Kanan, en naar de Rode Zee te gaan. Toen zij te Etham gelegerd waren, was er geen zee in de weg om hun voortgang te beletten, maar God zelf gebiedt hun naar die engte te gaan, hetgeen hun de verzekering kon geven, dat Hij, als Zijn doeleinden volbracht waren, hen zonder falen weer uit die engte uit zou voeren. God brengt soms moeilijkheden op de weg van de verlossing van Zijn volk, ten einde de heerlijkheid te hebben van ze te overwinnen en er Zijn volk over heen te helpen.

2. Wat God bedoelde met deze zo vreemde orders. Mozes zou Hem een onbepaalde, onvoorwaardelijke gehoorzaamheid betoond hebben, al had Hij er hem geen reden voor opgegeven, maar zal Hij voor Mozes verbergen wat Hij doet? Neen, Mozes zal weten:

a. Dat Farao voornemens is Israël te verderven, Exodus 14:4.

b. Dat God daarom het voornemen heeft Farao te verderven, en Hij kiest die weg om dit voornemen te volvoeren, Exodus 14:4. Farao's schranderheid zal hem tot de gevolgtrekking brengen, dat Israël verward was in de woestijn, en aldus een gemakkelijke prooi voor hem zou zijn, en opdat hij des te meer geneigd zou zijn dit te denken, beveelt God, dat zij nog verder van de weg zouden gaan, om in nog groter verwarring geraakt te schijnen, zodat hij nu kon onderstellen, dat zij zich in een toestand van grote verlegenheid en gevaar bevonden. En aldus- zegt God-zal Ik aan Farao verheerlijkt worden. Daar alle mensen gemaakt zijn tot eer van hun Maker, zal Hij aan hen verheerlijkt worden, door wie Hij niet verheerlijkt wordt. Hetgeen het verderf schijnt te wezen voor de kerk, wordt dikwijls zo geleid dat het het verderf wordt van de vijanden van de kerk, wier hoogmoed en boosaardigheid door de leidingen van Gods voorzienigheid gevoed worden, ten einde hen rijp te maken voor het verderf.

II. Farao's najagen van Israël, waarmee hij terwijl hij zijn eigen boosaardigheid en wraaklust bevredigt, meewerkt tot de vervulling van Gods raad omtrent hem. Hem werd geboodschapt dat het volk vluchtte, Exodus 14:5. Toen hij hun verlof gaf om heen te gaan, was hij in grote angst, maar niet zodra was die angst een weinig tot bedaren gekomen, of hij was vergeten, of wilde misschien niet erkennen, dat zij met zijn toestemming waren vertrokken, en daarom was het hem niet ongevallig dat het voorgesteld werd als een opstand tegen zijn gezag, een opzeggen van hun trouw en gehoorzaamheid aan hem. Aldus kan wat gemakkelijk te rechtvaardigen is gemakkelijk veroordeeld worden door het in een vals daglicht te plaatsen. Hierop:

1. Denkt hij er aan met berouw, dat hij hun vertrek oogluikend had toegelaten. Hoewel er alle reden voor was dat zij Israël hadden laten trekken, waren Farao en zijn knechten er toch toornig om op zichzelf: Waarom hebben wij dat gedaan? a. Het was hun leed het griefde hen, dat Israël vrij was, dat zij het profijt van hun arbeid kwijt waren, en het genoegen niet meer hadden om hen te straffen. Voor trotse verdrukkers is het spijs en drank om de heiligen van de Allerhoogste te vertreden en tot hun zielen te zeggen: Buigt u neer dat wij over u gaan, en daarom grieft het hen, dat hun nu de handen gebonden zijn. De vrijheid van Gods volk is een bittere kwelling voor hun vijanden, Esther 5:12, Esther 5:13, Acts 5:17, Acts 5:33. Het verzwaarde hun verdriet, dat zij zelf er in bewilligd hadden, daar zij nu bedachten dat zij het hadden kunnen verhinderen, dat zij niet hadden behoeven toe te geven, al hadden zij dan ook tot het uiterste moeten volhouden. Aldus maakt God nijd en toorn van de mensen tegen Zijn volk tot een kwelling voor henzelf, Psalms 112:10. Zij hadden wl gedaan met Israël te laten trekken en zij zouden er met tevredenheid van gemoed aan hebben kunnen denken, indien zij het uit een eerlijk, oprecht beginsel gedaan hadden, maar, het gedaan hebbende door er toe gedwongen te zijn, noemden zij zich duizendmaal dwaas dat zij het gedaan hebben, en wensten hartstochtelijk het weer ongedaan te maken. Het is iets heel gewoons, maar iets dat zeer ongerijmd en misdadig is, dat de mensen berouw hebben van hun goede daden, hun rechtvaardigheid en barmhartigheid, ja zelfs hun berouw berouwt hun. Zie een voorbeeld van iets dergelijks in Jeremiah 34:10, Jeremiah 34:11.

2. Hij besluit om hen, zo mogelijk, terug te brengen, of anders wraak op hen te oefenen. Te dien einde brengt hij een leger op de been monstert al zijn legermacht van wagens en ruiters, Exodus 14:17, Exodus 14:18, (want hij schijnt geen voetvolk meegenomen te hebben, omdat de zaak van de konings haast had) en zo twijfelt hij niet of hij zal hen weer terugvoeren in slavernij, Exodus 14:6, Exodus 14:7. Men kan zich gemakkelijk voorstellen in welk een staat van woede Farao zich nu bevond, brullende gelijk een leeuw als hij geen buit heeft, hoe zijn hoogmoedig hart de vernedering nog dieper maakte, zwol van toorn, van geen nederlaag wilde weten, hijgde naar wraak, nu zijn al de plagen alsof zij er nooit geweest waren, de treurige sombere begrafenissen van de eerstgeborenen zijn vergeten, hij kan aan niets anders denken dan Israël zijn toorn te doen gevoelen. Nu denkt hij Gode zelf te sterk te zullen zijn, immers, hoe zou hij anders kunnen hopen een volk ten onder te zullen brengen, dat Hem zo dierbaar is? God gaf hem over aan deze bedenkselen van zijn hart, en heeft het aldus verhard. In Exodus 14:8 wordt gezegd, dat de kinderen Israëls met een hoge hand) waren uitgegaan, dat is: met zeer veel kloekmoedigheid, juichende in hun bevrijding, en vastbesloten om door de moeilijkheden, die zich op hun weg zouden voordoen, heen te breken, maar de Egyptenaars joegen hen na, Exodus 14:9. Zij, die in volle ernst hun aangezicht hemelwaarts richten en godzalig willen leven in Christus Jezus, moeten verwachten door Satans verzoekingen en verschrikkingen achtervolgd en aangevallen te worden. Hij zal niemand gedwee uit zijn dienst laten weggaan, noch van hen uitgaan zonder hen te scheuren, Mark 9:26.

Verzen 10-14

Exodus 14:10-14

1. Wij hebben hier de angst, waarin de kinderen Israëls zich bevonden, toen zij bespeurden dat Farao hen najoeg, Exodus 14:10. De woede en sterkte van de vijand en hun eigen zwakheid waren hun wel bekend, wel waren zij talrijk, maar zij waren allen te voet, ongewapend en ongeoefend, ontzenuwd door hun langdurige dienstbaarheid, en (hetgeen het ergste was) door de ligging van hun kamp waren zij nu ingesloten, zodat geen ontkoming mogelijk was. Aan de ene kant was Pi-Hachiroth, een reeks van hobbelige ontoegankelijke rotsen, aan de anderen kent Migdol en Bal-Zefon, forten met garnizoenen-naar sommigen denken-aan de grenzen van Egypte, zodat er voor hen geen andere weg open was dan naar boven, en van daar is hun uitredding gekomen. Wij kunnen ons op de weg van de plicht bevinden, God volgende en ons heenspoedende naar de hemel, en toch in grote benauwdheid zijn, "in alles verdrukt," 2 Corinthians 4:8.

Geen wonder, dat zij in deze benauwdheid zeer verschrikt en bevreesd waren. Hun vader Jakob had zich in gelijk gevaar bevonden, Genesis 32:7, als er van buiten strijd is, dan kan het niet anders, of er is van binnen vrees. Wat nu was de vrucht van deze vrees? Naar die vrucht was, was de vrees goed of kwaad.

1. Sommigen van hen riepen tot de Heer, hun vrees bracht hen er toe om te bidden en dat was een goede uitwerking er van. God brengt ons in benauwdheid, ten einde ons op de knieën te brengen.

2. Anderen barstten uit in verwijten tegen Mozes, hun vrees bracht hen tot murmureren, Exodus 14:11, Exodus 14:12. Zij achtten zich verloren en, alsof de arm van God plotseling verkort was en Hij heden niet even machtig was om wonderen te doen als gisteren, zij wanhopen aan redding en kunnen op niets anders rekenen dan in de woestijn te sterven. Hoe onverschoonbaar was hun wantrouwen! Zagen zij zich dan niet onder de leiding en bescherming van een pilaar van de hemel? En kan de almachtige kracht hun falen, of de oneindige goedheid hun ontrouw worden? Maar dit was nog niet het ergste, zij twisten met Mozes omdat hij hen uitgevoerd had uit Egypte, en in dat twisten met hem beledigen zij God zelf, en verwekken Hem tot toorn, wiens gunst nu hun enige toevlucht was. Gelijk de Egyptenaren toornig waren op zichzelf om de beste daad, die zij ooit gedaan hadden, zo waren de Israëlieten toornig op God om de grootste vriendelijkheid, die hun ooit bewezen was, zo groot zijn de domheden van het ongeloof. Hier geven zij te kennen:

a. Een lage minachting van vrijheid, daar zij boven haar de voorkeur geven aan slavernij alleen maar omdat aan de vrijheid enige moeilijkheden verbonden waren. Mensen van een edelaardig gemoed zouden gezegd hebben: "Laat komen wat wil, het is beter op het veld van eer te sterven, dan in de ketenen van de slavernij te leven," maar onder de leiding van God kon het niet verkeerd met hen gaan, en daarom hadden zij kunnen zeggen: "Beter als Gods vrije mensen in de open lucht van een woestijn te leven, dan als de slaven van de Egyptenaren in de rook van de steenovens." Maar omdat zij nu voor het ogenblik in verlegenheid zijn vertoornt het hen dat zij niet levend begraven zijn gelaten in hun diensthuis.

b. Lage ondankbaarheid jegens Mozes, die getrouw het middel is geweest tot hun bevrijding, zij veroordelen hem alsof hij hen hard en onvriendelijk had behandeld, terwijl het toch onbetwistbaar bleek, dat wat hij ook deed, en hoe hetgeen hij deed ook mocht uitkomen, door hem gedaan werd op bevel en aanwijzing van God, en hun welzijn bedoelde. Wat zij in een vorige gisting, toen zij vanwege de benauwdheid van de geest naar Mozes niet hoorden, gezegd hebben, herhalen en rechtvaardigen zij nu in dit: Wij zeiden in Egypte: Houd af van ons, en het was slecht het te zeggen, maar toch meer te verontschuldigen, omdat zij toen nog niet zoveel ondervinding hadden als nu van Gods optreden ten gunste van hen. Maar zij hadden even spoedig de wonderen van genade vergeten, als de Egyptenaren de wonderen van de toorn hadden vergeten, en zij hebben, zowel als de Egyptenaren, hun hart verhard, tot hun verderf ten slotte. Evenals Egypte na de tien plagen, zo is Israël na tienmaal de Heer verzocht te hebben-het was nu de eerste maal-veroordeeld om in de woestijn te sterven, Numbers 14:22.

II. De tijdige bemoediging, die God hun gaf in deze benauwdheid, Exodus 14:13, Exodus 14:14. Hij heeft deze dwazen niet geantwoord naar hun dwaasheid. God verdroeg hun terging, en heeft niet, (gelijk Hij rechtvaardig had kunnen doen) hun veranderlijkheden gekozen, en hun vrezen over hen doen komen, en daarom kon Mozes ook wel de belediging voorbijzien, die zij hem aandeden.

In plaats van hen te bestraffen, vertroost hij hen, en met een bewonderenswaardige kalmte en tegenwoordigheid van geest, is hij evenmin door het dreigen van Egypte ontmoedigd, als door het beven en sidderen van Israël, maar brengt hij hun murmureren tot zwijgen door de verzekering van een snelle en volkomen uitredding: Vreest niet. Het is onze plicht en ons belang, om als wij niet uit onze moeilijkheden kunnen komen, ons toch te verheffen boven onze vrees, zodat die slechts dient om ons aan het bidden te brengen en te doen wat wij kunnen, maar niet zo de overhand over ons krijgt, dat zij ons geloof en onze hoop doet bezwijken.

1. Hij verzekert hun dat God hen zal verlossen, dat Hij hun redding op zich zal nemen, de Heer zal voor u strijden, en dat Hij die verlossing zal werken door de algehele ondergang van hun vervolgers. Mozes zelf was hiervan overtuigd, en hij wilde dat ook zij die overtuiging zouden hebben, hoewel hij vooralsnog niet wist, hoe of waardoor het zou geschieden. God had hem verzekerd dat Farao en zijn leger ten verderve zouden gaan, en hij vertroost hen met dezelfde vertroostingen, waarmee hij vertroost was geworden.

2. Hij zegt hun het alles aan God over te laten, in stille verwachting van hetgeen geschieden zou. "Staat vast, en denkt er niet aan uzelf te redden, hetzij door te strijden of door te vluchten, wacht op Gods orders, bedenkt niet zelf wat gij doen moet maar volgt uw leider, wacht op de verschijningen van God, let er op, opdat gij ziet hoe dwaas gij zijt in ze te wantrouwen. Stelt uzelf gerust, weest kalm door een volkomen vertrouwen in God en hebt een blijde, vredige verwachting van de grote verlossing, die God nu voor u zal werken. Zwijgt stil, gij behoeft niet eens een juichkreet aan te heffen tegen de vijand, zoals later, Joshua 9:16. Het werk zal gedaan worden zonder uw medewerking".

Als God zelf Zijn volk in de engte brengt, dan zal Hij zelf een weg ontdekken, om hen er uit te voeren. In tijden van grote moeilijkheid en grote verwachting zullen wij wijs doen met onze geest kalm en rustig te houden, want dan zijn wij in de beste gemoedsgesteldheid zowel om ons eigen werk te doen, als om het werk Gods te aanschouwen. "Stilzitten zal uw sterkte zijn," Isaiah 30:7, want Egypte zal tevergeefs helpen en tevergeefs dreigen.

Verzen 10-14

Exodus 14:10-14

1. Wij hebben hier de angst, waarin de kinderen Israëls zich bevonden, toen zij bespeurden dat Farao hen najoeg, Exodus 14:10. De woede en sterkte van de vijand en hun eigen zwakheid waren hun wel bekend, wel waren zij talrijk, maar zij waren allen te voet, ongewapend en ongeoefend, ontzenuwd door hun langdurige dienstbaarheid, en (hetgeen het ergste was) door de ligging van hun kamp waren zij nu ingesloten, zodat geen ontkoming mogelijk was. Aan de ene kant was Pi-Hachiroth, een reeks van hobbelige ontoegankelijke rotsen, aan de anderen kent Migdol en Bal-Zefon, forten met garnizoenen-naar sommigen denken-aan de grenzen van Egypte, zodat er voor hen geen andere weg open was dan naar boven, en van daar is hun uitredding gekomen. Wij kunnen ons op de weg van de plicht bevinden, God volgende en ons heenspoedende naar de hemel, en toch in grote benauwdheid zijn, "in alles verdrukt," 2 Corinthians 4:8.

Geen wonder, dat zij in deze benauwdheid zeer verschrikt en bevreesd waren. Hun vader Jakob had zich in gelijk gevaar bevonden, Genesis 32:7, als er van buiten strijd is, dan kan het niet anders, of er is van binnen vrees. Wat nu was de vrucht van deze vrees? Naar die vrucht was, was de vrees goed of kwaad.

1. Sommigen van hen riepen tot de Heer, hun vrees bracht hen er toe om te bidden en dat was een goede uitwerking er van. God brengt ons in benauwdheid, ten einde ons op de knieën te brengen.

2. Anderen barstten uit in verwijten tegen Mozes, hun vrees bracht hen tot murmureren, Exodus 14:11, Exodus 14:12. Zij achtten zich verloren en, alsof de arm van God plotseling verkort was en Hij heden niet even machtig was om wonderen te doen als gisteren, zij wanhopen aan redding en kunnen op niets anders rekenen dan in de woestijn te sterven. Hoe onverschoonbaar was hun wantrouwen! Zagen zij zich dan niet onder de leiding en bescherming van een pilaar van de hemel? En kan de almachtige kracht hun falen, of de oneindige goedheid hun ontrouw worden? Maar dit was nog niet het ergste, zij twisten met Mozes omdat hij hen uitgevoerd had uit Egypte, en in dat twisten met hem beledigen zij God zelf, en verwekken Hem tot toorn, wiens gunst nu hun enige toevlucht was. Gelijk de Egyptenaren toornig waren op zichzelf om de beste daad, die zij ooit gedaan hadden, zo waren de Israëlieten toornig op God om de grootste vriendelijkheid, die hun ooit bewezen was, zo groot zijn de domheden van het ongeloof. Hier geven zij te kennen:

a. Een lage minachting van vrijheid, daar zij boven haar de voorkeur geven aan slavernij alleen maar omdat aan de vrijheid enige moeilijkheden verbonden waren. Mensen van een edelaardig gemoed zouden gezegd hebben: "Laat komen wat wil, het is beter op het veld van eer te sterven, dan in de ketenen van de slavernij te leven," maar onder de leiding van God kon het niet verkeerd met hen gaan, en daarom hadden zij kunnen zeggen: "Beter als Gods vrije mensen in de open lucht van een woestijn te leven, dan als de slaven van de Egyptenaren in de rook van de steenovens." Maar omdat zij nu voor het ogenblik in verlegenheid zijn vertoornt het hen dat zij niet levend begraven zijn gelaten in hun diensthuis.

b. Lage ondankbaarheid jegens Mozes, die getrouw het middel is geweest tot hun bevrijding, zij veroordelen hem alsof hij hen hard en onvriendelijk had behandeld, terwijl het toch onbetwistbaar bleek, dat wat hij ook deed, en hoe hetgeen hij deed ook mocht uitkomen, door hem gedaan werd op bevel en aanwijzing van God, en hun welzijn bedoelde. Wat zij in een vorige gisting, toen zij vanwege de benauwdheid van de geest naar Mozes niet hoorden, gezegd hebben, herhalen en rechtvaardigen zij nu in dit: Wij zeiden in Egypte: Houd af van ons, en het was slecht het te zeggen, maar toch meer te verontschuldigen, omdat zij toen nog niet zoveel ondervinding hadden als nu van Gods optreden ten gunste van hen. Maar zij hadden even spoedig de wonderen van genade vergeten, als de Egyptenaren de wonderen van de toorn hadden vergeten, en zij hebben, zowel als de Egyptenaren, hun hart verhard, tot hun verderf ten slotte. Evenals Egypte na de tien plagen, zo is Israël na tienmaal de Heer verzocht te hebben-het was nu de eerste maal-veroordeeld om in de woestijn te sterven, Numbers 14:22.

II. De tijdige bemoediging, die God hun gaf in deze benauwdheid, Exodus 14:13, Exodus 14:14. Hij heeft deze dwazen niet geantwoord naar hun dwaasheid. God verdroeg hun terging, en heeft niet, (gelijk Hij rechtvaardig had kunnen doen) hun veranderlijkheden gekozen, en hun vrezen over hen doen komen, en daarom kon Mozes ook wel de belediging voorbijzien, die zij hem aandeden.

In plaats van hen te bestraffen, vertroost hij hen, en met een bewonderenswaardige kalmte en tegenwoordigheid van geest, is hij evenmin door het dreigen van Egypte ontmoedigd, als door het beven en sidderen van Israël, maar brengt hij hun murmureren tot zwijgen door de verzekering van een snelle en volkomen uitredding: Vreest niet. Het is onze plicht en ons belang, om als wij niet uit onze moeilijkheden kunnen komen, ons toch te verheffen boven onze vrees, zodat die slechts dient om ons aan het bidden te brengen en te doen wat wij kunnen, maar niet zo de overhand over ons krijgt, dat zij ons geloof en onze hoop doet bezwijken.

1. Hij verzekert hun dat God hen zal verlossen, dat Hij hun redding op zich zal nemen, de Heer zal voor u strijden, en dat Hij die verlossing zal werken door de algehele ondergang van hun vervolgers. Mozes zelf was hiervan overtuigd, en hij wilde dat ook zij die overtuiging zouden hebben, hoewel hij vooralsnog niet wist, hoe of waardoor het zou geschieden. God had hem verzekerd dat Farao en zijn leger ten verderve zouden gaan, en hij vertroost hen met dezelfde vertroostingen, waarmee hij vertroost was geworden.

2. Hij zegt hun het alles aan God over te laten, in stille verwachting van hetgeen geschieden zou. "Staat vast, en denkt er niet aan uzelf te redden, hetzij door te strijden of door te vluchten, wacht op Gods orders, bedenkt niet zelf wat gij doen moet maar volgt uw leider, wacht op de verschijningen van God, let er op, opdat gij ziet hoe dwaas gij zijt in ze te wantrouwen. Stelt uzelf gerust, weest kalm door een volkomen vertrouwen in God en hebt een blijde, vredige verwachting van de grote verlossing, die God nu voor u zal werken. Zwijgt stil, gij behoeft niet eens een juichkreet aan te heffen tegen de vijand, zoals later, Joshua 9:16. Het werk zal gedaan worden zonder uw medewerking".

Als God zelf Zijn volk in de engte brengt, dan zal Hij zelf een weg ontdekken, om hen er uit te voeren. In tijden van grote moeilijkheid en grote verwachting zullen wij wijs doen met onze geest kalm en rustig te houden, want dan zijn wij in de beste gemoedsgesteldheid zowel om ons eigen werk te doen, als om het werk Gods te aanschouwen. "Stilzitten zal uw sterkte zijn," Isaiah 30:7, want Egypte zal tevergeefs helpen en tevergeefs dreigen.

Verzen 15-20

Exodus 14:15-20

Wij hebben hier:

I. Aanwijzingen, gegeven aan Israëls leider.

1. Wat hij zelf moet doen. Hij moet voor het ogenblik ophouden met bidden en zich tot het werk begeven, Exodus 14:15. Wat roept gij tot Mij? Hoewel Mozes verzekerd was van de gelukkige uitredding uit deze moeilijkheid, heeft hij toch het gebed niet veronachtzaamd. Wij lezen van geen woord dat hij in het gebed gezegd heeft, maar hij heeft zijn hart opgeheven tot God. God verstond de taal er van en gaf er acht op. Mozes stille gebeden van geloof hebben bij God meer overmocht dan Israëls luide kreten van vrees, Exodus 14:10. Het ware gebed is een roepen tot God, en is de taal zowel van een natuurlijk als van een zeer dringend verlangen. Er kan in het bidden een waar roepen zijn tot God, ook als de stem niet wordt gehoord, zoals het bidden van Hanna, 1 Samuel 1:13. Maar is God misnoegd op Mozes omdat hij bidt? Neen, Hij doet deze vraag: Wat roept gij tot Mij?

a. Ter overtuiging van zijn geloof. "Waartoe houdt gij nog aan in uw smeking? Zij is reeds verhoord, er is al genoeg gezegd, spreek er niet meer van." Ik heb uw gebed aangenomen, staat er in het Chaldeeuws.

b. Om zijn ijver aan te vuren. Mozes had nog iets anders te doen dan te bidden, hij moest het bevel voeren over het leger van de Israëlieten, en hij moest nu op zijn post zijn. Alles is schoon op zijn tijd.

2. Wat hij Israël moest bevelen te doen: Zeg de kinderen Israëls dat zij voorttrekken. Sommigen denken dat Mozes niet zozeer gebeden had om Israëls redding (daarvan was hij zeker) als wel om vergeving voor hun murmureren, en dat Gods bevel om voorwaarts te gaan de aanduiding was van hun vergeving.

Wij kunnen niet goedsmoeds voorwaarts gaan of wij moeten de bewustheid hebben van verzoend te zijn met God. Mozes had hun gezegd vast te staan en orders van God te verwachten, en nu zijn die orders gegeven. Zij dachten dat zij bevel zouden ontvangen om of rechts of links te gaan. "Neen", zegt God, "zeg hun voorwaarts te gaan, regelrecht naar de zee", alsof er een vloot van transportschepen klaar lag, om hen over te voeren. Als wij ons op de weg van de plicht bevinden, dan moeten wij, al liggen er ook moeilijkheden op die weg, voorwaarts gaan en niet in stomme verbazing blijven staan. Wij moeten doen wat voor ons ligt, en de uitkomst overlaten aan God, de middelen gebruiken, en de uitslag er van voor Zijn rekening laten.

3. Wat hij verwachten kan dat God doen zal. Laat de kinderen Israëls zo ver zij kunnen op droge grond gaan, en dan zal God de zee klieven en er een doortocht voor hen in openen, Exodus 14:16 Het is Gods voornemen en bedoelen niet slechts om de Israëlieten te verlossen, maar ook om de Egyptenaars te verderven, en dienovereenkomstig is de beschikking van Zijn raad.

a. Hij zal gunst betonen aan Israël, de wateren zullen verdeeld worden om hen door te laten, Exodus 14:16. Dezelfde macht had de wateren voor hen kunnen doen stollen om er over heen te gaan, maar Gods oneindige wijsheid verkoos de wateren voor hen te verdelen of te klieven om hen er door heen te laten gaan, want altijd wordt die weg ter verlossing gekozen, die het meest verootmoedigend is. Zo wordt met het oog hierop gezegd: "Hij leidde hen door de afgronden. gelijk een beest dat afgaat in de valleien, en aldus heeft Hij zich een heerlijker naam gemaakt," Isaiah 63:13, Isaiah 63:14

b. Hij zal aan Farao verheerlijkt worden. Als wij de verschuldigde eer niet geven aan de Heer, in wie en door wie wij leven, dan zal Hij de hand op ons leggen, en er voor zorgen dat Hij de Hem toekomende eer toch ontvangt. God zal door geen mens verliezen lijden. Daarom wordt hier gedreigd: Ik, zie Ik, zal het hart van de Egyptenaren verstokken. Die wijze van uitdrukking is opmerkelijk: Ik, zie Ik zal het doen. Ik, die het mag doen, dat is de taal van Zijn vrijmacht, wij mogen er niet toe meewerken om iemands hart te verstokken, en mogen niets nalaten dat tot verzachting er van kan bijdragen, maar Gods genade behoort Hem. Hij zal zich ontfermen, over wie Hij zich ontfermt, en wie Hij wil verhardt Hij. Ik, die het kan doen dat is de taal van Zijn almacht, niemand anders dan de Almachtige kan het hart week maken, Job 22:16, en evenmin kan iemand anders het hard maken. Ik, die het zal doen, want dat is de taal van Zijn gerechtigheid, het is rechtvaardig in God, diegenen onder de indruk van Zijn toorn te brengen, die lang de invloed van Zijn genade weerstaan hebben. Er wordt van gesproken bij wijze van een triomferen over zijn hardnekkige, laatdunkende rebel, "Ik, zie Ik, zal afdoende maatregelen nemen om hem te vernederen, hij die zijn hoofd niet wilde buigen, zal breken". Het is een uitdrukking zoals in Isaiah 1:24. "O wee! Ik zal Mij troosten over Mijn wederpartijders."

II. Een wacht gesteld over het leger van Israël aan de zijde, waar het nu het meest bloot lag, namelijk in de achterhoede, Exodus 14:19, Exodus 14:20. De engel Gods, van wiens dienst gebruik werd gemaakt in de wolk- en vuurkolom, vertrok van voor het leger van Israël, waar zij nu geen gids nodig hadden, (er was geen gevaar dat zij van de weg door de zee zouden afdwalen, en zij hadden ook geen ander woord van bevel nodig dan om voorwaarts te gaan) en ging achter hen waar zij nu een wachter nodig hadden, (de Egyptenaren waren reeds gereed hun achterhoede aan te vallen, en zo was dan de wolk- en vuurkolom een scheidingsmuur tussen hen. Daar was zij- namelijk de wolk- en vuurkolom-nuttig voor de Israëlieten, niet slechts om hen te beschermen, maar ook om hun licht te geven bij het heentrekken door de zee, en terzelfder tijd bracht zij de Egyptenaren in verwarring, zodat zij hun prooi uit het oog verloren juist op het ogenblik toen zij gereed stonden de handen aan hen te slaan. Het woord en de voorzienigheid van God hebben een zwarte en donkere zijde, die naar de zonde en de zondaren gekeerd is, maar een heldere, lieflijke zijde naar hen gericht, die waarlijk Israëlieten zijn. Hetgeen een reuk des levens ten leven is voor sommigen, is een reuk des doods ten dode voor anderen. Dit was niet de eerste maal, dat Hij, die in het begin "scheiding maakte tussen het licht en tussen de duisternis," Genesis 1:4, en ook nu nog beide formeert, Isaiah 45:7, terzelfder tijd duisternis heeft toebedeeld aan de Egyptenaren en licht aan de Israëlieten, een voorbeeld van het eindeloze onderscheid dat gemaakt zal worden tussen het erfdeel van de heiligen in het licht en de buitenste duisternis, die tot in eeuwigheid het deel zal zijn van de geveinsden. God zal het kostelijke van het snode uittrekken.

Verzen 15-20

Exodus 14:15-20

Wij hebben hier:

I. Aanwijzingen, gegeven aan Israëls leider.

1. Wat hij zelf moet doen. Hij moet voor het ogenblik ophouden met bidden en zich tot het werk begeven, Exodus 14:15. Wat roept gij tot Mij? Hoewel Mozes verzekerd was van de gelukkige uitredding uit deze moeilijkheid, heeft hij toch het gebed niet veronachtzaamd. Wij lezen van geen woord dat hij in het gebed gezegd heeft, maar hij heeft zijn hart opgeheven tot God. God verstond de taal er van en gaf er acht op. Mozes stille gebeden van geloof hebben bij God meer overmocht dan Israëls luide kreten van vrees, Exodus 14:10. Het ware gebed is een roepen tot God, en is de taal zowel van een natuurlijk als van een zeer dringend verlangen. Er kan in het bidden een waar roepen zijn tot God, ook als de stem niet wordt gehoord, zoals het bidden van Hanna, 1 Samuel 1:13. Maar is God misnoegd op Mozes omdat hij bidt? Neen, Hij doet deze vraag: Wat roept gij tot Mij?

a. Ter overtuiging van zijn geloof. "Waartoe houdt gij nog aan in uw smeking? Zij is reeds verhoord, er is al genoeg gezegd, spreek er niet meer van." Ik heb uw gebed aangenomen, staat er in het Chaldeeuws.

b. Om zijn ijver aan te vuren. Mozes had nog iets anders te doen dan te bidden, hij moest het bevel voeren over het leger van de Israëlieten, en hij moest nu op zijn post zijn. Alles is schoon op zijn tijd.

2. Wat hij Israël moest bevelen te doen: Zeg de kinderen Israëls dat zij voorttrekken. Sommigen denken dat Mozes niet zozeer gebeden had om Israëls redding (daarvan was hij zeker) als wel om vergeving voor hun murmureren, en dat Gods bevel om voorwaarts te gaan de aanduiding was van hun vergeving.

Wij kunnen niet goedsmoeds voorwaarts gaan of wij moeten de bewustheid hebben van verzoend te zijn met God. Mozes had hun gezegd vast te staan en orders van God te verwachten, en nu zijn die orders gegeven. Zij dachten dat zij bevel zouden ontvangen om of rechts of links te gaan. "Neen", zegt God, "zeg hun voorwaarts te gaan, regelrecht naar de zee", alsof er een vloot van transportschepen klaar lag, om hen over te voeren. Als wij ons op de weg van de plicht bevinden, dan moeten wij, al liggen er ook moeilijkheden op die weg, voorwaarts gaan en niet in stomme verbazing blijven staan. Wij moeten doen wat voor ons ligt, en de uitkomst overlaten aan God, de middelen gebruiken, en de uitslag er van voor Zijn rekening laten.

3. Wat hij verwachten kan dat God doen zal. Laat de kinderen Israëls zo ver zij kunnen op droge grond gaan, en dan zal God de zee klieven en er een doortocht voor hen in openen, Exodus 14:16 Het is Gods voornemen en bedoelen niet slechts om de Israëlieten te verlossen, maar ook om de Egyptenaars te verderven, en dienovereenkomstig is de beschikking van Zijn raad.

a. Hij zal gunst betonen aan Israël, de wateren zullen verdeeld worden om hen door te laten, Exodus 14:16. Dezelfde macht had de wateren voor hen kunnen doen stollen om er over heen te gaan, maar Gods oneindige wijsheid verkoos de wateren voor hen te verdelen of te klieven om hen er door heen te laten gaan, want altijd wordt die weg ter verlossing gekozen, die het meest verootmoedigend is. Zo wordt met het oog hierop gezegd: "Hij leidde hen door de afgronden. gelijk een beest dat afgaat in de valleien, en aldus heeft Hij zich een heerlijker naam gemaakt," Isaiah 63:13, Isaiah 63:14

b. Hij zal aan Farao verheerlijkt worden. Als wij de verschuldigde eer niet geven aan de Heer, in wie en door wie wij leven, dan zal Hij de hand op ons leggen, en er voor zorgen dat Hij de Hem toekomende eer toch ontvangt. God zal door geen mens verliezen lijden. Daarom wordt hier gedreigd: Ik, zie Ik, zal het hart van de Egyptenaren verstokken. Die wijze van uitdrukking is opmerkelijk: Ik, zie Ik zal het doen. Ik, die het mag doen, dat is de taal van Zijn vrijmacht, wij mogen er niet toe meewerken om iemands hart te verstokken, en mogen niets nalaten dat tot verzachting er van kan bijdragen, maar Gods genade behoort Hem. Hij zal zich ontfermen, over wie Hij zich ontfermt, en wie Hij wil verhardt Hij. Ik, die het kan doen dat is de taal van Zijn almacht, niemand anders dan de Almachtige kan het hart week maken, Job 22:16, en evenmin kan iemand anders het hard maken. Ik, die het zal doen, want dat is de taal van Zijn gerechtigheid, het is rechtvaardig in God, diegenen onder de indruk van Zijn toorn te brengen, die lang de invloed van Zijn genade weerstaan hebben. Er wordt van gesproken bij wijze van een triomferen over zijn hardnekkige, laatdunkende rebel, "Ik, zie Ik, zal afdoende maatregelen nemen om hem te vernederen, hij die zijn hoofd niet wilde buigen, zal breken". Het is een uitdrukking zoals in Isaiah 1:24. "O wee! Ik zal Mij troosten over Mijn wederpartijders."

II. Een wacht gesteld over het leger van Israël aan de zijde, waar het nu het meest bloot lag, namelijk in de achterhoede, Exodus 14:19, Exodus 14:20. De engel Gods, van wiens dienst gebruik werd gemaakt in de wolk- en vuurkolom, vertrok van voor het leger van Israël, waar zij nu geen gids nodig hadden, (er was geen gevaar dat zij van de weg door de zee zouden afdwalen, en zij hadden ook geen ander woord van bevel nodig dan om voorwaarts te gaan) en ging achter hen waar zij nu een wachter nodig hadden, (de Egyptenaren waren reeds gereed hun achterhoede aan te vallen, en zo was dan de wolk- en vuurkolom een scheidingsmuur tussen hen. Daar was zij- namelijk de wolk- en vuurkolom-nuttig voor de Israëlieten, niet slechts om hen te beschermen, maar ook om hun licht te geven bij het heentrekken door de zee, en terzelfder tijd bracht zij de Egyptenaren in verwarring, zodat zij hun prooi uit het oog verloren juist op het ogenblik toen zij gereed stonden de handen aan hen te slaan. Het woord en de voorzienigheid van God hebben een zwarte en donkere zijde, die naar de zonde en de zondaren gekeerd is, maar een heldere, lieflijke zijde naar hen gericht, die waarlijk Israëlieten zijn. Hetgeen een reuk des levens ten leven is voor sommigen, is een reuk des doods ten dode voor anderen. Dit was niet de eerste maal, dat Hij, die in het begin "scheiding maakte tussen het licht en tussen de duisternis," Genesis 1:4, en ook nu nog beide formeert, Isaiah 45:7, terzelfder tijd duisternis heeft toebedeeld aan de Egyptenaren en licht aan de Israëlieten, een voorbeeld van het eindeloze onderscheid dat gemaakt zal worden tussen het erfdeel van de heiligen in het licht en de buitenste duisternis, die tot in eeuwigheid het deel zal zijn van de geveinsden. God zal het kostelijke van het snode uittrekken.

Verzen 21-31

Exodus 14:21-31

Wij hebben hier de geschiedenis van het wonderwerk, waarvan zo dikwijls melding wordt gemaakt, beide in het Oude en het Nieuwe Testament, het splijten van de Schelfzee voor de kinderen van Israël. Het was de schrik van de Kananieten, Joshua 2:9, Joshua 2:10, de juichende lof van de Israëlieten, Psalms 114:3, Psalms 106:9, Psalms 136:13, Psalms 136:14. Het was een type van de doop, 1 Corinthians 10:1, 1 Corinthians 10:2. Israëls doorgaan door de zee was een type van de bekering van zielen, Isaiah 11:15, en de ondergang van de Egyptenaren er in was een type van het laatste verderf van alle onboetvaardige zondaren, Revelation 20:14. Hier is:

I. Een voorbeeld van Gods almachtige kracht in het rijk van de natuur, door het splijten van de zee en het openen van een doortocht door de wateren. Het was een baai, golf, of zeearm, ongeveer een uur gaans breed, waarvan het water verdeeld werd, Exodus 14:21. Het ingestelde teken, waarvan gebruik werd gemaakt, was het uitstrekken van Mozes hand over de zee, om aan te duiden dat het geschiedde op zijn gebed, ter bekrachtiging van zijn zending en ten gunste van het volk, dat hij aanvoerde. Het natuurlijke teken was een sterke oostenwind, aanduidende, dat het geschiedde door de kracht van God, aan wie de winden en zeeën gehoorzamen. Als er in het boek van Job een plaats is, die verwijst naar de wonderen, gewrocht voor Israëls bevrijding uit Egypte, dan is het deze: "door Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar verheffing," of, zoals het oorspronkelijke het heeft, "verslaat Hij Rahab," dat is: Egypte, Job 26:12. God kan Zijn volk door de grootste moeilijkheden heen brengen en een weg banen waar geen weg is. De God van de natuur heeft zich niet aan haar wetten gebonden, maar zal, als het Hem behaagt er zich van ontheffen, en dan zal het vuur niet branden en het water niet vloeien.

II. Een voorbeeld van Zijn grote gunst jegens Israël. Zij trokken door de zee naar de tegenoverliggende oever, (want ik kan niet zoals sommigen, veronderstellen, dat zij een omweg maakten, en er weer aan dezelfde zijde uitkwamen) Exodus 14:22, Exodus 14:29, zij gingen op het droge in het midden van de zee. En de wolkkolom, de heerlijkheid van de Heer, was hun achtertocht, Isaiah 58:8, en opdat de Egyptenaars hen niet In de flank zouden aanvallen, was het water voor hun een muur aan hun rechter- en aan hun linkerhand. Mozes en Aron hebben waarschijnlijk het eerst de voet op dit onbetreden pad gezet, en toen ging heel Israël hen achterna, en deze tocht over het pad van het grote water zal later hun tocht door de woestijn minder verschrikkelijk maken. Zij, die God waren gevolgd door de zee, behoefden niet te vrezen om Hem te volgen, waar Hij hen ook heen zou leiden. Die tocht door de zee geschiedde bij nacht, maar die nacht werd door geen maneschijn verlicht, want het was zeven dagen na volle maan, zodat zij geen ander licht hadden dan het licht van de wolk- en vuurkolom. Hierdoor werd die tocht nog ontzaglijker, maar waar God ons leidt zal Hij ons ook licht geven, zolang wij Zijn leiding volgen, zal het ons aan Zijn vertroostingen niet ontbreken.

Dit is geschied en te boek gesteld ten einde in alle eeuwen het volk van God aan te moedigen om ook in de grootste benauwdheden op Hem te vertrouwen. Wat kan Hij niet doen, die dit gedaan heeft? Wat zal Hij niet doen voor hen, die Hem vrezen en liefhebben, die dit voor deze murmurerende, ongelovige Israëlieten gedaan heeft, die toch beminden waren ter wille van hun vaderen, en om ter wille van een overblijfsel onder hen? Wij bevinden dat lang daarna de heiligen zich tot deelgenoten hebben gemaakt in de triomf van deze tocht, Psalms 66:6, "Hij heeft de zee veranderd in het droge zij zijn te voet doorgegaan door de rivier, daar hebben wij ons in Hem verblijd, " en zie hoe van dit wonderwerk gebruik wordt gemaakt, Psalms 77:12, Psalms 77:17, Psalms 77:20.

III. Een voorbeeld van Zijn rechtvaardige toorn op de vijanden van Zijn volk, de Egyptenaars.

Merk hier op:

1. Hoe verdwaasd zij waren. In de hitte van hun vervolgen en najagen gingen zij achter hen aan in het midden van de zee, Exodus 14:23. "Wel"! dachten zij, "kunnen wij niet gaan waar Israël zich gewaagd heeft?" Een of twee maal hadden de Egyptische tovenaars met hun toverijen gedaan wat Mozes deed. Farao herinnerde zich dit, maar hij vergat hoe zij ten slotte in de klem zijn gebracht, en hun machteloosheid is gebleken. Zij waren overvloedig voorzien van wagens en paarden, terwijl de Israëlieten te voet waren. Farao had gezegd: Ik ken de Heer niet, en hier bleek dat hij Hem niet kende, want anders zou hij dat waagstuk niet ondernomen hebben. Niemand is zo stoutmoedig of vermetel als zij die blind zijn. Woede tegen Israël maakte hen aldus vermetel en onbezonnen. Gedurende lange tijd hadden zij hun hart verhard, en nu heeft God hen verhard tot hun verderf, en voor hun ogen verborgen hetgeen tot hun vrede en veiligheid kon dienen. "Zeker, het net wordt tevergeefs gespreid voor de ogen van allerlei gevogelte," Proverbs 1:17, maar de Egyptenaars waren z verblind, dat zij "zich haastten naar de strik," Proverbs 7:23. Het verderf van de zondaars wordt over hen gebracht door hun eigen verwaandheid, die hen hals over kop in de afgrond stort. Zij zijn zelfmoordenaars.

2. Hoe zij ontrust werden en in verwarring geraakten, Exodus 14:24, Exodus 14:25. Gedurende enige tijd marcheerden zij door het gespleten water even veilig en triomfantelijk als Israël, niet twijfelende, of zij zouden weldra hun doel bereikt hebben. Maar in de morgenstond zag de Heer in de vuurkolom en van de wolk op het leger van de Egyptenaren, en Hij verschrikte het leger van de Egyptenaren. Zij zagen of hoorden iets uit de vuurkolom en uit de wolk, dat hen in de uiterste ontsteltenis bracht en hun een besef gaf van hun verderf v r het nog over hen was gekomen. Nu is het gebleken dat "het gejuich van de goddelozen van korte duur is," Job 20:5 I), en dat God middelen heeft om de zondaars tot wanhoop te brengen, eer Hij hen in het verderf stort. Hij snijdt de geest van de vorsten af als druiven. en is voor de koningen van de aarde vreeslijk.

a. Zij hadden gesnoefd en geroemd, alsof de overwinning van hun was, maar nu waren zij verbaasd en verslagen, door een panische schrik overweldigd.

b. Zij hadden onzinnig gedreven, maar nu dreven zij zwaar, bij iedere schrede werd hun het voortgaan moeilijker, de weg werd diep, hun hart werd treurig, de raderen vielen af van de wagens, de wagenassen werden gebroken. Aldus kan God het geweld weerhouden van hen, die Zijn volk vervolgen.

c. Zij waren Israël achterna geijld, zoals de havik de sidderende duif, maar nu riepen zij: "Laat ons vlieden van het aangezicht van Israël," dat hun "als een vurige fakkel was onder de schoven," Zacheria 12:6. Israël is nu plotseling even schrikwekkend voor hen geworden, als zij het voor Israël geweest zijn. Zij hadden Israël met rust kunnen laten, maar zij wilden niet, nu willen zij van het aangezicht Israëls vlieden, en kunnen niet. De mensen willen niet overtuigd worden v r het te laat is, dat zij, die zich met Gods volk bemoeien, dit doen tot hun eigen schade en nadeel. Als de Heere zal komen met tienduizenden van Zijn heiligen om gericht te oefenen, dan zullen de machtigen zich tevergeefs zoeken te beschutten onder rotsen en bergen van het aangezicht van Israël en van de Koning van Israël, Revelation 6:15. Vergelijk met deze geschiedenis Job 27:20 en verv.

3. Hoe zij allen, zodra de kinderen Israëls veilig aan de oever waren gekomen, verdronken zijn. Aan Mozes was bevel gegeven om zijn hand uit te strekken over de zee, en daarmee het sein te geven aan de wateren om zich weer te sluiten, zoals zij tevoren op het woord van bevel zich hadden geopend en een muur hadden gevormd aan hun rechter en aan hun linkerhand, Exodus 14:29. Hij volgde het bevel op, en onmiddellijk keerden de wateren weer in hun plaats en overstelpten het leger van de Egyptenaren, Exodus 14:27, Exodus 14:28. Farao en zijn dienstknechten, die elkaar verhard hadden in de zonde, zijn nu tezamen gevallen, niet een is ontkomen. Een oude overlevering zegt dat Farao's tovenaars, Jannes en Jambres, met de overigen zijn omgekomen, zoals Bileam omgekomen is met de Midianieten, die hij had verleid, Numbers 31:8. En nu wreekte God aan de Egyptenaren het bloed van de eerstgeborenen, die zij hadden verdronken, en het kapitaal wordt terugbetaald met interest, het wordt dubbel gerekend, volwassen Egyptenaren voor pasgeboren Israëlieten, aldus is de Heer rechtvaardig en is het bloed van Zijn volks dierbaar in Zijn ogen. Psalms 72:14. God rekende af met Farao voor al zijn trots, beledigend gedrag tegenover Mozes, zijn gezant. Als men de boodschappers van de Heer bespot en misleidt, dan zal men een gewis verderf over zich brengen. Nu is God "aan Farao verheerlijkt," neerziende op die hoogmoedige en hem vernederende, Job 40:6. Kom en zie de verwoestingen, die Hij heeft aangericht, en schrijf het, niet in water, maar met een ijzeren griffel voor eeuwig en eeuwig in een rots. Hier ligt die bloeddorstige tiran, die zijn Maker heeft getart, Zijn eisen, Zijn bedreigingen en Zijn oordelen in de wind heeft geslagen, een rebel tegen God en een slaaf van zijn eigen barbaarse hartstochten, ontbloot van alle menselijkheid, deugd en ware eer, hier ligt hij, begraven in de afgrond, als een eeuwig gedenkteken van de goddelijke gerechtigheid. Hier verzonk hij in de afgrond, hoewel hij een schrik was voor de machtigen in het land van de levenden. "Dit is Farao en zijn gehele menigte," Ezechiël 31:18.

IV. Wij zien hier hoe de kinderen van Israël nota hebben genomen van het wonder, dat God voor hen had gewrocht, en de goede indruk die dit voor het ogenblik op hen heeft gemaakt.

1. Zij zagen de Egyptenaars dood aan de oever van de zee, Exodus 14:30. Gods voorzienigheid heeft het zo beschikt, dat de volgende vloed de lijken aangespoeld heeft.

a. Ter meerdere schande voor de Egyptenaren. Nu werden de wilde dieren en de roofvogels opgeroepen om "het vlees van de koningen en het vlees van de oversten over duizend en het vlees van de sterken te eten," Revelation 19:17, Revelation 19:18. De Egyptenaars waren zeer kieskeurig voor het balsemen van de dode lichamen van hun groten, maar hier wordt de uiterste verachting uitgestort over alle rijksgroten van Egypte. Zie hoe zij daar liggen, hopen op hopen, als mest op de oppervlakte van de aarde.

b. Tot grotere triomf van de Israëlieten, en0 om hen meer onder het gevoel te brengen van hun verlossing, want het oog doet het hart aan. Zie Isaiah 66:24. "Zij zullen heen uitgaan, en zij zullen de dode lichamen van de lieden zien, die tegen Mij overtreden hebben." Waarschijnlijk hebben zij toen de verslagenen beroofd, en tevoren gouden en zilveren vaten van hun naburen geleend hebbende, (die zij nu wegens deze trouwbreuk in hen na te jagen, niet verplicht waren terug te geven) verkregen zij nu ook wapens van hen, waarvan zij, naar sommigen denken, tevoren niet voorzien waren. "Zo heeft God de kop van de leviathan verpletterd, en hem tot spijze gegeven aan het volk in dorre plaatsen," Psalms 74:14. 2. Het zien van dit grote wonder heeft hen zeer aangedaan, nu vreesden zij de Heere, en geloofden in de Heere en aan Mozes Zijn knecht, Exodus 14:31. Nu schaamden zij zich over hun murmureringen en hun mistrouwen, en in de goede gemoedsgesteldheid, waarin zij nu waren, namen zij zich voor om nooit meer te wanhopen aan hulp van de hemel, neen, zelfs in de grootste benauwdheid niet, nooit zullen zij meer twisten met Mozes, of van terugkeren naar Egypte spreken. Zij waren nu in Mozes gedoopt in de zee, 1 Corinthians 10:2. Dit grote werk, dat God door de dienst van Mozes voor hen gewrocht heeft, verplichtte hen om, onder God, zijn leiding en aanwijzingen te volgen. Dit bevestigde hun geloof in de beloften, die nog vervuld moesten worden en aldus triomfantelijk uit Egypte uitgevoerd zijnde, twijfelden zij niet, of zij zouden weldra in Kanan komen, daar zij zo'n God hadden om op te vertrouwen, en zo'n middelaar tussen hen en Hem. O dat er zo'n hart in hen geweest ware, als er nu in hen scheen te zijn! Gevoelige, merkbare zegeningen, maken, als zij nog nieuw zijn, merkbare indrukken, maar bij velen verflauwen die indrukken zeer snel. Zolang zij de werken van God zien, en er de weldaad van ondervinden, vrezen zij Hem en vertrouwen op Hem, maar spoedig vergeten zij Zijn werken, en dan veronachtzamen zij Hem. Hoe goed zou het voor ons zijn, als wij altijd in de goede gemoedsgesteldheid waren, waarin wij soms zijn!

Verzen 21-31

Exodus 14:21-31

Wij hebben hier de geschiedenis van het wonderwerk, waarvan zo dikwijls melding wordt gemaakt, beide in het Oude en het Nieuwe Testament, het splijten van de Schelfzee voor de kinderen van Israël. Het was de schrik van de Kananieten, Joshua 2:9, Joshua 2:10, de juichende lof van de Israëlieten, Psalms 114:3, Psalms 106:9, Psalms 136:13, Psalms 136:14. Het was een type van de doop, 1 Corinthians 10:1, 1 Corinthians 10:2. Israëls doorgaan door de zee was een type van de bekering van zielen, Isaiah 11:15, en de ondergang van de Egyptenaren er in was een type van het laatste verderf van alle onboetvaardige zondaren, Revelation 20:14. Hier is:

I. Een voorbeeld van Gods almachtige kracht in het rijk van de natuur, door het splijten van de zee en het openen van een doortocht door de wateren. Het was een baai, golf, of zeearm, ongeveer een uur gaans breed, waarvan het water verdeeld werd, Exodus 14:21. Het ingestelde teken, waarvan gebruik werd gemaakt, was het uitstrekken van Mozes hand over de zee, om aan te duiden dat het geschiedde op zijn gebed, ter bekrachtiging van zijn zending en ten gunste van het volk, dat hij aanvoerde. Het natuurlijke teken was een sterke oostenwind, aanduidende, dat het geschiedde door de kracht van God, aan wie de winden en zeeën gehoorzamen. Als er in het boek van Job een plaats is, die verwijst naar de wonderen, gewrocht voor Israëls bevrijding uit Egypte, dan is het deze: "door Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar verheffing," of, zoals het oorspronkelijke het heeft, "verslaat Hij Rahab," dat is: Egypte, Job 26:12. God kan Zijn volk door de grootste moeilijkheden heen brengen en een weg banen waar geen weg is. De God van de natuur heeft zich niet aan haar wetten gebonden, maar zal, als het Hem behaagt er zich van ontheffen, en dan zal het vuur niet branden en het water niet vloeien.

II. Een voorbeeld van Zijn grote gunst jegens Israël. Zij trokken door de zee naar de tegenoverliggende oever, (want ik kan niet zoals sommigen, veronderstellen, dat zij een omweg maakten, en er weer aan dezelfde zijde uitkwamen) Exodus 14:22, Exodus 14:29, zij gingen op het droge in het midden van de zee. En de wolkkolom, de heerlijkheid van de Heer, was hun achtertocht, Isaiah 58:8, en opdat de Egyptenaars hen niet In de flank zouden aanvallen, was het water voor hun een muur aan hun rechter- en aan hun linkerhand. Mozes en Aron hebben waarschijnlijk het eerst de voet op dit onbetreden pad gezet, en toen ging heel Israël hen achterna, en deze tocht over het pad van het grote water zal later hun tocht door de woestijn minder verschrikkelijk maken. Zij, die God waren gevolgd door de zee, behoefden niet te vrezen om Hem te volgen, waar Hij hen ook heen zou leiden. Die tocht door de zee geschiedde bij nacht, maar die nacht werd door geen maneschijn verlicht, want het was zeven dagen na volle maan, zodat zij geen ander licht hadden dan het licht van de wolk- en vuurkolom. Hierdoor werd die tocht nog ontzaglijker, maar waar God ons leidt zal Hij ons ook licht geven, zolang wij Zijn leiding volgen, zal het ons aan Zijn vertroostingen niet ontbreken.

Dit is geschied en te boek gesteld ten einde in alle eeuwen het volk van God aan te moedigen om ook in de grootste benauwdheden op Hem te vertrouwen. Wat kan Hij niet doen, die dit gedaan heeft? Wat zal Hij niet doen voor hen, die Hem vrezen en liefhebben, die dit voor deze murmurerende, ongelovige Israëlieten gedaan heeft, die toch beminden waren ter wille van hun vaderen, en om ter wille van een overblijfsel onder hen? Wij bevinden dat lang daarna de heiligen zich tot deelgenoten hebben gemaakt in de triomf van deze tocht, Psalms 66:6, "Hij heeft de zee veranderd in het droge zij zijn te voet doorgegaan door de rivier, daar hebben wij ons in Hem verblijd, " en zie hoe van dit wonderwerk gebruik wordt gemaakt, Psalms 77:12, Psalms 77:17, Psalms 77:20.

III. Een voorbeeld van Zijn rechtvaardige toorn op de vijanden van Zijn volk, de Egyptenaars.

Merk hier op:

1. Hoe verdwaasd zij waren. In de hitte van hun vervolgen en najagen gingen zij achter hen aan in het midden van de zee, Exodus 14:23. "Wel"! dachten zij, "kunnen wij niet gaan waar Israël zich gewaagd heeft?" Een of twee maal hadden de Egyptische tovenaars met hun toverijen gedaan wat Mozes deed. Farao herinnerde zich dit, maar hij vergat hoe zij ten slotte in de klem zijn gebracht, en hun machteloosheid is gebleken. Zij waren overvloedig voorzien van wagens en paarden, terwijl de Israëlieten te voet waren. Farao had gezegd: Ik ken de Heer niet, en hier bleek dat hij Hem niet kende, want anders zou hij dat waagstuk niet ondernomen hebben. Niemand is zo stoutmoedig of vermetel als zij die blind zijn. Woede tegen Israël maakte hen aldus vermetel en onbezonnen. Gedurende lange tijd hadden zij hun hart verhard, en nu heeft God hen verhard tot hun verderf, en voor hun ogen verborgen hetgeen tot hun vrede en veiligheid kon dienen. "Zeker, het net wordt tevergeefs gespreid voor de ogen van allerlei gevogelte," Proverbs 1:17, maar de Egyptenaars waren z verblind, dat zij "zich haastten naar de strik," Proverbs 7:23. Het verderf van de zondaars wordt over hen gebracht door hun eigen verwaandheid, die hen hals over kop in de afgrond stort. Zij zijn zelfmoordenaars.

2. Hoe zij ontrust werden en in verwarring geraakten, Exodus 14:24, Exodus 14:25. Gedurende enige tijd marcheerden zij door het gespleten water even veilig en triomfantelijk als Israël, niet twijfelende, of zij zouden weldra hun doel bereikt hebben. Maar in de morgenstond zag de Heer in de vuurkolom en van de wolk op het leger van de Egyptenaren, en Hij verschrikte het leger van de Egyptenaren. Zij zagen of hoorden iets uit de vuurkolom en uit de wolk, dat hen in de uiterste ontsteltenis bracht en hun een besef gaf van hun verderf v r het nog over hen was gekomen. Nu is het gebleken dat "het gejuich van de goddelozen van korte duur is," Job 20:5 I), en dat God middelen heeft om de zondaars tot wanhoop te brengen, eer Hij hen in het verderf stort. Hij snijdt de geest van de vorsten af als druiven. en is voor de koningen van de aarde vreeslijk.

a. Zij hadden gesnoefd en geroemd, alsof de overwinning van hun was, maar nu waren zij verbaasd en verslagen, door een panische schrik overweldigd.

b. Zij hadden onzinnig gedreven, maar nu dreven zij zwaar, bij iedere schrede werd hun het voortgaan moeilijker, de weg werd diep, hun hart werd treurig, de raderen vielen af van de wagens, de wagenassen werden gebroken. Aldus kan God het geweld weerhouden van hen, die Zijn volk vervolgen.

c. Zij waren Israël achterna geijld, zoals de havik de sidderende duif, maar nu riepen zij: "Laat ons vlieden van het aangezicht van Israël," dat hun "als een vurige fakkel was onder de schoven," Zacheria 12:6. Israël is nu plotseling even schrikwekkend voor hen geworden, als zij het voor Israël geweest zijn. Zij hadden Israël met rust kunnen laten, maar zij wilden niet, nu willen zij van het aangezicht Israëls vlieden, en kunnen niet. De mensen willen niet overtuigd worden v r het te laat is, dat zij, die zich met Gods volk bemoeien, dit doen tot hun eigen schade en nadeel. Als de Heere zal komen met tienduizenden van Zijn heiligen om gericht te oefenen, dan zullen de machtigen zich tevergeefs zoeken te beschutten onder rotsen en bergen van het aangezicht van Israël en van de Koning van Israël, Revelation 6:15. Vergelijk met deze geschiedenis Job 27:20 en verv.

3. Hoe zij allen, zodra de kinderen Israëls veilig aan de oever waren gekomen, verdronken zijn. Aan Mozes was bevel gegeven om zijn hand uit te strekken over de zee, en daarmee het sein te geven aan de wateren om zich weer te sluiten, zoals zij tevoren op het woord van bevel zich hadden geopend en een muur hadden gevormd aan hun rechter en aan hun linkerhand, Exodus 14:29. Hij volgde het bevel op, en onmiddellijk keerden de wateren weer in hun plaats en overstelpten het leger van de Egyptenaren, Exodus 14:27, Exodus 14:28. Farao en zijn dienstknechten, die elkaar verhard hadden in de zonde, zijn nu tezamen gevallen, niet een is ontkomen. Een oude overlevering zegt dat Farao's tovenaars, Jannes en Jambres, met de overigen zijn omgekomen, zoals Bileam omgekomen is met de Midianieten, die hij had verleid, Numbers 31:8. En nu wreekte God aan de Egyptenaren het bloed van de eerstgeborenen, die zij hadden verdronken, en het kapitaal wordt terugbetaald met interest, het wordt dubbel gerekend, volwassen Egyptenaren voor pasgeboren Israëlieten, aldus is de Heer rechtvaardig en is het bloed van Zijn volks dierbaar in Zijn ogen. Psalms 72:14. God rekende af met Farao voor al zijn trots, beledigend gedrag tegenover Mozes, zijn gezant. Als men de boodschappers van de Heer bespot en misleidt, dan zal men een gewis verderf over zich brengen. Nu is God "aan Farao verheerlijkt," neerziende op die hoogmoedige en hem vernederende, Job 40:6. Kom en zie de verwoestingen, die Hij heeft aangericht, en schrijf het, niet in water, maar met een ijzeren griffel voor eeuwig en eeuwig in een rots. Hier ligt die bloeddorstige tiran, die zijn Maker heeft getart, Zijn eisen, Zijn bedreigingen en Zijn oordelen in de wind heeft geslagen, een rebel tegen God en een slaaf van zijn eigen barbaarse hartstochten, ontbloot van alle menselijkheid, deugd en ware eer, hier ligt hij, begraven in de afgrond, als een eeuwig gedenkteken van de goddelijke gerechtigheid. Hier verzonk hij in de afgrond, hoewel hij een schrik was voor de machtigen in het land van de levenden. "Dit is Farao en zijn gehele menigte," Ezechiël 31:18.

IV. Wij zien hier hoe de kinderen van Israël nota hebben genomen van het wonder, dat God voor hen had gewrocht, en de goede indruk die dit voor het ogenblik op hen heeft gemaakt.

1. Zij zagen de Egyptenaars dood aan de oever van de zee, Exodus 14:30. Gods voorzienigheid heeft het zo beschikt, dat de volgende vloed de lijken aangespoeld heeft.

a. Ter meerdere schande voor de Egyptenaren. Nu werden de wilde dieren en de roofvogels opgeroepen om "het vlees van de koningen en het vlees van de oversten over duizend en het vlees van de sterken te eten," Revelation 19:17, Revelation 19:18. De Egyptenaars waren zeer kieskeurig voor het balsemen van de dode lichamen van hun groten, maar hier wordt de uiterste verachting uitgestort over alle rijksgroten van Egypte. Zie hoe zij daar liggen, hopen op hopen, als mest op de oppervlakte van de aarde.

b. Tot grotere triomf van de Israëlieten, en0 om hen meer onder het gevoel te brengen van hun verlossing, want het oog doet het hart aan. Zie Isaiah 66:24. "Zij zullen heen uitgaan, en zij zullen de dode lichamen van de lieden zien, die tegen Mij overtreden hebben." Waarschijnlijk hebben zij toen de verslagenen beroofd, en tevoren gouden en zilveren vaten van hun naburen geleend hebbende, (die zij nu wegens deze trouwbreuk in hen na te jagen, niet verplicht waren terug te geven) verkregen zij nu ook wapens van hen, waarvan zij, naar sommigen denken, tevoren niet voorzien waren. "Zo heeft God de kop van de leviathan verpletterd, en hem tot spijze gegeven aan het volk in dorre plaatsen," Psalms 74:14. 2. Het zien van dit grote wonder heeft hen zeer aangedaan, nu vreesden zij de Heere, en geloofden in de Heere en aan Mozes Zijn knecht, Exodus 14:31. Nu schaamden zij zich over hun murmureringen en hun mistrouwen, en in de goede gemoedsgesteldheid, waarin zij nu waren, namen zij zich voor om nooit meer te wanhopen aan hulp van de hemel, neen, zelfs in de grootste benauwdheid niet, nooit zullen zij meer twisten met Mozes, of van terugkeren naar Egypte spreken. Zij waren nu in Mozes gedoopt in de zee, 1 Corinthians 10:2. Dit grote werk, dat God door de dienst van Mozes voor hen gewrocht heeft, verplichtte hen om, onder God, zijn leiding en aanwijzingen te volgen. Dit bevestigde hun geloof in de beloften, die nog vervuld moesten worden en aldus triomfantelijk uit Egypte uitgevoerd zijnde, twijfelden zij niet, of zij zouden weldra in Kanan komen, daar zij zo'n God hadden om op te vertrouwen, en zo'n middelaar tussen hen en Hem. O dat er zo'n hart in hen geweest ware, als er nu in hen scheen te zijn! Gevoelige, merkbare zegeningen, maken, als zij nog nieuw zijn, merkbare indrukken, maar bij velen verflauwen die indrukken zeer snel. Zolang zij de werken van God zien, en er de weldaad van ondervinden, vrezen zij Hem en vertrouwen op Hem, maar spoedig vergeten zij Zijn werken, en dan veronachtzamen zij Hem. Hoe goed zou het voor ons zijn, als wij altijd in de goede gemoedsgesteldheid waren, waarin wij soms zijn!

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Exodus 14". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/exodus-14.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile