Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Exodus 34

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EXODUS 34

In het vorige hoofdstuk heeft God aan Mozes Zijn verzoening met Israël te kennen gegeven, en hier geeft Hij er de bewijzen van door Zijn verbond en gemeenschap met hen te vestigen. Wij hebben in dit hoofdstuk vier voorbeelden van Zijn vernieuwde gunst jegens hen.

I. De bevelen, die Hij aan Mozes geeft om de volgende morgen op de berg te komen, en twee stenen tafelen mee te brengen, Exodus 34:1.

II. Zijn ontmoeten van hem aldaar en het uitroepen van zijn naam, Exodus 34:5.

III. De instructies, die Hij hem aldaar gaf, en zijn omgang met hem gedurende veertig dagen, zonder tussenpoos, Exodus 34:10

IV. De eer, die Hij op hem legde, toen Hij hem met blinkend aangezicht naar beneden zond, Exodus 34:29. En in dit alles handelde God met Mozes als openbaar persoon en middelaar tussen Hem en Israël en als een type van de grote Middelaar.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EXODUS 34

In het vorige hoofdstuk heeft God aan Mozes Zijn verzoening met Israël te kennen gegeven, en hier geeft Hij er de bewijzen van door Zijn verbond en gemeenschap met hen te vestigen. Wij hebben in dit hoofdstuk vier voorbeelden van Zijn vernieuwde gunst jegens hen.

I. De bevelen, die Hij aan Mozes geeft om de volgende morgen op de berg te komen, en twee stenen tafelen mee te brengen, Exodus 34:1.

II. Zijn ontmoeten van hem aldaar en het uitroepen van zijn naam, Exodus 34:5.

III. De instructies, die Hij hem aldaar gaf, en zijn omgang met hem gedurende veertig dagen, zonder tussenpoos, Exodus 34:10

IV. De eer, die Hij op hem legde, toen Hij hem met blinkend aangezicht naar beneden zond, Exodus 34:29. En in dit alles handelde God met Mozes als openbaar persoon en middelaar tussen Hem en Israël en als een type van de grote Middelaar.

Verzen 1-4

Exodus 34:1-4

Het verdrag, dat gesloten stond te worden tussen God en Israël, plotseling verbroken door hun aanbidden van het kalf. Nu de vrede hersteld was, moeten de onderhandelingen er over opnieuw aanvangen, niet bij het punt waar zij gebleven waren, maar van voren af aan. Zo moeten afvalligen zich bekeren en de eerste werken doen, Revelation 2:5.

1. Mozes moet zich bereiden voor het vernieuwen van de tafelen, Exodus 34:1. Tevoren had God zelf in de tafelen voorzien en er op geschreven, thans moet Mozes zich de tafelen houwen en God zal er alleen op schrijven. Zo waren, bij het eerste schrijven van de wet op het hart van de mens in de staat van de onschuld, zowel de tafelen als het schrift het werk van God maar toen die tafelen door de zonde verbroken en het schrift uitgewist werd, en de Goddelijke wet bewaard moest blijven in de Schrift, heeft God gebruik gemaakt van de dienst van de mensen, en wel het eerst van Mozes. Maar de profeten en apostelen hebben slechts de tafelen gehouwen, als het ware, het schrift was nog Gods schrift, want alle Schrift is van God ingegeven. Toen God met hen verzoend was, gebood Hij dat de tafelen vernieuwd moesten worden, hetgeen ons duidelijk zegt:

a. Dat zelfs onder het Evangelie van de vrede en verzoening met God door Christus, (waarvan Mozes bemiddeling een type was) de zedelijke wet voor de gelovigen verbindend is gebleven. Christus heeft ons wel verlost van de vloek van de wet, maar niet van het gebod ervan, want wij zijn nog onder de wet van Christus. Toen onze Heiland in Zijn bergrede de zedelijke wet verklaarde en haar bevrijdde van de verdorven uitleggingen, waarmee de schriftgeleerden en Farizeen haar hadden verbroken, Matthew 5:19, heeft Hij in werkelijkheid de tafelen vernieuwd en ze gelijk gemaakt aan de eerste dat is: de wet tot haar oorspronkelijke bedoeling teruggebracht.

b. Dat het beste blijk en bewijs dat wij vergeving van zonde en vrede met God hebben daarin bestaat, dat de wet in ons hart is geschreven. Het eerste teken, dat God gaf van Zijn verzoening met Israël, was het vernieuwen van de tafelen van de wet, en zo is het eerste artikel van het nieuwe verbond: Ik zal Mijn wet in uw hart schrijver, Hebrews 8:10, en dan volgt in Exodus 34:12 :Want Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn.

c. Dat wij, zo wij willen dat God de wet in ons hart schrijft, ons hart moeten bereiden om dat schrift te ontvangen. Het stenen hart moet gehouwen worden door overtuiging van en verootmoediging over zonde, Hosea 6:5. De overvloed van boosheid moet afgelegd worden, James 1:21, het hart moet effen wezen, zodat het woord er plaats in kan vinden. Dienovereenkomstig heeft Mozes de tafelen van steen of van lei, want ze waren zo dun en licht, dat Mozes ze beide in zijn hand kon dragen, uitgehouwen, en wat hun afmetingen betreft, die moeten iets kleiner-misschien niet veel- geweest zijn dan de ark, waarin zij neergelegd werden, dus ruim een meter lang, en drie vierde breed. Er schijnt niets bijzonder kunstigs geweest te zijn in de vorm, want er was niet veel tijd voor. Mozes was er mee gereed om ze de volgende morgen mee te nemen naar de berg. Hun schoonheid moeten zij niet hebben van de mens, maar van de vinger Gods.

2. Mozes moet wederom naar de top van de berg gaan en zich daar voor God stellen, Exodus 34:2. Hoewel de afwezigheid van Mozes en zijn langdurig verblijf op de berg nu onlangs de aanleiding waren van hun maken van het gouden kalf, heeft God daarom Zijn maatregelen niet veranderd, neen, hij moet op de berg komen en er even lang vertoeven als tevoren, om nu te zien of zij geleerd hadden te wachten. Om het volk eerbied in te boezemen wordt hun bevolen op een afstand te blijven, en niemand moet met Mozes op de berg gaan, Exodus 34:3. Zij hadden gezegd Exodus 32:1. Wij weten niet wat hem geschied zij, en God wil het hun niet doen weten. Zo stond Mozes dan des morgens vroeg op, Exodus 34:4, om naar de bestemde plaats te gaan om te tonen hoe begerig hij was om zich voor God te stellen, en dat hij geen tijd wilde verliezen. Het is goed om ons vroegtijdig tot oefening van de Godsvrucht te begeven, de morgenstond is voor die oefening even gunstig als voor de beoefening van letteren of wetenschap.

Verzen 1-4

Exodus 34:1-4

Het verdrag, dat gesloten stond te worden tussen God en Israël, plotseling verbroken door hun aanbidden van het kalf. Nu de vrede hersteld was, moeten de onderhandelingen er over opnieuw aanvangen, niet bij het punt waar zij gebleven waren, maar van voren af aan. Zo moeten afvalligen zich bekeren en de eerste werken doen, Revelation 2:5.

1. Mozes moet zich bereiden voor het vernieuwen van de tafelen, Exodus 34:1. Tevoren had God zelf in de tafelen voorzien en er op geschreven, thans moet Mozes zich de tafelen houwen en God zal er alleen op schrijven. Zo waren, bij het eerste schrijven van de wet op het hart van de mens in de staat van de onschuld, zowel de tafelen als het schrift het werk van God maar toen die tafelen door de zonde verbroken en het schrift uitgewist werd, en de Goddelijke wet bewaard moest blijven in de Schrift, heeft God gebruik gemaakt van de dienst van de mensen, en wel het eerst van Mozes. Maar de profeten en apostelen hebben slechts de tafelen gehouwen, als het ware, het schrift was nog Gods schrift, want alle Schrift is van God ingegeven. Toen God met hen verzoend was, gebood Hij dat de tafelen vernieuwd moesten worden, hetgeen ons duidelijk zegt:

a. Dat zelfs onder het Evangelie van de vrede en verzoening met God door Christus, (waarvan Mozes bemiddeling een type was) de zedelijke wet voor de gelovigen verbindend is gebleven. Christus heeft ons wel verlost van de vloek van de wet, maar niet van het gebod ervan, want wij zijn nog onder de wet van Christus. Toen onze Heiland in Zijn bergrede de zedelijke wet verklaarde en haar bevrijdde van de verdorven uitleggingen, waarmee de schriftgeleerden en Farizeen haar hadden verbroken, Matthew 5:19, heeft Hij in werkelijkheid de tafelen vernieuwd en ze gelijk gemaakt aan de eerste dat is: de wet tot haar oorspronkelijke bedoeling teruggebracht.

b. Dat het beste blijk en bewijs dat wij vergeving van zonde en vrede met God hebben daarin bestaat, dat de wet in ons hart is geschreven. Het eerste teken, dat God gaf van Zijn verzoening met Israël, was het vernieuwen van de tafelen van de wet, en zo is het eerste artikel van het nieuwe verbond: Ik zal Mijn wet in uw hart schrijver, Hebrews 8:10, en dan volgt in Exodus 34:12 :Want Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn.

c. Dat wij, zo wij willen dat God de wet in ons hart schrijft, ons hart moeten bereiden om dat schrift te ontvangen. Het stenen hart moet gehouwen worden door overtuiging van en verootmoediging over zonde, Hosea 6:5. De overvloed van boosheid moet afgelegd worden, James 1:21, het hart moet effen wezen, zodat het woord er plaats in kan vinden. Dienovereenkomstig heeft Mozes de tafelen van steen of van lei, want ze waren zo dun en licht, dat Mozes ze beide in zijn hand kon dragen, uitgehouwen, en wat hun afmetingen betreft, die moeten iets kleiner-misschien niet veel- geweest zijn dan de ark, waarin zij neergelegd werden, dus ruim een meter lang, en drie vierde breed. Er schijnt niets bijzonder kunstigs geweest te zijn in de vorm, want er was niet veel tijd voor. Mozes was er mee gereed om ze de volgende morgen mee te nemen naar de berg. Hun schoonheid moeten zij niet hebben van de mens, maar van de vinger Gods.

2. Mozes moet wederom naar de top van de berg gaan en zich daar voor God stellen, Exodus 34:2. Hoewel de afwezigheid van Mozes en zijn langdurig verblijf op de berg nu onlangs de aanleiding waren van hun maken van het gouden kalf, heeft God daarom Zijn maatregelen niet veranderd, neen, hij moet op de berg komen en er even lang vertoeven als tevoren, om nu te zien of zij geleerd hadden te wachten. Om het volk eerbied in te boezemen wordt hun bevolen op een afstand te blijven, en niemand moet met Mozes op de berg gaan, Exodus 34:3. Zij hadden gezegd Exodus 32:1. Wij weten niet wat hem geschied zij, en God wil het hun niet doen weten. Zo stond Mozes dan des morgens vroeg op, Exodus 34:4, om naar de bestemde plaats te gaan om te tonen hoe begerig hij was om zich voor God te stellen, en dat hij geen tijd wilde verliezen. Het is goed om ons vroegtijdig tot oefening van de Godsvrucht te begeven, de morgenstond is voor die oefening even gunstig als voor de beoefening van letteren of wetenschap.

Verzen 5-9

Exodus 34:5-9

Niet zodra was Mozes op de top van de berg, of God ontmoette er hem, Exodus 34:5. De Heere kwam nederwaarts door een zichtbaar teken van Zijn tegenwoordigheid en tentoonspreiding van Zijn heerlijkheid. Zijn neerkomen duidt Zijn goedheid, Zijn inschikkelijkheid aan, Hij vernedert zich om kennis te nemen van hen die zich verootmoedigen om met Hem te wandelen, Psalms 113:6. Heere, wat is de mens, dat Gij hem aldus bezoekt? Hij kwam neerwaarts in de wolk, waarschijnlijk wel de wolkkolom, die tot nu toe v r Israël was heengegaan en de dag tevoren Mozes ontmoet had aan de deur van de tent van de samenkomst. Deze wolk moest Mozes vervullen met eerbied en ontzag, opdat de gemeenzaamheid, die hem toegestaan was, geen minachting zou baren. De discipelen werden bevreesd, als die in de wolk ingingen. Dat Hij een wolk tot Zijn tent maakte gaf te kennen dat, hoewel Hij veel van zichzelf bekendmaakte, er echter nog veel meer verborgen bleef. Merk nu op:

I. Hoe God Zijn naam uitriep, Exodus 34:6, Exodus 34:7. Hij deed het "in transitu-als Hij hem voorbijging." Een bepaald en blijvend zien van God is weggelegd voor de toekomende staat, het beste wat wij in deze wereld hebben is slechts voorbijgaand. God deed nu wat Hij daags tevoren aan Mozes beloofd had namelijk dat Zijn heerlijkheid hem zou voorbijgaan, Exodus 33:22. Hij riep de naam van de Heere uit, de naam waarmee Hij zich bekend wilde maken. Hij had zich aan Mozes bekendgemaakt in de heerlijkheid van Zijn zelfbestaan en zelfgenoegzaamheid, toen Hij die naam uitriep: Ik ben, die Ik ben, thans maakt Hij zich bekend in de heerlijkheid van Zijn genade en goedheid en algenoegzaamheid. Nu God een tweede editie van de wet zal geven, laat Hij deze bekendmaking er als voorrede aan voorafgaan. Want het is Gods genade en goedertierenheid, die de wet geeft. De vergeving van Israëls zonde in hun aanbidding van het gouden kalf zal nu bezegeld worden en door Zijn verklaring zal God hun bekendmaken, dat Hij vergeving schonk, "ex mero motu-bloot en alleen uit Zijn eigen welbehagen," niet om wille van hun verdienste, maar uit Zijn eigen neiging om te vergeven. De uitroeping er van duidt de algemene uitgestrektheid aan van Gods genade, Hij is niet slechts goed voor Israël, maar goed voor allen, laat allen dit opmerken. Wie oren heeft om te horen, die hore en wete en gelove.

1. Dat de God, met wie wij te doen hebben, een grote God is. Hij is Jehovah, de Heere, die Zijn bestaan heeft in en uit zichzelf en de fontein is van alle zijn, "Jehova El, de Heere, de sterke God," een God van almachtige kracht, en de oorsprong van alle kracht en macht. Dit wordt uitgesproken v r de tentoonspreiding van Zijn genade, om ons te leren zelfs van Gods genade en goedheid te spreken met grote ernst en een heilig ontzag, en om ons aan te moedigen op die goedertierenheid te steunen en te betrouwen. Het is de goedertierenheid niet van een mens, die broos en zwak, vals en wispelturig is, maar de goedertierenheid des Heeren, van de Heere God, en daarom zijn het gewisse weldadigheden, vrijmachtige goedertierenheden, goedertierenheden, die vertrouwd maar niet verzocht, dat is: misbruikt mogen worden.

2. Dat Hij een goede God is. Zijn grootheid en goedheid verklaren elkaar. Opdat de verschrikking van Zijn grootheid ons niet zal doen vrezen, wordt ons gezegd hoe goed Hij is, en opdat wij van Zijn goedheid geen misbruik zullen maken, door een al te grote vrijmoedigheid, die dan in vrijpostigheid ontaardt, wordt ons gezegd hoe groot Hij is. Vele woorden zijn hier als opeengehoopt, om ons bekend te maken met en te overtuigen van Gods goedheid en om te tonen hoezeer Zijn goedheid zowel Zijn heerlijkheid als Zijn verlustiging is, en toch zonder onnodige herhaling. A. Hij is "barmhartig." Dit duidt Zijn medelijden aan, Zijn ontferming als van een vader over zijn kinderen. Dit wordt het eerst genoemd, omdat het het eerste rad is in al de voorbeelden van Gods liefde en welbehagen in de gevallen mens, wiens rampzaligheid hem tot een voorwerp maakt van medelijden, Judges 10:16, Isaiah 63:9. Laat ons dan geen harde gedachten hebben van God en geen harde harten voor onze broeders.

B. Hij is "genadig." Dit duidt beide vrijwilligheid en vriendelijkheid aan, het geeft te kennen dat Hij niet slechts medelijden heeft met Zijn schepselen, maar een welgevallen in hen en in goeddoen aan hen, en wel uit eigen beweging, en niet om iets dat in hen is. Zijn barmhartigheid is genade, vrije genade, dit leert ons niet slechts meedogend te zijn maar ook vriendelijk en beleefd, 1 Peter 3:8.

C. Hij is "lankmoedig." Dit is een deel van Gods goedheid, dat door de slechtheid van de zondaars nodig wordt. Israël had dit nodig gemaakt, zij hebben Zijn geduld op de proef gesteld en ervaren. Hij is lankmoedig, dat is: traag tot toorn, en wacht met de uitoefening van Zijn gerechtigheid, Hij wacht om genadig te zijn, en verlengt de tijd voor de aanbieding van Zijn genade.

D. Hij is "groot van weldadigheid en waarheid." Dit duidt overvloedige goedheid aan, die onze verdienste, ons denken en ons spreken te boven gaat. De bronnen van de genade zijn altijd vol, de stromen van de genade zijn steeds vloeiende, er is in God genade genoeg, genade voor allen, genade voor ieder, genoeg voor altijd. Het duidt beloofde goedheid aan, goedheid en waarheid tezamen gevoegd, goedheid verbonden door belofte, en Zijn getrouwheid, verpand als waarborg er van. Hij doet niet slechts goed, maar door Zijn belofte wekt Hij onze verwachting er van op, zelfs verplicht Hij zich om genade te betonen.

E. Hij "bewaart de weldadigheid aan vele duizenden." Dit geeft te kennen:

a. Genade, die zich uitstrekt over duizenden van mensen, als Hij aan sommigen geeft, houdt Hij nog over voor anderen, en is nooit uitgeput. Hij heeft genade genoeg voor al de duizenden van Israël als zij vermenigvuldigd zijn, als het zand van de zee zullen wezen in menigte.

b. Genade als bij onvervreemdbaar erfrecht vastgesteld op duizenden van geslachten, waarop de einden van de eeuwen gekomen zijn, ja de lijn daarvan loopt parallel met de eeuwigheid zelf.

F. Hij vergeeft "ongerechtigheid, overtreding en zonde." De vergevende genade wordt in bijzonderheden genoemd, omdat daarin de Goddelijke genade het meest verheerlijkt wordt en omdat deze het is, die de deur opent voor alle andere gaven van de Goddelijke genade, en omdat Hij daar nu onlangs zo'n groot bewijs van had gegeven. Hij vergeeft misdaden van allerlei soort: ongerechtigheid, overtreding en zonde, Hij vermenigvuldigt Zijn vergeving en bij Hem is veel verlossing.

3. Dat Hij een heilig en rechtvaardig God is. Want:

a. Hij houdt de schuldige geenszins voor onschuldig. Sommigen lezen dit zo dat er een verzachting in de toorn door wordt te kennen gegeven, zelfs als Hij straft: "Als Hij ontledigt, zal Hij niet geheel woest maken," dat is: "Hij gaat niet over tot het uiterste, zodat er geen herstel meer is." Zoals wij het lezen, moeten wij het zo verklaren, dat Hij voor de schuldigen geenszins de ogen sluit, alsof Hij geen kennis nam van hun zonde. Of wel: Hij zal de onboetvaardige schuldigen, die nog voortgaan in hun zonde, niet onschuldig houden, Hij zal de schuldigen niet onschuldig houden zonder dat aan Zijn gerechtigheid wordt voldaan en zonder de noodzakelijke verdediging van de eer van Zijn regering.

b. Hij bezoekt de ongerechtigheid van de vaderen aan de kinderen. Hij kan het rechtvaardig doen, want alle zielen zijn van Hem, en er is in de zonde een boosheid die het bloed bederft. Soms zal Hij het doen, inzonderheid tot straf van afgodendienaars. Aldus toont Hij Zijn haat tegen de zonde en Zijn misnoegen er over, toch zal Hij niet eeuwig de toorn behouden, maar bezoekt de ongerechtigheid slechts tot aan het derde en vierde geslacht, terwijl Hij weldadigheid bewaart voor duizenden. En dit is Gods naam tot in eeuwigheid, en dit is Zijn gedachtenis van geslacht tot geslacht.

II. Hoe Mozes deze bekendmaking, die God van zichzelf heeft gedaan heeft ontvangen. Het schijnt dat Mozes dit als een genoegzame verhoring heeft beschouwd van zijn bede, dat God hem Zijn heerlijkheid zou tonen, want wij lezen niet, dat hij in de kloof van de steenrots is gegaan, om vandaar het gezicht te hebben op Gods achterste delen. Misschien was dit hem genoeg en begeerde hij niets meer, gelijk wij ook niet lezen dat Thomas zijn hand in Christus zijde heeft gestoken, hoewel Christus hem uitnodigde om dit te doen. Nu God aldus Zijn naam heeft uitgeroepen, zegt Mozes: "Het is genoeg, ik verwacht niets meer totdat ik in de hemel kom," tenminste heeft hij het niet behoorlijk geacht te verhalen wat hij gezien heeft. Nu wordt ons hier gezegd:

1. Welke indruk het op hem gemaakt heeft Exodus 34:8. Mozes nu haastte en neigde het hoofd ter aarde en hij boog zich. Hiermede gaf hij te kennen:

a. Zijn nederige eerbied en aanbidding van Gods heerlijkheid, Hem de ere gevende van die naam, welke Hij aldus heeft uitgeroepen. Zelfs de goedheid van God moet door ons met diepe eerbied en heilig ontzag worden beschouwd.

b. Zijn blijdschap in de ontdekking, die God van zichzelf heeft gedaan, en zijn dankbaarheid er voor. Wij hebben reden om dankbaar Gods goedheid jegens ons te erkennen, niet slechts in de voorbeelden, die Hij er ons van gegeven heeft, maar ook in de bekendmaking, die Hij er van gedaan heeft door Zijn woord, niet slechts dat Hij ons genadig is en zijn zal, maar dat het Hem behaagt het ons te doen weten.

c. Zijn heilige onderworpenheid aan de wil van God, ons bekend gemaakt in deze verklaring, instemmende met Zijn gerechtigheid, zowel als met Zijn genade, zichzelf en Zijn volk Israël stellend onder het bestuur en de leiding van zo'n God zoals Jehovah zich nu bekend heeft gemaakt. Laat deze God onze God zijn, eeuwiglijk en altoos.

2. Welk gebruik hij er van heeft gemaakt. Onmiddellijk heeft hij er een gebed op gegrond Exodus 34:9, en een zeer ernstig, liefdevol gebed is het:

a. Om de tegenwoordigheid van God met Zijn volk Israël in de woestijn: Heere, indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo ga nu de Heere in het midden van ons, want Uw tegenwoordigheid is alles in alles voor onze veiligheid en onze voorspoed. b. Om vergeving van zonde, vergeef onze ongerechtigheid en onze zonde, want anders kunnen wij niet verwachten, dat Gij met ons zult gaan. En:

c. Om de voorrechten van een bijzonder volk. "Neem ons aan tot een erfdeel, waarop Gij bijzonder het oog zult hebben, waarover Gij zorg zult hebben, en waarin Gij U zult verlustigen." Deze dingen had God reeds aan Mozes beloofd, er hem de verzekering van gegeven, en toch bidt hij erom, niet als twijfelend aan de oprechtheid van Gods schenkingen maar als iemand, die ze gaarne bevestigd wil zien. Gods beloften zijn bedoeld en bestemd, niet om ons gebed te doen ophouden, maar om er ons in te besturen en toe aan te moedigen. Zij, die goede hoop hebben door genade, dat hun zonden vergeven zijn moeten toch blijven bidden om vergeving, om de vernieuwing van hun vergeving, en om er al meer en meer de verzekerdheid van te hebben in hun ziel. Hoe meer wij zien van Gods goedheid, hoe meer wij ons moeten schamen om onze zonden en hoe meer begerig wij moeten zijn om deel te hebben aan die goedheid. God had aan het einde van de bekendmaking gezegd, dat Hij de ongerechtigheid aan de kinderen zou bezoeken, en dit nu bidt Mozes af: Heere, vergeef hun niet slechts, maar ook hun kinderen, en laat onze verbondsbetrekking met U als een erfdeel overgaan op ons nageslacht. Zo heeft Mozes als een man, aan wie het algemeen welzijn werkelijk ter harte gaat, gebeden zelfs voor de kinderen, die nog geboren moesten worden. Maar het is wel een vreemde pleitgrond, die hij aanvoert: want dit is een hardnekkig volk. God had dit als een reden gegeven, waarom Hij niet met hen wilde gaan, Exodus 33:3. "Ja", zegt Mozes, "daarom juist is het nodig, dat Gij met ons gaat, want hoe slechter zij zijn hoe nodiger Uw tegenwoordigheid onder hen is, hoe meer behoefte zij hebben aan Uw tegenwoordigheid en genade om hen beter te maken." Mozes ziet hen zo hardnekkig, dat hij voor zich evenmin geduld als macht heeft om met hen te handelen. "Daarom, Heere, kom Gij onder ons, en blijf met ons, want anders zullen zij nooit ontzag blijven behouden. Gij zult hen sparen en verdragen want Gij zijt God, en geen mens, Hosea 11:9.

Verzen 5-9

Exodus 34:5-9

Niet zodra was Mozes op de top van de berg, of God ontmoette er hem, Exodus 34:5. De Heere kwam nederwaarts door een zichtbaar teken van Zijn tegenwoordigheid en tentoonspreiding van Zijn heerlijkheid. Zijn neerkomen duidt Zijn goedheid, Zijn inschikkelijkheid aan, Hij vernedert zich om kennis te nemen van hen die zich verootmoedigen om met Hem te wandelen, Psalms 113:6. Heere, wat is de mens, dat Gij hem aldus bezoekt? Hij kwam neerwaarts in de wolk, waarschijnlijk wel de wolkkolom, die tot nu toe v r Israël was heengegaan en de dag tevoren Mozes ontmoet had aan de deur van de tent van de samenkomst. Deze wolk moest Mozes vervullen met eerbied en ontzag, opdat de gemeenzaamheid, die hem toegestaan was, geen minachting zou baren. De discipelen werden bevreesd, als die in de wolk ingingen. Dat Hij een wolk tot Zijn tent maakte gaf te kennen dat, hoewel Hij veel van zichzelf bekendmaakte, er echter nog veel meer verborgen bleef. Merk nu op:

I. Hoe God Zijn naam uitriep, Exodus 34:6, Exodus 34:7. Hij deed het "in transitu-als Hij hem voorbijging." Een bepaald en blijvend zien van God is weggelegd voor de toekomende staat, het beste wat wij in deze wereld hebben is slechts voorbijgaand. God deed nu wat Hij daags tevoren aan Mozes beloofd had namelijk dat Zijn heerlijkheid hem zou voorbijgaan, Exodus 33:22. Hij riep de naam van de Heere uit, de naam waarmee Hij zich bekend wilde maken. Hij had zich aan Mozes bekendgemaakt in de heerlijkheid van Zijn zelfbestaan en zelfgenoegzaamheid, toen Hij die naam uitriep: Ik ben, die Ik ben, thans maakt Hij zich bekend in de heerlijkheid van Zijn genade en goedheid en algenoegzaamheid. Nu God een tweede editie van de wet zal geven, laat Hij deze bekendmaking er als voorrede aan voorafgaan. Want het is Gods genade en goedertierenheid, die de wet geeft. De vergeving van Israëls zonde in hun aanbidding van het gouden kalf zal nu bezegeld worden en door Zijn verklaring zal God hun bekendmaken, dat Hij vergeving schonk, "ex mero motu-bloot en alleen uit Zijn eigen welbehagen," niet om wille van hun verdienste, maar uit Zijn eigen neiging om te vergeven. De uitroeping er van duidt de algemene uitgestrektheid aan van Gods genade, Hij is niet slechts goed voor Israël, maar goed voor allen, laat allen dit opmerken. Wie oren heeft om te horen, die hore en wete en gelove.

1. Dat de God, met wie wij te doen hebben, een grote God is. Hij is Jehovah, de Heere, die Zijn bestaan heeft in en uit zichzelf en de fontein is van alle zijn, "Jehova El, de Heere, de sterke God," een God van almachtige kracht, en de oorsprong van alle kracht en macht. Dit wordt uitgesproken v r de tentoonspreiding van Zijn genade, om ons te leren zelfs van Gods genade en goedheid te spreken met grote ernst en een heilig ontzag, en om ons aan te moedigen op die goedertierenheid te steunen en te betrouwen. Het is de goedertierenheid niet van een mens, die broos en zwak, vals en wispelturig is, maar de goedertierenheid des Heeren, van de Heere God, en daarom zijn het gewisse weldadigheden, vrijmachtige goedertierenheden, goedertierenheden, die vertrouwd maar niet verzocht, dat is: misbruikt mogen worden.

2. Dat Hij een goede God is. Zijn grootheid en goedheid verklaren elkaar. Opdat de verschrikking van Zijn grootheid ons niet zal doen vrezen, wordt ons gezegd hoe goed Hij is, en opdat wij van Zijn goedheid geen misbruik zullen maken, door een al te grote vrijmoedigheid, die dan in vrijpostigheid ontaardt, wordt ons gezegd hoe groot Hij is. Vele woorden zijn hier als opeengehoopt, om ons bekend te maken met en te overtuigen van Gods goedheid en om te tonen hoezeer Zijn goedheid zowel Zijn heerlijkheid als Zijn verlustiging is, en toch zonder onnodige herhaling. A. Hij is "barmhartig." Dit duidt Zijn medelijden aan, Zijn ontferming als van een vader over zijn kinderen. Dit wordt het eerst genoemd, omdat het het eerste rad is in al de voorbeelden van Gods liefde en welbehagen in de gevallen mens, wiens rampzaligheid hem tot een voorwerp maakt van medelijden, Judges 10:16, Isaiah 63:9. Laat ons dan geen harde gedachten hebben van God en geen harde harten voor onze broeders.

B. Hij is "genadig." Dit duidt beide vrijwilligheid en vriendelijkheid aan, het geeft te kennen dat Hij niet slechts medelijden heeft met Zijn schepselen, maar een welgevallen in hen en in goeddoen aan hen, en wel uit eigen beweging, en niet om iets dat in hen is. Zijn barmhartigheid is genade, vrije genade, dit leert ons niet slechts meedogend te zijn maar ook vriendelijk en beleefd, 1 Peter 3:8.

C. Hij is "lankmoedig." Dit is een deel van Gods goedheid, dat door de slechtheid van de zondaars nodig wordt. Israël had dit nodig gemaakt, zij hebben Zijn geduld op de proef gesteld en ervaren. Hij is lankmoedig, dat is: traag tot toorn, en wacht met de uitoefening van Zijn gerechtigheid, Hij wacht om genadig te zijn, en verlengt de tijd voor de aanbieding van Zijn genade.

D. Hij is "groot van weldadigheid en waarheid." Dit duidt overvloedige goedheid aan, die onze verdienste, ons denken en ons spreken te boven gaat. De bronnen van de genade zijn altijd vol, de stromen van de genade zijn steeds vloeiende, er is in God genade genoeg, genade voor allen, genade voor ieder, genoeg voor altijd. Het duidt beloofde goedheid aan, goedheid en waarheid tezamen gevoegd, goedheid verbonden door belofte, en Zijn getrouwheid, verpand als waarborg er van. Hij doet niet slechts goed, maar door Zijn belofte wekt Hij onze verwachting er van op, zelfs verplicht Hij zich om genade te betonen.

E. Hij "bewaart de weldadigheid aan vele duizenden." Dit geeft te kennen:

a. Genade, die zich uitstrekt over duizenden van mensen, als Hij aan sommigen geeft, houdt Hij nog over voor anderen, en is nooit uitgeput. Hij heeft genade genoeg voor al de duizenden van Israël als zij vermenigvuldigd zijn, als het zand van de zee zullen wezen in menigte.

b. Genade als bij onvervreemdbaar erfrecht vastgesteld op duizenden van geslachten, waarop de einden van de eeuwen gekomen zijn, ja de lijn daarvan loopt parallel met de eeuwigheid zelf.

F. Hij vergeeft "ongerechtigheid, overtreding en zonde." De vergevende genade wordt in bijzonderheden genoemd, omdat daarin de Goddelijke genade het meest verheerlijkt wordt en omdat deze het is, die de deur opent voor alle andere gaven van de Goddelijke genade, en omdat Hij daar nu onlangs zo'n groot bewijs van had gegeven. Hij vergeeft misdaden van allerlei soort: ongerechtigheid, overtreding en zonde, Hij vermenigvuldigt Zijn vergeving en bij Hem is veel verlossing.

3. Dat Hij een heilig en rechtvaardig God is. Want:

a. Hij houdt de schuldige geenszins voor onschuldig. Sommigen lezen dit zo dat er een verzachting in de toorn door wordt te kennen gegeven, zelfs als Hij straft: "Als Hij ontledigt, zal Hij niet geheel woest maken," dat is: "Hij gaat niet over tot het uiterste, zodat er geen herstel meer is." Zoals wij het lezen, moeten wij het zo verklaren, dat Hij voor de schuldigen geenszins de ogen sluit, alsof Hij geen kennis nam van hun zonde. Of wel: Hij zal de onboetvaardige schuldigen, die nog voortgaan in hun zonde, niet onschuldig houden, Hij zal de schuldigen niet onschuldig houden zonder dat aan Zijn gerechtigheid wordt voldaan en zonder de noodzakelijke verdediging van de eer van Zijn regering.

b. Hij bezoekt de ongerechtigheid van de vaderen aan de kinderen. Hij kan het rechtvaardig doen, want alle zielen zijn van Hem, en er is in de zonde een boosheid die het bloed bederft. Soms zal Hij het doen, inzonderheid tot straf van afgodendienaars. Aldus toont Hij Zijn haat tegen de zonde en Zijn misnoegen er over, toch zal Hij niet eeuwig de toorn behouden, maar bezoekt de ongerechtigheid slechts tot aan het derde en vierde geslacht, terwijl Hij weldadigheid bewaart voor duizenden. En dit is Gods naam tot in eeuwigheid, en dit is Zijn gedachtenis van geslacht tot geslacht.

II. Hoe Mozes deze bekendmaking, die God van zichzelf heeft gedaan heeft ontvangen. Het schijnt dat Mozes dit als een genoegzame verhoring heeft beschouwd van zijn bede, dat God hem Zijn heerlijkheid zou tonen, want wij lezen niet, dat hij in de kloof van de steenrots is gegaan, om vandaar het gezicht te hebben op Gods achterste delen. Misschien was dit hem genoeg en begeerde hij niets meer, gelijk wij ook niet lezen dat Thomas zijn hand in Christus zijde heeft gestoken, hoewel Christus hem uitnodigde om dit te doen. Nu God aldus Zijn naam heeft uitgeroepen, zegt Mozes: "Het is genoeg, ik verwacht niets meer totdat ik in de hemel kom," tenminste heeft hij het niet behoorlijk geacht te verhalen wat hij gezien heeft. Nu wordt ons hier gezegd:

1. Welke indruk het op hem gemaakt heeft Exodus 34:8. Mozes nu haastte en neigde het hoofd ter aarde en hij boog zich. Hiermede gaf hij te kennen:

a. Zijn nederige eerbied en aanbidding van Gods heerlijkheid, Hem de ere gevende van die naam, welke Hij aldus heeft uitgeroepen. Zelfs de goedheid van God moet door ons met diepe eerbied en heilig ontzag worden beschouwd.

b. Zijn blijdschap in de ontdekking, die God van zichzelf heeft gedaan, en zijn dankbaarheid er voor. Wij hebben reden om dankbaar Gods goedheid jegens ons te erkennen, niet slechts in de voorbeelden, die Hij er ons van gegeven heeft, maar ook in de bekendmaking, die Hij er van gedaan heeft door Zijn woord, niet slechts dat Hij ons genadig is en zijn zal, maar dat het Hem behaagt het ons te doen weten.

c. Zijn heilige onderworpenheid aan de wil van God, ons bekend gemaakt in deze verklaring, instemmende met Zijn gerechtigheid, zowel als met Zijn genade, zichzelf en Zijn volk Israël stellend onder het bestuur en de leiding van zo'n God zoals Jehovah zich nu bekend heeft gemaakt. Laat deze God onze God zijn, eeuwiglijk en altoos.

2. Welk gebruik hij er van heeft gemaakt. Onmiddellijk heeft hij er een gebed op gegrond Exodus 34:9, en een zeer ernstig, liefdevol gebed is het:

a. Om de tegenwoordigheid van God met Zijn volk Israël in de woestijn: Heere, indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo ga nu de Heere in het midden van ons, want Uw tegenwoordigheid is alles in alles voor onze veiligheid en onze voorspoed. b. Om vergeving van zonde, vergeef onze ongerechtigheid en onze zonde, want anders kunnen wij niet verwachten, dat Gij met ons zult gaan. En:

c. Om de voorrechten van een bijzonder volk. "Neem ons aan tot een erfdeel, waarop Gij bijzonder het oog zult hebben, waarover Gij zorg zult hebben, en waarin Gij U zult verlustigen." Deze dingen had God reeds aan Mozes beloofd, er hem de verzekering van gegeven, en toch bidt hij erom, niet als twijfelend aan de oprechtheid van Gods schenkingen maar als iemand, die ze gaarne bevestigd wil zien. Gods beloften zijn bedoeld en bestemd, niet om ons gebed te doen ophouden, maar om er ons in te besturen en toe aan te moedigen. Zij, die goede hoop hebben door genade, dat hun zonden vergeven zijn moeten toch blijven bidden om vergeving, om de vernieuwing van hun vergeving, en om er al meer en meer de verzekerdheid van te hebben in hun ziel. Hoe meer wij zien van Gods goedheid, hoe meer wij ons moeten schamen om onze zonden en hoe meer begerig wij moeten zijn om deel te hebben aan die goedheid. God had aan het einde van de bekendmaking gezegd, dat Hij de ongerechtigheid aan de kinderen zou bezoeken, en dit nu bidt Mozes af: Heere, vergeef hun niet slechts, maar ook hun kinderen, en laat onze verbondsbetrekking met U als een erfdeel overgaan op ons nageslacht. Zo heeft Mozes als een man, aan wie het algemeen welzijn werkelijk ter harte gaat, gebeden zelfs voor de kinderen, die nog geboren moesten worden. Maar het is wel een vreemde pleitgrond, die hij aanvoert: want dit is een hardnekkig volk. God had dit als een reden gegeven, waarom Hij niet met hen wilde gaan, Exodus 33:3. "Ja", zegt Mozes, "daarom juist is het nodig, dat Gij met ons gaat, want hoe slechter zij zijn hoe nodiger Uw tegenwoordigheid onder hen is, hoe meer behoefte zij hebben aan Uw tegenwoordigheid en genade om hen beter te maken." Mozes ziet hen zo hardnekkig, dat hij voor zich evenmin geduld als macht heeft om met hen te handelen. "Daarom, Heere, kom Gij onder ons, en blijf met ons, want anders zullen zij nooit ontzag blijven behouden. Gij zult hen sparen en verdragen want Gij zijt God, en geen mens, Hosea 11:9.

Verzen 10-17

Exodus 34:10-17

Nu de verzoening tot stand gekomen is wordt er een verbond van vriendschap gemaakt tussen God en Israël. De verraders zijn niet slechts begenadigd, maar bevorderd en wederom tot gunstgenoten gemaakt. Wl mag de verzekering daarvan ingeleid worden door het woord: "Zie," een woord, dat aandacht en bewondering aanduidt. Zie, Ik maak een verbond. Toen het verbond verbroken werd, was het Israël, dat het verbrak, nu het staat vernieuwd te worden, is het God, die het maakt. Indien er twist is, moeten wij er al de schuld van dragen, als er vrede is, moet aan God al de eer en heerlijkheid er voor worden toegebracht. Hier nu is:

1. Gods deel van het verbond, wat Hij voor hen doen zal, Exodus 34:10,Exodus 34:11.

a. In het algemeen. Voor uw ganse volk zal Ik wonderen doen. Verbondszegeningen zijn wonderen, Psalms 98:1, wonderen in het rijk van de genade, die, welke hier vermeld worden, waren wonderen in het rijk van de natuur: het opdrogen van de Jordaan het stilstaan van de zon, enz. In waarheid wonderen, want zij waren zonder precedent, zonder voorbeeld, die niet geschapen zijn op de ganse aarde, zij waren de vreugde van Israël en de bevestiging van hun geloof. Uw volk zal zien en erkennen des Heeren werk. En zij waren de schrik van hun vijanden, het is schrikkelijk, wat Ik doen zal. Ja, zelfs Gods eigen volk zal ze zien met verbazing.

b. In het bijzonder: Ik zal voor uw aangezicht uitdrijven de Amorieten. Als Koning van de volken rukt God sommigen uit om anderen te planten, als Koning van de heiligen maakte Hij plaats voor de wijnstok, die Hij heeft overgebracht uit Egypte, Psalms 80:9, Psalms 80:10. Aan Israëls belangen worden koninkrijken opgeofferd, Isaiah 43:3, Isaiah 43:4.

2. Hun deel van het verbond: Onderhoudt gij hetgeen, dat Ik u heden gebied. Wij kunnen het voorrecht, de weldaad, van de beloften niet verwachten, tenzij wij nauwgezet de geboden onderhouden. De twee grote geboden zijn:

A. Gij zult u niet buigen voor een andere God, Exodus 34:14, geen Goddelijke eer bewijzen aan enig schepsel, of aan enigerlei naam, een schepsel van de verbeelding. Er wordt een goede reden aan toegevoegd: het is op uw risico zo gij het doet, want de Heere, wiens naam is IJveraar, is een ijverig God, even gevoelig voor de zaken van Zijn Godsdienst, als de man voor de eer van het huwelijksbed. Jaloersheid wordt de grimmigheid des mans genoemd, Proverbs 6:34, maar zij is Gods heilig en rechtvaardig ongenoegen. Diegenen kunnen God niet op de rechte wijze aanbidden, die niet Hem alleen aanbidden.

B. "Gij zult u geen gegoten goden maken, Exodus 34:17, gij zult de waren God niet door of in beelden aanbidden." Dat was de zonde, waarin zij nu onlangs waren gevallen, en daarom worden zij daar inzonderheid tegen gewaarschuwd.

Om deze twee geboden worden hier omheiningen gemaakt:

a. Opdat zij niet in verzoeking zouden komen andere goden te aanbidden, moeten zij niet in betrekking komen van verwantschap of vriendschap met hen, die het deden, Exodus 34:12. "Wacht u, want gij bevindt u in de proeftijd, het is een zonde, waartoe gij neiging hebt, en die u lichtelijk zal omringen, weest dus zeer op uw hoede, en onthoudt u zorgvuldig van alle schijn van dit kwaad, of van een naderen er toe, dat gij toch geen verbond maakt met de inwoners des lands." Indien God, in vriendelijkheid voor hen, de Kananieten uitdreef, dan behoren zij in gehoorzaamheid aan God, hen niet te herbergen. Wat kon van hen geëist worden, dat meer redelijk en billijk was? Indien God oorlog voert tegen de Kananieten, moet Israël geen vrede met hen sluiten. Indien God er voor zorgt, dat de Kananieten hun heren niet worden, laat hen er dan voor zorgen, dat zij geen strikken voor hen worden. Het was in hun burgerlijk belang om de verovering van het land te voltooien, zozeer gaat God te rade met ons welvaren in de wetten, die Hij ons geeft. Inzonderheid moeten zij er zich voor wachten om onderlinge huwelijken met hen aan te gaan, Exodus 34:15, Exodus 34:16. Als zij hun kinderen huwden, dan liepen zij gevaar om ook hun goden te huwen, zo groot is het bederf van onze natuur, dat er veel meer waarschijnlijkheid is dat de slechten de goeden zullen verleiden, dan dat de goeden de slechten zullen bekeren. De weg van de zonde loopt bergafwaarts, wie een verbond hebben met afgodendienaars zullen langzamerhand liefde krijgen voor afgoderij, en zij, die er toe overgehaald werden om van het afgodenoffer te eten, zullen er eindelijk toe komen om aan de afgoden te offeren. "Obsta principiis-Smoor het kwaad in de geboorte."

b. Om niet in verzoeking te komen zich gegoten goden te maken moeten zij die, welke zij gevonden hebben, ten enenmale vernielen met alles wat tot hen behoorde, de altaren en de bossen, Exodus 34:13, opdat zij, indien zij ze lieten staan, in verloop van tijd er niet toe zouden komen om ze of te gebruiken, of ze na te maken, of in hun verfoeiing van en vrees voor afgoderij te verflauwen. De overblijfselen van afgoderij moeten vernietigd worden als zijnde een belediging van de heilige God, en een grote schande voor de menselijke natuur. Laat er nooit gezegd worden dat mensen, die aanspraak maken op verstand, zich ooit aan zulke ongerijmdheid schuldig gemaakt hebben, dat zij zich goden gemaakt hebben en die hebben aanbeden.

Verzen 10-17

Exodus 34:10-17

Nu de verzoening tot stand gekomen is wordt er een verbond van vriendschap gemaakt tussen God en Israël. De verraders zijn niet slechts begenadigd, maar bevorderd en wederom tot gunstgenoten gemaakt. Wl mag de verzekering daarvan ingeleid worden door het woord: "Zie," een woord, dat aandacht en bewondering aanduidt. Zie, Ik maak een verbond. Toen het verbond verbroken werd, was het Israël, dat het verbrak, nu het staat vernieuwd te worden, is het God, die het maakt. Indien er twist is, moeten wij er al de schuld van dragen, als er vrede is, moet aan God al de eer en heerlijkheid er voor worden toegebracht. Hier nu is:

1. Gods deel van het verbond, wat Hij voor hen doen zal, Exodus 34:10,Exodus 34:11.

a. In het algemeen. Voor uw ganse volk zal Ik wonderen doen. Verbondszegeningen zijn wonderen, Psalms 98:1, wonderen in het rijk van de genade, die, welke hier vermeld worden, waren wonderen in het rijk van de natuur: het opdrogen van de Jordaan het stilstaan van de zon, enz. In waarheid wonderen, want zij waren zonder precedent, zonder voorbeeld, die niet geschapen zijn op de ganse aarde, zij waren de vreugde van Israël en de bevestiging van hun geloof. Uw volk zal zien en erkennen des Heeren werk. En zij waren de schrik van hun vijanden, het is schrikkelijk, wat Ik doen zal. Ja, zelfs Gods eigen volk zal ze zien met verbazing.

b. In het bijzonder: Ik zal voor uw aangezicht uitdrijven de Amorieten. Als Koning van de volken rukt God sommigen uit om anderen te planten, als Koning van de heiligen maakte Hij plaats voor de wijnstok, die Hij heeft overgebracht uit Egypte, Psalms 80:9, Psalms 80:10. Aan Israëls belangen worden koninkrijken opgeofferd, Isaiah 43:3, Isaiah 43:4.

2. Hun deel van het verbond: Onderhoudt gij hetgeen, dat Ik u heden gebied. Wij kunnen het voorrecht, de weldaad, van de beloften niet verwachten, tenzij wij nauwgezet de geboden onderhouden. De twee grote geboden zijn:

A. Gij zult u niet buigen voor een andere God, Exodus 34:14, geen Goddelijke eer bewijzen aan enig schepsel, of aan enigerlei naam, een schepsel van de verbeelding. Er wordt een goede reden aan toegevoegd: het is op uw risico zo gij het doet, want de Heere, wiens naam is IJveraar, is een ijverig God, even gevoelig voor de zaken van Zijn Godsdienst, als de man voor de eer van het huwelijksbed. Jaloersheid wordt de grimmigheid des mans genoemd, Proverbs 6:34, maar zij is Gods heilig en rechtvaardig ongenoegen. Diegenen kunnen God niet op de rechte wijze aanbidden, die niet Hem alleen aanbidden.

B. "Gij zult u geen gegoten goden maken, Exodus 34:17, gij zult de waren God niet door of in beelden aanbidden." Dat was de zonde, waarin zij nu onlangs waren gevallen, en daarom worden zij daar inzonderheid tegen gewaarschuwd.

Om deze twee geboden worden hier omheiningen gemaakt:

a. Opdat zij niet in verzoeking zouden komen andere goden te aanbidden, moeten zij niet in betrekking komen van verwantschap of vriendschap met hen, die het deden, Exodus 34:12. "Wacht u, want gij bevindt u in de proeftijd, het is een zonde, waartoe gij neiging hebt, en die u lichtelijk zal omringen, weest dus zeer op uw hoede, en onthoudt u zorgvuldig van alle schijn van dit kwaad, of van een naderen er toe, dat gij toch geen verbond maakt met de inwoners des lands." Indien God, in vriendelijkheid voor hen, de Kananieten uitdreef, dan behoren zij in gehoorzaamheid aan God, hen niet te herbergen. Wat kon van hen geëist worden, dat meer redelijk en billijk was? Indien God oorlog voert tegen de Kananieten, moet Israël geen vrede met hen sluiten. Indien God er voor zorgt, dat de Kananieten hun heren niet worden, laat hen er dan voor zorgen, dat zij geen strikken voor hen worden. Het was in hun burgerlijk belang om de verovering van het land te voltooien, zozeer gaat God te rade met ons welvaren in de wetten, die Hij ons geeft. Inzonderheid moeten zij er zich voor wachten om onderlinge huwelijken met hen aan te gaan, Exodus 34:15, Exodus 34:16. Als zij hun kinderen huwden, dan liepen zij gevaar om ook hun goden te huwen, zo groot is het bederf van onze natuur, dat er veel meer waarschijnlijkheid is dat de slechten de goeden zullen verleiden, dan dat de goeden de slechten zullen bekeren. De weg van de zonde loopt bergafwaarts, wie een verbond hebben met afgodendienaars zullen langzamerhand liefde krijgen voor afgoderij, en zij, die er toe overgehaald werden om van het afgodenoffer te eten, zullen er eindelijk toe komen om aan de afgoden te offeren. "Obsta principiis-Smoor het kwaad in de geboorte."

b. Om niet in verzoeking te komen zich gegoten goden te maken moeten zij die, welke zij gevonden hebben, ten enenmale vernielen met alles wat tot hen behoorde, de altaren en de bossen, Exodus 34:13, opdat zij, indien zij ze lieten staan, in verloop van tijd er niet toe zouden komen om ze of te gebruiken, of ze na te maken, of in hun verfoeiing van en vrees voor afgoderij te verflauwen. De overblijfselen van afgoderij moeten vernietigd worden als zijnde een belediging van de heilige God, en een grote schande voor de menselijke natuur. Laat er nooit gezegd worden dat mensen, die aanspraak maken op verstand, zich ooit aan zulke ongerijmdheid schuldig gemaakt hebben, dat zij zich goden gemaakt hebben en die hebben aanbeden.

Verzen 18-27

Exodus 34:18-27

Hier is een herhaling van verschillende bepalingen, die tevoren reeds gemaakt zijn inzonderheid met betrekking tot hun plechtige feesten. Toen zij het kalf hadden gemaakt, riepen zij een feest uit ter ere daarvan, opdat zij dit nu nooit weer zouden doen, wordt hun hier bevolen de feesten te houden die God ingesteld heeft. De mensen behoeven zich van hun Godsdienst niet te laten aftrekken door de verzoeking van vrolijkheid want wij dienen een Meester, die in zeer ruime mate voorzien heeft, om Zijn dienstknechten blijdschap en vrolijkheid te doen hebben, ernstige Godsvrucht is een voortdurend feest en voortdurende blijdschap in God.

1. Een dag in de week moeten zij rusten Exodus 34:21, zelfs in de ploegtijd en in de oogst, de drukste tijden van het jaar. Alle wereldlijke bezigheden moeten plaatsmaken voor die heilige rust, het oogstwerk zal er te voorspoediger om gaan als in de oogsttijd de sabbatdag Godsdienstig wordt waargenomen. Hierdoor moeten wij tonen dat wij aan gemeenschap met God en aan onze plicht jegens Hem de voorkeur geven boven oogstwerk en oogstvreugde.

2. Driemaal in het jaar moeten zij feestvieren, Exodus 34:23, dan moesten zij voor het aangezicht des Heeren, de Gods Israëls, verschijnen. In al ons naderen tot God moeten wij het oog op Hem hebben:

a. als de Heere God, volzalig, groot en heerlijk, opdat wij Hem met eerbied en Godvruchtige vrees aanbidden.

b. Als de God Israëls, een God in verbond met ons, opdat wij aangemoedigd zijn om op Hem te vertrouwen en Hem te dienen met blijdschap. Wij zijn altijd voor Gods aangezicht, maar in heilige plichten moeten wij ons stellen voor Zijn aangezicht, zoals dienstknechten om orders te ontvangen, zoals smekelingen om gunsten te vragen, en wij hebben reden om beide te doen met blijdschap.

Maar nu zou het denkbeeld kunnen opkomen dat wanneer alle mannen uit het gehele land waren opgegaan ter aanbidding in de plaats, die God zou verkiezen, het land blootgesteld zou zijn aan invallen van hun naburen, en wat zal er dan worden van de arme vrouwen en kinderen, de zieken en de ouden van dagen, die men thuis moet laten? "Vertrouwt die toe aan God, Exodus 34:24, niemand zal uw land begeren, zij zullen het niet slechts niet aanvallen zij zullen daar zelfs niet eens aan denken." Alle harten zijn in Gods hand en onder Zijn bedwang. Hij kan beslag leggen, niet slechts op wat de mensen doen, maar ook op hun begeerten. Kanan was een begeerlijk land, en de naburige volken waren begerig genoeg, en toch zegt God: "Zij zullen het niet begeren." Laat ons alle zondige begeerten tegen God en Zijn heerlijkheid in ons eigen hart beteugelen, en dan vertrouwen dat Hij alle zondige begeerten in het hart van anderen tegen ons en onze belangen zal tenonder houden. De weg van de plicht is de veilige weg. Als wij God dienen zal Hij ons bewaren, en zij, die het met Hem wagen, zullen nooit iets verliezen. Zolang wij in Gods werk gebruikt worden, zijn wij onder Zijn bijzondere bescherming, zoals edellieden en parlementsleden hebben wij het voorrecht van niet gearresteerd te mogen worden.

De drie feesten met hun aanhangsels worden hier genoemd.

Ten eerste. Het Pascha en het feest van de ongezuurde broden, ter gedachtenis aan hun verlossing uit Egypte, en daaraan is de wet van de lossing van de eerstgeborenen toegevoegd, Exodus 34:18 Dit feest werd ingesteld, Exodus 12:15 en er nogmaals op aangedrongen in Exodus 23:15.

Ten tweede. Het feest van de weken, dat is: het pinksterfeest, zeven weken na het pascha, en daarmee wordt de wet van de eerstelingen verbonden.

Ten derde. Het feest van de inzameling aan het eind van het jaar dat het Loofhuttenfeest was, Exodus 34:22, ook daarvan had Hij reeds tevoren gesproken, Exodus 23:16. Wat betreft de wetten, die hier herhaald worden, Exodus 34:25, Exodus 34:26:die tegen het gedesemde heeft betrekking op het pascha, die van de eerstelingen op het pinksterfeest, en daarom heeft die betreffende het niet koken van het bokje in de melk van zijn moeder naar alle waarschijnlijkheid betrekking op het feest van de inzameling, waarbij God niet wilde, dat zij de bijgelovige plechtigheid zouden waarnemen, die zij waarschijnlijk bij de Egyptenaren of bij andere naburige volken gezien hadden om er hun oogst mee te zegenen.

Met deze wetten, die hier herhaald zijn, is waarschijnlijk alles wat tevoren tot hem gezegd was op de berg, ook herhaald en werd hem ook wederom het voorbeeld van de tabernakel getoond, want de ontsteltenis en ontstemming, die het gouden kalf in zijn gemoed hadden teweeggebracht, zouden ook wel enige verwarring bij hem hebben kunnen doen ontstaan in de denkbeelden omtrent hetgeen hij gezien en gehoord had, en er iets van uitgewist kunnen hebben in zijn herinnering. Het was ook ten teken van een volkomen verzoening, en om aan te tonen dat geen tittel of jota van de wet voorbij zal gaan, maar dat alles zorgvuldig bewaard zou worden door de grote Middelaar, die niet gekomen is om de wet te ontbinden, maar te vervullen, Matthew 5:17, Matthew 5:18. En bij het einde wordt aan Mozes bevolen:

1. Deze woorden te schrijven, Exodus 34:27, opdat het volk er door een herhaalde lezing beter bekend mee zou worden, en zij aan de toekomende geslachten zouden worden overgeleverd, nooit kunnen wij Gode genoeg dankbaar zijn voor het geschreven woord.

2. Wordt hem gezegd dat God volgens deze woorden een verbond zal maken met Mozes en met Israël, niet onmiddellijk met Israël, maar met hen in Mozes als middelaar. Aldus is het verbond van de genade gemaakt met de gelovigen door Christus, die gegeven is tot "een verbond des volks," Isaiah 49:8. En gelijk hier het verbond was gemaakt volgens het gebod, zo is het ook nu nog, want door de doop zijn wij in het verbond gebracht, opdat ons geleerd wordt te onderhouden alles wat Christus ons geboden heeft, Matthew 28:19, Matthew 28:20.

Verzen 18-27

Exodus 34:18-27

Hier is een herhaling van verschillende bepalingen, die tevoren reeds gemaakt zijn inzonderheid met betrekking tot hun plechtige feesten. Toen zij het kalf hadden gemaakt, riepen zij een feest uit ter ere daarvan, opdat zij dit nu nooit weer zouden doen, wordt hun hier bevolen de feesten te houden die God ingesteld heeft. De mensen behoeven zich van hun Godsdienst niet te laten aftrekken door de verzoeking van vrolijkheid want wij dienen een Meester, die in zeer ruime mate voorzien heeft, om Zijn dienstknechten blijdschap en vrolijkheid te doen hebben, ernstige Godsvrucht is een voortdurend feest en voortdurende blijdschap in God.

1. Een dag in de week moeten zij rusten Exodus 34:21, zelfs in de ploegtijd en in de oogst, de drukste tijden van het jaar. Alle wereldlijke bezigheden moeten plaatsmaken voor die heilige rust, het oogstwerk zal er te voorspoediger om gaan als in de oogsttijd de sabbatdag Godsdienstig wordt waargenomen. Hierdoor moeten wij tonen dat wij aan gemeenschap met God en aan onze plicht jegens Hem de voorkeur geven boven oogstwerk en oogstvreugde.

2. Driemaal in het jaar moeten zij feestvieren, Exodus 34:23, dan moesten zij voor het aangezicht des Heeren, de Gods Israëls, verschijnen. In al ons naderen tot God moeten wij het oog op Hem hebben:

a. als de Heere God, volzalig, groot en heerlijk, opdat wij Hem met eerbied en Godvruchtige vrees aanbidden.

b. Als de God Israëls, een God in verbond met ons, opdat wij aangemoedigd zijn om op Hem te vertrouwen en Hem te dienen met blijdschap. Wij zijn altijd voor Gods aangezicht, maar in heilige plichten moeten wij ons stellen voor Zijn aangezicht, zoals dienstknechten om orders te ontvangen, zoals smekelingen om gunsten te vragen, en wij hebben reden om beide te doen met blijdschap.

Maar nu zou het denkbeeld kunnen opkomen dat wanneer alle mannen uit het gehele land waren opgegaan ter aanbidding in de plaats, die God zou verkiezen, het land blootgesteld zou zijn aan invallen van hun naburen, en wat zal er dan worden van de arme vrouwen en kinderen, de zieken en de ouden van dagen, die men thuis moet laten? "Vertrouwt die toe aan God, Exodus 34:24, niemand zal uw land begeren, zij zullen het niet slechts niet aanvallen zij zullen daar zelfs niet eens aan denken." Alle harten zijn in Gods hand en onder Zijn bedwang. Hij kan beslag leggen, niet slechts op wat de mensen doen, maar ook op hun begeerten. Kanan was een begeerlijk land, en de naburige volken waren begerig genoeg, en toch zegt God: "Zij zullen het niet begeren." Laat ons alle zondige begeerten tegen God en Zijn heerlijkheid in ons eigen hart beteugelen, en dan vertrouwen dat Hij alle zondige begeerten in het hart van anderen tegen ons en onze belangen zal tenonder houden. De weg van de plicht is de veilige weg. Als wij God dienen zal Hij ons bewaren, en zij, die het met Hem wagen, zullen nooit iets verliezen. Zolang wij in Gods werk gebruikt worden, zijn wij onder Zijn bijzondere bescherming, zoals edellieden en parlementsleden hebben wij het voorrecht van niet gearresteerd te mogen worden.

De drie feesten met hun aanhangsels worden hier genoemd.

Ten eerste. Het Pascha en het feest van de ongezuurde broden, ter gedachtenis aan hun verlossing uit Egypte, en daaraan is de wet van de lossing van de eerstgeborenen toegevoegd, Exodus 34:18 Dit feest werd ingesteld, Exodus 12:15 en er nogmaals op aangedrongen in Exodus 23:15.

Ten tweede. Het feest van de weken, dat is: het pinksterfeest, zeven weken na het pascha, en daarmee wordt de wet van de eerstelingen verbonden.

Ten derde. Het feest van de inzameling aan het eind van het jaar dat het Loofhuttenfeest was, Exodus 34:22, ook daarvan had Hij reeds tevoren gesproken, Exodus 23:16. Wat betreft de wetten, die hier herhaald worden, Exodus 34:25, Exodus 34:26:die tegen het gedesemde heeft betrekking op het pascha, die van de eerstelingen op het pinksterfeest, en daarom heeft die betreffende het niet koken van het bokje in de melk van zijn moeder naar alle waarschijnlijkheid betrekking op het feest van de inzameling, waarbij God niet wilde, dat zij de bijgelovige plechtigheid zouden waarnemen, die zij waarschijnlijk bij de Egyptenaren of bij andere naburige volken gezien hadden om er hun oogst mee te zegenen.

Met deze wetten, die hier herhaald zijn, is waarschijnlijk alles wat tevoren tot hem gezegd was op de berg, ook herhaald en werd hem ook wederom het voorbeeld van de tabernakel getoond, want de ontsteltenis en ontstemming, die het gouden kalf in zijn gemoed hadden teweeggebracht, zouden ook wel enige verwarring bij hem hebben kunnen doen ontstaan in de denkbeelden omtrent hetgeen hij gezien en gehoord had, en er iets van uitgewist kunnen hebben in zijn herinnering. Het was ook ten teken van een volkomen verzoening, en om aan te tonen dat geen tittel of jota van de wet voorbij zal gaan, maar dat alles zorgvuldig bewaard zou worden door de grote Middelaar, die niet gekomen is om de wet te ontbinden, maar te vervullen, Matthew 5:17, Matthew 5:18. En bij het einde wordt aan Mozes bevolen:

1. Deze woorden te schrijven, Exodus 34:27, opdat het volk er door een herhaalde lezing beter bekend mee zou worden, en zij aan de toekomende geslachten zouden worden overgeleverd, nooit kunnen wij Gode genoeg dankbaar zijn voor het geschreven woord.

2. Wordt hem gezegd dat God volgens deze woorden een verbond zal maken met Mozes en met Israël, niet onmiddellijk met Israël, maar met hen in Mozes als middelaar. Aldus is het verbond van de genade gemaakt met de gelovigen door Christus, die gegeven is tot "een verbond des volks," Isaiah 49:8. En gelijk hier het verbond was gemaakt volgens het gebod, zo is het ook nu nog, want door de doop zijn wij in het verbond gebracht, opdat ons geleerd wordt te onderhouden alles wat Christus ons geboden heeft, Matthew 28:19, Matthew 28:20.

Verzen 28-35

Exodus 34:28-35

I. Hier is het verblijf van Mozes op de berg, waar hij wonderdadig onderhouden werd, Exodus 34:28. Hij was daar in zeer innige gemeenschap met God, zonder tusschenpoos of stoornis, veertig dagen en veertig nachten, en hij achtte dit niet lang. Als wij moe zijn van een paar uur, doorgebracht om van God te horen en in Zijn aanbidding, dan moeten wij eens bedenken hoeveel dagen en nachten Mozes met Hem doorgebracht heeft, en van de eeuwige dag, die wij hopen door te brengen met Hem te loven. Gedurende al die tijd heeft Mozes gegeten noch gedronken. Hoewel hij er de vorige maal zo lang vastende werd gehouden, heeft hij deze tweede maal toch niet voor zoveel dagen mondvoorraad meegenomen maar geloofde dat de mens niet bij brood alleen leeft, en hij bemoedigde zich met de ervaring, die hij had opgedaan van de waarheid hiervan. Zolang is hij zonder spijs of drank (en waarschijnlijk ook zonder slaap) gebleven, want:

1. De kracht Gods heeft hem ondersteund, zodat hij er geen behoefte aan had. Hij, die het lichaam heeft gemaakt, kon het ook zonder de gewone middelen voeden, want die middelen gebruikt Hij, maar Hij is er niet aan gebonden. Het leven is meer dan het voedsel.

2. Zijn gemeenschap met God onderhield hem, zodat hij geen voedsel begeerde. Hij had een spijs om te eten, die de wereld niet kende want het was zijn spijs en drank het woord Gods te horen en te bidden. De overvloedige voldoening, die zijn ziel smaakte in het woord Gods en in de gezichten van de Almachtige, deden hem het lichaam en de genoegens er van vergeten. Als God Zijn gunstgenoot Mozes wilde onthalen, dan was het niet met spijs en drank, maar met Zijn licht, Zijn wet en Zijn liefde, met de kennis van Hemzelf en van Zijn wil, en toen heeft de mens in waarheid engelenbrood gegeten. Zie hier wat wij het grootste, het wenselijkste genot moeten achten, het koninkrijk Gods is niet spijs en drank, noch de overvloed, noch het aangename er van, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap door de Heilige Geest. Gelijk Mozes, zo hebben ook Elia en Christus veertig dagen en veertig nachten gevast, hoe meer wij van de genietingen van de zinnen gestorven zijn, hoe beter en hoe meer wij voor de genietingen van de hemel zijn bereid.

II. Mozes afkomen van de berg, zeer verrijkt en wonderbaarlijk versierd.

1. Hij kwam af, verrijkt met de kostelijkste schat, want hij bracht de twee tafelen van de wet mede, geschreven met de vinger Gods, Exodus 34:28, Exodus 34:29. Het is een grote gunst, dat ons de wet gegeven is, "die gunst werd aan Israël bewezen," Psalms 147:19, Psalms 147:20. Het is een grote eer om gebruikt te worden om Gods wet aan anderen over te leveren, deze eer werd aan Mozes bewezen.

2. Hij kwam neer, versierd met de heerlijkste schoonheid, want het vel van zijn aangezicht glinsterde, Exodus 34:29. Bij dit verblijf op de berg hoorde hij alleen wat hij tevoren had gehoord maar hij zag meer van de heerlijkheid Gods, en deze met ongedekt aangezicht aanschouwd hebbende, was hij nu ook enigermate naar "hetzelfde beeld in gedaante veranderd," 2 Corinthians 3:18. De vorige keer kwam hij af van de berg met de heerlijkheid van een magistraat om Israëls afgoderij te kastijden, thans met de heerlijkheid van een engel, met tijdingen van vrede en verzoening. Toen kwam hij neer met een roede, nu in de geest van de zachtmoedigheid. Dit nu kan beschouwd worden: A. Als een grote eer, die aan Mozes werd bewezen, opdat het volk nooit meer zijn zending in twijfel zou trekken, gering over hem zou denken of spreken. Hij droeg zijn geloofsbrieven in zijn gelaat, dat, naar sommigen denken, zolang hij leefde nog overblijfselen bleef behouden van deze heerlijkheid en wellicht bijgedragen heeft tot het krachtige van zijn ouderdom. Het oog kon niet verdonkerd worden, dat God had gezien, het gelaat niet door rimpels worden doorploegd, dat geblonken had met Zijn heerlijkheid. De Israëlieten konden hem niet in het aangezicht zien, of zij moesten er zijn opdracht op lezen: Alzo werd gedaan aan de man, tot wiens eer de Koning een welbehagen had. Toch hebben zij daarna nog tegen hem gemurmureerd, want op zich zelf zullen ook de meest tastbare bewijzen geen hardnekkig ongeloof overwinnen. Het blinken van Mozes gelaat was een grote eer voor hem, toch was dit geen heerlijkheid in vergelijking met de uitnemende heerlijkheid. Wij lezen van onze Heere Jezus niet alleen dat Zijn aangezicht blonk als de zon, maar ook Zijn gehele lichaam want "Zijn kleding werd wit en zeer blinkende," Luke 9:29. Maar toen Hij afkwam van de berg, heeft Hij die heerlijkheid geheel afgelegd, daar Hij wil dat wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen.

B. Het was ook een grote gunst jegens het volk en een aanmoediging voor hen, daar hun hiermede de verzekering werd gegeven, dat hij was aangenomen, en zij door hem. Zo is de verhoging van Christus, onze Voorspraak bij de Vader, de grote steun van ons geloof.

C. Het was de uitwerking van het gezicht dat hij op God heeft gehad. Gemeenschap met God:

a. Doet het gelaat blinken en schitteren. Ernstige Godsvrucht brengt een schittering, een glans op het aangezicht van een mens, die eerbied en liefde afdwingt.

b. Het moet het aangezicht doen schitteren in algemene heiligheid, als wij met God op de berg zijn geweest, wij moeten ons licht laten schijnen voor de mensen in ootmoed, zachtmoedigheid en al de blijken van een hemelse wandel. Aldus moet de lieflijkheid van de Heere, onze God, over ons zijn, in heilig sieraad, opdat allen met wie wij omgaan aan ons zien, dat wij met Jezus geweest waren, Acts 4:13.

Omtrent dit glinsteren van Mozes aangezicht hebben wij nu op te merken:

Ten eerste. Dat Mozes zelf er zich niet van bewust was, Exodus 34:29, hij wist niet dat het vel van zijn aangezicht glinsterde. Aldus is het:

1. Het ongeluk van sommigen, dat hun aangezicht glinstert van wezenlijke genade, maar dat zij het niet weten en er dus de vertroosting niet van hebben. Hun vrienden zien veel van God in hen, maar zij zelf zijn geneigd te denken dat zij geen genade hebben.

2. Er zijn anderen, van wie het aangezicht blinkt van uitnemende gaven, maar hun nederigheid belet hun dit te weten en er door opgeblazen te zijn. Met wlke schoonheid God ons ook moge versieren, toch moeten wij altijd vervuld zijn van zo'n ootmoedig besef van onze onwaardigheid en menigerlei tekortkoming dat wij hetgeen ons gelaat doet blinken voorbijzien en vergeten.

Ten tweede. Dat Aaron en de kinderen Israëls het zagen, en bevreesd waren, Exodus 34:30. De waarheid er van werd getuigd door een menigte van getuigen, die zich ook het ontzagwekkende er van bewust waren. Het verblindde hun ogen niet slechts, maar vervulde hen van zo'n ontzag, dat zij genoodzaakt waren terug te gaan, waarschijnlijk waren zij in onzekerheid of het een teken was van Gods gunst of van Zijn misnoegen, en hoewel het hoogstwaarschijnlijk een teken was ten goede, vreesden zij toch het ergste omdat zij zich zozeer van schuld bewust waren, inzonderheid bij de herinnering aan de houding, waarin Mozes hen vond, toen hij de vorige maal van de berg was afgekomen. Heiligheid zal eerbied afdwingen, maar de bewustheid van zonde maakt dat de mensen bevreesd zijn voor hun vrienden, en zelfs voor hetgeen in werkelijkheid een gunst voor hen is.

Ten derde. Dat Mozes een deksel op zijn aangezicht legde, toen hij bemerkte dat het glinsterde, Exodus 34:33, Exodus 34:35.

1. Dit is voor ons een les van bescheidenheid en ootmoed. Wij moeten er mee tevreden zijn, dat wat er voortreffelijks in ons is, in de schaduw blijft, dat er een sluier over geworpen wordt, niet begerende een schoon gelaat te tonen naar het vlees. Zij, die waarlijk begerig zijn om door God erkend en aangenomen te worden, zullen ook begeren dat mensen hen niet opmerken of toejuichen. "Qui bene laterit, bene vixit- Er is een lofwaardig zich verbergen."

2. Het leert aan Evangeliedienaren zich te voegen naar de vatbaarheid van hun hoorders en voor hen te prediken naar zij in staat zijn de prediking te begrijpen. Laat een sluier geworpen worden over al die kunst en al die geleerdheid, die eerder tot vermaak strekken dan tot stichting, en laat de sterken zich neerbuigen tot de zwakheid van de zwakken.

3. Dat deksel, die sluier, betekende het duistere van die bedeling. Er was in de ceremoniële inzettingen veel van Christus en de genade van het Evangelie, maar er was een deksel op, zodat de kinderen Israëls niet duidelijk de toekomende goederen konden zien, waarvan de wet een schaduw had. Het was schoonheid, die omsluierd was, goud in de mijn, een parel in de schelp, maar, Gode zij dank, door het Evangelie zijn leven en onsterflijkheid aan het licht gebracht, het deksel is weggenomen van het Oude Testament, maar het blijft nog op de harten van hen, die hun ogen sluiten voor het licht. Aldus wordt deze Schriftuurplaats verklaard door de apostel in 2 Corinthians 3:13.

Ten vierde. Dat hij, als hij inging voor het aangezicht des Heeren, om met Hem te spreken in de tent van de samenkomst, het deksel afnam, Exodus 34:34. Dan was dat deksel niet nodig, en voor God moet iedereen ongesluierd verschijnen, want alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Hem, met wie wij te doen hebben en het is dwaasheid om iets voor Hem te willen bedekken of verbergen. Als wij komen om ons voor de Heere te stellen, moet iedere sluier afgeworpen worden. Dit betekende ook, gelijk het verklaard wordt in 2 Corinthians 3:16, dat wanneer een ziel tot de Heere bekeerd wordt, "het deksel wordt weggenomen," opdat zij met ongedekt aangezicht Zijn heerlijkheid zal aanschouwen. En als wij voor de Heere komen in de hemel om daar voor altijd met Hem te spreken, dan zal de sluier weggenomen worden, niet slechts van de Goddelijke heerlijkheid, maar van ons hart en van onze ogen, opdat wij zien gelijk wij gezien, en kennen gelijk wij gekend zijn.

Verzen 28-35

Exodus 34:28-35

I. Hier is het verblijf van Mozes op de berg, waar hij wonderdadig onderhouden werd, Exodus 34:28. Hij was daar in zeer innige gemeenschap met God, zonder tusschenpoos of stoornis, veertig dagen en veertig nachten, en hij achtte dit niet lang. Als wij moe zijn van een paar uur, doorgebracht om van God te horen en in Zijn aanbidding, dan moeten wij eens bedenken hoeveel dagen en nachten Mozes met Hem doorgebracht heeft, en van de eeuwige dag, die wij hopen door te brengen met Hem te loven. Gedurende al die tijd heeft Mozes gegeten noch gedronken. Hoewel hij er de vorige maal zo lang vastende werd gehouden, heeft hij deze tweede maal toch niet voor zoveel dagen mondvoorraad meegenomen maar geloofde dat de mens niet bij brood alleen leeft, en hij bemoedigde zich met de ervaring, die hij had opgedaan van de waarheid hiervan. Zolang is hij zonder spijs of drank (en waarschijnlijk ook zonder slaap) gebleven, want:

1. De kracht Gods heeft hem ondersteund, zodat hij er geen behoefte aan had. Hij, die het lichaam heeft gemaakt, kon het ook zonder de gewone middelen voeden, want die middelen gebruikt Hij, maar Hij is er niet aan gebonden. Het leven is meer dan het voedsel.

2. Zijn gemeenschap met God onderhield hem, zodat hij geen voedsel begeerde. Hij had een spijs om te eten, die de wereld niet kende want het was zijn spijs en drank het woord Gods te horen en te bidden. De overvloedige voldoening, die zijn ziel smaakte in het woord Gods en in de gezichten van de Almachtige, deden hem het lichaam en de genoegens er van vergeten. Als God Zijn gunstgenoot Mozes wilde onthalen, dan was het niet met spijs en drank, maar met Zijn licht, Zijn wet en Zijn liefde, met de kennis van Hemzelf en van Zijn wil, en toen heeft de mens in waarheid engelenbrood gegeten. Zie hier wat wij het grootste, het wenselijkste genot moeten achten, het koninkrijk Gods is niet spijs en drank, noch de overvloed, noch het aangename er van, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap door de Heilige Geest. Gelijk Mozes, zo hebben ook Elia en Christus veertig dagen en veertig nachten gevast, hoe meer wij van de genietingen van de zinnen gestorven zijn, hoe beter en hoe meer wij voor de genietingen van de hemel zijn bereid.

II. Mozes afkomen van de berg, zeer verrijkt en wonderbaarlijk versierd.

1. Hij kwam af, verrijkt met de kostelijkste schat, want hij bracht de twee tafelen van de wet mede, geschreven met de vinger Gods, Exodus 34:28, Exodus 34:29. Het is een grote gunst, dat ons de wet gegeven is, "die gunst werd aan Israël bewezen," Psalms 147:19, Psalms 147:20. Het is een grote eer om gebruikt te worden om Gods wet aan anderen over te leveren, deze eer werd aan Mozes bewezen.

2. Hij kwam neer, versierd met de heerlijkste schoonheid, want het vel van zijn aangezicht glinsterde, Exodus 34:29. Bij dit verblijf op de berg hoorde hij alleen wat hij tevoren had gehoord maar hij zag meer van de heerlijkheid Gods, en deze met ongedekt aangezicht aanschouwd hebbende, was hij nu ook enigermate naar "hetzelfde beeld in gedaante veranderd," 2 Corinthians 3:18. De vorige keer kwam hij af van de berg met de heerlijkheid van een magistraat om Israëls afgoderij te kastijden, thans met de heerlijkheid van een engel, met tijdingen van vrede en verzoening. Toen kwam hij neer met een roede, nu in de geest van de zachtmoedigheid. Dit nu kan beschouwd worden: A. Als een grote eer, die aan Mozes werd bewezen, opdat het volk nooit meer zijn zending in twijfel zou trekken, gering over hem zou denken of spreken. Hij droeg zijn geloofsbrieven in zijn gelaat, dat, naar sommigen denken, zolang hij leefde nog overblijfselen bleef behouden van deze heerlijkheid en wellicht bijgedragen heeft tot het krachtige van zijn ouderdom. Het oog kon niet verdonkerd worden, dat God had gezien, het gelaat niet door rimpels worden doorploegd, dat geblonken had met Zijn heerlijkheid. De Israëlieten konden hem niet in het aangezicht zien, of zij moesten er zijn opdracht op lezen: Alzo werd gedaan aan de man, tot wiens eer de Koning een welbehagen had. Toch hebben zij daarna nog tegen hem gemurmureerd, want op zich zelf zullen ook de meest tastbare bewijzen geen hardnekkig ongeloof overwinnen. Het blinken van Mozes gelaat was een grote eer voor hem, toch was dit geen heerlijkheid in vergelijking met de uitnemende heerlijkheid. Wij lezen van onze Heere Jezus niet alleen dat Zijn aangezicht blonk als de zon, maar ook Zijn gehele lichaam want "Zijn kleding werd wit en zeer blinkende," Luke 9:29. Maar toen Hij afkwam van de berg, heeft Hij die heerlijkheid geheel afgelegd, daar Hij wil dat wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen.

B. Het was ook een grote gunst jegens het volk en een aanmoediging voor hen, daar hun hiermede de verzekering werd gegeven, dat hij was aangenomen, en zij door hem. Zo is de verhoging van Christus, onze Voorspraak bij de Vader, de grote steun van ons geloof.

C. Het was de uitwerking van het gezicht dat hij op God heeft gehad. Gemeenschap met God:

a. Doet het gelaat blinken en schitteren. Ernstige Godsvrucht brengt een schittering, een glans op het aangezicht van een mens, die eerbied en liefde afdwingt.

b. Het moet het aangezicht doen schitteren in algemene heiligheid, als wij met God op de berg zijn geweest, wij moeten ons licht laten schijnen voor de mensen in ootmoed, zachtmoedigheid en al de blijken van een hemelse wandel. Aldus moet de lieflijkheid van de Heere, onze God, over ons zijn, in heilig sieraad, opdat allen met wie wij omgaan aan ons zien, dat wij met Jezus geweest waren, Acts 4:13.

Omtrent dit glinsteren van Mozes aangezicht hebben wij nu op te merken:

Ten eerste. Dat Mozes zelf er zich niet van bewust was, Exodus 34:29, hij wist niet dat het vel van zijn aangezicht glinsterde. Aldus is het:

1. Het ongeluk van sommigen, dat hun aangezicht glinstert van wezenlijke genade, maar dat zij het niet weten en er dus de vertroosting niet van hebben. Hun vrienden zien veel van God in hen, maar zij zelf zijn geneigd te denken dat zij geen genade hebben.

2. Er zijn anderen, van wie het aangezicht blinkt van uitnemende gaven, maar hun nederigheid belet hun dit te weten en er door opgeblazen te zijn. Met wlke schoonheid God ons ook moge versieren, toch moeten wij altijd vervuld zijn van zo'n ootmoedig besef van onze onwaardigheid en menigerlei tekortkoming dat wij hetgeen ons gelaat doet blinken voorbijzien en vergeten.

Ten tweede. Dat Aaron en de kinderen Israëls het zagen, en bevreesd waren, Exodus 34:30. De waarheid er van werd getuigd door een menigte van getuigen, die zich ook het ontzagwekkende er van bewust waren. Het verblindde hun ogen niet slechts, maar vervulde hen van zo'n ontzag, dat zij genoodzaakt waren terug te gaan, waarschijnlijk waren zij in onzekerheid of het een teken was van Gods gunst of van Zijn misnoegen, en hoewel het hoogstwaarschijnlijk een teken was ten goede, vreesden zij toch het ergste omdat zij zich zozeer van schuld bewust waren, inzonderheid bij de herinnering aan de houding, waarin Mozes hen vond, toen hij de vorige maal van de berg was afgekomen. Heiligheid zal eerbied afdwingen, maar de bewustheid van zonde maakt dat de mensen bevreesd zijn voor hun vrienden, en zelfs voor hetgeen in werkelijkheid een gunst voor hen is.

Ten derde. Dat Mozes een deksel op zijn aangezicht legde, toen hij bemerkte dat het glinsterde, Exodus 34:33, Exodus 34:35.

1. Dit is voor ons een les van bescheidenheid en ootmoed. Wij moeten er mee tevreden zijn, dat wat er voortreffelijks in ons is, in de schaduw blijft, dat er een sluier over geworpen wordt, niet begerende een schoon gelaat te tonen naar het vlees. Zij, die waarlijk begerig zijn om door God erkend en aangenomen te worden, zullen ook begeren dat mensen hen niet opmerken of toejuichen. "Qui bene laterit, bene vixit- Er is een lofwaardig zich verbergen."

2. Het leert aan Evangeliedienaren zich te voegen naar de vatbaarheid van hun hoorders en voor hen te prediken naar zij in staat zijn de prediking te begrijpen. Laat een sluier geworpen worden over al die kunst en al die geleerdheid, die eerder tot vermaak strekken dan tot stichting, en laat de sterken zich neerbuigen tot de zwakheid van de zwakken.

3. Dat deksel, die sluier, betekende het duistere van die bedeling. Er was in de ceremoniële inzettingen veel van Christus en de genade van het Evangelie, maar er was een deksel op, zodat de kinderen Israëls niet duidelijk de toekomende goederen konden zien, waarvan de wet een schaduw had. Het was schoonheid, die omsluierd was, goud in de mijn, een parel in de schelp, maar, Gode zij dank, door het Evangelie zijn leven en onsterflijkheid aan het licht gebracht, het deksel is weggenomen van het Oude Testament, maar het blijft nog op de harten van hen, die hun ogen sluiten voor het licht. Aldus wordt deze Schriftuurplaats verklaard door de apostel in 2 Corinthians 3:13.

Ten vierde. Dat hij, als hij inging voor het aangezicht des Heeren, om met Hem te spreken in de tent van de samenkomst, het deksel afnam, Exodus 34:34. Dan was dat deksel niet nodig, en voor God moet iedereen ongesluierd verschijnen, want alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Hem, met wie wij te doen hebben en het is dwaasheid om iets voor Hem te willen bedekken of verbergen. Als wij komen om ons voor de Heere te stellen, moet iedere sluier afgeworpen worden. Dit betekende ook, gelijk het verklaard wordt in 2 Corinthians 3:16, dat wanneer een ziel tot de Heere bekeerd wordt, "het deksel wordt weggenomen," opdat zij met ongedekt aangezicht Zijn heerlijkheid zal aanschouwen. En als wij voor de Heere komen in de hemel om daar voor altijd met Hem te spreken, dan zal de sluier weggenomen worden, niet slechts van de Goddelijke heerlijkheid, maar van ons hart en van onze ogen, opdat wij zien gelijk wij gezien, en kennen gelijk wij gekend zijn.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Exodus 34". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/exodus-34.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile