Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Ezechiël 33

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 33

De profeet heeft thans zijn rondgang als rechter in Gods naam, volbracht, heeft de naburige volken alle verhoord en hun vonnis geveld, dat uitgesproken en hun bekendgemaakt. Na deze acht hoofdstukken keert hij weer tot de kinderen van zijn volk, en ontvangt verder bevelen, wat hu hun te zeggen heeft.

I. Hij moet hun te kennen geven, welk een bediening als profeet hij onder hen vervulde, dat hij was een wachter, en last aangaande hen had ontvangen, waarvoor hij verantwoordelijk was, Ezekiel 33:19. In hoofdzaak hebben wij dit reeds gehad, hoofdst. 3:17,.enz.

II. Hij moet hun te kennen geven, hoe zij tegenover God staan, dat hun schuld onderzocht wordt, hoe zij zich gedragen hebben dat een goddeloze, die zich bekeert, niet zal omkomen, Ezekiel 33:10.

III. Hier volgt een bijzondere boodschap voor degenen, die nog in het land Israëls bleven, en (wat zeer vreemd klinkt) weer zorgeloos werden en vertrouwden, dat zij daar weer wortel zouden schieten, om hun aan te kondigen, dat hun hoop ijdel was, zo zij volhardden in hun zonden, Ezekiel 33:21.

IV. Een bestraffing voor hen die wel naar Ezechiël luisterden, maar in hun belijdenis van ootmoed niet oprecht waren, Ezekiel 33:30.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, EZECHIËL 33

De profeet heeft thans zijn rondgang als rechter in Gods naam, volbracht, heeft de naburige volken alle verhoord en hun vonnis geveld, dat uitgesproken en hun bekendgemaakt. Na deze acht hoofdstukken keert hij weer tot de kinderen van zijn volk, en ontvangt verder bevelen, wat hu hun te zeggen heeft.

I. Hij moet hun te kennen geven, welk een bediening als profeet hij onder hen vervulde, dat hij was een wachter, en last aangaande hen had ontvangen, waarvoor hij verantwoordelijk was, Ezekiel 33:19. In hoofdzaak hebben wij dit reeds gehad, hoofdst. 3:17,.enz.

II. Hij moet hun te kennen geven, hoe zij tegenover God staan, dat hun schuld onderzocht wordt, hoe zij zich gedragen hebben dat een goddeloze, die zich bekeert, niet zal omkomen, Ezekiel 33:10.

III. Hier volgt een bijzondere boodschap voor degenen, die nog in het land Israëls bleven, en (wat zeer vreemd klinkt) weer zorgeloos werden en vertrouwden, dat zij daar weer wortel zouden schieten, om hun aan te kondigen, dat hun hoop ijdel was, zo zij volhardden in hun zonden, Ezekiel 33:21.

IV. Een bestraffing voor hen die wel naar Ezechiël luisterden, maar in hun belijdenis van ootmoed niet oprecht waren, Ezekiel 33:30.

Vers 1

Ezechiël 33:1-9

Volgens Gods uitdrukkelijk bevel had de profeet de profetie tegen de Joden laten rusten, juist toen de tijding kwam, dat Jeruzalem was ingesloten en nauw belegerd werd, Ezekiel 24:27. Maar nu Jeruzalem, twee jaren later, genomen is, wordt hij weer gezonden om tot hen te spreken, zijn last wordt vernieuwd. Had God hen ganselijk begeven, dan zou Hij hun geen profeten meer hebben gezonden. Had hij geen barmhartigheid meer voor hen, dan zou Hij hun niet zulke dingen als deze getoond hebben. In deze verzen vinden wij,

I. De taak van een wachter aangetoond, het vertrouwen, dat hij geniet, de taak, hem gegeven, en de voorwaarden genoemd, die tussen hem en degenen, die hem geplaatst hebben, zijn vastgesteld, Ezekiel 33:2, Ezekiel 33:6.

1. Verondersteld wordt een openbaar gevaar, dat aanleiding geeft tot de aanstelling van een wachter, wanneer namelijk God het zwaard over enig land brengt, Ezekiel 33:2. Het krijgszwaard, wanneer het over een land komt, wordt door God gezonden, het is het zwaard des Heren, hoe onrechtvaardig ook zij zijn, die het trekken. Op zo'n tijd, wanneer een land in gevaar is van een vijandelijke inval, opdat het ingelicht wordt omtrent al de bewegingen des vijands, opdat geen aanval het onverwachts verschrikke, opdat het zijn wapens ter rechter tijd in gereedheid brenge om de indringer een warme ontvangst te bereiden, -neemt het een man uit hun einden, een geschikt iemand, die aan de grenzen woont, waar het gevaar dreigt of verwacht wordt, en die daarom met alle wegen wel bekend is, en stellen hem zich tot een wachter. Zo wijs zin de kinderen van deze wereld in hun geslacht. Zie, een man kan zijn gehele land een openbare dienst bewijzen. Vorsten en staatslieden zijn de wachters van een koninkrijk, zij zijn geduriglijk bezig en zien aanhoudend op de openbare veiligheid toe.

2. Algemeen vertrouwen wordt in de wachter gesteld, hij is het gehele volk verantwoordelijk voor de wijze, waarop hij zijn post waarneemt. Zijn taak is:

a. De nadering en de voortgang van de vijand te verkennen, en daarom moet hij noch blind noch slaperig zijn, want dan ken hij het zwaard niet zien komen.

b. Daarvan onmiddellijk kennis te geven door op de bazuin te blazen, wij zouden zeggen: door een schot te lossen, ten teken van gevaar. Bijzonder vertrouwen wordt dus in hem gesteld, doen degenen, die hem daar als wachter hebben geplaatst, dat hij twee dingen getrouwelijk doen zal, en zij wagen hun leven trouw. Nu,

c. Indien hij zijn plicht vervult, indien hij bijtijds let op al de gevaren, die binnen zijn bereik vallen, en daarvan kennis geeft, dan kwijt hij zich van zijn last, hij behoudt zijn ziel en ontvangt zijn loon. Als het volk zijn waarschuwing in de wind slaat, als het hem niet gelooft of er geen acht op geeft, niet aanneemt, dat het gevaar wezenlijk zo groot en zo nabij is, en de vijand komt en verrast die zekeren, dan is dat hun eigen schuld. De fout ligt niet bij de wachter, hun bloed is op hun hoofd. Zo iemand overmoedig het gevaar in de mond loopt, hoezeer hij het geluid van de bazuin gehoord heeft en hem gezegd is waar gevaar was, en het zwaard komt en neemt hem weg in zijn dwaasheid, dan is hij een (felo de se, een zelfmoordenaar) een zot, die zichzelf verderft. Maar

d. Indien de wachter zijn plicht niet doet, als hij het gevaar kon gezien hebben maar het niet zag, sliep of niet oplette of een anderen kant uitkeek, of zo hij, het gevaar ziende, (dit geval wordt hier gesteld), alleen op zijn eigen veiligheid bedacht is, en niet met de bazuin blaast om het volk te waarschuwen, zodat het volk niet is gewaarschuwd en sommigen worden verrast en weggenomen in hun ongerechtigheid, Ezekiel 33:6, plotseling, zonder dat hun tijd gegund werd te roepen: Here, wees mij genadig, tijd om zich te bekeren en vrede met God te maken (hetgeen de zaak veel erger maakt), en de arme zondaar wordt weggenomen in zijn ongerechtigheid zijn bloed zal van de hand des wachters geëist worden. Hij zal schuldig worden bevonden aan diens dood, omdat hij hem voor het gevaar niet heeft gewaarschuwd. Maar zo de wachter zijn plicht doet, en het volk de zijnen, dan is alles wel, beide hij, die waarschuwt, en hij, die zich laat waarschuwen, hebben hun ziel behouden.

II. De toepassing van deze woorden op de profeet, Ezekiel 33:7, Ezekiel 33:9.

1. Hij is een wachter over het huis Israëls. Hij had nu en dan de volken buiten Israël gewaarschuwd, maar een wachter over het huis Israëls was zijn hoofdtaak, want zij waren kinderen van de profeten en des verbonds. Niet zij hadden hem ten wachter voor het volk, Ezekiel 33:2 (want zo wijs waren zij niet geweest om ter veiligheid van hun zielen iemand aan te stellen gelijk ze vol zorg waren om hun tijdelijke welvaart), maar God had hem tot een wachter gemaakt.

2. Zijn werk als wachter was, de zondaren te waarschuwen voor het gevaar, waarin hun zonde hen had gebracht. Dat is het woord, hetwelk hij moest horen uit des Heren mond en tot hen spreken.

a. God had gezegd, De goddeloze zal zeker sterven, hij zal ellendig sterven. Zo hij zich niet bekeert, zal hij ten God worden afgesneden en allen troost en alle hoop verliezen, van alle goed verstoken worden. Hij zal vallen en voor eeuwig onder Gods toorn liggen, die de dood is voor de ziel, gelijk Zijn gunst haar leven is. De rechtvaardige God heeft het gezegd en zal het nimmer intrekken, ook kan de gehele wereld het niet onwaar maken dat "de bezolding van de zonde de dood is. De zonde voleindigd zijnde, baart de dood". De toorn Gods wordt geopenbaard van de hemel, niet alleen over goddeloze volken in het algemeen maar ook over goddeloze mensen hoofd voor hoofd.

b. Het is Gods wil, dat de goddelozen gewaarschuwd worden: "gij zult hen van Mijnentwege waarschuwen." Dit wil zeggen, dat er een mogelijkheid bestaat, het verderf te ontvlieden, anders zou de waarschuwing slechts misleiding zijn, ja God begeert, dat de zondaar zich bekere en leve. "Zondaren worden daarom gewaarschuwd voor de toekomenden toorn, dat zij die ontvlieden zullen," Matthew 3:7.

c. Het is het werk van de predikanten, de goddeloze te waarschuwen en tot hem te zeggen, dat het hem kwalijk gaan zal, Isaiah 3:11. God zegt in het algemeen: "De ziel, die zondigt, zal sterven". Het is de taak van de predikant, dat tot bijzondere personen te herhalen en te zeggen: "O, gij goddeloze! gij zult zeker sterven, wie gij ook zijt, indien gij in uw overtredingen voortgaat, zal uw verderf onherroepelijk zijn. O, overspeler! o rover! o dronkaard! o vloeker! o sabbatschender! gij zult zeker sterven". En hij moet dit niet in boosheid zeggen, zodat hij de zondaar verbittert, maar met medelijden, om de goddeloze van zijn weg af te manen, hem te waarschuwen, die te verlaten, opdat hij leve. Dit moet geschieden door getrouwe prediking in het openbaar en door persoonlijk vermaan aan iederen openbaren zondaar in het bijzonder. 3. Indien zielen verloren gaan door zijn plichtverzuim, dan brengt hij schuld over zichzelf. Indien de profeet de goddeloze niet waarschuwt voor het verderf, dat hem aan het einde van zijn weg wacht, dan zal de ongerechtige in zijn ongerechtigheid sterven. Want, ofschoon de wachter hem niet heeft gewaarschuwd, de zondaar had acht kunnen geven op het geschreven Woord op de stem van zijn eigen consciëntie, en op Gods oordelen over anderen, waardoor zijn mond gestopt en God in zijn verderf gerechtvaardigd wordt. Zie, het zal onboetvaardige zondaars in de grote dag niet baten, of zij al aanvoeren, dat zij door de wachter niet gewaarschuwd zijn, dat die zorgeloos en ontrouw geweest is, want, al is dat zo geweest, het zal blij ken, dat God hen niet ongewaarschuwd heeft gelaten. Maar hij zal niet alleen vergaan in zijn goddeloosheid, ook de wachter zal ter verantwoording geroepen worden: des zondaars bloed zal God van zijn hand eisen. De blinde leidsman zal met de volgeling van de blinde in de gracht vallen. Zie, hoezeer God begeert, dat de zondaars gered worden, als Hij dengenen, die hen zouden waarschuwen maar die plicht slecht nakomen, dat zeer kwalijk neemt. En zie ook, hoeveel die predikanten hebben te verantwoorden, die de zonde verbloemen, de zondaars in hun boze weg vleien en, door hun eigen slecht leven, hen zelfs aanmoedigen en in hun zonde verharden, zodat die zondaars gaan geloven, dat zij in vrede kunnen voortgaan.

4. Doet de wachter zijn plicht, dan kan hij zich daarmee troosten, ofschoon hij er niet altijd vrucht van ziet, Ezekiel 33:9 :Maar als gij de goddeloze van zijn weg afmaant, als gij hem getrouw meedeelt wat daarvan het einde zal zijn, hem ernstig vermaant die te verlaten, maar deze erin volhardt, zo zal die onboetvaardige zondaar in zijn ongerechtigheid sterven, en de ernstige waarschuwing zal zijn oordeel verzwaren, maar gij hebt uw ziel behouden. Zie, het is troost voor predikanten, dat zij door genade zelf behouden worden, al kunnen zij er door hun dienst niet zoveel redden als zij gaarne gewild hadden.

Vers 1

Ezechiël 33:1-9

Volgens Gods uitdrukkelijk bevel had de profeet de profetie tegen de Joden laten rusten, juist toen de tijding kwam, dat Jeruzalem was ingesloten en nauw belegerd werd, Ezekiel 24:27. Maar nu Jeruzalem, twee jaren later, genomen is, wordt hij weer gezonden om tot hen te spreken, zijn last wordt vernieuwd. Had God hen ganselijk begeven, dan zou Hij hun geen profeten meer hebben gezonden. Had hij geen barmhartigheid meer voor hen, dan zou Hij hun niet zulke dingen als deze getoond hebben. In deze verzen vinden wij,

I. De taak van een wachter aangetoond, het vertrouwen, dat hij geniet, de taak, hem gegeven, en de voorwaarden genoemd, die tussen hem en degenen, die hem geplaatst hebben, zijn vastgesteld, Ezekiel 33:2, Ezekiel 33:6.

1. Verondersteld wordt een openbaar gevaar, dat aanleiding geeft tot de aanstelling van een wachter, wanneer namelijk God het zwaard over enig land brengt, Ezekiel 33:2. Het krijgszwaard, wanneer het over een land komt, wordt door God gezonden, het is het zwaard des Heren, hoe onrechtvaardig ook zij zijn, die het trekken. Op zo'n tijd, wanneer een land in gevaar is van een vijandelijke inval, opdat het ingelicht wordt omtrent al de bewegingen des vijands, opdat geen aanval het onverwachts verschrikke, opdat het zijn wapens ter rechter tijd in gereedheid brenge om de indringer een warme ontvangst te bereiden, -neemt het een man uit hun einden, een geschikt iemand, die aan de grenzen woont, waar het gevaar dreigt of verwacht wordt, en die daarom met alle wegen wel bekend is, en stellen hem zich tot een wachter. Zo wijs zin de kinderen van deze wereld in hun geslacht. Zie, een man kan zijn gehele land een openbare dienst bewijzen. Vorsten en staatslieden zijn de wachters van een koninkrijk, zij zijn geduriglijk bezig en zien aanhoudend op de openbare veiligheid toe.

2. Algemeen vertrouwen wordt in de wachter gesteld, hij is het gehele volk verantwoordelijk voor de wijze, waarop hij zijn post waarneemt. Zijn taak is:

a. De nadering en de voortgang van de vijand te verkennen, en daarom moet hij noch blind noch slaperig zijn, want dan ken hij het zwaard niet zien komen.

b. Daarvan onmiddellijk kennis te geven door op de bazuin te blazen, wij zouden zeggen: door een schot te lossen, ten teken van gevaar. Bijzonder vertrouwen wordt dus in hem gesteld, doen degenen, die hem daar als wachter hebben geplaatst, dat hij twee dingen getrouwelijk doen zal, en zij wagen hun leven trouw. Nu,

c. Indien hij zijn plicht vervult, indien hij bijtijds let op al de gevaren, die binnen zijn bereik vallen, en daarvan kennis geeft, dan kwijt hij zich van zijn last, hij behoudt zijn ziel en ontvangt zijn loon. Als het volk zijn waarschuwing in de wind slaat, als het hem niet gelooft of er geen acht op geeft, niet aanneemt, dat het gevaar wezenlijk zo groot en zo nabij is, en de vijand komt en verrast die zekeren, dan is dat hun eigen schuld. De fout ligt niet bij de wachter, hun bloed is op hun hoofd. Zo iemand overmoedig het gevaar in de mond loopt, hoezeer hij het geluid van de bazuin gehoord heeft en hem gezegd is waar gevaar was, en het zwaard komt en neemt hem weg in zijn dwaasheid, dan is hij een (felo de se, een zelfmoordenaar) een zot, die zichzelf verderft. Maar

d. Indien de wachter zijn plicht niet doet, als hij het gevaar kon gezien hebben maar het niet zag, sliep of niet oplette of een anderen kant uitkeek, of zo hij, het gevaar ziende, (dit geval wordt hier gesteld), alleen op zijn eigen veiligheid bedacht is, en niet met de bazuin blaast om het volk te waarschuwen, zodat het volk niet is gewaarschuwd en sommigen worden verrast en weggenomen in hun ongerechtigheid, Ezekiel 33:6, plotseling, zonder dat hun tijd gegund werd te roepen: Here, wees mij genadig, tijd om zich te bekeren en vrede met God te maken (hetgeen de zaak veel erger maakt), en de arme zondaar wordt weggenomen in zijn ongerechtigheid zijn bloed zal van de hand des wachters geëist worden. Hij zal schuldig worden bevonden aan diens dood, omdat hij hem voor het gevaar niet heeft gewaarschuwd. Maar zo de wachter zijn plicht doet, en het volk de zijnen, dan is alles wel, beide hij, die waarschuwt, en hij, die zich laat waarschuwen, hebben hun ziel behouden.

II. De toepassing van deze woorden op de profeet, Ezekiel 33:7, Ezekiel 33:9.

1. Hij is een wachter over het huis Israëls. Hij had nu en dan de volken buiten Israël gewaarschuwd, maar een wachter over het huis Israëls was zijn hoofdtaak, want zij waren kinderen van de profeten en des verbonds. Niet zij hadden hem ten wachter voor het volk, Ezekiel 33:2 (want zo wijs waren zij niet geweest om ter veiligheid van hun zielen iemand aan te stellen gelijk ze vol zorg waren om hun tijdelijke welvaart), maar God had hem tot een wachter gemaakt.

2. Zijn werk als wachter was, de zondaren te waarschuwen voor het gevaar, waarin hun zonde hen had gebracht. Dat is het woord, hetwelk hij moest horen uit des Heren mond en tot hen spreken.

a. God had gezegd, De goddeloze zal zeker sterven, hij zal ellendig sterven. Zo hij zich niet bekeert, zal hij ten God worden afgesneden en allen troost en alle hoop verliezen, van alle goed verstoken worden. Hij zal vallen en voor eeuwig onder Gods toorn liggen, die de dood is voor de ziel, gelijk Zijn gunst haar leven is. De rechtvaardige God heeft het gezegd en zal het nimmer intrekken, ook kan de gehele wereld het niet onwaar maken dat "de bezolding van de zonde de dood is. De zonde voleindigd zijnde, baart de dood". De toorn Gods wordt geopenbaard van de hemel, niet alleen over goddeloze volken in het algemeen maar ook over goddeloze mensen hoofd voor hoofd.

b. Het is Gods wil, dat de goddelozen gewaarschuwd worden: "gij zult hen van Mijnentwege waarschuwen." Dit wil zeggen, dat er een mogelijkheid bestaat, het verderf te ontvlieden, anders zou de waarschuwing slechts misleiding zijn, ja God begeert, dat de zondaar zich bekere en leve. "Zondaren worden daarom gewaarschuwd voor de toekomenden toorn, dat zij die ontvlieden zullen," Matthew 3:7.

c. Het is het werk van de predikanten, de goddeloze te waarschuwen en tot hem te zeggen, dat het hem kwalijk gaan zal, Isaiah 3:11. God zegt in het algemeen: "De ziel, die zondigt, zal sterven". Het is de taak van de predikant, dat tot bijzondere personen te herhalen en te zeggen: "O, gij goddeloze! gij zult zeker sterven, wie gij ook zijt, indien gij in uw overtredingen voortgaat, zal uw verderf onherroepelijk zijn. O, overspeler! o rover! o dronkaard! o vloeker! o sabbatschender! gij zult zeker sterven". En hij moet dit niet in boosheid zeggen, zodat hij de zondaar verbittert, maar met medelijden, om de goddeloze van zijn weg af te manen, hem te waarschuwen, die te verlaten, opdat hij leve. Dit moet geschieden door getrouwe prediking in het openbaar en door persoonlijk vermaan aan iederen openbaren zondaar in het bijzonder. 3. Indien zielen verloren gaan door zijn plichtverzuim, dan brengt hij schuld over zichzelf. Indien de profeet de goddeloze niet waarschuwt voor het verderf, dat hem aan het einde van zijn weg wacht, dan zal de ongerechtige in zijn ongerechtigheid sterven. Want, ofschoon de wachter hem niet heeft gewaarschuwd, de zondaar had acht kunnen geven op het geschreven Woord op de stem van zijn eigen consciëntie, en op Gods oordelen over anderen, waardoor zijn mond gestopt en God in zijn verderf gerechtvaardigd wordt. Zie, het zal onboetvaardige zondaars in de grote dag niet baten, of zij al aanvoeren, dat zij door de wachter niet gewaarschuwd zijn, dat die zorgeloos en ontrouw geweest is, want, al is dat zo geweest, het zal blij ken, dat God hen niet ongewaarschuwd heeft gelaten. Maar hij zal niet alleen vergaan in zijn goddeloosheid, ook de wachter zal ter verantwoording geroepen worden: des zondaars bloed zal God van zijn hand eisen. De blinde leidsman zal met de volgeling van de blinde in de gracht vallen. Zie, hoezeer God begeert, dat de zondaars gered worden, als Hij dengenen, die hen zouden waarschuwen maar die plicht slecht nakomen, dat zeer kwalijk neemt. En zie ook, hoeveel die predikanten hebben te verantwoorden, die de zonde verbloemen, de zondaars in hun boze weg vleien en, door hun eigen slecht leven, hen zelfs aanmoedigen en in hun zonde verharden, zodat die zondaars gaan geloven, dat zij in vrede kunnen voortgaan.

4. Doet de wachter zijn plicht, dan kan hij zich daarmee troosten, ofschoon hij er niet altijd vrucht van ziet, Ezekiel 33:9 :Maar als gij de goddeloze van zijn weg afmaant, als gij hem getrouw meedeelt wat daarvan het einde zal zijn, hem ernstig vermaant die te verlaten, maar deze erin volhardt, zo zal die onboetvaardige zondaar in zijn ongerechtigheid sterven, en de ernstige waarschuwing zal zijn oordeel verzwaren, maar gij hebt uw ziel behouden. Zie, het is troost voor predikanten, dat zij door genade zelf behouden worden, al kunnen zij er door hun dienst niet zoveel redden als zij gaarne gewild hadden.

Vers 10

Ezechiël 33:10-20

Deze verzen behelzen in hoofdzaak wat wij reeds gehad hebben Ezekiel 17:20, enz. zij bevatten een verklaring van de verhouding, waarin de mens tot God staat (gelijk de vorige van de verhouding van predikanten tot God). Geen wonder dus, dat ze hier wordt herhaald als gene, ofschoon wij de hoofdinhoud reeds gehad hebben.

Merk hier op,

I. De tegenspraak van het volk tegen Gods handeling met hen. God twistte nu, in Zijn voorzienigheid met hen, maar hun onbesneden harten waren nog niet verootmoedigd, al bracht het hen tot nadenken over God. Op twee dingen drongen zij, in hun verwijt aan God, aan, en in beide deden zij ongerechtigheid tot hun zonde toe, en ellende tot hun straf

1. Zij maakten aanmerking op Godsbeloften en gunsten, als ware daarin geen vriendelijkheid of oprechtheid, Ezekiel 33:10. God had hun het leven voorgesteld, maar zij beweerden, dat Hij het buiten hun bereik had gezet, en daarom spotten zij als zij ervan spraken. De profeet had enige tijd tevoren gezegd, Ezekiel 24:23 :Gij zult in uw ongerechtigheden versmachten. Met dat woord had hij zijn bedreiging tegen Juda en Jeruzalem besloten, en daarover twistten zij nu met hen, als had hij in volstrekten zin gesproken om hen tot wanhoop te drijven. En toch had de profeet voorwaardelijk gesproken om hen tot boete te brengen. Zo worden de woorden van Gods dienaren verdraaid door mensen met een verdorven verstand, die gaarne twist zoeken. Hij opent voor hen hoop op leven en geluk, en nu willen ze Hem op tegenspraak met zichzelf betrappen, want, zeggen ze. "dewijl onze overtredingen en onze zonden op ons zijn, zo als Gij van ons hebt gezegd, en wij moeten daarin versmachten, en in nutteloos berouw een ellendige ballingschap ondergaan, hoe zouden wij dan leven? Indien dat ons lot is, dan is er niets aan te doen. Wij sterven, wij vergaan, wij allen vergaan". Zie, het is zeer gewoon, dat degenen, die zich hooghartig verharden, wanneer zij tegen de zonde gewaarschuwd worden, wanhopig worden als men hen tot bekering roept en dan besluiten, dat er voor hen toch geen hoop meer is.

2. Zij twistten met bedreigingen en oordelen, als ware daarin geen billijkheid of rechtvaardigheid. Zij zeiden: De weg des Heren is niet recht, zie Ezekiel 17:20, als om te zeggen: de Heere is partijdig in Zijn handelen, Hij neemt de persoon aan, en Hij is strenger tegen zonde en zondaars dan zij verdienen.

II. Hier wordt op deze tegenwerpingen behoorlijk, afdoend antwoord gegeven.

1. Hun, die wanhoopten of God hun nog genade wilde bewijzen, wordt geantwoord met een plechtige verklaring, dat God bereid staat hun barmhartigheid te betonen, Ezekiel 33:11. Toen zij spraken van in hun zonden te versmachten zond God de profeet tot hen, zich haastende om hun te verkondigen, dat, hoewel hun toestand droevig was, er toch nog geen reden tot vertwijfeling, maar nog hoop voor Israël was.

a. Het is zeker, dat "God geen lust heeft in de dood des goddelozen, dat Hij die niet begeert". Indien hij de weg des verderfs toch niet verlaten wil, zal God in zijn straf verheerlijkt worden, maar heeft er daarom geen lust in. Hij begeert, dat zij zich bekeren en leven, want Zijn goedheid gaat het al te boven, Zijn goedheid duurt in eeuwigheid. Hij ziet liever, dat zondaars zich bekeren en leven dan dat zij voortgaan en sterven. Hij heeft dit gezegd en gezworen, opdat wij "in deze twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is, dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben, Hebrews 6:18. Wij hebben Zijn woord en Zijn eed, en wijl Hij bij niemand, die meerder was, had te zweren, zo zwoer Hij bij Zichzelf", Hebrews 6:13 :Zo waarachtig als Ik leef. Zij trokken in twijfel, of zij zouden leven, al hadden zij berouw en bekeerden zich. Ja, zegt God, zo waarachtig als Ik leef, ware boetvaardiger zullen leven, want hun leven is met Christus verborgen in God.

b. Zeker is God oprecht, en spreekt Hij in volle ernst, als Hij zondaars tot bekering roept: "Bekeert u, bekeert u van uw verkeerde weg." Berouw hebben is van zijn verkeerde weg terugkeren, dit vraagt God van de zondaars, dit wil God, dat de zondaars doen, daartoe roept Hij herhaaldelijk en dringend op: "Bekeert u, bekeert u. O, dat gij u liet overhalen om u te bekeren, spoedig u te bekeren, u zonder uitstel te bekeren! Dit zal Hij hen leren doen, indien zij hun handelingen aanstellen om zich tot hun God te bekeren," Hosea 5:4. Want Hij heeft gezegd: "Ik zal Mijn Geest ulieden overvloedig uitgieten," Spreuk. 1:23. Daarin wil Hij hen aannemen, want dat is niet alleen wat Hij beveelt, maar waartoe Hij dringend aanhoudt.

c. Het is zeker, dat, zo zondaars omkomen, het door hun eigen schuld is, zij sterven omdat zij sterven willen, en daarin handelen zij allerdwaast en alleronredelijkst. "Waarom wilt gij sterven, o huis Israëls?" God had naar hen willen horen, maar zij wilden niet gehoord worden.

2. Zij, die er aan wanhoopten bij God rechtvaardigheid te vinden, worden hier beantwoord met een plechtige verklaring van de regel, die God volgt ten opzichte van de kinderen van de mensen, welke regel in zich het bewijs harer billijkheid draagt, iedereen kan dat duidelijk proeven. De Joodse natie was nu, als natie, dood, ze was in elk opzicht ondergegaan. De profeet handelt nu met ieder persoonlijk, en de rechte regel voor ieder gelijkt zeer veel op die voor het gehele volk, Jeremiah 18:7. Indien God aangaande het volk spreekt van bouwen en planten, en het handelt goddelooslijk, dan herroept Hij Zijn beloften van gunst te bewijzen en laat het aan het verderf ten prooi. Maar als Hij spreekt van uitroeien en verdelgen, en het doet boete, dan herroept Hij Zijn vonnis en verlost het volk. Zo gaat het ook hier. In het kort, de uitnemendste belijders zullen, indien zij afvallen, in die afval van God zeker voor eeuwig vergaan, en de grootste zondaars zullen, zo ze zich bekeren, in hun terugkeer tot God gewis voor eeuwig zalig worden. Dit wordt hier telkens en telkens weer herhaald, omdat het gedurig weer bedacht en overwogen en aan onze harten gelegd moet worden. Dit moest noodzakelijk aan dat dwaze, verstandeloze volk, dat zei: "De weg des Heren is niet recht," ingeprent worden, want deze rechtsregels zijn zo klaarblijkelijk rechtvaardig, dat ze geen andere bevestiging behoeven dan gedurige herhaling.

A. Indien zij, die hun godsdienst luide beleden hebben, die belijdenis verloochenen, de rechte wegen Gods verlaten en vleselijk, zinnelijk en werelds worden, dan baat hun de vroegere belijdenis en al hun vroegere godsdienst, waarmee zij die belijdenis bevestigden, niets. Zij zullen zeker in hun ongerechtigheid sterven, Ezekiel 33:12, Ezekiel 33:13, Ezekiel 33:18.

a. God zegt tot de rechtvaardige, dat hij zeker zal leven Ezekiel 33:13. Hij zegt het door Zijn woord en laat het herhalen door Zijn dienaren. Hij, die godzalig leeft, diens eigen hart zegt hem, en zijn naasten zeggen hem, dat hij zal leven. Zulk een mens kan niet anders dan gelukkig zijn. En zeker zal hij, als hij in zijn gerechtigheid volhardt, oprecht en in waarheid, niet in schijn, alleen maar in werkelijkheid leven, als hij in de liefde Gods blijft, zal hij in die liefde eeuwig gelukkig zijn. b. Rechtvaardigen, die voor zichzelf en voor wie anderen goede hope hebben, verkeren toch in gevaar tot ongerechtigheid te vervallen, indien zij op hun gerechtigheid vertrouwen. Dat geval wordt hier verondersteld: "Indien hij op zijn gerechtigheid vertrouwt en onrecht doet, in de zonde gaat wandelen, niet alleen een mistred doet, maar zich afkeert en daarin voortgaat". Zo kan het met een rechtvaardige gaan, en is het gevolg van zijn vertrouwen op zijn eigen gerechtigheid. Zie, uitstekende belijders zijn afgevallen door een hoogmoedige verwaandheid en vertrouwen op zichzelf. Zij steunden op de verdienste hunner eigen gerechtigheid en meenden, dat zij God reeds tot hun schuldenaar gemaakt hadden, zodat zij het nu wel wagen konden, onrecht te doen, want hun gerechtigheid bedekt dat onrecht wel. Zij meenden, dat slechte daden na hun bekering geen gevaar opleverden, omdat zij daartegenover zo veel goeds in de weegschaal konden leggen. Of: zij vertrouwden op de kracht hunner eigen gerechtigheid en achtten zich zo wel bevestigd op de weg van de godzaligheid, dat zij zich aan elke verzoeking konden wagen en onkwetsbaar waren, juist door deze overmoed kwamen zij ten val. Door zich tegen de zonde verzekerd te wanen, werden zij in de diepte van de hel neergetrokken. Dit was het ongeluk van de Farizeeën: zij vertrouwden van zichzelf rechtvaardig te zijn, en meenden, dat hun lange gebeden en hun twee maal per week vasten, goed zou maken, dat zij van de weduwen huizen opaten.

c. Indien de rechtvaardige zich aan onrecht overgeeft en niet tot zijn gerechtigheid wederkeert, hij zal zeker in zijn ongerechtigheid omkomen en al zijn gerechtigheid, die hij vroeger heeft gedaan, al zijn gebeden en aalmoezen zullen vergeten worden. Er zal geen melding van gemaakt noch gedachtenis van gehouden worden, al zijn goede werken zijn van de vergetelheid prijs gegeven, of ze nooit gedaan waren. De gerechtigheid des rechtvaardigen zal hem niet redden van Gods toorn, van de vloek van de wet, ten dage van zijn overtreding. Wanneer hij een verrader, een opstandeling wordt, en de wapens opvat tegen zijn Vorst, dan zal het hem niet baten, of hij al pleit op zijn voormalige bouw en goede diensten. Neen, hij zal niet kunnen leven. De gedachtenis van zijn vroegere gerechtigheid zal geen voldoening geven noch aan de goddelijke rechtvaardigheid noch aan zijn eigen consciëntie, ten dage als hij zondigt, maar veeleer de zonde en dwaasheid van zijn afval nog verzwaren. En daarom, in zijn onrecht, dat hij doet, daarin zal hij sterven, Ezekiel 33:13. En wederom, Ezekiel 33:18, Hij zal daarin sterven, en dat door eigen schuld.

B. Zo degenen, die een goddeloos leven geleid hebben, berouw hebben en zich bekeren, hun goddeloze wegen verlaten en godsdienstig worden, dan zullen hun zonden vergeven worden, zij worden gerechtvaardigd en gered, zo zij in die nieuwen weg volharden.

a. God zegt tot de goddeloze: "Gij zult zeker sterven." De weg, die gij bewandelt, leidt tot het verderf. De bezolding van de zonde is de dood, en uw ongerechtigheid zal uw ondergang zijn. Tot de rechtvaardige wordt gezegd: Gij zult zeker leven, om hem te bemoedigen om voort te gaan, en te volharden in de weg van de gerechtigheid, maar hij maakte er een verkeerd gebruik van en verstoutte zich, om onrecht te doen. Tot de goddeloze wordt gezegd: Gij zult zeker sterven, om hen te waarschuwen, niet voort te gaan in zijn goddeloze wegen, hij maakt daarvan een goed gebruik en laat zich vermanen, tot God terug te keren en recht te doen. Zo zijn bedreigingen voor sommigen, door Gods genade, "een reuk des levens ten leven," terwijl zelfs de beloften voor anderen, door hun eigen verdorvenheid, "een reuk des doods ten dode" worden. Wanneer God tot de goddeloze zegt: Gij zult zeker sterven, voor eeuwig sterven, dient dat om hem te verschrikken, niet om zijn verstand te benevelen, maar om zijn zonden te verlaten. b. Menig goddeloze snelt zijn verderf tegemoet, maar wordt er nog door de genade Gods toe gebracht, tot God terug te keren en boete te doen en een heilig leven te beginnen. Hij bekere zich van zijn zonde, Ezekiel 33:14, vastbesloten, niets meer met haar te doen te hebben, en, ten bewijze van zijn berouw over zijn begane kwaad, geeft hij het pand weer, Ezekiel 33:15, dat hij onbarmhartig van de armen genomen had, hij betaalt het geroofde, dat hij wederrechtelijk de rijken ontnomen had. Niet alleen doet hij geen onrecht meer, maar leert ook recht en gerechtigheid te doen en legt er zich op toe, voor God en mensen zijn plicht te volbrengen-een grote verandering, daar hij, een wijle tevoren, God niet vreesde en geen mens ontzag. Maar zulke wonderlijke en gezegende veranderingen zijn door de macht van de goddelijke genade gewrocht. Die eerst op paden des doods wandelde en verwoestte, wandelt nu in de geboden des levens, in de weg van Gods inzettingen, die zowel het leven geven, Spreuk. 12:28, als het leven toezeggen Matthew 19:17. En in deze rechte weg volhardt hij, zonder opnieuw ongerechtigheid te bedrijven, hoewel niet vrij van overblijvende zwakheid, toch niet onder de heerschappij van de zonde. Zijn berouw berouwt hem niet, hij keert niet weer tot de grove zonden van weleer.

c. Wie alzo boete doet en zich bekeert, zal het verderf, dat hij tegemoet snelde, ontkomen, en zijn vroegere zonden zullen geen hinderpaal zijn, dat God hem niet zou aannemen. Hij zal in zijn ongerechtigheid niet versmachten, als hij ze belijdt en laat, zal hij barmhartigheid verkrijgen. Hij zal zeker leven, hij zal niet sterven, Ezekiel 33:15. Wederom: Hij zal zeker leven, Ezekiel 33:16. En wederom, Ezekiel 33:19, Hij doet recht en gerechtigheid, hij zal daarin leven. Maar zal niet zijn ongerechtigheid tegen hem gedacht worden? Neen, hij zal er niet voor gestraft worden, Ezekiel 33:12 :Aangaande de goddeloosheid van de goddelozen, ofschoon die gruwelijk was hij zal om haar niet vallen, ten dage als hij zich van zijn goddeloosheid bekeert. Wat nu zijn smart is geworden, zal niet zijn verderf worden. Nu er een diepe kloof gekomen is tussen hem en de zonde, zal er niet langer scheiding zijn tussen hem en God. Ja, zij zal hem zelfs niet verweten worden, Ezekiel 33:16 :Al zijn zonden zullen hem niet meer gedacht worden, noch als beletsel voor zijn vergiffenis noch als demper op zijn troost, noch om de heerlijkheid ook maar enigszins te verduisteren, die hem bereid is.

Neem dit alles samen en oordeel dan, of de weg des Heren niet recht is, of hierdoor God niet wordt gerechtvaardigd, als Hij de zondaars verdelgt, en verheerlijkt, als Hij boetvaardiger zalig maakt. Het besluit van de gehele zaak is Ezekiel 33:20 :O, huis Israëls, of schoon gij nu allen in de algemene ellende begrepen zijt, er zal onderscheid gemaakt worden in geestelijke en eeuwige zin: Ik zal ulieden richten, een ieder naar zijn wegen. Al zijn allen, goeden en bozen, in gevangenschap gezonden, goede en kwade vissen in hetzelfde net, toch zal Hij scheiding maken tussen wat kostbaar en wat niets waard is, en een ieder vergelden naar zijn werken. Dus is Gods weg recht en onberispelijk, maar, wat de kinderen uws volks betreft God geeft ze over aan de profeet, gelijk Hij eens Mozes gedaan had Exodus 32:7. "Zij zijn uw volk, Ik kan ze nauwelijks de Mijne noemen." Wat hun aangaat, hun wegen zijn onrecht, de weg, waarin zij met God en Zijn profeten twisten, is onredelijk en dwaas. In al dit spreken van God met Zijn schepselen zal zeker aan het licht treden, dat Hij gelijk heeft en zij ongelijk hebben.

Vers 10

Ezechiël 33:10-20

Deze verzen behelzen in hoofdzaak wat wij reeds gehad hebben Ezekiel 17:20, enz. zij bevatten een verklaring van de verhouding, waarin de mens tot God staat (gelijk de vorige van de verhouding van predikanten tot God). Geen wonder dus, dat ze hier wordt herhaald als gene, ofschoon wij de hoofdinhoud reeds gehad hebben.

Merk hier op,

I. De tegenspraak van het volk tegen Gods handeling met hen. God twistte nu, in Zijn voorzienigheid met hen, maar hun onbesneden harten waren nog niet verootmoedigd, al bracht het hen tot nadenken over God. Op twee dingen drongen zij, in hun verwijt aan God, aan, en in beide deden zij ongerechtigheid tot hun zonde toe, en ellende tot hun straf

1. Zij maakten aanmerking op Godsbeloften en gunsten, als ware daarin geen vriendelijkheid of oprechtheid, Ezekiel 33:10. God had hun het leven voorgesteld, maar zij beweerden, dat Hij het buiten hun bereik had gezet, en daarom spotten zij als zij ervan spraken. De profeet had enige tijd tevoren gezegd, Ezekiel 24:23 :Gij zult in uw ongerechtigheden versmachten. Met dat woord had hij zijn bedreiging tegen Juda en Jeruzalem besloten, en daarover twistten zij nu met hen, als had hij in volstrekten zin gesproken om hen tot wanhoop te drijven. En toch had de profeet voorwaardelijk gesproken om hen tot boete te brengen. Zo worden de woorden van Gods dienaren verdraaid door mensen met een verdorven verstand, die gaarne twist zoeken. Hij opent voor hen hoop op leven en geluk, en nu willen ze Hem op tegenspraak met zichzelf betrappen, want, zeggen ze. "dewijl onze overtredingen en onze zonden op ons zijn, zo als Gij van ons hebt gezegd, en wij moeten daarin versmachten, en in nutteloos berouw een ellendige ballingschap ondergaan, hoe zouden wij dan leven? Indien dat ons lot is, dan is er niets aan te doen. Wij sterven, wij vergaan, wij allen vergaan". Zie, het is zeer gewoon, dat degenen, die zich hooghartig verharden, wanneer zij tegen de zonde gewaarschuwd worden, wanhopig worden als men hen tot bekering roept en dan besluiten, dat er voor hen toch geen hoop meer is.

2. Zij twistten met bedreigingen en oordelen, als ware daarin geen billijkheid of rechtvaardigheid. Zij zeiden: De weg des Heren is niet recht, zie Ezekiel 17:20, als om te zeggen: de Heere is partijdig in Zijn handelen, Hij neemt de persoon aan, en Hij is strenger tegen zonde en zondaars dan zij verdienen.

II. Hier wordt op deze tegenwerpingen behoorlijk, afdoend antwoord gegeven.

1. Hun, die wanhoopten of God hun nog genade wilde bewijzen, wordt geantwoord met een plechtige verklaring, dat God bereid staat hun barmhartigheid te betonen, Ezekiel 33:11. Toen zij spraken van in hun zonden te versmachten zond God de profeet tot hen, zich haastende om hun te verkondigen, dat, hoewel hun toestand droevig was, er toch nog geen reden tot vertwijfeling, maar nog hoop voor Israël was.

a. Het is zeker, dat "God geen lust heeft in de dood des goddelozen, dat Hij die niet begeert". Indien hij de weg des verderfs toch niet verlaten wil, zal God in zijn straf verheerlijkt worden, maar heeft er daarom geen lust in. Hij begeert, dat zij zich bekeren en leven, want Zijn goedheid gaat het al te boven, Zijn goedheid duurt in eeuwigheid. Hij ziet liever, dat zondaars zich bekeren en leven dan dat zij voortgaan en sterven. Hij heeft dit gezegd en gezworen, opdat wij "in deze twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is, dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben, Hebrews 6:18. Wij hebben Zijn woord en Zijn eed, en wijl Hij bij niemand, die meerder was, had te zweren, zo zwoer Hij bij Zichzelf", Hebrews 6:13 :Zo waarachtig als Ik leef. Zij trokken in twijfel, of zij zouden leven, al hadden zij berouw en bekeerden zich. Ja, zegt God, zo waarachtig als Ik leef, ware boetvaardiger zullen leven, want hun leven is met Christus verborgen in God.

b. Zeker is God oprecht, en spreekt Hij in volle ernst, als Hij zondaars tot bekering roept: "Bekeert u, bekeert u van uw verkeerde weg." Berouw hebben is van zijn verkeerde weg terugkeren, dit vraagt God van de zondaars, dit wil God, dat de zondaars doen, daartoe roept Hij herhaaldelijk en dringend op: "Bekeert u, bekeert u. O, dat gij u liet overhalen om u te bekeren, spoedig u te bekeren, u zonder uitstel te bekeren! Dit zal Hij hen leren doen, indien zij hun handelingen aanstellen om zich tot hun God te bekeren," Hosea 5:4. Want Hij heeft gezegd: "Ik zal Mijn Geest ulieden overvloedig uitgieten," Spreuk. 1:23. Daarin wil Hij hen aannemen, want dat is niet alleen wat Hij beveelt, maar waartoe Hij dringend aanhoudt.

c. Het is zeker, dat, zo zondaars omkomen, het door hun eigen schuld is, zij sterven omdat zij sterven willen, en daarin handelen zij allerdwaast en alleronredelijkst. "Waarom wilt gij sterven, o huis Israëls?" God had naar hen willen horen, maar zij wilden niet gehoord worden.

2. Zij, die er aan wanhoopten bij God rechtvaardigheid te vinden, worden hier beantwoord met een plechtige verklaring van de regel, die God volgt ten opzichte van de kinderen van de mensen, welke regel in zich het bewijs harer billijkheid draagt, iedereen kan dat duidelijk proeven. De Joodse natie was nu, als natie, dood, ze was in elk opzicht ondergegaan. De profeet handelt nu met ieder persoonlijk, en de rechte regel voor ieder gelijkt zeer veel op die voor het gehele volk, Jeremiah 18:7. Indien God aangaande het volk spreekt van bouwen en planten, en het handelt goddelooslijk, dan herroept Hij Zijn beloften van gunst te bewijzen en laat het aan het verderf ten prooi. Maar als Hij spreekt van uitroeien en verdelgen, en het doet boete, dan herroept Hij Zijn vonnis en verlost het volk. Zo gaat het ook hier. In het kort, de uitnemendste belijders zullen, indien zij afvallen, in die afval van God zeker voor eeuwig vergaan, en de grootste zondaars zullen, zo ze zich bekeren, in hun terugkeer tot God gewis voor eeuwig zalig worden. Dit wordt hier telkens en telkens weer herhaald, omdat het gedurig weer bedacht en overwogen en aan onze harten gelegd moet worden. Dit moest noodzakelijk aan dat dwaze, verstandeloze volk, dat zei: "De weg des Heren is niet recht," ingeprent worden, want deze rechtsregels zijn zo klaarblijkelijk rechtvaardig, dat ze geen andere bevestiging behoeven dan gedurige herhaling.

A. Indien zij, die hun godsdienst luide beleden hebben, die belijdenis verloochenen, de rechte wegen Gods verlaten en vleselijk, zinnelijk en werelds worden, dan baat hun de vroegere belijdenis en al hun vroegere godsdienst, waarmee zij die belijdenis bevestigden, niets. Zij zullen zeker in hun ongerechtigheid sterven, Ezekiel 33:12, Ezekiel 33:13, Ezekiel 33:18.

a. God zegt tot de rechtvaardige, dat hij zeker zal leven Ezekiel 33:13. Hij zegt het door Zijn woord en laat het herhalen door Zijn dienaren. Hij, die godzalig leeft, diens eigen hart zegt hem, en zijn naasten zeggen hem, dat hij zal leven. Zulk een mens kan niet anders dan gelukkig zijn. En zeker zal hij, als hij in zijn gerechtigheid volhardt, oprecht en in waarheid, niet in schijn, alleen maar in werkelijkheid leven, als hij in de liefde Gods blijft, zal hij in die liefde eeuwig gelukkig zijn. b. Rechtvaardigen, die voor zichzelf en voor wie anderen goede hope hebben, verkeren toch in gevaar tot ongerechtigheid te vervallen, indien zij op hun gerechtigheid vertrouwen. Dat geval wordt hier verondersteld: "Indien hij op zijn gerechtigheid vertrouwt en onrecht doet, in de zonde gaat wandelen, niet alleen een mistred doet, maar zich afkeert en daarin voortgaat". Zo kan het met een rechtvaardige gaan, en is het gevolg van zijn vertrouwen op zijn eigen gerechtigheid. Zie, uitstekende belijders zijn afgevallen door een hoogmoedige verwaandheid en vertrouwen op zichzelf. Zij steunden op de verdienste hunner eigen gerechtigheid en meenden, dat zij God reeds tot hun schuldenaar gemaakt hadden, zodat zij het nu wel wagen konden, onrecht te doen, want hun gerechtigheid bedekt dat onrecht wel. Zij meenden, dat slechte daden na hun bekering geen gevaar opleverden, omdat zij daartegenover zo veel goeds in de weegschaal konden leggen. Of: zij vertrouwden op de kracht hunner eigen gerechtigheid en achtten zich zo wel bevestigd op de weg van de godzaligheid, dat zij zich aan elke verzoeking konden wagen en onkwetsbaar waren, juist door deze overmoed kwamen zij ten val. Door zich tegen de zonde verzekerd te wanen, werden zij in de diepte van de hel neergetrokken. Dit was het ongeluk van de Farizeeën: zij vertrouwden van zichzelf rechtvaardig te zijn, en meenden, dat hun lange gebeden en hun twee maal per week vasten, goed zou maken, dat zij van de weduwen huizen opaten.

c. Indien de rechtvaardige zich aan onrecht overgeeft en niet tot zijn gerechtigheid wederkeert, hij zal zeker in zijn ongerechtigheid omkomen en al zijn gerechtigheid, die hij vroeger heeft gedaan, al zijn gebeden en aalmoezen zullen vergeten worden. Er zal geen melding van gemaakt noch gedachtenis van gehouden worden, al zijn goede werken zijn van de vergetelheid prijs gegeven, of ze nooit gedaan waren. De gerechtigheid des rechtvaardigen zal hem niet redden van Gods toorn, van de vloek van de wet, ten dage van zijn overtreding. Wanneer hij een verrader, een opstandeling wordt, en de wapens opvat tegen zijn Vorst, dan zal het hem niet baten, of hij al pleit op zijn voormalige bouw en goede diensten. Neen, hij zal niet kunnen leven. De gedachtenis van zijn vroegere gerechtigheid zal geen voldoening geven noch aan de goddelijke rechtvaardigheid noch aan zijn eigen consciëntie, ten dage als hij zondigt, maar veeleer de zonde en dwaasheid van zijn afval nog verzwaren. En daarom, in zijn onrecht, dat hij doet, daarin zal hij sterven, Ezekiel 33:13. En wederom, Ezekiel 33:18, Hij zal daarin sterven, en dat door eigen schuld.

B. Zo degenen, die een goddeloos leven geleid hebben, berouw hebben en zich bekeren, hun goddeloze wegen verlaten en godsdienstig worden, dan zullen hun zonden vergeven worden, zij worden gerechtvaardigd en gered, zo zij in die nieuwen weg volharden.

a. God zegt tot de goddeloze: "Gij zult zeker sterven." De weg, die gij bewandelt, leidt tot het verderf. De bezolding van de zonde is de dood, en uw ongerechtigheid zal uw ondergang zijn. Tot de rechtvaardige wordt gezegd: Gij zult zeker leven, om hem te bemoedigen om voort te gaan, en te volharden in de weg van de gerechtigheid, maar hij maakte er een verkeerd gebruik van en verstoutte zich, om onrecht te doen. Tot de goddeloze wordt gezegd: Gij zult zeker sterven, om hen te waarschuwen, niet voort te gaan in zijn goddeloze wegen, hij maakt daarvan een goed gebruik en laat zich vermanen, tot God terug te keren en recht te doen. Zo zijn bedreigingen voor sommigen, door Gods genade, "een reuk des levens ten leven," terwijl zelfs de beloften voor anderen, door hun eigen verdorvenheid, "een reuk des doods ten dode" worden. Wanneer God tot de goddeloze zegt: Gij zult zeker sterven, voor eeuwig sterven, dient dat om hem te verschrikken, niet om zijn verstand te benevelen, maar om zijn zonden te verlaten. b. Menig goddeloze snelt zijn verderf tegemoet, maar wordt er nog door de genade Gods toe gebracht, tot God terug te keren en boete te doen en een heilig leven te beginnen. Hij bekere zich van zijn zonde, Ezekiel 33:14, vastbesloten, niets meer met haar te doen te hebben, en, ten bewijze van zijn berouw over zijn begane kwaad, geeft hij het pand weer, Ezekiel 33:15, dat hij onbarmhartig van de armen genomen had, hij betaalt het geroofde, dat hij wederrechtelijk de rijken ontnomen had. Niet alleen doet hij geen onrecht meer, maar leert ook recht en gerechtigheid te doen en legt er zich op toe, voor God en mensen zijn plicht te volbrengen-een grote verandering, daar hij, een wijle tevoren, God niet vreesde en geen mens ontzag. Maar zulke wonderlijke en gezegende veranderingen zijn door de macht van de goddelijke genade gewrocht. Die eerst op paden des doods wandelde en verwoestte, wandelt nu in de geboden des levens, in de weg van Gods inzettingen, die zowel het leven geven, Spreuk. 12:28, als het leven toezeggen Matthew 19:17. En in deze rechte weg volhardt hij, zonder opnieuw ongerechtigheid te bedrijven, hoewel niet vrij van overblijvende zwakheid, toch niet onder de heerschappij van de zonde. Zijn berouw berouwt hem niet, hij keert niet weer tot de grove zonden van weleer.

c. Wie alzo boete doet en zich bekeert, zal het verderf, dat hij tegemoet snelde, ontkomen, en zijn vroegere zonden zullen geen hinderpaal zijn, dat God hem niet zou aannemen. Hij zal in zijn ongerechtigheid niet versmachten, als hij ze belijdt en laat, zal hij barmhartigheid verkrijgen. Hij zal zeker leven, hij zal niet sterven, Ezekiel 33:15. Wederom: Hij zal zeker leven, Ezekiel 33:16. En wederom, Ezekiel 33:19, Hij doet recht en gerechtigheid, hij zal daarin leven. Maar zal niet zijn ongerechtigheid tegen hem gedacht worden? Neen, hij zal er niet voor gestraft worden, Ezekiel 33:12 :Aangaande de goddeloosheid van de goddelozen, ofschoon die gruwelijk was hij zal om haar niet vallen, ten dage als hij zich van zijn goddeloosheid bekeert. Wat nu zijn smart is geworden, zal niet zijn verderf worden. Nu er een diepe kloof gekomen is tussen hem en de zonde, zal er niet langer scheiding zijn tussen hem en God. Ja, zij zal hem zelfs niet verweten worden, Ezekiel 33:16 :Al zijn zonden zullen hem niet meer gedacht worden, noch als beletsel voor zijn vergiffenis noch als demper op zijn troost, noch om de heerlijkheid ook maar enigszins te verduisteren, die hem bereid is.

Neem dit alles samen en oordeel dan, of de weg des Heren niet recht is, of hierdoor God niet wordt gerechtvaardigd, als Hij de zondaars verdelgt, en verheerlijkt, als Hij boetvaardiger zalig maakt. Het besluit van de gehele zaak is Ezekiel 33:20 :O, huis Israëls, of schoon gij nu allen in de algemene ellende begrepen zijt, er zal onderscheid gemaakt worden in geestelijke en eeuwige zin: Ik zal ulieden richten, een ieder naar zijn wegen. Al zijn allen, goeden en bozen, in gevangenschap gezonden, goede en kwade vissen in hetzelfde net, toch zal Hij scheiding maken tussen wat kostbaar en wat niets waard is, en een ieder vergelden naar zijn werken. Dus is Gods weg recht en onberispelijk, maar, wat de kinderen uws volks betreft God geeft ze over aan de profeet, gelijk Hij eens Mozes gedaan had Exodus 32:7. "Zij zijn uw volk, Ik kan ze nauwelijks de Mijne noemen." Wat hun aangaat, hun wegen zijn onrecht, de weg, waarin zij met God en Zijn profeten twisten, is onredelijk en dwaas. In al dit spreken van God met Zijn schepselen zal zeker aan het licht treden, dat Hij gelijk heeft en zij ongelijk hebben.

Vers 21

Ezechiël 33:21-29

Hier hebben wij,

I. De tijding, die Ezechiël van de verbranding van Jeruzalem door de Chaldeën overbrengt. De stad werd verbrand in het elfde jaar van de ballingschap, de vijfde maand, Jeremiah 52:12, Jeremiah 52:13. Het bericht hiervan werd de profeet gebracht door iemand, die ooggetuige van de verwoesting was geweest, in het twaalfde jaar, de tiende maand, Ezekiel 33:21, dus een jaar en bijna vijf maanden na de gebeurtenis zelf. Wij kunnen wel veronderstellen, dat hij, daar toen meer dan ooit geregeld verkeer met Jeruzalem gehouden werd het nieuws reeds lang tevoren had vernomen. Maar thans hoorde hij het voor het eerst van een vluchteling, die zelf ontsnapt was en dus nauwkeurige informatie kon geven en dat zeker met gevoel zou doen. En het teken, hem gegeven, was de komst van zulk een, die zelf ternauwernood aan de vlammen was ontsnapt, Ezekiel 24:26 :Dat op dezelfde dag een ontkomene tot u zal komen, om uw oren dat te doen horen, meer in bijzonderheden dan ooit te voren, van iemand, die zeggen kan. (Quaeque ipse miserrima vidi, deze tonelen van ellende heb ik zelf gezien.)

II. De goddelijke indruk en invloed, waaronder hij verkeerde, om hem op deze vreselijke berichten voor te bereiden, Ezekiel 33:22 :De hand des Heren was op mij geweest, eer die ontkomene kwam, en had mijn mond opengedaan, om tot het huis Israëls te spreken wat wij in het voorafgaande deel van dit hoofdstuk hebben gevonden. En nu was hij niet meer stom, hij profeteerde thans met meer vrijmoedigheid en stoutmoedigheid, nu deze gebeurtenis had bewezen, dat hij waarlijk een profeet was, tot beschaming dergenen, die hem tegengesproken hadden. Alle profetieën van Hoofdstuk vier en twintig af tot dit hoofdstuk toe, hebben enigzins betrekking op de volken rondom, en het is waarschijnlijk, dat de profeet, toen hij die openbaringen had ontvangen, ze niet mondeling maar schriftelijk heeft meegedeeld. Want hij kon niet spreken tot de Ammonieten, tot Tyrus, tot Farao enz. maar moest door brieven hun die bekend maken. Evenzo schreef Zacharias, toen hij stom was en niet spreken kon, ook op die wijze oefende hij zijn profetisch ambt alt. Zie, zelfs predikanten, die niet meer kunnen spreken, kunnen heel wat goeds doen door te schrijven. Maar nu is de mond van de profeet opengedaan, zodat hij kan spreken tot de kinderen van zijn volk. Waarschijnlijk heeft hij die drie jaren tot hen gesproken als een vriend, hun herinnerende wat hij vroeger tot hen gezegd had, maar nooit als profeet met enige nieuwe openbaring. Maar nu was de hand des Heren op hem geweest, had hem weer een nieuwe last opgedragen, zijn mond opengedaan, en Hem met kracht toegerust om weer tot het volk te spreken gelijk hij behoorde te spreken.

III. De bijzondere boodschap, waarmee hij werd belast, met betrekking tot de Joden, die in het land Israëls waren en die woeste plaatsen bewoonden, Ezekiel 33:24. Zie, welk werk de zonde had teweeggebracht. De steden Israëls waren nu geworden de woeste plaatsen Israëls, want zij lagen alle in puin, enkele waren het zwaard ontkomen, bleven nog in het land en dachten er aan, weer te gaan bouwen. Dit was zo lang na Jeruzalems val, dat het nog enige tijd was voordat Gedalia, een nederig, bescheiden man, en zijn vrienden gedood werden, maar waarschijnlijk ten tijde, toen Johanan en alle trotse mannen, die zich bij hem hadden gevoegd, hun grootste macht bezaten, Jeremiah 43:2. Voordat zij het besluit genomen hadden, naar Egypte te gaan, een besluit, dat Jeremia afkeurde hebben zij waarschijnlijk het plan gevormd zich in de woeste plaatsen van het land Israëls te vestigen, dat Ezechiël hun afraadt, en is degene, door wie hij deze boodschap zond, dezelfde, die hem het nieuws van Jeruzalems verwoesting gebracht had. Of, mogelijk, zijn degenen, tegen wie hij hier profeteert, de ene of andere partij onder de Joden, die in het land gebleven waren, hopende er zich te wortelen en de enige meesters ervan te worden, nadat Johanan en de zijnen naar Egypte waren gegaan.

Nu hebben wij hier

1. Een verhaal van de hoogmoed van de achtergebleven Joden, die in de woeste plaatsen in het land Israëls woonden. Ofschoon Gods bezoeking over hen hen zeer vernederd had en nog immer dreigde, bleven zij onduldbaar hooghartig en zeker en beloofden zich vrede. Hij, die de profeet het nieuws had gebracht, dat Jeruzalem verwoest was, kon hem waarschijnlijk niet vertellen wat deze lieden zeiden, maar God vertelt het hem. Zij zeggen: "Het land is ons gegeven tot een erfelijke bezitting, Ezekiel 33:21. Onze medegenoten zijn heengegaan, het is nu voor ons, die overgebleven zijn, bij gebrek aan erfgenamen behoort het ons als die het nu bezitten, wij zijn nu geplaatst in het midden van de aarde en ze hoort ons toe." Dit verraadt grote onwetendheid omtrent Gods zwaar op hen rustende hand, grote zelfzucht en bekrompenheid. Zij schiepen vermaak in de verwoesting van hun land, zolang zij daaruit winst meenden te kunnen afleiden, bekommerden zij zich niet om die woestheid, als zij het maar alleen mochten hebben, een arme erfenis, om trots op te zijn! Zij zich onbeschaamd genoeg om hun toestand bij die van Abraham te vergelijken en roemen: Wij hebben Abraham tot een vader. "Abraham", zeggen zij, was een enig man, een huisgezin, hij bezat dit land erfelijk en leefde vele jaren in het vreedzaam bezit ervan. Maar onze zijn velen, vele gezinnen, talrijker dan het zijne, het land is ons gegeven tot een erfelijke bezitting."

a. Zij menen er evenveel recht op te hebben als Abraham, "als God het hem gegeven heeft, die slechts een dienaar Gods was, als loon voor zijn diensten, hoeveel te meer zal Hij het ons geven, die vele dienaren Gods zijn, als loon voor onze diensten." Dit toont, hoe grote gedachte zij omtrent hun eigen verdiensten hadden, als waren deze nog groter dan die van Abraham, hun vader, die toch niet uit de werken, maar uit het geloof gerechtvaardigd is.

b. Zij menen het bezit van dit land te kunnen handhaven tegenover de Chaldeën en andere veroveraars, evengoed als Abraham tegen andere mededingers, indien hij, die maar een enig man was, het kon behouden, hoeveel te meer dan wij, die velen zijn, en die meer mannen tot onze verdediging hebben dan zijn driehonderd achttien geoefenden ten strijde. Hieruit blijkt hun vertrouwen op hun eigen macht, zij hadden het land in bezit en waren besloten, het te houden.

2. Een domper op hun hoogmoed. Nu Gods tuchtroede hen niet verootmoedigd noch verschrikt heeft, zendt Hij hun een boodschap, die beide zal doen.

A. Om hen te verootmoedigen, spreekt Hij hun over de goddeloosheid waarin zij volharden en die hen ten enenmale onwaardig maakt, dit land te bezitten, zodat zij onmogelijk kunnen verwachten, dat God het hun zou geven. Het ene oordeel na het andere had hen getroffen maar zij hadden van deze genademiddelen geen gebruik gemaakt, gelijk men had mogen verwachten, zij waren nog onbekeerd, en hoe konden zij dan verwachten, het land te bezitten? Zult gij het land bezitten? Wat, zulke goddeloze lieden als gij zijt? "Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het gewenste land?" Jeremiah 3:19. Zeker, gij keert nooit tot u zelf in, anders zoudt gij veeleer verbaasd staan, dat gij nog in het land van de levenden zijt, dan verwachten, dit land te bezitten. Want weet gij wel, hoe slecht gij zijt? a. Gij gebruikt zonder gewetenswroeging verboden vrucht, verboden voedsel, gij eet vlees met het bloed, in lijnrechte tegenspraak met wat Noach en zijn gezin was voorgeschreven, toen God hun de aarde tot bezitting gaf, Genesis 9:4.

b. Afgoderij, die zonde van bondsbreuk, die zonde, die een jaloers God bijzonder vertoornt zodat hij het land heeft laten verwoesten, is de zonde, die u nog lichtelijk omringt en waartoe gij bijzonder geneigd zijt. Gij heft uw ogen op tot uw drekgoden, hetgeen bewijst, dat gij, hoezeer gij misschien uw knieën niet z diep buigt als voorheen, toch uw hert erop zet en ernaar hunkert.

c. Gij zijt even ruw en wreed, en barbaars als ooit, gij vergiet bloed, onschuldig bloed.

d. Gij vertrouwt op eigen kracht, op uw eigen arm, op uw eigen boog, en niet op God en Zijn hulp, gij staat op ulieder zwaard, Ezekiel 33:26, gij waant alles voor u uit te drijven, alles uw eigen te maken, door kracht van wapens. Hoe kunnen zij de erfenis van Izak verwachten, die Ismaëls aard hebben, wiens hand tegen alles was, Genesis 16:12, en Ezau's besluit, te leven op zijn zwaard," Genesis 27:40. Wij hebben dezulken ontmoet, die, als zij stierven, meenden dat zij niet onder de grond konden liggen, tenzij zij hun zwaarden onder hun hoofd hadden, Ezekiel 32:27. Hier ontmoeten wij mensen, die, terwijl zij leven, menen, dat zij niet vast op de grond kunnen staan, als zij niet hun zwaard onder hun voet hebben, als ware een zwaard zowel het zachtste kussen als de hechtste pilaar, of schoon hij zonde deed, die het eerst het zwaard trok. Maar, geloofd zij God, er zijn er ook, die beter weten, die staan op de steun van de goddelijke macht en belofte, en hun hoofd neerleggen in de boezem van de goddelijke liefde, niet vertrouwende op hun eigen zwaard, Psalms 44:3..

e. "Gij zijt schuldig aan allerlei gruwelijkheid, en vooral, gij verontreinigt een ieder de huisvrouw van zijn naaste hetgeen een vreselijke zonde is, en zoudt gij het land bezitten? Wat, zulke godvergeten lieden als gij zijt?" Zie, dezulken kunnen niet verwachten, het land te bezitten, noch enige troost of geluk hier of hiernamaals te snaken, die in opstand tegen de Heere leven.

B. Om ze te verschrikken, vertelt Hij hun van de verdere oordelen, die God over hen zou brengen, waardoor het hun ten enenmale onmogelijk zou worden, het land te bezitten, zodat zij het in `t geheel niet tegen de vijand zouden kunnen uithouden. Zeggen zij, dat zij het land zullen bezitten? God heeft gezegd van neen, heeft gezworen: Zo waarachtig als Ik leef. Ofschoon Hij heeft gezworen, dat Hij geen lust heeft in de dood van de zondaar, toch heeft Hij ook gezworen, dat degenen, die in hun onbekeerlijkheid en ongeloof volharden, in Zijn rust niet zullen ingaan.

a. Zij, die in de steden, hier woeste plaatsen genaamd, wonen, zullen vallen door het zwaard, hetzij het zwaard van de Chaldeën, die de moord op Gedalia komen wreken of door eens anders zwaard, of door inwendige verdeeldheid.

b. Zij, die in het open veld zijn, zullen door het wild gedierte omkomen dat natuurlijk in een ontvolkt land zich vermenigvuldigde, nu er niemand was, om het in toom te houden, Exodus 23:29. Toen het vijandelijke leger het land verlaten had, was het er nog niet veilig: het boos gedierte was n van de vier strenge oordelen, Ezekiel 14:15. c. Zij, die in de vestingen en in de spelonken zijn, die zichzelf in kunstmatige of natuurlijke versterkingen veilig achten, omdat geen menselijk oog hen zien noch een menselijke pijlen bereiken kan, zullen de pijlen van de Almachtigen uitvinden: zij zullen door de pestilentie sterven.

d. Het gehele land, ja het land Israëls, dat de roem van alle landen was geweest, zou tot een verwoesting en een schrik gesteld worden, Ezekiel 33:28. Het zou worden verwoesting, een en al verwoesting, zo woest als alleen verwoesting het maken kon. De bergen Israëls, de vruchtbare bergen, de heilige berg Zion zelfs niet uitgezonderd, zouden woest worden, de wegen verlaten, de huizen onbewoond, dat er niemand over- of doorga, gelijk, Deuteronomy 28:62, gedreigd was. Gij zult weinige in getal zijn.

e. De hovaardij zijner sterkte zal ophouden, hoe heerlijk en hoe sterk Israëls ook geweest was.

f. De reden van dit alles was alleen zonde: het was om al hun gruwelen, die zij gedaan hadden. Niets dan zonde had aan al die verwoesting en ellende schuld, heeft aan alle ondergang van hele volken schuld, en daarom noemt de Schrift het gruwelen.

g. Toch zal er iets goeds uit voortspruiten: dan zullen zij weten, dat Ik de Heere ben, hun Heere, en zullen zij terugkeren tot Mijn verbond, als Ik het land tot een verwoesting zal gesteld hebben. Zij zijn inderdaad onhandelbare, onleerzame schepselen, die niet leren verstaan hun afhankelijkheid van God zelfs dan als alle menselijke hulp hun ontgaat en verwoesting van allen kant omringt.

Vers 21

Ezechiël 33:21-29

Hier hebben wij,

I. De tijding, die Ezechiël van de verbranding van Jeruzalem door de Chaldeën overbrengt. De stad werd verbrand in het elfde jaar van de ballingschap, de vijfde maand, Jeremiah 52:12, Jeremiah 52:13. Het bericht hiervan werd de profeet gebracht door iemand, die ooggetuige van de verwoesting was geweest, in het twaalfde jaar, de tiende maand, Ezekiel 33:21, dus een jaar en bijna vijf maanden na de gebeurtenis zelf. Wij kunnen wel veronderstellen, dat hij, daar toen meer dan ooit geregeld verkeer met Jeruzalem gehouden werd het nieuws reeds lang tevoren had vernomen. Maar thans hoorde hij het voor het eerst van een vluchteling, die zelf ontsnapt was en dus nauwkeurige informatie kon geven en dat zeker met gevoel zou doen. En het teken, hem gegeven, was de komst van zulk een, die zelf ternauwernood aan de vlammen was ontsnapt, Ezekiel 24:26 :Dat op dezelfde dag een ontkomene tot u zal komen, om uw oren dat te doen horen, meer in bijzonderheden dan ooit te voren, van iemand, die zeggen kan. (Quaeque ipse miserrima vidi, deze tonelen van ellende heb ik zelf gezien.)

II. De goddelijke indruk en invloed, waaronder hij verkeerde, om hem op deze vreselijke berichten voor te bereiden, Ezekiel 33:22 :De hand des Heren was op mij geweest, eer die ontkomene kwam, en had mijn mond opengedaan, om tot het huis Israëls te spreken wat wij in het voorafgaande deel van dit hoofdstuk hebben gevonden. En nu was hij niet meer stom, hij profeteerde thans met meer vrijmoedigheid en stoutmoedigheid, nu deze gebeurtenis had bewezen, dat hij waarlijk een profeet was, tot beschaming dergenen, die hem tegengesproken hadden. Alle profetieën van Hoofdstuk vier en twintig af tot dit hoofdstuk toe, hebben enigzins betrekking op de volken rondom, en het is waarschijnlijk, dat de profeet, toen hij die openbaringen had ontvangen, ze niet mondeling maar schriftelijk heeft meegedeeld. Want hij kon niet spreken tot de Ammonieten, tot Tyrus, tot Farao enz. maar moest door brieven hun die bekend maken. Evenzo schreef Zacharias, toen hij stom was en niet spreken kon, ook op die wijze oefende hij zijn profetisch ambt alt. Zie, zelfs predikanten, die niet meer kunnen spreken, kunnen heel wat goeds doen door te schrijven. Maar nu is de mond van de profeet opengedaan, zodat hij kan spreken tot de kinderen van zijn volk. Waarschijnlijk heeft hij die drie jaren tot hen gesproken als een vriend, hun herinnerende wat hij vroeger tot hen gezegd had, maar nooit als profeet met enige nieuwe openbaring. Maar nu was de hand des Heren op hem geweest, had hem weer een nieuwe last opgedragen, zijn mond opengedaan, en Hem met kracht toegerust om weer tot het volk te spreken gelijk hij behoorde te spreken.

III. De bijzondere boodschap, waarmee hij werd belast, met betrekking tot de Joden, die in het land Israëls waren en die woeste plaatsen bewoonden, Ezekiel 33:24. Zie, welk werk de zonde had teweeggebracht. De steden Israëls waren nu geworden de woeste plaatsen Israëls, want zij lagen alle in puin, enkele waren het zwaard ontkomen, bleven nog in het land en dachten er aan, weer te gaan bouwen. Dit was zo lang na Jeruzalems val, dat het nog enige tijd was voordat Gedalia, een nederig, bescheiden man, en zijn vrienden gedood werden, maar waarschijnlijk ten tijde, toen Johanan en alle trotse mannen, die zich bij hem hadden gevoegd, hun grootste macht bezaten, Jeremiah 43:2. Voordat zij het besluit genomen hadden, naar Egypte te gaan, een besluit, dat Jeremia afkeurde hebben zij waarschijnlijk het plan gevormd zich in de woeste plaatsen van het land Israëls te vestigen, dat Ezechiël hun afraadt, en is degene, door wie hij deze boodschap zond, dezelfde, die hem het nieuws van Jeruzalems verwoesting gebracht had. Of, mogelijk, zijn degenen, tegen wie hij hier profeteert, de ene of andere partij onder de Joden, die in het land gebleven waren, hopende er zich te wortelen en de enige meesters ervan te worden, nadat Johanan en de zijnen naar Egypte waren gegaan.

Nu hebben wij hier

1. Een verhaal van de hoogmoed van de achtergebleven Joden, die in de woeste plaatsen in het land Israëls woonden. Ofschoon Gods bezoeking over hen hen zeer vernederd had en nog immer dreigde, bleven zij onduldbaar hooghartig en zeker en beloofden zich vrede. Hij, die de profeet het nieuws had gebracht, dat Jeruzalem verwoest was, kon hem waarschijnlijk niet vertellen wat deze lieden zeiden, maar God vertelt het hem. Zij zeggen: "Het land is ons gegeven tot een erfelijke bezitting, Ezekiel 33:21. Onze medegenoten zijn heengegaan, het is nu voor ons, die overgebleven zijn, bij gebrek aan erfgenamen behoort het ons als die het nu bezitten, wij zijn nu geplaatst in het midden van de aarde en ze hoort ons toe." Dit verraadt grote onwetendheid omtrent Gods zwaar op hen rustende hand, grote zelfzucht en bekrompenheid. Zij schiepen vermaak in de verwoesting van hun land, zolang zij daaruit winst meenden te kunnen afleiden, bekommerden zij zich niet om die woestheid, als zij het maar alleen mochten hebben, een arme erfenis, om trots op te zijn! Zij zich onbeschaamd genoeg om hun toestand bij die van Abraham te vergelijken en roemen: Wij hebben Abraham tot een vader. "Abraham", zeggen zij, was een enig man, een huisgezin, hij bezat dit land erfelijk en leefde vele jaren in het vreedzaam bezit ervan. Maar onze zijn velen, vele gezinnen, talrijker dan het zijne, het land is ons gegeven tot een erfelijke bezitting."

a. Zij menen er evenveel recht op te hebben als Abraham, "als God het hem gegeven heeft, die slechts een dienaar Gods was, als loon voor zijn diensten, hoeveel te meer zal Hij het ons geven, die vele dienaren Gods zijn, als loon voor onze diensten." Dit toont, hoe grote gedachte zij omtrent hun eigen verdiensten hadden, als waren deze nog groter dan die van Abraham, hun vader, die toch niet uit de werken, maar uit het geloof gerechtvaardigd is.

b. Zij menen het bezit van dit land te kunnen handhaven tegenover de Chaldeën en andere veroveraars, evengoed als Abraham tegen andere mededingers, indien hij, die maar een enig man was, het kon behouden, hoeveel te meer dan wij, die velen zijn, en die meer mannen tot onze verdediging hebben dan zijn driehonderd achttien geoefenden ten strijde. Hieruit blijkt hun vertrouwen op hun eigen macht, zij hadden het land in bezit en waren besloten, het te houden.

2. Een domper op hun hoogmoed. Nu Gods tuchtroede hen niet verootmoedigd noch verschrikt heeft, zendt Hij hun een boodschap, die beide zal doen.

A. Om hen te verootmoedigen, spreekt Hij hun over de goddeloosheid waarin zij volharden en die hen ten enenmale onwaardig maakt, dit land te bezitten, zodat zij onmogelijk kunnen verwachten, dat God het hun zou geven. Het ene oordeel na het andere had hen getroffen maar zij hadden van deze genademiddelen geen gebruik gemaakt, gelijk men had mogen verwachten, zij waren nog onbekeerd, en hoe konden zij dan verwachten, het land te bezitten? Zult gij het land bezitten? Wat, zulke goddeloze lieden als gij zijt? "Hoe zal Ik u onder de kinderen zetten, en u geven het gewenste land?" Jeremiah 3:19. Zeker, gij keert nooit tot u zelf in, anders zoudt gij veeleer verbaasd staan, dat gij nog in het land van de levenden zijt, dan verwachten, dit land te bezitten. Want weet gij wel, hoe slecht gij zijt? a. Gij gebruikt zonder gewetenswroeging verboden vrucht, verboden voedsel, gij eet vlees met het bloed, in lijnrechte tegenspraak met wat Noach en zijn gezin was voorgeschreven, toen God hun de aarde tot bezitting gaf, Genesis 9:4.

b. Afgoderij, die zonde van bondsbreuk, die zonde, die een jaloers God bijzonder vertoornt zodat hij het land heeft laten verwoesten, is de zonde, die u nog lichtelijk omringt en waartoe gij bijzonder geneigd zijt. Gij heft uw ogen op tot uw drekgoden, hetgeen bewijst, dat gij, hoezeer gij misschien uw knieën niet z diep buigt als voorheen, toch uw hert erop zet en ernaar hunkert.

c. Gij zijt even ruw en wreed, en barbaars als ooit, gij vergiet bloed, onschuldig bloed.

d. Gij vertrouwt op eigen kracht, op uw eigen arm, op uw eigen boog, en niet op God en Zijn hulp, gij staat op ulieder zwaard, Ezekiel 33:26, gij waant alles voor u uit te drijven, alles uw eigen te maken, door kracht van wapens. Hoe kunnen zij de erfenis van Izak verwachten, die Ismaëls aard hebben, wiens hand tegen alles was, Genesis 16:12, en Ezau's besluit, te leven op zijn zwaard," Genesis 27:40. Wij hebben dezulken ontmoet, die, als zij stierven, meenden dat zij niet onder de grond konden liggen, tenzij zij hun zwaarden onder hun hoofd hadden, Ezekiel 32:27. Hier ontmoeten wij mensen, die, terwijl zij leven, menen, dat zij niet vast op de grond kunnen staan, als zij niet hun zwaard onder hun voet hebben, als ware een zwaard zowel het zachtste kussen als de hechtste pilaar, of schoon hij zonde deed, die het eerst het zwaard trok. Maar, geloofd zij God, er zijn er ook, die beter weten, die staan op de steun van de goddelijke macht en belofte, en hun hoofd neerleggen in de boezem van de goddelijke liefde, niet vertrouwende op hun eigen zwaard, Psalms 44:3..

e. "Gij zijt schuldig aan allerlei gruwelijkheid, en vooral, gij verontreinigt een ieder de huisvrouw van zijn naaste hetgeen een vreselijke zonde is, en zoudt gij het land bezitten? Wat, zulke godvergeten lieden als gij zijt?" Zie, dezulken kunnen niet verwachten, het land te bezitten, noch enige troost of geluk hier of hiernamaals te snaken, die in opstand tegen de Heere leven.

B. Om ze te verschrikken, vertelt Hij hun van de verdere oordelen, die God over hen zou brengen, waardoor het hun ten enenmale onmogelijk zou worden, het land te bezitten, zodat zij het in `t geheel niet tegen de vijand zouden kunnen uithouden. Zeggen zij, dat zij het land zullen bezitten? God heeft gezegd van neen, heeft gezworen: Zo waarachtig als Ik leef. Ofschoon Hij heeft gezworen, dat Hij geen lust heeft in de dood van de zondaar, toch heeft Hij ook gezworen, dat degenen, die in hun onbekeerlijkheid en ongeloof volharden, in Zijn rust niet zullen ingaan.

a. Zij, die in de steden, hier woeste plaatsen genaamd, wonen, zullen vallen door het zwaard, hetzij het zwaard van de Chaldeën, die de moord op Gedalia komen wreken of door eens anders zwaard, of door inwendige verdeeldheid.

b. Zij, die in het open veld zijn, zullen door het wild gedierte omkomen dat natuurlijk in een ontvolkt land zich vermenigvuldigde, nu er niemand was, om het in toom te houden, Exodus 23:29. Toen het vijandelijke leger het land verlaten had, was het er nog niet veilig: het boos gedierte was n van de vier strenge oordelen, Ezekiel 14:15. c. Zij, die in de vestingen en in de spelonken zijn, die zichzelf in kunstmatige of natuurlijke versterkingen veilig achten, omdat geen menselijk oog hen zien noch een menselijke pijlen bereiken kan, zullen de pijlen van de Almachtigen uitvinden: zij zullen door de pestilentie sterven.

d. Het gehele land, ja het land Israëls, dat de roem van alle landen was geweest, zou tot een verwoesting en een schrik gesteld worden, Ezekiel 33:28. Het zou worden verwoesting, een en al verwoesting, zo woest als alleen verwoesting het maken kon. De bergen Israëls, de vruchtbare bergen, de heilige berg Zion zelfs niet uitgezonderd, zouden woest worden, de wegen verlaten, de huizen onbewoond, dat er niemand over- of doorga, gelijk, Deuteronomy 28:62, gedreigd was. Gij zult weinige in getal zijn.

e. De hovaardij zijner sterkte zal ophouden, hoe heerlijk en hoe sterk Israëls ook geweest was.

f. De reden van dit alles was alleen zonde: het was om al hun gruwelen, die zij gedaan hadden. Niets dan zonde had aan al die verwoesting en ellende schuld, heeft aan alle ondergang van hele volken schuld, en daarom noemt de Schrift het gruwelen.

g. Toch zal er iets goeds uit voortspruiten: dan zullen zij weten, dat Ik de Heere ben, hun Heere, en zullen zij terugkeren tot Mijn verbond, als Ik het land tot een verwoesting zal gesteld hebben. Zij zijn inderdaad onhandelbare, onleerzame schepselen, die niet leren verstaan hun afhankelijkheid van God zelfs dan als alle menselijke hulp hun ontgaat en verwoesting van allen kant omringt.

Ezechiël 33:30-33

De voorgaande verzen dienden tot overtuiging van de Joden, die in het land Israëls gebleven waren, als gedenktekenen van Gods sparende barmhartigheid, en toch niet tot de Here terugkeerden. In deze verzen worden zij bestraft, die nu in gevangenschap in Babel verkeerden, door God getuchtigd maar zonder zich te bekeren. Zij worden wel niet beticht met dezelfde grove zonden als de anderen. Zij vertoonden nog enige godsdienst en vroomheid, maar hun harten waren niet recht voor God. Zij worden hier beschuldigd, met de profeten des Heren te spotten, n van de zonden, die de maat vol maakten, die deze jammer ook hun bracht, terwijl ze er toch niet door gebeterd werden. Op tweeërlei wijze spotten zij met de profeet Ezechiël.

I. Door lasterlijke, boosaardige gedachten over hem, onder elkaar geuit, terwijl zij hem op allerlei manier verachtelijk zochten te maken. De profeet wist dit niet, maar dacht in zijn argeloosheid, dat zij, die in zijn aangezicht zo mooi praatten, en hem zozeer schenen te eren en te ontzien, achter zijn rug zeker geen kwaad van hem zouden spreken. Maar God komt hem mededelen, o mensenkind, de kinderen uws volks, die spreken steeds van u, Ezekiel 33:30, of, tegen u, en ongetwijfeld niet veel goeds. Zie, openbare personen worden gewoonlijk door iedereen besproken, elkeen neemt de vrijheid, hen onbeschroomd te beoordelen. Getrouwe predikanten weten niet, hoeveel kwaad iedere dag van hen wordt gezegd, en dat is goed ook, als zij het wisten, zou het hen kunnen ontmoedigen en hun arbeid bemoeilijken. Maar God geeft acht op hetgeen tot hun nadeel wordt gezegd, niet alleen op hetgeen tegen hen wordt besloten of gescholden, niet alleen op wat men tegen hen schrijft of op plechtige toon spreekt, maar ook op wat in meer huiselijke of intieme kring, tussen buren als zij elkaar ontmoeten, bij de wanden en in de deuren van de huizen gepraat wordt. Daar kan men nog vrijer zich uiten, maar wat men hun ook verwijt of waarmee men hun ook belastert, God hoort het en houdt eens afrekening. Zijn dienaren blijven niet altijd het voorwerp van de spot van de goddelozen. Zij konden de profeet van geen misdaad beschuldigen, maar zij spraken gaarne van hem op een lichtzinnige, spottende, gekscherende toon: zij zeiden schertsende: "Komt toch en hoort wat het woord zij, dat van de Here voortkomt. Misschien is er wat nieuws of onderhoudende in, dat wat te praten geeft." Zij, zij hebben het ver in heiligschennis gebracht, die wat zo'n onwaardeerbaar voorrecht en zo dure plicht is, het prediken van en het horen naar Gods Woord, een voorwerp van vermaak en ontspanning achten, of in onderlinge gesprekken of zelfs in `t openbaar. Ernstige dingen dienen ook ernstig besproken te worden.

II. Door hem te misleiden, wanneer zij naar zijn woord kwamen luisteren. Huichelaars spotten met God en met Zijn profeten. Maar hun huichelarij ligt bloot voor God, en de dag nadert, dat Hij ze zal openbaar maken. Let hier op,

1. De aannemelijke belijdenis, die deze mensen afleggen, en de nauwkeurigheid hunner beweringen. Zij zijn gelijk degenen, Matthew 15:8 die God naderen met hun mond en Hem eren met hun lippen, maar hun hart is verre van Hem.

a. Zij woonden vlijtig en aanhoudend de openbare eredienst bij: zij komen tot u, gelijk het volk pleegt te komen, Ezekiel 33:31. In Babel hadden zij geen tempel of synagoge, maar gingen naar het huis van de profeet, Ezekiel 8:1, waarschijnlijk vierden zij daar ook hun nieuwe manen en hun Sabbaten en godsdienstige verrichtingen, 2 Kings 4:23.. Wanneer de profeet gebonden was, was het woord des Heren, niet gebonden, en het volk, wanneer hun ziel niet ontving wat ze wensten, was dankbaar voor wat het had, het was nog een verademing in hun ballingschap. Nu kwamen deze huichelaars, gelijk het volk placht te komen, even trouw en even vroeg als de oprechte hoorders. Dat er staat, dat zij kwamen gelijk het volk placht te komen, schijnt te betekenen, dat de reden van hun komen was de gewoonte van anderen om te komen, zij kwamen niet uit behoefte, maar om de gezelligheid, fatsoenshalve en onder hun landgenoten. Zie, degenen, in wier hart geen beginsel van liefde is tot Gods geboden, tonen toch soms uiterlijke gehoorzaamheid. Kaïn bracht de Here evenzeer een offer als Abel, en de Farizeër ging even goed naar de tempel op om te bidden als de tollenaar.

b. Zij gedroegen zich in die openbare samenkomsten zeer eerbiedig en betamelijk, geen van hen zat te fluisteren of te lachen of rond te kijken of te slapen. Zij zitten voor uw aangezicht als mijn volk, met alle tekenen van ernst en oprechtheid en heilbegerigheid. Zij blijven de gehele dienst uit, zonder vermoeidheid, zonder tekenen van ongeduld over de "lange duur van de preek".

c. Zij zijn zeer oplettend bij de prediking van het Woord. Zij denken niet aan iets anders, maar zij "horen uw woorden en geven acht op wat gij zegt".

d. Zij toonden grote eerbied en vriendelijke gezindheid jegens de profeet. Hoewel zij achter zijn rug geen goed woord voor hem hebben, maken zij, in zijn tegenwoordigheid, liefkozingen met hun mond, zij geven blijk van grote bezorgdheid in zijn persoon, dat hij zich met prediken niet te zeer vermoede of zich aan de Chaldeën blootstelle, want zij willen voor zijn beste vrienden en welgezinden doorgaan.

e. Zij horen zijn woord, naar het schijnt, gaarne, zij hebben een lust aan de kennis van Gods wegen, Isaiah 58:2. Herodes hoorde Johannes de Doper gaarne, Mark 6:20. Gij zijt hun als een lied van de minne. De inhoud van Ezechiëls woord was verrassend, zijn taal beschaafd, zijn uitdrukkingen welgekozen, zijn vergelijkingen juist en gepast, zijn stem en zijn voordracht aangenaam, zodat zij met evenveel genoegen naar zijn preek konden zitten luisteren (om de taal van onze tijd te gebruiken), als zij een toneelstuk of een opera of een concert gingen horen. Ezechiël was hun als een, die schoon van stemme is, of die wel speelt. Zie, de mens wordt wel eens gestreeld door het kwaad, terwijl hun gemoed niet geroerd en hun consciëntie niet geraakt wordt, noch hun hart veranderd, het oor hoort gaarne maar de bedorven natuur blijft onveranderd.

2. De huichelarij van deze belijdenis en uiterlijke schijn, want schijn is het, meer niet.

a. Zij koesteren geen hartelijke genegenheid voor Gods Woord. Zij tonen wel veel liefde, maar alleen met de mond, terwijl hun hart hun geldgierigheid nawandelt. Zij hebben de wereld even lief als vroeger en gaan nog evenzeer in haar op. Het Woord te horen is hun alleen uitspanning en amusement, nu en dan voor een paar uren. Maar hun hoofdzaak is toch hun hoeve of koopmanschap of bedrijf, de liefde en genegenheid huns harten gaat daarnaar uit, hun binnenste gedachten houden zich daarmee bezig. Zie, geldgierigheid is de verdervende zonde van duizenden, die de godzaligheid belijden, de liefde van de wereld verteert in hun gemoed langzaam aan de liefde Gods. De zorgvuldigheden van deze wereld en de verleiding des rijkdoms zijn de doornen, die het zaad onvruchtbaar maken. Dezulken behagen Gode niet noch winnen er voor zichzelf iets bij, wanneer zij wel Gods woord horen, maar terwijl hun eigene zaken najagen. God ziet het hart aan dergenen, die zo doen.

b. Zij onderwerpen er zich niet aan. Zij horen uw woorden, maar meer dan horen is het niet, want zij doen ze niets, Ezekiel 33:31. En wederom, Ezekiel 33:32, zij doen ze niet. Zij verkiezen door hetgeen de profeet zegt niet overtuigd te worden, noch door zijn gezag, noch door zijn argumenten, zichzelf het kruis op te leggen, hun boezemzonde te laten varen, of zich aan hun plicht te wijden, gaat hun tegen vlees en bloed. Zie, er zijn er velen, die het woord gaarne horen, maar er niet aan denken, het te doen, zo bouwen zij op zand en bedriegen zichzelf.

3. Laat ons zien, wat hiervan het einde zal zijn. Zal hun ongeloof en zorgeloosheid het woord van God teniet doen? Geenszins.

a. God zal des profeten woord bevestigen, of schoon zij het verachten en het niet tellen, Ezekiel 33:33. Wat hij zegt, zal geschieden, en geen jota of tittel zal op de aarde vallen. Zie, de vloek van de wet, al spot onheilige gerechtigheid daarmee, kan niet verijdeld worden.

b. Zij zelf zullen hun dwaasheid betreuren, wanneer het te laat is. Wanneer het geschiedt, zullen zij weten, tot hun schade weten, tot hun beschaming weten, dat er een profeet in het midden van hen geweest is, ofschoon zij er niet meer acht op sloegen dan om de schone stem. Zie, zij, die niet bedenken, dat er een profeet in hun midden is en de dag hunner bezoeking, zolang die duurt niet bekennen, zullen inzien, dat er inderdaad een profeet onder hen geweest is, maar dan zullen die dingen verborgen zijn voor hun ogen. De dag komt, dat ijdele en wereldse mensen andere gedachten koesteren dan zij nu hebben en het gewicht gevoelen van wat hun nu licht dunkt. Zij zullen weten, dat er een profeet in het midden van hen geweest is, als zij zien, dat de gebeurtenissen aan de voorspelling nauwkeurig beantwoorden, en de profeet zelf zal getuige tegen hen zijn, omdat hij hen heeft gewaarschuwd, maar zij er niet naar hebben willen luisteren. Wanneer Ezechiël zal heengegaan zijn, die zij nu tegenspreken, en er geen profeet meer zal zijn noch iemand, om hun aan te tonen hoe lang nog, dan zullen zij zich herinneren, dat er eens een profeet geweest Is, maar dat men naar zijn woorden niet heeft geluisterd. Zie, degenen, die de waarde van Gods barmhartigheid niet kennen, omdat zij er niet van begeerden te genieten, zullen er rechtvaardiglijk de waarde van leren inzien, als zij ze ontberen moesten, gelijk zij, die begeren zullen een an de dagen van de Zoon des mensen te zien, die zij nu niet achten, en zullen die niet zien.

Ezechiël 33:30-33

De voorgaande verzen dienden tot overtuiging van de Joden, die in het land Israëls gebleven waren, als gedenktekenen van Gods sparende barmhartigheid, en toch niet tot de Here terugkeerden. In deze verzen worden zij bestraft, die nu in gevangenschap in Babel verkeerden, door God getuchtigd maar zonder zich te bekeren. Zij worden wel niet beticht met dezelfde grove zonden als de anderen. Zij vertoonden nog enige godsdienst en vroomheid, maar hun harten waren niet recht voor God. Zij worden hier beschuldigd, met de profeten des Heren te spotten, n van de zonden, die de maat vol maakten, die deze jammer ook hun bracht, terwijl ze er toch niet door gebeterd werden. Op tweeërlei wijze spotten zij met de profeet Ezechiël.

I. Door lasterlijke, boosaardige gedachten over hem, onder elkaar geuit, terwijl zij hem op allerlei manier verachtelijk zochten te maken. De profeet wist dit niet, maar dacht in zijn argeloosheid, dat zij, die in zijn aangezicht zo mooi praatten, en hem zozeer schenen te eren en te ontzien, achter zijn rug zeker geen kwaad van hem zouden spreken. Maar God komt hem mededelen, o mensenkind, de kinderen uws volks, die spreken steeds van u, Ezekiel 33:30, of, tegen u, en ongetwijfeld niet veel goeds. Zie, openbare personen worden gewoonlijk door iedereen besproken, elkeen neemt de vrijheid, hen onbeschroomd te beoordelen. Getrouwe predikanten weten niet, hoeveel kwaad iedere dag van hen wordt gezegd, en dat is goed ook, als zij het wisten, zou het hen kunnen ontmoedigen en hun arbeid bemoeilijken. Maar God geeft acht op hetgeen tot hun nadeel wordt gezegd, niet alleen op hetgeen tegen hen wordt besloten of gescholden, niet alleen op wat men tegen hen schrijft of op plechtige toon spreekt, maar ook op wat in meer huiselijke of intieme kring, tussen buren als zij elkaar ontmoeten, bij de wanden en in de deuren van de huizen gepraat wordt. Daar kan men nog vrijer zich uiten, maar wat men hun ook verwijt of waarmee men hun ook belastert, God hoort het en houdt eens afrekening. Zijn dienaren blijven niet altijd het voorwerp van de spot van de goddelozen. Zij konden de profeet van geen misdaad beschuldigen, maar zij spraken gaarne van hem op een lichtzinnige, spottende, gekscherende toon: zij zeiden schertsende: "Komt toch en hoort wat het woord zij, dat van de Here voortkomt. Misschien is er wat nieuws of onderhoudende in, dat wat te praten geeft." Zij, zij hebben het ver in heiligschennis gebracht, die wat zo'n onwaardeerbaar voorrecht en zo dure plicht is, het prediken van en het horen naar Gods Woord, een voorwerp van vermaak en ontspanning achten, of in onderlinge gesprekken of zelfs in `t openbaar. Ernstige dingen dienen ook ernstig besproken te worden.

II. Door hem te misleiden, wanneer zij naar zijn woord kwamen luisteren. Huichelaars spotten met God en met Zijn profeten. Maar hun huichelarij ligt bloot voor God, en de dag nadert, dat Hij ze zal openbaar maken. Let hier op,

1. De aannemelijke belijdenis, die deze mensen afleggen, en de nauwkeurigheid hunner beweringen. Zij zijn gelijk degenen, Matthew 15:8 die God naderen met hun mond en Hem eren met hun lippen, maar hun hart is verre van Hem.

a. Zij woonden vlijtig en aanhoudend de openbare eredienst bij: zij komen tot u, gelijk het volk pleegt te komen, Ezekiel 33:31. In Babel hadden zij geen tempel of synagoge, maar gingen naar het huis van de profeet, Ezekiel 8:1, waarschijnlijk vierden zij daar ook hun nieuwe manen en hun Sabbaten en godsdienstige verrichtingen, 2 Kings 4:23.. Wanneer de profeet gebonden was, was het woord des Heren, niet gebonden, en het volk, wanneer hun ziel niet ontving wat ze wensten, was dankbaar voor wat het had, het was nog een verademing in hun ballingschap. Nu kwamen deze huichelaars, gelijk het volk placht te komen, even trouw en even vroeg als de oprechte hoorders. Dat er staat, dat zij kwamen gelijk het volk placht te komen, schijnt te betekenen, dat de reden van hun komen was de gewoonte van anderen om te komen, zij kwamen niet uit behoefte, maar om de gezelligheid, fatsoenshalve en onder hun landgenoten. Zie, degenen, in wier hart geen beginsel van liefde is tot Gods geboden, tonen toch soms uiterlijke gehoorzaamheid. Kaïn bracht de Here evenzeer een offer als Abel, en de Farizeër ging even goed naar de tempel op om te bidden als de tollenaar.

b. Zij gedroegen zich in die openbare samenkomsten zeer eerbiedig en betamelijk, geen van hen zat te fluisteren of te lachen of rond te kijken of te slapen. Zij zitten voor uw aangezicht als mijn volk, met alle tekenen van ernst en oprechtheid en heilbegerigheid. Zij blijven de gehele dienst uit, zonder vermoeidheid, zonder tekenen van ongeduld over de "lange duur van de preek".

c. Zij zijn zeer oplettend bij de prediking van het Woord. Zij denken niet aan iets anders, maar zij "horen uw woorden en geven acht op wat gij zegt".

d. Zij toonden grote eerbied en vriendelijke gezindheid jegens de profeet. Hoewel zij achter zijn rug geen goed woord voor hem hebben, maken zij, in zijn tegenwoordigheid, liefkozingen met hun mond, zij geven blijk van grote bezorgdheid in zijn persoon, dat hij zich met prediken niet te zeer vermoede of zich aan de Chaldeën blootstelle, want zij willen voor zijn beste vrienden en welgezinden doorgaan.

e. Zij horen zijn woord, naar het schijnt, gaarne, zij hebben een lust aan de kennis van Gods wegen, Isaiah 58:2. Herodes hoorde Johannes de Doper gaarne, Mark 6:20. Gij zijt hun als een lied van de minne. De inhoud van Ezechiëls woord was verrassend, zijn taal beschaafd, zijn uitdrukkingen welgekozen, zijn vergelijkingen juist en gepast, zijn stem en zijn voordracht aangenaam, zodat zij met evenveel genoegen naar zijn preek konden zitten luisteren (om de taal van onze tijd te gebruiken), als zij een toneelstuk of een opera of een concert gingen horen. Ezechiël was hun als een, die schoon van stemme is, of die wel speelt. Zie, de mens wordt wel eens gestreeld door het kwaad, terwijl hun gemoed niet geroerd en hun consciëntie niet geraakt wordt, noch hun hart veranderd, het oor hoort gaarne maar de bedorven natuur blijft onveranderd.

2. De huichelarij van deze belijdenis en uiterlijke schijn, want schijn is het, meer niet.

a. Zij koesteren geen hartelijke genegenheid voor Gods Woord. Zij tonen wel veel liefde, maar alleen met de mond, terwijl hun hart hun geldgierigheid nawandelt. Zij hebben de wereld even lief als vroeger en gaan nog evenzeer in haar op. Het Woord te horen is hun alleen uitspanning en amusement, nu en dan voor een paar uren. Maar hun hoofdzaak is toch hun hoeve of koopmanschap of bedrijf, de liefde en genegenheid huns harten gaat daarnaar uit, hun binnenste gedachten houden zich daarmee bezig. Zie, geldgierigheid is de verdervende zonde van duizenden, die de godzaligheid belijden, de liefde van de wereld verteert in hun gemoed langzaam aan de liefde Gods. De zorgvuldigheden van deze wereld en de verleiding des rijkdoms zijn de doornen, die het zaad onvruchtbaar maken. Dezulken behagen Gode niet noch winnen er voor zichzelf iets bij, wanneer zij wel Gods woord horen, maar terwijl hun eigene zaken najagen. God ziet het hart aan dergenen, die zo doen.

b. Zij onderwerpen er zich niet aan. Zij horen uw woorden, maar meer dan horen is het niet, want zij doen ze niets, Ezekiel 33:31. En wederom, Ezekiel 33:32, zij doen ze niet. Zij verkiezen door hetgeen de profeet zegt niet overtuigd te worden, noch door zijn gezag, noch door zijn argumenten, zichzelf het kruis op te leggen, hun boezemzonde te laten varen, of zich aan hun plicht te wijden, gaat hun tegen vlees en bloed. Zie, er zijn er velen, die het woord gaarne horen, maar er niet aan denken, het te doen, zo bouwen zij op zand en bedriegen zichzelf.

3. Laat ons zien, wat hiervan het einde zal zijn. Zal hun ongeloof en zorgeloosheid het woord van God teniet doen? Geenszins.

a. God zal des profeten woord bevestigen, of schoon zij het verachten en het niet tellen, Ezekiel 33:33. Wat hij zegt, zal geschieden, en geen jota of tittel zal op de aarde vallen. Zie, de vloek van de wet, al spot onheilige gerechtigheid daarmee, kan niet verijdeld worden.

b. Zij zelf zullen hun dwaasheid betreuren, wanneer het te laat is. Wanneer het geschiedt, zullen zij weten, tot hun schade weten, tot hun beschaming weten, dat er een profeet in het midden van hen geweest is, ofschoon zij er niet meer acht op sloegen dan om de schone stem. Zie, zij, die niet bedenken, dat er een profeet in hun midden is en de dag hunner bezoeking, zolang die duurt niet bekennen, zullen inzien, dat er inderdaad een profeet onder hen geweest is, maar dan zullen die dingen verborgen zijn voor hun ogen. De dag komt, dat ijdele en wereldse mensen andere gedachten koesteren dan zij nu hebben en het gewicht gevoelen van wat hun nu licht dunkt. Zij zullen weten, dat er een profeet in het midden van hen geweest is, als zij zien, dat de gebeurtenissen aan de voorspelling nauwkeurig beantwoorden, en de profeet zelf zal getuige tegen hen zijn, omdat hij hen heeft gewaarschuwd, maar zij er niet naar hebben willen luisteren. Wanneer Ezechiël zal heengegaan zijn, die zij nu tegenspreken, en er geen profeet meer zal zijn noch iemand, om hun aan te tonen hoe lang nog, dan zullen zij zich herinneren, dat er eens een profeet geweest Is, maar dat men naar zijn woorden niet heeft geluisterd. Zie, degenen, die de waarde van Gods barmhartigheid niet kennen, omdat zij er niet van begeerden te genieten, zullen er rechtvaardiglijk de waarde van leren inzien, als zij ze ontberen moesten, gelijk zij, die begeren zullen een an de dagen van de Zoon des mensen te zien, die zij nu niet achten, en zullen die niet zien.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Ezekiel 33". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/ezekiel-33.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile