Lectionary Calendar
Saturday, May 18th, 2024
Eve of Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Hebreeën 11

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HEBREEËN 11

In het slot van het vorige hoofdstuk heeft de apostel de genade des geloofs en een leven uit het geloof aanbevolen als het beste behoedmiddel tegen afval. Thans weidt hij uit over de natuur en de vruchten van deze uitnemende genade.

I. Hare natuur en de eer, die zij verleent aan allen, die leven in hare beoefening, Hebrews 11:1.

II. De grote voorbeelden, die wij in het Oude Testament hebben, van hen die door het geloof leefden, en buitengewone dingen deden en leden door de kracht van deze genade, Hebrews 11:4.

III. De voordelen, die wij onder het Evangelie hebben van de beoefening dezer genade, boven de gelovigen, die leefden onder het Oude Testament, Hebrews 11:39, Hebrews 11:40.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, HEBREEËN 11

In het slot van het vorige hoofdstuk heeft de apostel de genade des geloofs en een leven uit het geloof aanbevolen als het beste behoedmiddel tegen afval. Thans weidt hij uit over de natuur en de vruchten van deze uitnemende genade.

I. Hare natuur en de eer, die zij verleent aan allen, die leven in hare beoefening, Hebrews 11:1.

II. De grote voorbeelden, die wij in het Oude Testament hebben, van hen die door het geloof leefden, en buitengewone dingen deden en leden door de kracht van deze genade, Hebrews 11:4.

III. De voordelen, die wij onder het Evangelie hebben van de beoefening dezer genade, boven de gelovigen, die leefden onder het Oude Testament, Hebrews 11:39, Hebrews 11:40.

Verzen 1-3

Hebreeën 11:1-3

Hier hebben wij een bepaling of beschrijving van de genade des geloofs in twee delen.

1. Het is een vaste grond der dingen, die men hoopt, Hebrews 11:1. Geloof en hoop gaan samen, en dezelfde dingen, die voorwerpen zijn van onze hoop, zijn het ook van ons geloof. Het geloof is de vaste overtuiging en verwachting dat God alles vervullen zal, wat Hij ons in Christus beloofd heeft, en deze overtuiging is zo sterk, dat zij aan de ziel in zekeren zin het bezit en een tegenwoordige vrucht van die dingen geeft, zij bewerkt in de ziel een vasten grond door de eerstelingen en den voorsmaak ervan, zodat de gelovigen door de beoefening des geloofs vervuld zijn met onuitsprekelijke vreugde en heerlijkheid. Christus woont door het geloof in de ziel, en de ziel wordt vervuld met al de volheid Gods, zover haar tegenwoordige toestand toelaat, zij ondervindt de waarachtige zelfstandigheid van de voorwerpen des geloofs.

2. Het is een bewijs der zaken, die men niet ziet, Hebrews 11:1. Het geloof stelt aan den geest voor ogen de waarachtigheid van de dingen, die het lichamelijk oog niet kan onderscheiden. Het geloof is de vaste toestemming der ziel in de goddelijke openbaring in al haar delen, en zet er haar zegel op dat God getrouw is. Het geloof is de volle goedkeuring van al wat God geopenbaard heeft als heilig, rechtvaardig en goed, het helpt de ziel in de toepassing op zich zelve van dat alles met behoorlijke genegenheid en pogingen. En daardoor komt het voor den gelovige in de plaats van het gezichtsvermogen, en is voor de ziel alles wat de zintuigen voor het lichaam zijn. Dat geloof is slechts eigen mening of inbeelding, dat de onzichtbare dingen voor de ziel niet tot werkelijkheid maakt, en veroorzaakt dat de ziel handelt in overeenstemming met hun natuur en gewicht.

II. Een voorstelling van de eer, die het bracht over allen, die het beoefend hebben, Hebrews 11:2.

Door hetzelve hebben de ouden getuigenis bekomen, de oude gelovigen, die in de eerste eeuwen der wereld leefden. Merk op:

1. Het ware geloof is een oude genade, en heeft de meeste aanspraak op oudheid, het is geen nieuwe uitvinding, geen nieuwerwetse verbeelding, het is een genade, die in de ziel der mensen geplant werd, sedert er een genadeverbond in de wereld afgekondigd werd, en het is in beoefening gebracht van den aanvang der openbaring af, de oudste en beste mensen ter wereld waren altijd gelovigen.

2. Hun geloof was hun eer, en het bracht hun eer. Zij waren een eer voor hun geloof, en hun geloof was een eer voor hen. Zij hebben daardoor getuigenis bekomen, en God heeft gezorgd dat die getuigenis bewaard bleef en dat er getuigenis gegeven werd van de uitnemende dingen, die zij door de kracht van deze genade verricht hebben. De grote daden des geloofs verdienen getuigd te worden, en kunnen verdragen getuigd te worden, en die getuigenis zal de eer van de ware gelovigen verbreiden.

III. Hier hebben wij een van de eerste daden en artikelen des geloofs, dat groten invloed op al de andere heeft, en dat alle gelovigen bezitten in elke eeuw en in alle delen van de wereld, namelijk de schepping der wereld door het woord Gods, niet uit reeds bestaande stof, maar uit niets, Hebrews 11:3. De genade des geloofs werpt zowel een blik achterwaarts als een blik voorwaarts, zij ziet niet alleen vooruit naar het einde der wereld, maar ook terug naar den aanvang der wereld. Door het geloof verstaan wij veelmeer van de schepping der wereld dan wij er ooit door het blote oog onzer rede van te weten kunnen komen. Het geloof oefent geen dwang uit op ons verstand, maar is het een helpende vriend. Wat geeft het geloof ons nu te verstaan ten opzichte van de wereld, dat is van de schepping van het heelal?

1. Dat deze wereld niet eeuwig is, dat ze niet op ene of andere wijze zichzelf voortbracht, maar dat ze door iemand gemaakt is.

2. Dat de maker van het heelal is God, Hij is de maker van alle dingen, Hij moet dus God zijn.

3. Dat Hij de wereld met grote nauwkeurigheid gemaakt heeft, Hij heeft haar toebereid, elk onderdeel op zijn eigen plaats gesteld en geschikt gemaakt om aan zijn doel te beantwoorden en daardoor de volkomenheid van den Schepper bekend te maken.

4. Dat God deze wereld maakte door Zijn woord, dat is door Zijn inwonende wijsheid en Zijn eigen Zoon en door Zijn werkenden wil.

Hij spreekt en het is er, Psalms 33:9.

5. Dat de wereld zo toebereid werd uit niets, en niet uit enige voorwereldlijke stof, het tegendeel van het algemeen aangenomen beginsel: uit niets wordt niets. Dat is altijd waar van geschapen kracht, maar heeft geen betrekking op God, die roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren, en gebiedt hun te bestaan. Deze dingen verstaan wij door het geloof. De Bijbel geeft ons het getrouwste en nauwkeurigste bericht aangaande den oorsprong aller dingen, en wij zijn gehouden dat te geloven en niet het bijbels verhaal van de schepping te wraken of te ontkennen, omdat het niet overeenkomt met sommige van onze hersenschimmen, die voor vele geleerde maar verleide mannen de eerste schreden naar het ongeloof geweest zijn, welke door verscheidene andere gevolgd werden.

Verzen 1-3

Hebreeën 11:1-3

Hier hebben wij een bepaling of beschrijving van de genade des geloofs in twee delen.

1. Het is een vaste grond der dingen, die men hoopt, Hebrews 11:1. Geloof en hoop gaan samen, en dezelfde dingen, die voorwerpen zijn van onze hoop, zijn het ook van ons geloof. Het geloof is de vaste overtuiging en verwachting dat God alles vervullen zal, wat Hij ons in Christus beloofd heeft, en deze overtuiging is zo sterk, dat zij aan de ziel in zekeren zin het bezit en een tegenwoordige vrucht van die dingen geeft, zij bewerkt in de ziel een vasten grond door de eerstelingen en den voorsmaak ervan, zodat de gelovigen door de beoefening des geloofs vervuld zijn met onuitsprekelijke vreugde en heerlijkheid. Christus woont door het geloof in de ziel, en de ziel wordt vervuld met al de volheid Gods, zover haar tegenwoordige toestand toelaat, zij ondervindt de waarachtige zelfstandigheid van de voorwerpen des geloofs.

2. Het is een bewijs der zaken, die men niet ziet, Hebrews 11:1. Het geloof stelt aan den geest voor ogen de waarachtigheid van de dingen, die het lichamelijk oog niet kan onderscheiden. Het geloof is de vaste toestemming der ziel in de goddelijke openbaring in al haar delen, en zet er haar zegel op dat God getrouw is. Het geloof is de volle goedkeuring van al wat God geopenbaard heeft als heilig, rechtvaardig en goed, het helpt de ziel in de toepassing op zich zelve van dat alles met behoorlijke genegenheid en pogingen. En daardoor komt het voor den gelovige in de plaats van het gezichtsvermogen, en is voor de ziel alles wat de zintuigen voor het lichaam zijn. Dat geloof is slechts eigen mening of inbeelding, dat de onzichtbare dingen voor de ziel niet tot werkelijkheid maakt, en veroorzaakt dat de ziel handelt in overeenstemming met hun natuur en gewicht.

II. Een voorstelling van de eer, die het bracht over allen, die het beoefend hebben, Hebrews 11:2.

Door hetzelve hebben de ouden getuigenis bekomen, de oude gelovigen, die in de eerste eeuwen der wereld leefden. Merk op:

1. Het ware geloof is een oude genade, en heeft de meeste aanspraak op oudheid, het is geen nieuwe uitvinding, geen nieuwerwetse verbeelding, het is een genade, die in de ziel der mensen geplant werd, sedert er een genadeverbond in de wereld afgekondigd werd, en het is in beoefening gebracht van den aanvang der openbaring af, de oudste en beste mensen ter wereld waren altijd gelovigen.

2. Hun geloof was hun eer, en het bracht hun eer. Zij waren een eer voor hun geloof, en hun geloof was een eer voor hen. Zij hebben daardoor getuigenis bekomen, en God heeft gezorgd dat die getuigenis bewaard bleef en dat er getuigenis gegeven werd van de uitnemende dingen, die zij door de kracht van deze genade verricht hebben. De grote daden des geloofs verdienen getuigd te worden, en kunnen verdragen getuigd te worden, en die getuigenis zal de eer van de ware gelovigen verbreiden.

III. Hier hebben wij een van de eerste daden en artikelen des geloofs, dat groten invloed op al de andere heeft, en dat alle gelovigen bezitten in elke eeuw en in alle delen van de wereld, namelijk de schepping der wereld door het woord Gods, niet uit reeds bestaande stof, maar uit niets, Hebrews 11:3. De genade des geloofs werpt zowel een blik achterwaarts als een blik voorwaarts, zij ziet niet alleen vooruit naar het einde der wereld, maar ook terug naar den aanvang der wereld. Door het geloof verstaan wij veelmeer van de schepping der wereld dan wij er ooit door het blote oog onzer rede van te weten kunnen komen. Het geloof oefent geen dwang uit op ons verstand, maar is het een helpende vriend. Wat geeft het geloof ons nu te verstaan ten opzichte van de wereld, dat is van de schepping van het heelal?

1. Dat deze wereld niet eeuwig is, dat ze niet op ene of andere wijze zichzelf voortbracht, maar dat ze door iemand gemaakt is.

2. Dat de maker van het heelal is God, Hij is de maker van alle dingen, Hij moet dus God zijn.

3. Dat Hij de wereld met grote nauwkeurigheid gemaakt heeft, Hij heeft haar toebereid, elk onderdeel op zijn eigen plaats gesteld en geschikt gemaakt om aan zijn doel te beantwoorden en daardoor de volkomenheid van den Schepper bekend te maken.

4. Dat God deze wereld maakte door Zijn woord, dat is door Zijn inwonende wijsheid en Zijn eigen Zoon en door Zijn werkenden wil.

Hij spreekt en het is er, Psalms 33:9.

5. Dat de wereld zo toebereid werd uit niets, en niet uit enige voorwereldlijke stof, het tegendeel van het algemeen aangenomen beginsel: uit niets wordt niets. Dat is altijd waar van geschapen kracht, maar heeft geen betrekking op God, die roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren, en gebiedt hun te bestaan. Deze dingen verstaan wij door het geloof. De Bijbel geeft ons het getrouwste en nauwkeurigste bericht aangaande den oorsprong aller dingen, en wij zijn gehouden dat te geloven en niet het bijbels verhaal van de schepping te wraken of te ontkennen, omdat het niet overeenkomt met sommige van onze hersenschimmen, die voor vele geleerde maar verleide mannen de eerste schreden naar het ongeloof geweest zijn, welke door verscheidene andere gevolgd werden.

Verzen 4-31

Hebreeën 11:4-31

Nadat de apostel ons een meer algemene beschrijving van de genade des geloofs gegeven heeft, stelt hij nu voor ons verschillende uitnemende voorbeelden uit de Oud Testamentische tijden, en deze kunnen verdeeld worden in twee groepen.

1. Zij, wier namen vermeld worden, en wier bijzondere geloofsdaden en geloofsoefening worden beschreven.

2. Zij, wier namen alleen vermeld worden en van wier geloofsdaden in het algemeen melding gemaakt wordt, terwijl aan den lezer wordt overgelaten in de gewijde geschiedenis op te zoeken en daarna op hen toe te passen wat hij dienaangaande vinden kan. Wij hebben hier dus eerst hen, wier namen niet alleen genoemd worden, maar van wie ook hun bijzondere geloofsoefening en geloofsdaden vermeld worden.

I. Het eerste voorbeeld van geloof, dat hier genoemd wordt, is Abel. Het is merkwaardig dat de Geest Gods het niet geschikt geoordeeld heeft ons hier iets te zeggen over het geloof van onze eerste ouders, en toch heeft de kerk Gods algemeen, door vromen eerbied, het als aangenomen beschouwd, dat God hun berouw schonk en geloof in het beloofde zaad, dat Hij hen onderrichtte omtrent het geheim der offeranden, dat zij hun kinderen daarin onderwezen, dat zij barmhartigheid bij God vonden, nadat zij zich zelven en geheel hun nakomelingschap in het ongeluk gestort hadden. Maar God heeft deze zaak altijd onder enigen twijfel gelaten, als een waarschuwing voor allen, wie grote gaven geschonken zijn en in wie veel vertrouwen gesteld wordt, om zich nooit ongelovig te tonen, nu God onze eerste voorouders niet uitdrukkelijk op de lijst der gelovigen opgenomen heeft. Het begint met Abel, een van de eerste heiligen, van al Adams nakomelingen de eerste martelaar voor den godsdienst, die uit het geloof leefde en er voor stierf, en daarom een geschikt voorbeeld is voor de Hebreeën om na te volgen. Merk op:

1. Wat Abel deed door het geloof. Hij offerde een meerdere offerande Gode dan Kaïn, een meer vol en volmaakt offer, pleioona thusian. Hier leren wij uit:

A. Dat God na den val voor de kinderen der mensen een nieuwen weg opende om in godsdienstige verering tot Hem weer te keren. Dit is een van de eerste voorbeelden van gevallen mensen, die met aanbidding tot God naderen, en het was een wonder van barmhartigheid, dat niet alle gemeenschap tussen God en den mens door den val afgesneden was.

B. Na den val moest God geëerd worden door offeranden: een wijze van verering, die den mens leidde tot belijdenis van zonden, en het verzaken van de zonde, en het belijden van het geloof in een Verlosser, die een rantsoen voor de zielen der mensen zou zijn.

C. Dat er van den aanvang af een merkwaardig verschil bestaan heeft tussen de aanbidders. Hier zijn twee mensen, broeders, die God gaan vereren, en toch was er tussen hen een groot verschil. Kaïn was de oudere broeder, maar Abel had den voorrang. Niet de eerstgeboorte, maar de genade maakt den mens waarlijk eerwaardig. Het verschil komt in hun personen aan het licht. Abel was een oprecht man, een rechtvaardig man, een waar gelovige. Kaïn was een formalist en had geen beginsel van bijzondere genade. Het kwam aan het licht in hun beginselen. Abel handelde door de kracht des geloofs, Kaïn alleen uit gevolg van opvoeding of door zijn natuurlijk geweten gedrongen. Er was ook een zeer merkwaardig verschil in hun offeranden: Abel bracht een slachtoffer van verzoening, van de eerstelingen der kudde, hij erkende dat hij een zondaar was, die den dood verdiend had en op barmhartigheid hoopte allen door die grote offerande. Kaïn bracht alleen een offerande van erkentenis, een bloot dankoffer, de vrucht van den grond, dat kon, ja dat moest misschien, ook gebracht worden in den staat der onschuld, hier was geen belijdenis van zonden en geen uitzien naar een rantsoen, en dat was een zeer wezenlijk gebrek in Kaïns offer. Er zal altijd verschil zijn tussen hen, die God vereren, sommigen zullen trachten Hem tevreden te stellen met leugens, anderen zullen getrouw zijn met de heiligen, sommigen, gelijk de Farizeeën, zullen steunen op hun eigen gerechtigheid, anderen, als de tollenaar, zullen hun zonden belijden en zich werpen op de barmhartigheid van God en Christus.

2. Wat Abel won bij zijne offerande. Het oorspronkelijke verhaal lezen we in Genesis 4:4.

En God zag Abel en zijn offerande aan, zijn persoon als iemand die genade verkregen had, zijn offer als vrucht van die genade, voornamelijk de genade des geloofs. Hier wordt ons gezegd, dat hij door dat geloof sommige bepaalde voordelen verkregen had.

A. Getuigenis, dat hij rechtvaardig was, een gerechtvaardigd, geheiligd, aangenomen mens was, dat, zeer waarschijnlijk hem geopenbaard werd door vuur van den hemel, dat zijn slachtoffer aanstak en verteerde.

B. God gaf hem getuigenis van de rechtvaardigheid van zijn persoon, door hem het aannemen van zijne gave kenbaar te maken. Wanneer het vuur, het teken van Gods gerechtigheid, het offer verteerde, was dat een bewijs, dat Gods barmhartigheid den offeraar aannam ter wille van het grote offer.

C. Door dat geloof spreekt hij nog nadat hij gestorven is. Hij heeft de eer van een onderwijzend, sprekend geval te hebben achtergelaten. En wat spreekt hij tot ons? Wat moeten wij er uit leren?

a. Dat de gevallen mens verlof heeft om in aanbidding tot God te gaan, met hoop op aanneming.

b. Dat, zo onze offeranden en onze personen zullen aangenomen worden, dat alleen kan door geloof in den Middelaar.

c. Dat de aanneming door God een bijzondere en buitengewone gunst is.

d. Dat zij, die deze gunst van God verkrijgen, de wangunst en boosheid van de wereld moeten verwachten.

e. Dat God de onrechtvaardigheden, Zijn volk aangedaan, niet ongestraft laten zal, of hun lijden onvergolden. Dat zijn zeer goede en nuttige onderrichtingen, maar toch spreekt het bloed der besprenging betere dingen dan dat van Abel. f. Dat God niet toeliet dat Abels geloof met hem stierf, maar dat het in anderen herleefde, die even heerlijk geloof zouden verkrijgen. En dat deed Hij binnen korten tijd, zoals wij in het volgende vers lezen.

II. Het geloof van Henoch, Hebrews 11:5. Hij is de tweede van deze ouden, die door het geloof getuigenis gekregen hebben. Merk op:

1. Wat hier van hem getuigd wordt. In deze plaats (en in Genesis 5:22 en verder.) lezen wij:

A. Hij wandelde met God, dat is: hij was werkelijk, uitnemend, daadwerkelijk, toenemend en volhardend, godvruchtig in zijn gelijkvormigheid aan God, gemeenschap met God en behaaglijkheid aan God.

B. Hij werd weggenomen, dat hij den dood niet zien zou. Er werd niets van hem op aarde gevonden, God nam hem, ziel en lichaam, op in den hemel, zoals Hij die heiligen doen zal, die bij Christus' tweede komst levend op aarde overgebleven zullen zijn.

C. Dat hij voor zijne wegneming getuigenis gehad heeft, dat hij Gode behaagde. Hij had het bewijs daarvan in zijn eigen geweten, en de Geest Gods getuigde met zijnen geest. Zij, die door het geloof met God wandelen in een zondige wereld, behagen God, en Hij zal hun de bewijzen van Zijne gunst geven en ere op hen leggen.

2. Wat hier gezegd wordt van zijn geloof, Hebrews 11:6. Er wordt gezegd dat het zonder geloof onmogelijk is Gode te behagen, zonder zulk een geloof, dat ons doet wandelen met God, een werkzaam geloof. En dat wij niet tot God kunnen komen zonder te geloven dat God is en een beloner is dergenen, die Hem zoeken.

A. Die tot God komt, moet geloven dat Hij is, en dat Hij is wat Hij is, wat Hij zich zelven in de Schrift geopenbaard heeft te zijn, een wezen met oneindige volmaaktheden, bestaande in drie personen: Vader, Zoon en Heilige Geest. Het praktische geloof aan het bestaan van God, zoals ons dat in Zijn woord geopenbaard is, moet een machtige band van ontzag om onze zielen slaan, een breidel zijn om ons van de zonden terug te houden, en een aansporing om alle geboden van evangelische gehoorzaamheid na te leven.

B. Dat Hij een beloner is dergenen, die Hem zoeken. Merk hier op:

a. Door den val hebben wij God verloren, wij hebben het licht, de liefde, het leven, de gelijkenis en de gemeenschap Gods verloren.

b. God kan door ons gevonden worden door Christus, den tweeden Adam.

c. God heeft de wegen en middelen voorgeschreven, waardoor Hij gevonden kan worden, door stipte oplettendheid voor Zijne uitspraken, nakoming van Zijne instellingen, het zoeken van Zijne dienaren, die hun bediening getrouw vervullen, het omgaan met Zijn volk, het letten op Zijn voorzienige leiding, en het in alle dingen wachten op zijn genadige nabijheid. d. Zij, die God in dezen weg wensen te vinden, moeten Hem vlijtig zoeken, zij moeten vroeg, ernstig en aanhoudend zoeken. Zij zullen Hem zoeken en vinden, wanneer zij Hem zoeken met hun gehele hart, en wanneer zij Hem eens gevonden hebben als hun verzoenden God, zullen zij zich nooit de moeite, die zij daartoe aangewend hebben, berouwen.

III. Het geloof van Noach, Hebrews 11:7.

1. De grond van Noachs geloof, een waarschuwing, die hij van God ontvangen had omtrent dingen, die nog niet gezien werden. Hij had een goddelijke openbaring, door stem of verschijning, dat is niet bekend, maar het was zulk ene, die in zijn eigen waarneming onwankelbaar bleef, hij werd door goddelijke aanspraak vermaand aangaande dingen, die nog niet gezien werden. Dat is: van een groot en gestreng oordeel, zoals de wereld nog nooit gezien had en waarvan naar menselijke berekening nog niet het minste teken waar te nemen was. Deze geheime waarschuwing moest hij aan de wereld mededelen, die zeer zeker hem en zijn boodschap beide verachten zou. God waarschuwt gewoonlijk de zondaars alvorens Hij slaat, en wanneer dan Zijn waarschuwingen veronachtzaamd worden, valt de slag des te heviger.

2. De werkzaamheid van Noachs geloof, en den invloed, dien het had beiden op zijn geest en op zijn daden.

A, Op zijn geest. Het gaf hem vrees voor Gods oordelen, bevreesd geworden zijnde. Het geloof oefent eerst invloed uit op onze geneigdheid, daarna op onze daden, en het geloof werkt op onze geneigdheid zo, dat ze zich voegen naar het geopenbaarde onderwerp. Indien dat iets goeds is, wekt het geloof liefde en verlangen op, is het iets kwaads, dan verwekt het vrees.

B. De gezegende vruchten en beloning van het geloof van Noach. Zijn geloof had invloed op zijn praktijk. Zijne vrees, opgewekt door het geloof aan Gods bedreiging, bewoog hem om de ark toe te bereiden, waarbij hij zonder twijfel den toorn en den smaad van het gehele boze geslacht tegen zich in `t harnas joeg. Hij trad niet met God in tweegesprek, waarom hij nu een ark maken moest, en of hij wel bekwaam zou zijn om het te doen, en of die ark wel alles zou kunnen bevatten wat er in geborgen moest worden, en of hij wel zulke stormen zou kunnen doorstaan. Zijn geloof legde aan al zulke tegenwerpingen het zwijgen op en hij ging met ernst aan het werk.

3. Gezegende vrucht en grote beloning droeg Noachs geloof.

A. Hij zelf en zijn huis werden er door gered, toen een gehele wereld van zondaars rondom hem verloren ging. God redde zijn gezin om zijnentwil, het was goed voor hen dat zij zonen en dochters van Noach waren, het was goed voor deze vrouwen dat zij in Noachs familie gehuwd waren, misschien hadden zij in andere geslachten rijke huwelijken kunnen sluiten, maar dan zouden ook zij verdronken zijn. Wij zeggen wel eens: "Het is een goed ding om een bezitting te hebben!" maar het is een goed ding om een verbond te hebben.

B. Daardoor heeft hij wereld veroordeeld. Zijn heilige vrees veroordeelde hun zekerheid en ijdel vertrouwen, zijn geloof veroordeelde hun ongeloof, zijn gehoorzaamheid veroordeelde hun opstand en afkeer. Goede voorbeelden zullen zondaren bekeren of veroordelen. Er is iets zeer overtuigends in een leven van stipte heiligheid en ontzag voor God, het beveelt zich voor Gods aangezicht aan bij het geweten van ieder, en de bozen worden er door geoordeeld. Dat is de beste wijze, waarop Gods volk de godlozen kan veroordelen, niet door harde en verwijtende taal, maar door een heilig voorbeeldig leven.

C. Hierdoor is hij geworden een erfgenaam der rechtvaardigheid, die naar het geloof is.

a. Hij was in het bezit van een ware, rechtvaardig makende gerechtigheid, hij was er de erfgenaam van.

b. Dit zijn recht als erfgenaam had hij door het geloof in Christus, als lid van Christus en kind van God, en indien hij een kind was, zo was hij een erfgenaam. Zijne rechtvaardiging kwam voort uit zijne aanneming, door het geloof in het beloofde zaad. Wanneer wij verwachten in den groten en vreeslijken dag des Heeren gerechtvaardigd en gered te zullen worden, laat ons dan nu onze ark toebereiden, ons aandeel aan Christus verzekeren, en in de ark des verbonds. En laat ons dat spoedig doen, voordat de deur gesloten wordt, want er is in geen ander zaligheid.

IV. Het geloof van Abraham, den vriend van God, en den vader der gelovigen, in wie de Hebreeën roemden, en van wie zij hun afstamming en hun voorrechten verkregen. En daarom gaat de apostel, ten einde hun welgevallig te zijn en hun voordeel te doen, breder in op heldhaftige daden van Abrahams geloof, meer dan op dat van een der andere aartsvaders. En in het midden van zijn bespreking van Abrahams geloof, behandelt hij het geloof van Sara, wier dochters de vrouwen zijn zo zij voortgaan in weldoen.

1. De grond van Abrahams geloof, de roeping en de belofte van God, Hebrews 11:8.

A. Deze roeping, die een zeer beproevende roeping was, kwam van God en was daarom een voldoende grond voor geloof en regel voor gehoorzaamheid. De wijze waarop hij geroepen werd, deelt Stephanus mede in Acts 7:2, 3: De God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham, nog zijnde in Mesopotamië, eer hij woonde in Charran, en zei tot hem: Ga uit uw land en uit uwe maagschap, en kom in een land, dat Ik u wijzen zal. Dit was een daadwerkelijke roeping, waardoor hij bekeerd werd van de afgoderij van zijns vaders huis, Genesis 12:1. Deze roeping werd vernieuwd na zijns vaders dood in Charran. Merk op:

a. De genade Gods is onbeperkt vrij, om sommigen van de slechtste mensen te nemen en hen tot de beste te maken.

b. God moet tot ons komen alvorens wij tot Hem komen.

c. In het roepen en bekeren van zondaren verschijnt God als de God der heerlijkheid en werkt een heerlijk werk in de ziel.

d. Hij roept ons niet alleen om de zonde te verlaten, maar ook het zondige gezelschap en al wat onbestaanbaar is met onze toewijding aan Hem.

e. Wij moeten geroepen worden om niet alleen goed te beginnen, maar ook goed voort te gaan. f. Hij wil niet dat Zijn volk ergens anders rusten zal dan in het hemelse Kanan.

B. De belofte van God. God beloofde Abraham, dat hij de plaats, waarheen hij geroepen werd, erfelijk bezitten zou, maar onderwijl zou hij het hemelse Kanan tot erfenis verkrijgen, en in vervolg van tijd zou zijn nakomelingschap het aardse Kanan beërven.

a. God roept Zijn volk tot een erfenis, door Zijn daadwerkelijke roeping maakt Hij hen tot Zijne kinderen en daardoor tot erfgenamen.

b. Deze erfenis komt niet onmiddellijk in hun bezit, zij moeten er enigen tijd naar wachten, maar de belofte is vast en zal op Gods tijd vervuld worden.

c. Het geloof der ouders brengt dikwijls zegen over de nakomelingen.

2. De oefening van Abrahams geloof, hij betoonde een onbepaalden eerbied voor Gods roeping.

A. Hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zou. Hij stelde zich in de hand van God, om hem te brengen waar het Hem behaagde. Hij erkende Gods wijsheid. het bekwaamst om hem te leiden, en onderwierp zich aan diens wil, als de beste om alles hem betreffende te bepalen. Onvoorwaardelijk vertrouwen en geloof zijn wij aan God verschuldigd, en aan Hem alleen. Allen, die waarlijk geroepen zijn onderwerpen hun eigen wil en wijsheid aan den wil en de wijsheid van God. En het is wijsheid van hen dat ze zulks doen, ofschoon zij niet altijd den weg weten, kennen zij toch den gids, en dat is hun voldoende.

B. Hij is een inwoner geweest in het land der belofte als in een vreemd land. Dat was ene oefening van zijn geloof. Merk op:

a. Hoe Kanan het land der belofte genoemd wordt, ofschoon het alleen beloofd was en nog niet bezeten werd.

b. Hoe Abraham in Kanan leefde, niet als erfgenaam en eigenaar, maar alleen als vreemdeling. Hij beproefde niet de oude inwoners uit te drijven, en begon geen oorlog tegen hen om hen uit de bezitting te verjagen, maar hij vergenoegde zich er mede om als vreemdeling daar te verkeren, hun onvriendelijkheid geduldig te verdragen, dankbaar enige gunst van hen te ontvangen, en zijn hart gericht te houden op zijn tehuis, het hemelse Kanan.

c. Hij heeft in tabernakelen gewoond met Izaak en Jakob, zijn medeërfgenamen van dezelfde belofte. Hij leefde daar zonder vaste woonplaats, elke dag gereed om op te trekken, en zo moeten wij allen in deze wereld leven. Hij had goed gezelschap en dat was hem tot groten troost op zijn zwerftochten. Abraham leefde tot Izaak vijf en zeventig jaar oud was, en Jakob vijftien jaar. Izaak en Jakob waren erfgenamen van dezelfde belofte, want de belofte werd vernieuwd aan Izaak, Genesis 26:3, en aan Jakob, Genesis 28:13. Alle heiligen zijn erfgenamen van dezelfde belofte. De belofte is gedaan aan de gelovigen en hun kinderen, en aan zo velen als de Heere onze God er toe roepen zal. En het is heerlijk te zien als ouders en kinderen gezamenlijk door deze wereld reizen als erfgenamen van de hemelse erfenis.. 3. De ondersteuning van Abrahams geloof, Hebrews 11:10. Hij verwachtte de stad, die fondamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester Gods is. Merk hier op:.

A. De beschrijving, die van den hemel gegeven wordt. Het is een stad, een geregelde maatschappij, wl gevestigd, wl verdedigd, wl voorzien. Het is een stad, die fondamenten heeft, de onveranderlijke voornemens en de almachtige wil Gods, de oneindige verdiensten en het middelaarschap van den Heere Jezus Christus, de beloften van een eeuwig verbond, haar eigen zuiverheid, en de volmaaktheid van haar inwoners. Haar kunstenaar en bouwmeester is God. Hij ontwierp het plan, Hij bouwde daarnaar, Hij heeft een versen en levenden weg daarheen geopend en dien voor Zijn volk bereid, Hij stelt hen in het bezit ervan, verkiest hen daarvoor, en Hijzelf is de inhoud en de gelukzaligheid van die stad.

B. Merk op den betamelijken eerbied, dien Abraham voor deze hemelse stad had, hij verwachtte haar, hij geloofde dat er zulk een toestand was, hij wachtte op haar en wandelde in dien tussentijd in haar door het geloof, hij had opgewekte en verblijdende hoop, dat hij op Gods tijd veilig daarheen gebracht zou worden.

C. De invloed, dien dit had op zijn wandel op aarde, dat ondersteunde hem onder al de beproevingen van zijn zwervenden staat, hielp hem om geduldig al de ongemakken daarvan te verdragen, en al de verplichtingen daarvan te vervullen, volhardende tot het einde.

V. Midden in het verhaal van Abraham, voegt de apostel een beschrijving van het geloof van Sara. Merk hier op:

1. De moeilijkheden van Sara's geloof, die zeer groot waren.

A. Het overwicht van ongeloof voor een tijd. Zij had gelachen om de belofte, alsof die onmogelijk kon vervuld worden.

B. Zij was buiten den weg van haar plicht gegaan door ongeloof, door Hagar aan Abraham tot vrouw te geven, opdat hij een nakomelingschap zou krijgen. Deze haar zonde zou het voor haar moeilijker maken om later door het geloof te handelen.

C. De grote onwaarschijnlijkheid van de beloofde zaak, dat zij de moeder van een zoon zou worden toen de natuurlijke weg onmogelijk was geworden en zij over den leeftijd gekomen was.

2. De werkzaamheid van haar geloof. Haar ongeloof werd vergeven en vergeten, maar haar geloof overwon en wordt vermeld. Zij heeft Hem getrouw geacht, die het beloofd had, Hebrews 11:11. Zij ontving de belofte als een belofte van God, en, daarvan overtuigd, oordeelde zij terecht dat Hij haar kon en zou vervullen, hoe onmogelijk dat ook voor haar verstand scheen, want de getrouwheid Gods maakt het onmogelijk dat Hij Zijn volk zou misleiden.

3. De vruchten en de beloning van haar geloof.

A. Zij heeft kracht ontvangen om zaad te geven. De natuurlijke kracht, zowel als die der genade, is van God, Hij kan de onvruchtbare ziel vruchtbaar maken zowel als de onvruchtbare baarmoeder. B. Zij heeft een kind gebaard, een kind van het mannelijk geslacht, het kind der belofte, den troost van den gevorderden leeftijd zijner ouders, de hoop van de toekomende eeuwen.

C. Uit hem, uit dezen zoon, kwam voort een talrijke nakomelingschap van voortreffelijke personen, als de sterren des hemels, Hebrews 11:12, een grote, machtige en vernieuwde natie, beter dan al de andere der wereld, een volk van heiligen, de bijzondere kerk en het volk van God, en-wat de hoogste eer en beloning was-uit hem kwam voort, naar het vlees, de Messias, die boven allen is, God geprezen tot in eeuwigheid.

VI. De apostel gaat nu over tot het vermelden van het geloof van de overige aartsvaders, Izaak en Jakob, en de anderen van dit gelukkig geslacht, Hebrews 11:13. Merk op:

1. De beproeving van hun geloof door de onvolmaaktheid van hun toenmaligen toestand. Zij hadden de beloften niet ontvangen, dat is: zij hadden de beloofde dingen niet verkregen, zij waren niet in bezit gesteld van Kanan, zij hadden nog niet de uitbreiding van hun geslacht gezien, zij hadden niet Christus in het vlees gezien. Merk op:

A. Velen, die deel hebben aan de beloften, ontvangen de beloofde dingen niet.

B. Ene onvolmaaktheid van den tegenwoordigen toestand der heiligen op aarde is, dat hun geluk meer ligt in belofte en uitzicht dan in een dadelijk genot en bezitting. De evangelische staat is meer volmaakt dan de aartsvaderlijke, omdat meer van de beloften nu vervuld zijn. De hemelse staat zal de meest-volmaakte van alle zijn, want dan zullen alle beloften geheel vervuld zijn.

2. De werkzaamheid van hun geloof tijdens dien onvolmaakten toestand der dingen. Ofschoon zij de belofte niet ontvangen hadden:

A. Zij hebben ze van verre gezien. Het geloof heeft een helder en sterk oog, en kan de beloofde barmhartigheden op verren afstand zien. Abraham zag den dag van Christus toen die nog verre was, en is verblijd geweest, (John 8:56).

B. Zij hebben die geloofd, zij waren overtuigd dat de belofte waarachtig was en vervuld zou worden. Het geloof bevestigt dat God getrouw is, en voldoet daardoor de ziel.

C. Zij hebben die omhelsd. Hun geloof was een toestemmend geloof. Het geloof heeft een langen arm en kan de zegeningen op groten afstand aangrijpen, kan ze tot zich brengen, ze liefhebben en zich er in verheugen, en daardoor het genot er van vervroegen.

D. Zij hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op aarde waren. Merk op:

a. Hun toestand: Gasten en vreemdelingen. Zij zijn vreemdelingen als heiligen, wier tehuis de hemel is, zij zijn pelgrims als reizigers op weg naar dat tehuis, ofschoon dikwijls armelijk en langzaam.

b. Hun erkenning van dezen toestand: zij schamen er zich niet voor, beide hun mond en hun wandel belijden hun tegenwoordigen toestand. Zij verwachten weinig van de wereld. Zij geven er niet om er veel belang bij te hebben. Zij trachten elke belemmering ter zijde te leggen, zij schorten hun lenden op, zij letten op hun weg, trachten gezelschap en gelijken tred met hun medereizigers te houden, verwachten bezwaren, verdragen die geduldig en verlangen er naar om thuis te komen.

E. Hierdoor gaven zij duidelijk te kennen, dat zij een ander vaderland zochten, Hebrews 11:14, den hemel, hun eigen vaderland. Want hun geestelijke geboorte is vandaar, hun beste betrekkingen zijn daar en daar is hun erfenis. Dat vaderland zoeken zij, daarnaar gaat hun verlangen uit, dat bedoelen zij, daar spreken zij over, zij zijn ijverig bezig om hun recht daarop te bewijzen, hun gedrag er naar in te richten, hun wandel daar te hebben en ten laatste in het bezit er van te komen.

F. Zij leveren voldoende bewijs voor de oprechtheid van hun belijdenis. Want:

a. Zij gedenken niet aan dat land, waar zij uit kwamen, Hebrews 11:15. Zij hunkeren niet naar den overvloed van vermaken die daar zijn, en voelen er geen berouw over dat ze die verlaten hebben. Zij, die eens waarlijk en zaligmakend geroepen zijn uit een staat van zonde, hebben geen verlangen om daarin weer te keren, zij kennen nu betere dingen.

b. Zij maakten geen gebruik van de gelegenheden om daarheen weer te keren. Zij hadden zulke gelegenheden. Zij hadden tijd genoeg om terug te gaan, zij hadden natuurlijke kracht voor de reis, zij kenden den weg. Degenen, die met hen rondtrokken, zouden gewillig genoeg geweest zijn om met hen mede te gaan. Hun oude vrienden zouden hen gaarne weer ontvangen hebben. Zij hadden genoeg bezitting om de moeiten van de reis te doorstaan en te bekostigen. Vlees en bloed, en een slechte raadgever, hebben hen misschien zo nu en dan aangemoedigd om terug te gaan. Maar zij bleven, onder alle ontmoedigingen en tegen alle verzoeking in, standvastig zich hechten aan God en aan hun plicht. Dat moeten wij allen doen. Ons zal geen gelegenheid ontbreken om tegen God in opstand te komen, maar wij moeten de getrouwheid van ons geloof en van onze belijdenis tonen door standvastig blijven bij Hem tot het einde onzer dagen. Hun oprechtheid bleek niet alleen daarin, dat zij niet naar hun vroegere land terugkeerden, maar ook daarin dat zij begerig waren naar een beter, dat is naar het hemelse. Merk op: Ten eerste. Het hemelse vaderland is beter dan enig ander op aarde, het is beter gelegen, beter van alles goeds voorzien, beter tegen alle kwaad beveiligd, de werkzaamheden, de genoegens, het gezelschap, alles is er beter dan in het beste op deze aarde.

Ten tweede. Alle ware gelovigen verlangen naar dat betere vaderland, en hoe sterker hun geloof is, des te vuriger zal hun verlangen zijn.

A. Zij stierven in het geloof aan deze belofte, zij leefden niet alleen door het geloof er aan, maar zij stierven in de volle overtuiging dat al die beloften vervuld zouden worden aan hen en de hunnen, Hebrews 11:13. Het geloof hield het uit tot het einde. Stervende verkregen zij door het geloof de verzoening, berustten zij in den wil van God, blusten zij al de vurige pijlen des duivels, overwonnen zij de vreze des doods, ontnamen zij hem zijn prikkel, en gaven zij gaarne de wereld met al haar wel en wee afscheid. Het was de werkzaamheid huns geloofs.

3. Zie nu de genadige en grote beloning van hun geloof. Daarom schaamt zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden, want Hij had hun een stad bereid, Hebrews 11:16.

A. God is de God van alle ware gelovigen, het geloof geeft hun deel aan God en aan al Zijne volheid. B. Hij wordt hun God genoemd. Hij zelf noemt zich Ik ben de God van Abraham, en de God van Izaak en de God van Jakob, Hij geeft hun verlof Hem zo te noemen, en Hij geeft hun den Geest der aanneming, door welken zij roepen: Abba, Vader!

C. Niettegenstaande hun geringheid van nature, hun slechtheid door de zonde en de armoede van hun uitwendigen toestand, schaamt zich God niet hun God genoemd te worden, zo groot is Zijn neerbuiging, zo lief heeft Hij hen. Daarom mogen zij zich niet schamen Zijn volk genoemd te worden, niet een hunner, die het waarlijk zijn, al worden ze door de wereld ook nog zo veracht. En voor alles: laat hen zorg dragen dat ze nooit een schaamte en een schande voor hun God worden, en daardoor Hem tarten om zich hunner te schamen, maar laat hen zo handelen, dat ze Hem een naam, een prijs en een heerlijkheid zijn.

D. Om dit te bewijzen heeft God hun een stad bereid, een gelukzaligheid in overeenstemming met de betrekking, waarin Hij hen opgenomen heeft. Want er is niets in deze wereld, dat beantwoordt aan Gods liefde voor Zijn volk waardoor Hij zich hun God noemt, en indien God hun niets beters kon of wilde geven dan deze wereld aanbiedt, dan zou Hij zich schamen hun God genoemd te worden. Nu Hij hen in zulk een betrekking tot zich genomen heeft, zal Hij ook dienovereenkomstig voor hen zorgen. Nu Hij den naam van hun God aangenomen heeft, zal Hij daar ook aan beantwoorden en volkomen daarnaar handelen. En in den hemel heeft Hij geheel datgene voor hen bereid, dat met dien naam en die betrekking overeenkomt, zodat nooit tot Gods verwijt en oneer kan gezegd worden, dat Hij een volk tot Zijn eigen kinderen aangenomen heeft en daarna geen dienovereenkomstige voorziening voor hen gemaakt heeft. De overweging daarvan moet de liefde ontvlammen, de begeerte versterken, den ijver aanvuren van het volk Gods om die stad te bereiken, die Hij voor hen bereid heeft.

VIII. Nadat de apostel gesproken heeft van het geloof der anderen, keert hij terug tot Abraham en herinnert ons de grootste verzoeking en de grootste geloofsdaad, zowel in de geschiedenis van den vader der gelovigen als van een van zijn geestelijk zaad, en dat was de offerande van Izaak. Door het geloof heeft Abraham, als hij verzocht werd, Izaak geofferd, en hij, die de beloften ontvangen had, heeft zijn eniggeborenen geofferd. Merk op in dit grote voorbeeld:

1. De beproeving en de oefening van Abrahams geloof. Hij werd inderdaad beproefd. In Genesis 22:1 lezen wij: Daarna verzocht God Abraham, niet tot zonde, want daartoe verzoekt God niemand: maar alleen om zijn geloof en zijne gehoorzaamheid te beproeven. God had vroeger Abrahams geloof verzocht of beproefd, toen Hij hem wegriep uit zijn vaderland en zijns vaders huis, -toen hij door een hongersnood genoodzaakt werd Kanan te verlaten en naar Egypte te gaan, -toen hij verplicht werd de vijf koningen te bevechten om Lot te verlossen, - toen Sara door Abimelech weggenomen werd, en in vele andere gevallen. Maar deze beproeving was groter dan die alle, hem werd geboden zijn zoon Izaak te offeren. Lees het verhaal in Genesis 22:1 en ge zult zien dat elk woord een beproeving was: Neem nu uw zoon, uw enigen, dien gij liefhebt, Izaak, en ga heen naar het land Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal. Neem uw zoon, niet een van uw beesten of slaven, maar uw enigen zoon bij Sara, Izaak, uw lachverwekker, het kind van uw vreugde en blijdschap, dien gij liefhebt als uw eigen ziel, neem hem mede naar een verwijderde plaats, een reis van drie dagen, naar het land Moria, en verlaat hem niet alleen daar, maar offer hem tot een brandoffer Groter beproeving werd nooit enigen mens opgelegd, De apostel noemt hier enige dingen op, die zeer veel bijdroegen tot de grootheid van de beproeving. A. Hij werd hem opgelegd nadat hij de belofte ontvangen had, dat uit Izaak zijn geslacht zou gebouwd worden, dat in hem het zaad zou genoemd worden, Hebrews 11:18, en dat hij een van de voorvaderen van den Messias zou zijn, in wie alle geslachten der aarde zouden gezegend worden, zodat toen hij geroepen werd om Izaak te offeren, het scheen alsof hij geroepen werd om zijn eigen geslacht te verwoesten en te vernietigen, de belofte van God teniet te doen, de verschijning van Christus te voorkomen, de gehele wereld te verwoesten, de hoop en de zaligheid van zijn eigen ziel op te offeren en met een slag de gehele kerk te vernietigen, -een vreeslijke beproeving!

B. Dat deze Izaak de eniggeboren zoon van Sara was, de enige die hij bij haar had, en de enige die de erfgenaam der belofte zou zijn. Ismael zou aardse grootheid verkrijgen. De beloften van een nakomelingschap en van den Messias moesten door middel van dezen zoon vervuld worden of in `t geheel niet, zodat afgezien nog van de tedere liefde, die hij hem toedroeg, al zijn verwachtingen aan hem verbonden waren en moesten vergaan indien Izaak hem ontviel. Al had Abraham nog zoveel zonen gehad: deze was de enige, op wie de belofte sloeg dat alle geslachten der aarde in hem gezegend zouden worden. Een zoon, dien hij zolang verwacht had, dien hij op zo buitengewone wijze verkregen had, aan wie zijn hart zo gehecht was-dien zoon moest hij offeren tot een brandoffer, en dat met eigen hand, het was een beproeving, waaronder de sterkste geest, die ooit in enig menselijk lichaam woonde, moest bezwijken.

2. De werkzaamheid van Abrahams geloof in die grote verzoeking, hij gehoorzaamde, hij offerde Izaak, zijn onderworpen ziel gaf hem aan God over in gedachten, en hij stond gereed om het overeenkomstig Gods bevel door de daad te doen, hij ging door tot het uiterste ogenblik, en zou er mee voortgegaan zijn indien God het niet verhinderd had. Niets is tederder en roerender dan dit woord van Izaak: Mijn vader, zie hier het vuur en het hout, maar waar is het lam, ten brandoffer? weinig denkende dat hij het lam zou zijn. Maar Abraham wist het en toch ging hij verder naar het grote doel.

3. De ondersteuning van zijn geloof. Die moest zeer groot zijn, want de beproeving was zeer groot. Hij overlegde dat God machtig was, hem ook uit de doden te verwekken, Hebrews 11:18. Zijn geloof werd ondersteund door het gevoel, dat hij had van de almacht Gods, die instaat was de doden op te wekken, hij zei dat tot zich zelven en onderdrukte al zijne twijfelingen. Het schijnt niet dat hij enig tegenbevel of verhindering van het offer verwachtte, zulk een verwachting zou de beproeving en daarmee de zegepraal van zijn geloof verijdeld hebben, maar hij wist dat God machtig was Izaak ook uit de doden te verwekken, en hij geloofde dat God zulks doen zou, omdat er zulke grote dingen van zijn zoon afhingen, die niet konden geschieden indien Izaak niet voortleefde. Merk op:

A. God is machtig de doden op te wekken, de dode lichamen en de dode zielen.

B. Het geloof daaraan moet ons door de grootste moeilijkheden en beproevingen, die over ons komen kunnen, heen helpen.

C. Het is onze plicht onze angsten en twijfelingen te onderdrukken door de beschouwing van Gods almacht.

4. De beloning van zijn geloof in deze grote beproeving, Hebrews 11:19. Hij kreeg zijn zoon bij gelijkenis uit den dood weer. A. Hij heeft zijn zoon wedergekregen. Hij stond hem af aan God en God gaf hem terug. De beste wijze om onze vertroostingen te genieten is ze Gode op te dragen, Hij zal ze ons terug geven met vriendelijkheid.

B. Hij kreeg hem terug uit den dood, want hij had hem ter dood overgegeven, hij was voor hem een dood kind, en de teruggave was niets minder dan een opstanding.

C. Dit was ene gelijkenis van iets anders. Het was een gelijkenis van de offerande en opwekking van Christus, van wie Izaak een type was. Het was een gelijkenis en onderpand van de heerlijke opstanding van alle ware gelovigen, wier leven niet verloren is, maar met Christus verborgen in God. Thans komen wij tot het geloof van andere Oud Testamentische heiligen, die met name genoemd worden onder bijvoeging van de bijzondere beproevingen en werkzaamheden van hun geloof.

VIII. Het geloof van Izaak, Hebrews 11:20. Iets daarvan is reeds ingeweven in de geschiedenis van Abraham, en hier hebben wij iets van bijzonderen aard, door het geloof heeft hij zijn beide zonen, Jakob en Ezau, gezegend aangaande toekomende dingen. Merk hier op:

1. De werkzaamheid van zijn geloof. Hij heeft zijne zonen, Jakob en Ezau, gezegend aangaande toekomende dingen. Hij zegende hen, dat is: hij gaf hen aan God over in het verbond, hij beval hun God en den godsdienst aan, hij bad voor hen en voorzegde hun, wat hun toestand en die van hun afstammelingen zou zijn, -gelijk wij vinden in Genesis 27:1.. Merk hier op:

A. Beiden, Jakob en Ezau, werden gezegend als kinderen van Izaak, ten minste ten aanzien van tijdelijke goederen. Het is een groot voorrecht het kind van gelovige ouders te zijn, en dikwijls gaat het slechte kinderen van goede ouders in de wereld beter ter wille van hun ouders, want in het verbond zijn ook de tegenwoordige dingen begrepen, maar zij zijn niet de beste dingen, en niemand kan als geliefd of gehaat herkend worden door het bezit of het gemis van deze dingen.

B. Jakob had den voorrang en den voornaamsten zegen, waaruit blijkt dat de genade en de wedergeboorte de mensen boven hun medemensen verheft en voor de beste zegeningen bestemt, en dat het aan Gods vrijmachtige genade hangt uit hetzelfde geslacht den een aan te nemen en den ander achter te laten, den een lief te hebben en den ander te haten, want het gehele geslacht van Adam is van nature hatelijk voor God. Indien de ene zijn deel heeft in deze wereld en de ander in de toekomende, dan heeft God dat verschil gemaakt, want zelfs de gemakken van deze wereld zijn meer en beter dan een der mensenkinderen verdient.

2. De moeilijkheden, waarmee Isaak's geloof te strijden had.

A. Het scheen dat hij vergeten had hoe God de zaak beslist had bij de geboorte van zijn beide zonen, Genesis 25:23. Dit had voor hem voortdurend een geldige regel moeten zijn, maar hij werd geslingerd door natuurlijke liefde en algemene gewoonte, die aan den eerstgeborene een dubbel deel van eer, liefde en voordeel geeft.

B. Hij handelde in deze zaak met zekere aarzeling. Hij verschrikte met zeer grote verschrikking, Genesis 27:33, en beschuldigde Jakob dat hij den zegen weggenomen had, Hebrews 11:33, Hebrews 11:35. Maar desniettegenstaande, het geloof van Izaak herstelde zich, en hij bekrachtigde den zegen: Ik heb hem gezegend, ook zal hij gezegend wezen. Rebekka en Jakob mogen niet verontschuldigd worden over de onbehoorlijke middelen, die zij aanwendden om den zegen te verkrijgen, maar God wil gerechtvaardigd worden ook wanneer Hij zelfs de zonden der mensen doet dienen aan de voornemens van Zijne heerlijkheid. Daar nu het geloof op deze wijze bij Izaak het ongeloof overwon, behaagde het Gode de zwakheid van zijn geloof voorbij te gaan, te rekenen met de oprechtheid er van, en hem op te nemen onder de ouden, die door het geloof getuigenis hebben verkregen.

IX. Het geloof van Jakob, Hebrews 11:21. Door het geloof heeft Jakob, stervende, een iegelijk der zonen van Jozef gezegend, en heeft aangebeden, leunende op het opperste van zijn staf. Er zijn een grote menigte voorbeelden van Jakobs geloof, zijn leven was een leven des geloofs, en zijn geloof werd sterk geoefend. Maar het heeft God behaagd twee uit de vele feiten des geloofs van dezen aartsvader af te zonderen, buiten hetgeen reeds vermeld is in de geschiedenis van Abraham. Merk hier op:

1. De geloofsdaden van Jakob, hier vermeld.

A. Hij zegende een iegelijk der zonen (beide zonen) van Jozef: Efraim en Manasse. Hij nam hen aan onder het getal van zijn eigen zonen, en daardoor in de gemeente van Israël, ofschoon zij in Egypte geboren waren. Het is zonder twijfel een groot voorrecht door belijdenis en voorkeur bij de zichtbare kerk Gods gevoegd te worden, maar meer nog om dat in geest en waarheid te zijn.

a. Hij maakte hen beiden hoofden van stammen, alsof zij zijn eigen zonen waren.

b. Hij bad voor hen, dat zij beiden door God gezegend mochten worden.

c. Hij voorzegde dat zij gezegend zouden worden, maar gelijk Izaak vroeger, verkoos hij den jongeren boven den ouderen, Efraim, en ofschoon Jozef hen zo geplaatst had dat de rechterhand zijns vaders op het hoofd van Manasse zou gelegd worden, legde Jakob die met opzet op het hoofd van Efraim, en hij deed dat onder goddelijke leiding, want hij kon niet zien. En daardoor toonde hij aan dat de gemeente uit de heidenen, de jongere, overvloediger zou gezegend worden dan die uit de Joden, de oudere.

B. Hij heeft aangebeden, leunende op het opperste van zijn staf, dat is: hij dankte God voor hetgeen deze voor hem gedaan had en voor het uitzicht op aanstaande zegeningen dat hij had, en hij bad voor hen die hij achterliet, opdat de godsdienst in zijn geslacht mocht voortleven, nadat hij heengegaan was. Hij deed dit leunende op het opperste van zijn staf. Hij aanbad niet, zoals de papisten dromen, een beeld van God, dat in den knop van zijn staf gesneden was, maar hij gaf een bewijs van grote lichamelijke zwakheid, dat hij niet instaat was in bed op te zitten zonder op een staf te leunen. Maar dat was hem geen verontschuldiging om God niet aan te roepen, hij wilde dat met ziel en lichaam doen zo goed hij kon, ofschoon hij het niet zo goed doen kon als hij wilde. Hij toonde daardoor zijne afhankelijkheid van God en bevestigde zijn toestand als pelgrim, zijn vermoeidheid van de wereld en zijn gewilligheid om ter ruste te gaan.

2. De tijd en de gelegenheid, waarin Jakob aldus door zijn geloof handelde, hij was stervende. Hij leefde uit het geloof en hij stierf uit en in het geloof. Ofschoon de genade des geloofs ons van algemeen nut is gedurende ons leven, zo is zij het voornamelijk in ons sterven. Het geloof heeft zijn grootste werk het laatst te doen, door de gelovigen te helpen goed te eindigen, te sterven in den Heere, Hem vererende door geduld, hoop en vreugde, en daardoor een getuigenis achter te laten van de waarheid van Gods woord en de uitnemendheid Zijner wegen, tot overtuiging en bevestiging van allen, die hen in hun laatste ogenblikken bijstaan. De beste wijze, waarop ouders hun loop kunnen eindigen, is door hun kinderen te zegenen en God aan te bidden in de stervensuur.

X. Het geloof van Jozef, Hebrews 11:22. Merk hier op:

1. Wat hij deed door zijn geloof. Stervend heeft hij gemeld van den uittocht der kinderen Israël's en heeft bevel gegeven van zijn gebeente. Men leest dat in Genesis 50:24, Genesis 50:25. Jozef was uitnemend in zijn geloof, ofschoon hij niet de hulpmiddelen bezat, die zijn broeders hadden. Hij werd verkocht naar Egypte. Hij werd beproefd door verzoekingen, door zonden, door vervolging, om zijne oprechtheid te bewaren. Hij werd beproefd door verhoging en macht aan het hof van Farao en toch hield zijn geloof het ten einde toe uit.

A. Hij maakte door het geloof melding van den uittocht der kinderen Israël's, dat de tijd zou komen, waarin zij uit Egypte zouden verlost worden. En hij deed dat om twee redenen. Hij wilde hen waarschuwen tegen het denkbeeld van zich in Egypte te vestigen, omdat dit nu voor hen een land van overvloed en rust was, en ook wilde hij hen steunen onder de bezwaren en droefenissen, die hij voorzag dat daar over hen komen zouden. Daarbij deed hij het om zich zelven te troosten zodat hij, ofschoon hij niet zou leven om hun bevrijding te zien, in het geloof daaraan kon sterven.

B. Hij gaf bevel aangaande zijn gebeente, dat zij het in Egypte on begraven moesten bewaren, totdat God hen uit dat huis der dienstbaarheid zou bevrijden, en dat zij dan zijn beenderen mede naar Kanan moesten nemen om ze daar ter aarde te bestellen. Ofschoon de gelovigen voornamelijk acht geven op hun zielen, kunnen zij toch hun lichamen niet geheel veronachtzamen, want die zijn leden van Christus en delen van Hem zelven, die ten laatste zullen opgewekt worden en met die zielen verenigd voor eeuwig gelukkig zullen zijn. Jozef gaf dit bevel, niet omdat hij meende dat zijn begraven-worden in Egypte verkeerden invloed zou hebben op zijn ziel of de opstanding van zijn lichaam zou verhinderen, (gelijk de oude rabbijnen fabelden dat alle Joden, die buiten Kanan stierven en begraven werden, ondergronds naar dat land zouden vervoerd worden om daar op te staan), maar om te getuigen:

a. Dat ofschoon hij leefde en stierf in Egypte, hij toch niet leefde en stierf als Egyptenaar, maar als Israëliet,

b. Dat hij een betekenisvolle begrafenis in Kanan verkoos boven een schitterende in Egypte,

c. Dat hij met zijn volk gaan wilde zover hij kon, ofschoon hij niet zover kon gaan als hij wilde,

d. Dat hij geloofde in de opstanding der doden en in de gemeenschap, die zijn ziel met de afgestorven heiligen zou hebben, gelijk zijn lichaam met hun dode lichamen,

e. Om hen te verzekeren dat God met hen zou zijn in Egypte, en hen daaruit op zijn tijd en zijne wijze lossen zou. 2. Wanneer het geloof van Jozef op deze wijze werkzaam was, evenals in het geval van Jakob: toen hij stervende was. God geeft meermalen aan Zijn volk zeer levendige vertroostingen in de ure van hun sterven, en wanneer Hij dat doet is het hun plicht daarvan, indien zij er toe instaat zijn, mededeling te doen aan de hen omringenden, ter heerlijkheid van God, ter ere van hun godsdienst en tot welzijn van hun broederen en vrienden.

XI. Het geloof van de ouders van Mozes. Dit is aangehaald uit Exodus 2:3 en verder. Merk hier op:

1. De daad huns geloofs, zij verbergden hun zoon drie maanden. Ofschoon in het geschiedverhaal allen de moeder van Mozes genoemd wordt, schijnt het uit hetgeen hier gezegd wordt, dat ook zijn vader niet alleen er in toestemde, maar er stem in had. Het is een gezegend ding, wanneer echtgenoten gezamenlijk een juk des geloofs hebben, als erfgenamen van de genade Gods, en wanneer zij samenwerken in godsdienstig opzicht ten goede van hun kinderen, om hen te bewaren van al wat niet alleen hun leven kan verwoesten maar ook hun zielen verderven. Mozes werd al zeer jong vervolgd en moest verborgen gehouden worden, daarin was hij een type van Christus, die vervolgd werd zodra hij geboren was en wiens ouders verplicht waren tot zijn behoud met hem in Egypte te vluchten. Het is een grote barmhartigheid wanneer een volk vrij is van boze wetten en bepalingen, maar indien dat niet het geval is, moeten wij door alle wettige middelen voor onze veiligheid zorgen. In dit geloof van de ouders van Mozes was enig ongeloof gemengd, maar het behaagde God dat te overzien.

2. De reden voor hun handelwijze. Zonder twijfel moest natuurlijke liefde hen er toe bewegen, maar er was meer. Zij zagen dat het kindeke schoon was, Exodus 2:2, uitnemend schoon, Acts 7:20, asteios tooi theooi, schoon voor God. Er was in hem iets ongewoons, de schoonheid des Heeren straalde uit hem, als een voorspelling dat hij tot iets groots geboren was, en dat door omgang met God eens zijn aangezicht zou stralen, Exodus 34:29, welke schitterende daden hij zou doen voor de bevrijding van Israël, en hoe eenmaal zijn naam zou schitteren in de gewijde geschiedenis. Soms, niet altijd, is het uiterlijk de spiegel van het inwendige.

3. De zegepraal van hun geloof over hun vrees. Zij vreesden het gebod des konings niet, Exodus 1:22. Dat was een boos en wreed gebod, al de mannelijke zuigelingen in Israël moesten vernietigd worden bij hun geboorte opdat de naam van Israël van de aarde zou verdwijnen. Maar zij vreesden niets zozeer als nu hun kind op te leveren, zij namen in aanmerking, dat wanneer geen der pasgeboren jongens gespaard bleef, dat het einde en de uiterste verwoesting van de kerk Gods en van den waren godsdienst zou zijn, en dat, ofschoon iemand in hun tegenwoordigen toestand van dienstbaarheid en verdrukking den dood boven het leven verkiezen zou, zij toch geloofden dat God Zijn volk zou bewaren, en dat de tijd komende was, waarin het voor de Israëlieten meer de moeite waard zou zijn om te leven. Sommigen moesten hun eigen leven wagen om dat van hun kinderen te redden, en zij besloten dat te doen, zij wisten dat het gebod des konings in beginsel boos was en inging tegen de wet Gods en tegen de natuur, en daarom geen gezag had of verplichtingen oplegde. Het geloof is het grote behoedmiddel tegen slaafse mensenvrees, want het plaatst God voor de ziel, en toont haar de ijdelheid van het schepsel en zijn ondergeschiktheid aan den wil en de macht van God.

XII. Het geloof van Mozes zelf, Hebrews 11:24, Hebrews 11:25 en verder. Hier merken wij op: 1. Een daad van zijn geloof, waardoor hij de wereld overwon.

A. Hij heeft geweigerd een zoon van Farao's dochter genaamd te worden. Hij was haar vondeling en haar lieveling, zij had hem tot haar zoon aangenomen, en dat weigerde hij.

a. Hoe groot was deze verzoeking voor Mozes! De dochter van Farao was, naar men meent, zijn enig kind, en zij zelve kinderloos, en na Mozes gevonden en opgevoed te hebben, besloot zij hem tot zich te nemen en als haar zoon te erkennen. Zo had hij grote kans van koning van Egypte te worden, en zou hij daardoor voor Israël nuttig kunnen zijn.

b. Hoe heerlijk was zijne overwinning over deze grote beproeving. Hij heeft geweigerd een zoon van Farao's dochter genaamd te worden, opdat hij niet de grotere ere zou gering schatten van een zoon van Abraham, den vader der gelovigen, te zijn, hij heeft geweigerd een zoon van Farao, s dochter genaamd te worden, uit vreze dat hij daardoor zowel den waren godsdienst als zijne betrekking tot Israël verloochenen zou, en zonder twijfel zou hij dit gedaan hebben indien hij de eer aangenomen had, en daarom weigerde hij edelmoedig.

B. Hij verkoos liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben, Hebrews 11:25. Hij was gewillig het lot van Gods volk te delen ofschoon het een lijdenslot was, opdat hij ook hiernamaals zijn aandeel in hun lot verkrijgen mocht, liever dan al de zinnelijke zondige vermaken aan Farao's hof te genieten, die toch slechts voor een tijd zouden zijn en gestraft worden met eeuwige ellende. Hierin handelde hij verstandig zowel als godsdienstig, hij overwon de verzoeking van werelds vermaak evenals hij vroeger de verzoeking van werelds aanzien overwonnen had.

a. De vermaken der zonde zullen slechts kort duren, zij moeten eindigen in spoedig berouw of in spoedigen ondergang.

b. De genietingen der wereld, en voornamelijk die aan een hof, zijn zeer dikwijls genietingen der zonde en ze zijn dat altijd wanneer wij ze niet genieten kunnen zonder God en Zijn volk te verlaten. Een waar gelovige zal ze weigeren, indien ze hem op die voorwaarde aangeboden worden.

c. Lijden is verkieslijk boven zonde, er is meer kwaad in de kleinste zonde dan er in het grootste lijden zijn kan.

d. Het verzacht het pijnlijke van het lijden zeer wanneer wij lijden met het volk van God, deelhebbend aan dezelfde belangen en bezield door dezelfden Geest.

C. Hij achtte de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn dan de schatten van Egypte, Hebrews 11:25. Zie hoe Mozes de dingen tegen elkaar weegt: in de ene schaal legt hij het slechtste van den godsdienst: de versmaadheid van Christus, en in de andere het beste van de wereld: de schatten van Egypte. En in zijn oordeel, dat door het geloof geleid werd, was het slechtste van den godsdienst zwaarder dan het beste van de wereld. De versmaadheid van de kerk Gods is de versmaadheid van Christus, die is, en altijd geweest is, het hoofd der gemeente. Hier overwint Mozes de rijkdommen der wereld, zoals hij tevoren haar eer en haar genietingen overwonnen had. Gods volk is en is altijd geweest een versmaad volk. Christus acht zich zelven gesmaad als zij gesmaad worden, en terwijl Hij dus deelneemt aan hun versmaadheid, ontvangen zij rijkdommen, groter rijkdommen dan de schatten van het voornaamste koninkrijk der wereld, want Christus zal het hun vergelden met de kroon der heerlijkheid, die onvergankelijk is. Het geloof onderscheidt dit, rekent er mede en handelt er naar.

2. De tijdsomstandigheid, waarin Mozes door zijn geloof deze overwinning op de wereld behaalde, en op al haar eer, genot en rijkdom: Nu groot geworden zijnde, Hebrews 11:24. Hij was niet alleen tot jaren des onderscheids gekomen, had niet slechts enige ondervinding opgedaan, maar hij was volwassen, hij was veertig jaren oud. Sommigen beschouwen dit als een verkleining van zijn overwinning, dat hij haar zo laat behaalde en zijn keuze niet vroeger deed. Maar het is veel meer een vergroting van zijn eer van zelfverloochening en overwinning over de wereld, dat hij deze keuze deed toen hij voor oordeel en genot rijp geworden was, en geheel instaat om te weten wat hij doen of laten moest. Het was niet de daad van een kind, dat blinkende prullen voor goud aanziet, maar ze kwam voort uit de overweging van een gerijpt oordeel. Het is een schoon ding wanneer mensen ernstig godsdienstig zijn midden in wereldse bezigheden en genietingen en de wereld verachten wanneer zij het best instaat zijn om volop van haar te genieten.

3. Wat het geloof van Mozes sterkte en ondersteunde tot zulk een hoogte, dat het hem in staat stelde om die grote overwinning op de wereld te behalen. Hij zag op de vergelding des loons, dat is, menen sommigen, de verlossing uit Egypte, maar ongetwijfeld wordt hier veel meer bedoeld, de heerlijke vergelding van geloof en getrouwheid in de toekomende wereld. Merk op:

a. De hemel is een grote vergelding, die niet alleen al onze ontberingen, maar ook al onze voorstellingen overtreft. Hij is een vergelding overeenkomstig met den prijs, die er voor betaald is, het bloed van Christus, overeenkomstig de volmaaktheden Gods en ten volle beantwoordende aan al Zijn beloften. Hij is een vergelding des loons, omdat hij gegeven wordt door een rechtvaardig Rechter, om de gerechtigheid van Christus, aan rechtvaardige personen, overeenkomstig de rechtvaardige voorwaarden van het genadeverbond.

b. De gelovigen mogen en moeten op deze vergelding des loons zien, zij moeten er zich gemeenzaam mee maken, haar verwachten en dagelijks met vreugde naar haar uitzien. Dat zal blijken een wegwijzer op hun reispad te zijn, een magneet die hun harten trekt, een zwaard dat hun vijanden overwint, een aansporing tot het vervullen van hun plicht, en een versterking onder al de moeilijkheden van werk en lijden.

4. Wij komen nu tot een ander voorbeeld van het geloof van Mozes: namelijk, dat hij Egypte verliet. Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, niet vrezende den toorn des konings, Hebrews 11:27. Merk hier op:

A. Het gevolg van zijn geloof. Hij verliet Egypte met al zijn macht en vermaken, en nam op zich Israël daar uit te leiden. Tweemalen verliet Mozes Egypte:

a. Als een verondersteld misdadiger, toen de toorn des konings tegen hem ontbrandde, omdat hij den Egyptenaar gedood had, Exodus 2:14, en daar wordt gezegd dat hij vreesde, doch niet de vrees van wanhoop, maar de vrees van voorzichtigheid, om zijn leven te redden. b. Als een heerser en koning in Jeschurun, nadat God hem gebruikt had om Farao te vernederen en gewillig te maken om Israël te laten trekken.

B. De overwinning van zijn geloof. Het verhief hem boven de vrees voor des konings toorn. Ofschoon hij wist dat die toorn groot was en in de eerste plaats tegen hem brandde, en dat de koning optrok aan het hoofd van een geweldig leger om hem te vervolgen, werd hij niet ontmoedigd, maar sprak tot Israël: Vrees niet! Exodus 14:13. Zij, die Egypte verlaten, kunnen den toorn der mensen verwachten, maar zij behoeven niet te vrezen, want zij zijn onder leiding van dien God, die machtig is zich door den toorn der mensen heerlijk te maken, en de gevolgen er van tegen te houden.

C. Het beginsel waardoor zijn geloof in deze daden handelde. Hij hield zich vast als ziende den Onzienlijke. Hij hield onoverwinnelijken moed onder alle gevaar en verdroeg al de vermoeienis van zijn zending, die zeer groot was, en dat als zag hij den onzienlijken God.

a. De God, met wie wij te doen hebben, is een onzienlijke God, Hij wordt door onze zintuigen en door ons oog niet waargenomen. Dat toont de dwaasheid aan van hen, die voorgeven afbeeldingen te maken van God, dien geen mens gezien heeft of zien kan.

b. Door het geloof kunnen wij den onzienlijken God zien. Wij kunnen ten volle verzekerd worden van Zijn bestaan, van Zijne voorzienigheid, en van Zijn genadige en machtige tegenwoordigheid.

c. Zulk een zien van God zal de gelovige in staat stellen om ten einde toe te verdragen alles wat ze ook op hun weg mogen ontmoeten.

5. Wij hebben hier een ander voorbeeld van het geloof van Mozes: in de uitrichting van het Pascha en de besprenging van het bloed, Hebrews 11:28. Het verhaal daarvan vinden wij in Exodus 12:13. Ofschoon al de kinderen Israël's dit Pascha hielden, gaf God hun de instelling daarvan door Mozes, en ofschoon het een grote verborgenheid was, gaf Mozes het door het geloof aan zijn volk en hield het in zijn eigen huis. Het Pascha was een van de plechtigste instellingen van het Oude Testament, en een zeer betekenisvol type van Christus. De gelegenheid van zijn eerste viering was zeer buitengewoon, het was in dezelfden nacht, waarin God al de eerstgeborenen der Egyptenaren sloeg, maar ofschoon de Israëlieten in hun midden woonden, ging de verwoestende engel hun huizen voorbij en spaarde hen en de hunnen. Om hen in het bezit van deze onderscheidende gunst te stellen en hen daarvoor aan te wijzen, moest een lam geslacht worden, en het bloed met een bundeltje hysop gesprengd worden op den bovendorpel en de beide zijposten van de huisdeur, het vlees van het lam moest aan het vuur gebraden en geheel gegeten worden in dezelfden nacht, met bittere kruiden. Zij moesten het eten als doortrekkende reizigers, staande, de lenden gegord, de voeten geschoeid, de staf in de hand. Zo werd het gevierd, en de slaande engel ging hen voorbij en doodde al de eerstgeborenen van Egypte. Dat opende voor Abrahams nageslacht den weg naar het land der belofte. De uitlegging van dit type is niet moeilijk.

A. Christus is dat lam, Hij is ons Pascha, Hij werd voor ons geofferd.

B. Zijn bloed moet gesprengd worden, het moet toegepast worden op allen, die er den zaligmakenden zegen van zullen genieten. C. Het wordt daadwerkelijk toegepast alleen op de Israëlieten, het uitverkoren volk van God.

D. Het is niet te danken aan onze inwonende gerechtigheid of aan onze beste werken, dat wij verlost worden van den toorn Gods, maar aan het bloed van Christus en Zijn ingeplante gerechtigheid. Indien een der gezinnen van Israël verzuimd had het bloed op de posten der deur te sprengen, zou- al had het ook den gehelen nacht in gebed doorgebracht -de slaande engel binnengetreden en den eerstgeborene gedood hebben.

E. Waar dat bloed toegepast wordt, ontvangt de ziel den gehelen Christus en leeft door Hem.

F. Dit ware geloof maakt de zonde bitter voor de ziel, ook terwijl en omdat zij vergeving en verzoening ontvangt.

G. Al onze geestelijke voorrechten op aarde moeten ons aansporen om vroeg uit te gaan, en voorwaarts te trekken op onzen weg naar den hemel.

H. Zij, die uitgekozen en gemerkt zijn, moeten altijd de vrije en onderscheidende genade herinneren en erkennen.

XIII. Het volgende voorbeeld van geloof is dat der Israëlieten, die onder geleide van Mozes hun voorganger, de Rode Zee doortrokken. Deze geschiedenis vinden wij in Exodus 14:1.. Merk hier op:

1. De bewaring en den veiligen doortocht van de Israëlieten door de Rode Zee, toen er geen andere weg was om te ontkomen aan Farao en zijn leger, die hen zeer nabij vervolgden. Hier kunnen wij opmerken:

A. Israël's gevaar was zeer groot, een woedende vijand met wagens en paarden achter hen, steile rotsen en bergen aan beide zijden en de Rode Zee voor hen.

B. Hun uitredding was zeer heerlijk. Door het geloof zijn zij de Rode Zee doorgegaan als op het droge, de genade des geloofs zal ons door alle gevaren, die ons ontmoeten op onzen weg naar den hemel, heen helpen.

2. Den ondergang der Egyptenaren. Vermetel beproefden zij Israël door de Rode zee te volgen, tot hun verderf zo verblind en verhard zijnde, dat ze allen verdronken. Hun zonde was groot, hun verwoesting vreeslijk. Wanneer God richt, zal Hij overwinnen, en het is duidelijk dat de zondaars hun verwoesting aan zich zelven te wijten hebben.

XIV. Het volgende voorbeeld van geloof is dat van de Israëlieten, onder Jozua als hun aanvoerder, voor de muren van Jericho. Deze geschiedenis lezen wij in Joshua 6:5 enz. Merk hier op:

1. De middelen, die God voorgeschreven had om de muren van Jericho te doen vallen. Hun was bevolen zeven dagen achtereen dagelijks eenmaal rondom de stad te gaan en den zevenden dag zevenmaal. De priesters moesten de ark dragen bij deze rondgangen, en blazen op trompetten van ramshoorns bij den laatsten rondgang, waarop al het volk juichen moest. Daarop zouden de muren van Jericho voor hen instorten. Dat was een grote beproeving van hun geloof. De voorgeschreven handeling scheen zeer weinig aan het beoogde doel te beantwoorden, en zou hen ongetwijfeld dagelijks blootstellen aan de minachting hunner vijanden, het zou schijnen alsof de arke Gods in gevaar was. Maar dit was de wijze van handelen, die God hun geboden had, en het behaagt Hem. grote dingen te doen door kleine en ontoereikende middelen, opdat Zijn eigen arm zichtbaar worde.

2. De grote gevolgen van de voorgeschreven middelen. De muren van Jericho vielen er door. Jericho was een grensstad van Kanan, de eerste, die door de Israëlieten moest genomen worden. Het behaagde God haar op deze buitengewone wijze te ontmantelen, om daardoor zich zelven te verheerlijken, de Kananieten te verschrikken, het geloof der Israëlieten te versterken en allen roem uit te sluiten. God kan en zal op Zijn tijd en wijze allen machtigen tegenstand tegen Zijn voornemen en heerlijkheid doen vallen, en de genade des geloofs wordt door God machtig gemaakt tot het neerwerpen der sterkten. Hij zal Babylon voor het geloof van Zijn volk doen vallen en wanneer Hij iets groots voor hen te doen heeft, geeft Hij hun een groot en sterk geloof.

XV. We komen nu tot het geloof van Rachab Hebrews 11:31. Onder het edele leger van geloofshelden, dat de apostel voorbij ons oog trekken laat, komt in de achterhoede Rachab, om te tonen dat God geen aannemer des persoons is. Merk hier op:

1. Wie deze Rachab was.

A. Zij was ene Kananitische, een vreemdelinge van hel burgerschap Israël's, en had slechts weinig steun voor haar geloof, maar toch was zij een gelovige. De kracht der goddelijke genade komt des te meer uit, wanneer zij werkt zonder de gewone genademiddelen.

B. Zij was een hoer en leidde een zondig leven. Zij hield niet alleen een openbaar huis, maar was een der publieke vrouwen van de stad, en toch geloofde zij dat de grootheid der zonden, indien men waarachtig berouw toont, de vergevende barmhartigheid Gods niet kan uitsluiten. Christus heeft den voornaamsten der zondaren gered. Waar de zonde overvloedig geweest is, is de genade veel meer overvloedig geweest.

2. Wat zij deed door haar geloof. Zij heeft de verspieders met vrede ontvangen, de mannen, welken Jozua uitgezonden had om Jericho te verspieden, (Joshua 2:6, Joshua 2:7). Zij heette hen niet alleen welkom, maar zij verborg hen ook voor hun vijanden, die hen zochten om hen te doden, en zij deed een goede belijdenis van haar geloof, Hebrews 11:9. Zij bracht hen er toe om een verbond met haar te sluiten om haar en de haren gunst te bewijzen, wanneer God hun de overwinning gaf, en verzocht hun om een teken. Dat gaven zij haar: een scharlaken draad, dien zij uit het venster moest hangen, waarna zij hen met voorzichtigen en vriendelijken raad liet vertrekken.

A. Oprecht geloof openbaart zich in goede werken, vooral jegens het volk van God.

B. Het geloof is bereid voor de zaak van God en Zijn volk alle gevaren te trotseren, een oprecht- gelovige zal eerder zich zelven dan Gods zaak en volk bloot geven.

C. Een oprecht gelovige is begerig niet alleen om met God in verbond te komen, maar ook in gemeenschap met Zijn volk, en is gewillig hun lot te delen. 3. Wat zij won door haar geloof. Zij ontging het verderf, dat over de ongelovigen kwam.

A. Al haar geburen, vrienden en medeburgers kwamen om, de uiterste verwoesting overviel de stad, mensen en beesten werden gedood.

B. De oorzaak van Jericho's ondergang was ongeloof. Zij geloofden niet dat God de ware God en Israël Zijn uitverkoren volk was, ofschoon zij er voldoende bewijzen voor hadden.

C. De kenmerkende redding van Rachab. Jozua gaf streng bevel dat zij moest gespaard blijven, maar niemand behalve zij en de haren, en toen zij zorg droeg dat het afgesproken teken, de scharlaken draad, buiten hing, waren zij en de haren gered en kwamen niet om. Buitengewoon geloof, wanneer de anderen allen ongelovigen zijn niet alleen, maar zich tegen de gelovigen kanten, zal met buitengewone gunst vergolden worden in tijden van algemeen onheil.

Verzen 4-31

Hebreeën 11:4-31

Nadat de apostel ons een meer algemene beschrijving van de genade des geloofs gegeven heeft, stelt hij nu voor ons verschillende uitnemende voorbeelden uit de Oud Testamentische tijden, en deze kunnen verdeeld worden in twee groepen.

1. Zij, wier namen vermeld worden, en wier bijzondere geloofsdaden en geloofsoefening worden beschreven.

2. Zij, wier namen alleen vermeld worden en van wier geloofsdaden in het algemeen melding gemaakt wordt, terwijl aan den lezer wordt overgelaten in de gewijde geschiedenis op te zoeken en daarna op hen toe te passen wat hij dienaangaande vinden kan. Wij hebben hier dus eerst hen, wier namen niet alleen genoemd worden, maar van wie ook hun bijzondere geloofsoefening en geloofsdaden vermeld worden.

I. Het eerste voorbeeld van geloof, dat hier genoemd wordt, is Abel. Het is merkwaardig dat de Geest Gods het niet geschikt geoordeeld heeft ons hier iets te zeggen over het geloof van onze eerste ouders, en toch heeft de kerk Gods algemeen, door vromen eerbied, het als aangenomen beschouwd, dat God hun berouw schonk en geloof in het beloofde zaad, dat Hij hen onderrichtte omtrent het geheim der offeranden, dat zij hun kinderen daarin onderwezen, dat zij barmhartigheid bij God vonden, nadat zij zich zelven en geheel hun nakomelingschap in het ongeluk gestort hadden. Maar God heeft deze zaak altijd onder enigen twijfel gelaten, als een waarschuwing voor allen, wie grote gaven geschonken zijn en in wie veel vertrouwen gesteld wordt, om zich nooit ongelovig te tonen, nu God onze eerste voorouders niet uitdrukkelijk op de lijst der gelovigen opgenomen heeft. Het begint met Abel, een van de eerste heiligen, van al Adams nakomelingen de eerste martelaar voor den godsdienst, die uit het geloof leefde en er voor stierf, en daarom een geschikt voorbeeld is voor de Hebreeën om na te volgen. Merk op:

1. Wat Abel deed door het geloof. Hij offerde een meerdere offerande Gode dan Kaïn, een meer vol en volmaakt offer, pleioona thusian. Hier leren wij uit:

A. Dat God na den val voor de kinderen der mensen een nieuwen weg opende om in godsdienstige verering tot Hem weer te keren. Dit is een van de eerste voorbeelden van gevallen mensen, die met aanbidding tot God naderen, en het was een wonder van barmhartigheid, dat niet alle gemeenschap tussen God en den mens door den val afgesneden was.

B. Na den val moest God geëerd worden door offeranden: een wijze van verering, die den mens leidde tot belijdenis van zonden, en het verzaken van de zonde, en het belijden van het geloof in een Verlosser, die een rantsoen voor de zielen der mensen zou zijn.

C. Dat er van den aanvang af een merkwaardig verschil bestaan heeft tussen de aanbidders. Hier zijn twee mensen, broeders, die God gaan vereren, en toch was er tussen hen een groot verschil. Kaïn was de oudere broeder, maar Abel had den voorrang. Niet de eerstgeboorte, maar de genade maakt den mens waarlijk eerwaardig. Het verschil komt in hun personen aan het licht. Abel was een oprecht man, een rechtvaardig man, een waar gelovige. Kaïn was een formalist en had geen beginsel van bijzondere genade. Het kwam aan het licht in hun beginselen. Abel handelde door de kracht des geloofs, Kaïn alleen uit gevolg van opvoeding of door zijn natuurlijk geweten gedrongen. Er was ook een zeer merkwaardig verschil in hun offeranden: Abel bracht een slachtoffer van verzoening, van de eerstelingen der kudde, hij erkende dat hij een zondaar was, die den dood verdiend had en op barmhartigheid hoopte allen door die grote offerande. Kaïn bracht alleen een offerande van erkentenis, een bloot dankoffer, de vrucht van den grond, dat kon, ja dat moest misschien, ook gebracht worden in den staat der onschuld, hier was geen belijdenis van zonden en geen uitzien naar een rantsoen, en dat was een zeer wezenlijk gebrek in Kaïns offer. Er zal altijd verschil zijn tussen hen, die God vereren, sommigen zullen trachten Hem tevreden te stellen met leugens, anderen zullen getrouw zijn met de heiligen, sommigen, gelijk de Farizeeën, zullen steunen op hun eigen gerechtigheid, anderen, als de tollenaar, zullen hun zonden belijden en zich werpen op de barmhartigheid van God en Christus.

2. Wat Abel won bij zijne offerande. Het oorspronkelijke verhaal lezen we in Genesis 4:4.

En God zag Abel en zijn offerande aan, zijn persoon als iemand die genade verkregen had, zijn offer als vrucht van die genade, voornamelijk de genade des geloofs. Hier wordt ons gezegd, dat hij door dat geloof sommige bepaalde voordelen verkregen had.

A. Getuigenis, dat hij rechtvaardig was, een gerechtvaardigd, geheiligd, aangenomen mens was, dat, zeer waarschijnlijk hem geopenbaard werd door vuur van den hemel, dat zijn slachtoffer aanstak en verteerde.

B. God gaf hem getuigenis van de rechtvaardigheid van zijn persoon, door hem het aannemen van zijne gave kenbaar te maken. Wanneer het vuur, het teken van Gods gerechtigheid, het offer verteerde, was dat een bewijs, dat Gods barmhartigheid den offeraar aannam ter wille van het grote offer.

C. Door dat geloof spreekt hij nog nadat hij gestorven is. Hij heeft de eer van een onderwijzend, sprekend geval te hebben achtergelaten. En wat spreekt hij tot ons? Wat moeten wij er uit leren?

a. Dat de gevallen mens verlof heeft om in aanbidding tot God te gaan, met hoop op aanneming.

b. Dat, zo onze offeranden en onze personen zullen aangenomen worden, dat alleen kan door geloof in den Middelaar.

c. Dat de aanneming door God een bijzondere en buitengewone gunst is.

d. Dat zij, die deze gunst van God verkrijgen, de wangunst en boosheid van de wereld moeten verwachten.

e. Dat God de onrechtvaardigheden, Zijn volk aangedaan, niet ongestraft laten zal, of hun lijden onvergolden. Dat zijn zeer goede en nuttige onderrichtingen, maar toch spreekt het bloed der besprenging betere dingen dan dat van Abel. f. Dat God niet toeliet dat Abels geloof met hem stierf, maar dat het in anderen herleefde, die even heerlijk geloof zouden verkrijgen. En dat deed Hij binnen korten tijd, zoals wij in het volgende vers lezen.

II. Het geloof van Henoch, Hebrews 11:5. Hij is de tweede van deze ouden, die door het geloof getuigenis gekregen hebben. Merk op:

1. Wat hier van hem getuigd wordt. In deze plaats (en in Genesis 5:22 en verder.) lezen wij:

A. Hij wandelde met God, dat is: hij was werkelijk, uitnemend, daadwerkelijk, toenemend en volhardend, godvruchtig in zijn gelijkvormigheid aan God, gemeenschap met God en behaaglijkheid aan God.

B. Hij werd weggenomen, dat hij den dood niet zien zou. Er werd niets van hem op aarde gevonden, God nam hem, ziel en lichaam, op in den hemel, zoals Hij die heiligen doen zal, die bij Christus' tweede komst levend op aarde overgebleven zullen zijn.

C. Dat hij voor zijne wegneming getuigenis gehad heeft, dat hij Gode behaagde. Hij had het bewijs daarvan in zijn eigen geweten, en de Geest Gods getuigde met zijnen geest. Zij, die door het geloof met God wandelen in een zondige wereld, behagen God, en Hij zal hun de bewijzen van Zijne gunst geven en ere op hen leggen.

2. Wat hier gezegd wordt van zijn geloof, Hebrews 11:6. Er wordt gezegd dat het zonder geloof onmogelijk is Gode te behagen, zonder zulk een geloof, dat ons doet wandelen met God, een werkzaam geloof. En dat wij niet tot God kunnen komen zonder te geloven dat God is en een beloner is dergenen, die Hem zoeken.

A. Die tot God komt, moet geloven dat Hij is, en dat Hij is wat Hij is, wat Hij zich zelven in de Schrift geopenbaard heeft te zijn, een wezen met oneindige volmaaktheden, bestaande in drie personen: Vader, Zoon en Heilige Geest. Het praktische geloof aan het bestaan van God, zoals ons dat in Zijn woord geopenbaard is, moet een machtige band van ontzag om onze zielen slaan, een breidel zijn om ons van de zonden terug te houden, en een aansporing om alle geboden van evangelische gehoorzaamheid na te leven.

B. Dat Hij een beloner is dergenen, die Hem zoeken. Merk hier op:

a. Door den val hebben wij God verloren, wij hebben het licht, de liefde, het leven, de gelijkenis en de gemeenschap Gods verloren.

b. God kan door ons gevonden worden door Christus, den tweeden Adam.

c. God heeft de wegen en middelen voorgeschreven, waardoor Hij gevonden kan worden, door stipte oplettendheid voor Zijne uitspraken, nakoming van Zijne instellingen, het zoeken van Zijne dienaren, die hun bediening getrouw vervullen, het omgaan met Zijn volk, het letten op Zijn voorzienige leiding, en het in alle dingen wachten op zijn genadige nabijheid. d. Zij, die God in dezen weg wensen te vinden, moeten Hem vlijtig zoeken, zij moeten vroeg, ernstig en aanhoudend zoeken. Zij zullen Hem zoeken en vinden, wanneer zij Hem zoeken met hun gehele hart, en wanneer zij Hem eens gevonden hebben als hun verzoenden God, zullen zij zich nooit de moeite, die zij daartoe aangewend hebben, berouwen.

III. Het geloof van Noach, Hebrews 11:7.

1. De grond van Noachs geloof, een waarschuwing, die hij van God ontvangen had omtrent dingen, die nog niet gezien werden. Hij had een goddelijke openbaring, door stem of verschijning, dat is niet bekend, maar het was zulk ene, die in zijn eigen waarneming onwankelbaar bleef, hij werd door goddelijke aanspraak vermaand aangaande dingen, die nog niet gezien werden. Dat is: van een groot en gestreng oordeel, zoals de wereld nog nooit gezien had en waarvan naar menselijke berekening nog niet het minste teken waar te nemen was. Deze geheime waarschuwing moest hij aan de wereld mededelen, die zeer zeker hem en zijn boodschap beide verachten zou. God waarschuwt gewoonlijk de zondaars alvorens Hij slaat, en wanneer dan Zijn waarschuwingen veronachtzaamd worden, valt de slag des te heviger.

2. De werkzaamheid van Noachs geloof, en den invloed, dien het had beiden op zijn geest en op zijn daden.

A, Op zijn geest. Het gaf hem vrees voor Gods oordelen, bevreesd geworden zijnde. Het geloof oefent eerst invloed uit op onze geneigdheid, daarna op onze daden, en het geloof werkt op onze geneigdheid zo, dat ze zich voegen naar het geopenbaarde onderwerp. Indien dat iets goeds is, wekt het geloof liefde en verlangen op, is het iets kwaads, dan verwekt het vrees.

B. De gezegende vruchten en beloning van het geloof van Noach. Zijn geloof had invloed op zijn praktijk. Zijne vrees, opgewekt door het geloof aan Gods bedreiging, bewoog hem om de ark toe te bereiden, waarbij hij zonder twijfel den toorn en den smaad van het gehele boze geslacht tegen zich in `t harnas joeg. Hij trad niet met God in tweegesprek, waarom hij nu een ark maken moest, en of hij wel bekwaam zou zijn om het te doen, en of die ark wel alles zou kunnen bevatten wat er in geborgen moest worden, en of hij wel zulke stormen zou kunnen doorstaan. Zijn geloof legde aan al zulke tegenwerpingen het zwijgen op en hij ging met ernst aan het werk.

3. Gezegende vrucht en grote beloning droeg Noachs geloof.

A. Hij zelf en zijn huis werden er door gered, toen een gehele wereld van zondaars rondom hem verloren ging. God redde zijn gezin om zijnentwil, het was goed voor hen dat zij zonen en dochters van Noach waren, het was goed voor deze vrouwen dat zij in Noachs familie gehuwd waren, misschien hadden zij in andere geslachten rijke huwelijken kunnen sluiten, maar dan zouden ook zij verdronken zijn. Wij zeggen wel eens: "Het is een goed ding om een bezitting te hebben!" maar het is een goed ding om een verbond te hebben.

B. Daardoor heeft hij wereld veroordeeld. Zijn heilige vrees veroordeelde hun zekerheid en ijdel vertrouwen, zijn geloof veroordeelde hun ongeloof, zijn gehoorzaamheid veroordeelde hun opstand en afkeer. Goede voorbeelden zullen zondaren bekeren of veroordelen. Er is iets zeer overtuigends in een leven van stipte heiligheid en ontzag voor God, het beveelt zich voor Gods aangezicht aan bij het geweten van ieder, en de bozen worden er door geoordeeld. Dat is de beste wijze, waarop Gods volk de godlozen kan veroordelen, niet door harde en verwijtende taal, maar door een heilig voorbeeldig leven.

C. Hierdoor is hij geworden een erfgenaam der rechtvaardigheid, die naar het geloof is.

a. Hij was in het bezit van een ware, rechtvaardig makende gerechtigheid, hij was er de erfgenaam van.

b. Dit zijn recht als erfgenaam had hij door het geloof in Christus, als lid van Christus en kind van God, en indien hij een kind was, zo was hij een erfgenaam. Zijne rechtvaardiging kwam voort uit zijne aanneming, door het geloof in het beloofde zaad. Wanneer wij verwachten in den groten en vreeslijken dag des Heeren gerechtvaardigd en gered te zullen worden, laat ons dan nu onze ark toebereiden, ons aandeel aan Christus verzekeren, en in de ark des verbonds. En laat ons dat spoedig doen, voordat de deur gesloten wordt, want er is in geen ander zaligheid.

IV. Het geloof van Abraham, den vriend van God, en den vader der gelovigen, in wie de Hebreeën roemden, en van wie zij hun afstamming en hun voorrechten verkregen. En daarom gaat de apostel, ten einde hun welgevallig te zijn en hun voordeel te doen, breder in op heldhaftige daden van Abrahams geloof, meer dan op dat van een der andere aartsvaders. En in het midden van zijn bespreking van Abrahams geloof, behandelt hij het geloof van Sara, wier dochters de vrouwen zijn zo zij voortgaan in weldoen.

1. De grond van Abrahams geloof, de roeping en de belofte van God, Hebrews 11:8.

A. Deze roeping, die een zeer beproevende roeping was, kwam van God en was daarom een voldoende grond voor geloof en regel voor gehoorzaamheid. De wijze waarop hij geroepen werd, deelt Stephanus mede in Acts 7:2, 3: De God der heerlijkheid verscheen onzen vader Abraham, nog zijnde in Mesopotamië, eer hij woonde in Charran, en zei tot hem: Ga uit uw land en uit uwe maagschap, en kom in een land, dat Ik u wijzen zal. Dit was een daadwerkelijke roeping, waardoor hij bekeerd werd van de afgoderij van zijns vaders huis, Genesis 12:1. Deze roeping werd vernieuwd na zijns vaders dood in Charran. Merk op:

a. De genade Gods is onbeperkt vrij, om sommigen van de slechtste mensen te nemen en hen tot de beste te maken.

b. God moet tot ons komen alvorens wij tot Hem komen.

c. In het roepen en bekeren van zondaren verschijnt God als de God der heerlijkheid en werkt een heerlijk werk in de ziel.

d. Hij roept ons niet alleen om de zonde te verlaten, maar ook het zondige gezelschap en al wat onbestaanbaar is met onze toewijding aan Hem.

e. Wij moeten geroepen worden om niet alleen goed te beginnen, maar ook goed voort te gaan. f. Hij wil niet dat Zijn volk ergens anders rusten zal dan in het hemelse Kanan.

B. De belofte van God. God beloofde Abraham, dat hij de plaats, waarheen hij geroepen werd, erfelijk bezitten zou, maar onderwijl zou hij het hemelse Kanan tot erfenis verkrijgen, en in vervolg van tijd zou zijn nakomelingschap het aardse Kanan beërven.

a. God roept Zijn volk tot een erfenis, door Zijn daadwerkelijke roeping maakt Hij hen tot Zijne kinderen en daardoor tot erfgenamen.

b. Deze erfenis komt niet onmiddellijk in hun bezit, zij moeten er enigen tijd naar wachten, maar de belofte is vast en zal op Gods tijd vervuld worden.

c. Het geloof der ouders brengt dikwijls zegen over de nakomelingen.

2. De oefening van Abrahams geloof, hij betoonde een onbepaalden eerbied voor Gods roeping.

A. Hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zou. Hij stelde zich in de hand van God, om hem te brengen waar het Hem behaagde. Hij erkende Gods wijsheid. het bekwaamst om hem te leiden, en onderwierp zich aan diens wil, als de beste om alles hem betreffende te bepalen. Onvoorwaardelijk vertrouwen en geloof zijn wij aan God verschuldigd, en aan Hem alleen. Allen, die waarlijk geroepen zijn onderwerpen hun eigen wil en wijsheid aan den wil en de wijsheid van God. En het is wijsheid van hen dat ze zulks doen, ofschoon zij niet altijd den weg weten, kennen zij toch den gids, en dat is hun voldoende.

B. Hij is een inwoner geweest in het land der belofte als in een vreemd land. Dat was ene oefening van zijn geloof. Merk op:

a. Hoe Kanan het land der belofte genoemd wordt, ofschoon het alleen beloofd was en nog niet bezeten werd.

b. Hoe Abraham in Kanan leefde, niet als erfgenaam en eigenaar, maar alleen als vreemdeling. Hij beproefde niet de oude inwoners uit te drijven, en begon geen oorlog tegen hen om hen uit de bezitting te verjagen, maar hij vergenoegde zich er mede om als vreemdeling daar te verkeren, hun onvriendelijkheid geduldig te verdragen, dankbaar enige gunst van hen te ontvangen, en zijn hart gericht te houden op zijn tehuis, het hemelse Kanan.

c. Hij heeft in tabernakelen gewoond met Izaak en Jakob, zijn medeërfgenamen van dezelfde belofte. Hij leefde daar zonder vaste woonplaats, elke dag gereed om op te trekken, en zo moeten wij allen in deze wereld leven. Hij had goed gezelschap en dat was hem tot groten troost op zijn zwerftochten. Abraham leefde tot Izaak vijf en zeventig jaar oud was, en Jakob vijftien jaar. Izaak en Jakob waren erfgenamen van dezelfde belofte, want de belofte werd vernieuwd aan Izaak, Genesis 26:3, en aan Jakob, Genesis 28:13. Alle heiligen zijn erfgenamen van dezelfde belofte. De belofte is gedaan aan de gelovigen en hun kinderen, en aan zo velen als de Heere onze God er toe roepen zal. En het is heerlijk te zien als ouders en kinderen gezamenlijk door deze wereld reizen als erfgenamen van de hemelse erfenis.. 3. De ondersteuning van Abrahams geloof, Hebrews 11:10. Hij verwachtte de stad, die fondamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester Gods is. Merk hier op:.

A. De beschrijving, die van den hemel gegeven wordt. Het is een stad, een geregelde maatschappij, wl gevestigd, wl verdedigd, wl voorzien. Het is een stad, die fondamenten heeft, de onveranderlijke voornemens en de almachtige wil Gods, de oneindige verdiensten en het middelaarschap van den Heere Jezus Christus, de beloften van een eeuwig verbond, haar eigen zuiverheid, en de volmaaktheid van haar inwoners. Haar kunstenaar en bouwmeester is God. Hij ontwierp het plan, Hij bouwde daarnaar, Hij heeft een versen en levenden weg daarheen geopend en dien voor Zijn volk bereid, Hij stelt hen in het bezit ervan, verkiest hen daarvoor, en Hijzelf is de inhoud en de gelukzaligheid van die stad.

B. Merk op den betamelijken eerbied, dien Abraham voor deze hemelse stad had, hij verwachtte haar, hij geloofde dat er zulk een toestand was, hij wachtte op haar en wandelde in dien tussentijd in haar door het geloof, hij had opgewekte en verblijdende hoop, dat hij op Gods tijd veilig daarheen gebracht zou worden.

C. De invloed, dien dit had op zijn wandel op aarde, dat ondersteunde hem onder al de beproevingen van zijn zwervenden staat, hielp hem om geduldig al de ongemakken daarvan te verdragen, en al de verplichtingen daarvan te vervullen, volhardende tot het einde.

V. Midden in het verhaal van Abraham, voegt de apostel een beschrijving van het geloof van Sara. Merk hier op:

1. De moeilijkheden van Sara's geloof, die zeer groot waren.

A. Het overwicht van ongeloof voor een tijd. Zij had gelachen om de belofte, alsof die onmogelijk kon vervuld worden.

B. Zij was buiten den weg van haar plicht gegaan door ongeloof, door Hagar aan Abraham tot vrouw te geven, opdat hij een nakomelingschap zou krijgen. Deze haar zonde zou het voor haar moeilijker maken om later door het geloof te handelen.

C. De grote onwaarschijnlijkheid van de beloofde zaak, dat zij de moeder van een zoon zou worden toen de natuurlijke weg onmogelijk was geworden en zij over den leeftijd gekomen was.

2. De werkzaamheid van haar geloof. Haar ongeloof werd vergeven en vergeten, maar haar geloof overwon en wordt vermeld. Zij heeft Hem getrouw geacht, die het beloofd had, Hebrews 11:11. Zij ontving de belofte als een belofte van God, en, daarvan overtuigd, oordeelde zij terecht dat Hij haar kon en zou vervullen, hoe onmogelijk dat ook voor haar verstand scheen, want de getrouwheid Gods maakt het onmogelijk dat Hij Zijn volk zou misleiden.

3. De vruchten en de beloning van haar geloof.

A. Zij heeft kracht ontvangen om zaad te geven. De natuurlijke kracht, zowel als die der genade, is van God, Hij kan de onvruchtbare ziel vruchtbaar maken zowel als de onvruchtbare baarmoeder. B. Zij heeft een kind gebaard, een kind van het mannelijk geslacht, het kind der belofte, den troost van den gevorderden leeftijd zijner ouders, de hoop van de toekomende eeuwen.

C. Uit hem, uit dezen zoon, kwam voort een talrijke nakomelingschap van voortreffelijke personen, als de sterren des hemels, Hebrews 11:12, een grote, machtige en vernieuwde natie, beter dan al de andere der wereld, een volk van heiligen, de bijzondere kerk en het volk van God, en-wat de hoogste eer en beloning was-uit hem kwam voort, naar het vlees, de Messias, die boven allen is, God geprezen tot in eeuwigheid.

VI. De apostel gaat nu over tot het vermelden van het geloof van de overige aartsvaders, Izaak en Jakob, en de anderen van dit gelukkig geslacht, Hebrews 11:13. Merk op:

1. De beproeving van hun geloof door de onvolmaaktheid van hun toenmaligen toestand. Zij hadden de beloften niet ontvangen, dat is: zij hadden de beloofde dingen niet verkregen, zij waren niet in bezit gesteld van Kanan, zij hadden nog niet de uitbreiding van hun geslacht gezien, zij hadden niet Christus in het vlees gezien. Merk op:

A. Velen, die deel hebben aan de beloften, ontvangen de beloofde dingen niet.

B. Ene onvolmaaktheid van den tegenwoordigen toestand der heiligen op aarde is, dat hun geluk meer ligt in belofte en uitzicht dan in een dadelijk genot en bezitting. De evangelische staat is meer volmaakt dan de aartsvaderlijke, omdat meer van de beloften nu vervuld zijn. De hemelse staat zal de meest-volmaakte van alle zijn, want dan zullen alle beloften geheel vervuld zijn.

2. De werkzaamheid van hun geloof tijdens dien onvolmaakten toestand der dingen. Ofschoon zij de belofte niet ontvangen hadden:

A. Zij hebben ze van verre gezien. Het geloof heeft een helder en sterk oog, en kan de beloofde barmhartigheden op verren afstand zien. Abraham zag den dag van Christus toen die nog verre was, en is verblijd geweest, (John 8:56).

B. Zij hebben die geloofd, zij waren overtuigd dat de belofte waarachtig was en vervuld zou worden. Het geloof bevestigt dat God getrouw is, en voldoet daardoor de ziel.

C. Zij hebben die omhelsd. Hun geloof was een toestemmend geloof. Het geloof heeft een langen arm en kan de zegeningen op groten afstand aangrijpen, kan ze tot zich brengen, ze liefhebben en zich er in verheugen, en daardoor het genot er van vervroegen.

D. Zij hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op aarde waren. Merk op:

a. Hun toestand: Gasten en vreemdelingen. Zij zijn vreemdelingen als heiligen, wier tehuis de hemel is, zij zijn pelgrims als reizigers op weg naar dat tehuis, ofschoon dikwijls armelijk en langzaam.

b. Hun erkenning van dezen toestand: zij schamen er zich niet voor, beide hun mond en hun wandel belijden hun tegenwoordigen toestand. Zij verwachten weinig van de wereld. Zij geven er niet om er veel belang bij te hebben. Zij trachten elke belemmering ter zijde te leggen, zij schorten hun lenden op, zij letten op hun weg, trachten gezelschap en gelijken tred met hun medereizigers te houden, verwachten bezwaren, verdragen die geduldig en verlangen er naar om thuis te komen.

E. Hierdoor gaven zij duidelijk te kennen, dat zij een ander vaderland zochten, Hebrews 11:14, den hemel, hun eigen vaderland. Want hun geestelijke geboorte is vandaar, hun beste betrekkingen zijn daar en daar is hun erfenis. Dat vaderland zoeken zij, daarnaar gaat hun verlangen uit, dat bedoelen zij, daar spreken zij over, zij zijn ijverig bezig om hun recht daarop te bewijzen, hun gedrag er naar in te richten, hun wandel daar te hebben en ten laatste in het bezit er van te komen.

F. Zij leveren voldoende bewijs voor de oprechtheid van hun belijdenis. Want:

a. Zij gedenken niet aan dat land, waar zij uit kwamen, Hebrews 11:15. Zij hunkeren niet naar den overvloed van vermaken die daar zijn, en voelen er geen berouw over dat ze die verlaten hebben. Zij, die eens waarlijk en zaligmakend geroepen zijn uit een staat van zonde, hebben geen verlangen om daarin weer te keren, zij kennen nu betere dingen.

b. Zij maakten geen gebruik van de gelegenheden om daarheen weer te keren. Zij hadden zulke gelegenheden. Zij hadden tijd genoeg om terug te gaan, zij hadden natuurlijke kracht voor de reis, zij kenden den weg. Degenen, die met hen rondtrokken, zouden gewillig genoeg geweest zijn om met hen mede te gaan. Hun oude vrienden zouden hen gaarne weer ontvangen hebben. Zij hadden genoeg bezitting om de moeiten van de reis te doorstaan en te bekostigen. Vlees en bloed, en een slechte raadgever, hebben hen misschien zo nu en dan aangemoedigd om terug te gaan. Maar zij bleven, onder alle ontmoedigingen en tegen alle verzoeking in, standvastig zich hechten aan God en aan hun plicht. Dat moeten wij allen doen. Ons zal geen gelegenheid ontbreken om tegen God in opstand te komen, maar wij moeten de getrouwheid van ons geloof en van onze belijdenis tonen door standvastig blijven bij Hem tot het einde onzer dagen. Hun oprechtheid bleek niet alleen daarin, dat zij niet naar hun vroegere land terugkeerden, maar ook daarin dat zij begerig waren naar een beter, dat is naar het hemelse. Merk op: Ten eerste. Het hemelse vaderland is beter dan enig ander op aarde, het is beter gelegen, beter van alles goeds voorzien, beter tegen alle kwaad beveiligd, de werkzaamheden, de genoegens, het gezelschap, alles is er beter dan in het beste op deze aarde.

Ten tweede. Alle ware gelovigen verlangen naar dat betere vaderland, en hoe sterker hun geloof is, des te vuriger zal hun verlangen zijn.

A. Zij stierven in het geloof aan deze belofte, zij leefden niet alleen door het geloof er aan, maar zij stierven in de volle overtuiging dat al die beloften vervuld zouden worden aan hen en de hunnen, Hebrews 11:13. Het geloof hield het uit tot het einde. Stervende verkregen zij door het geloof de verzoening, berustten zij in den wil van God, blusten zij al de vurige pijlen des duivels, overwonnen zij de vreze des doods, ontnamen zij hem zijn prikkel, en gaven zij gaarne de wereld met al haar wel en wee afscheid. Het was de werkzaamheid huns geloofs.

3. Zie nu de genadige en grote beloning van hun geloof. Daarom schaamt zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden, want Hij had hun een stad bereid, Hebrews 11:16.

A. God is de God van alle ware gelovigen, het geloof geeft hun deel aan God en aan al Zijne volheid. B. Hij wordt hun God genoemd. Hij zelf noemt zich Ik ben de God van Abraham, en de God van Izaak en de God van Jakob, Hij geeft hun verlof Hem zo te noemen, en Hij geeft hun den Geest der aanneming, door welken zij roepen: Abba, Vader!

C. Niettegenstaande hun geringheid van nature, hun slechtheid door de zonde en de armoede van hun uitwendigen toestand, schaamt zich God niet hun God genoemd te worden, zo groot is Zijn neerbuiging, zo lief heeft Hij hen. Daarom mogen zij zich niet schamen Zijn volk genoemd te worden, niet een hunner, die het waarlijk zijn, al worden ze door de wereld ook nog zo veracht. En voor alles: laat hen zorg dragen dat ze nooit een schaamte en een schande voor hun God worden, en daardoor Hem tarten om zich hunner te schamen, maar laat hen zo handelen, dat ze Hem een naam, een prijs en een heerlijkheid zijn.

D. Om dit te bewijzen heeft God hun een stad bereid, een gelukzaligheid in overeenstemming met de betrekking, waarin Hij hen opgenomen heeft. Want er is niets in deze wereld, dat beantwoordt aan Gods liefde voor Zijn volk waardoor Hij zich hun God noemt, en indien God hun niets beters kon of wilde geven dan deze wereld aanbiedt, dan zou Hij zich schamen hun God genoemd te worden. Nu Hij hen in zulk een betrekking tot zich genomen heeft, zal Hij ook dienovereenkomstig voor hen zorgen. Nu Hij den naam van hun God aangenomen heeft, zal Hij daar ook aan beantwoorden en volkomen daarnaar handelen. En in den hemel heeft Hij geheel datgene voor hen bereid, dat met dien naam en die betrekking overeenkomt, zodat nooit tot Gods verwijt en oneer kan gezegd worden, dat Hij een volk tot Zijn eigen kinderen aangenomen heeft en daarna geen dienovereenkomstige voorziening voor hen gemaakt heeft. De overweging daarvan moet de liefde ontvlammen, de begeerte versterken, den ijver aanvuren van het volk Gods om die stad te bereiken, die Hij voor hen bereid heeft.

VIII. Nadat de apostel gesproken heeft van het geloof der anderen, keert hij terug tot Abraham en herinnert ons de grootste verzoeking en de grootste geloofsdaad, zowel in de geschiedenis van den vader der gelovigen als van een van zijn geestelijk zaad, en dat was de offerande van Izaak. Door het geloof heeft Abraham, als hij verzocht werd, Izaak geofferd, en hij, die de beloften ontvangen had, heeft zijn eniggeborenen geofferd. Merk op in dit grote voorbeeld:

1. De beproeving en de oefening van Abrahams geloof. Hij werd inderdaad beproefd. In Genesis 22:1 lezen wij: Daarna verzocht God Abraham, niet tot zonde, want daartoe verzoekt God niemand: maar alleen om zijn geloof en zijne gehoorzaamheid te beproeven. God had vroeger Abrahams geloof verzocht of beproefd, toen Hij hem wegriep uit zijn vaderland en zijns vaders huis, -toen hij door een hongersnood genoodzaakt werd Kanan te verlaten en naar Egypte te gaan, -toen hij verplicht werd de vijf koningen te bevechten om Lot te verlossen, - toen Sara door Abimelech weggenomen werd, en in vele andere gevallen. Maar deze beproeving was groter dan die alle, hem werd geboden zijn zoon Izaak te offeren. Lees het verhaal in Genesis 22:1 en ge zult zien dat elk woord een beproeving was: Neem nu uw zoon, uw enigen, dien gij liefhebt, Izaak, en ga heen naar het land Moria, en offer hem aldaar tot een brandoffer, op een van de bergen, dien Ik u zeggen zal. Neem uw zoon, niet een van uw beesten of slaven, maar uw enigen zoon bij Sara, Izaak, uw lachverwekker, het kind van uw vreugde en blijdschap, dien gij liefhebt als uw eigen ziel, neem hem mede naar een verwijderde plaats, een reis van drie dagen, naar het land Moria, en verlaat hem niet alleen daar, maar offer hem tot een brandoffer Groter beproeving werd nooit enigen mens opgelegd, De apostel noemt hier enige dingen op, die zeer veel bijdroegen tot de grootheid van de beproeving. A. Hij werd hem opgelegd nadat hij de belofte ontvangen had, dat uit Izaak zijn geslacht zou gebouwd worden, dat in hem het zaad zou genoemd worden, Hebrews 11:18, en dat hij een van de voorvaderen van den Messias zou zijn, in wie alle geslachten der aarde zouden gezegend worden, zodat toen hij geroepen werd om Izaak te offeren, het scheen alsof hij geroepen werd om zijn eigen geslacht te verwoesten en te vernietigen, de belofte van God teniet te doen, de verschijning van Christus te voorkomen, de gehele wereld te verwoesten, de hoop en de zaligheid van zijn eigen ziel op te offeren en met een slag de gehele kerk te vernietigen, -een vreeslijke beproeving!

B. Dat deze Izaak de eniggeboren zoon van Sara was, de enige die hij bij haar had, en de enige die de erfgenaam der belofte zou zijn. Ismael zou aardse grootheid verkrijgen. De beloften van een nakomelingschap en van den Messias moesten door middel van dezen zoon vervuld worden of in `t geheel niet, zodat afgezien nog van de tedere liefde, die hij hem toedroeg, al zijn verwachtingen aan hem verbonden waren en moesten vergaan indien Izaak hem ontviel. Al had Abraham nog zoveel zonen gehad: deze was de enige, op wie de belofte sloeg dat alle geslachten der aarde in hem gezegend zouden worden. Een zoon, dien hij zolang verwacht had, dien hij op zo buitengewone wijze verkregen had, aan wie zijn hart zo gehecht was-dien zoon moest hij offeren tot een brandoffer, en dat met eigen hand, het was een beproeving, waaronder de sterkste geest, die ooit in enig menselijk lichaam woonde, moest bezwijken.

2. De werkzaamheid van Abrahams geloof in die grote verzoeking, hij gehoorzaamde, hij offerde Izaak, zijn onderworpen ziel gaf hem aan God over in gedachten, en hij stond gereed om het overeenkomstig Gods bevel door de daad te doen, hij ging door tot het uiterste ogenblik, en zou er mee voortgegaan zijn indien God het niet verhinderd had. Niets is tederder en roerender dan dit woord van Izaak: Mijn vader, zie hier het vuur en het hout, maar waar is het lam, ten brandoffer? weinig denkende dat hij het lam zou zijn. Maar Abraham wist het en toch ging hij verder naar het grote doel.

3. De ondersteuning van zijn geloof. Die moest zeer groot zijn, want de beproeving was zeer groot. Hij overlegde dat God machtig was, hem ook uit de doden te verwekken, Hebrews 11:18. Zijn geloof werd ondersteund door het gevoel, dat hij had van de almacht Gods, die instaat was de doden op te wekken, hij zei dat tot zich zelven en onderdrukte al zijne twijfelingen. Het schijnt niet dat hij enig tegenbevel of verhindering van het offer verwachtte, zulk een verwachting zou de beproeving en daarmee de zegepraal van zijn geloof verijdeld hebben, maar hij wist dat God machtig was Izaak ook uit de doden te verwekken, en hij geloofde dat God zulks doen zou, omdat er zulke grote dingen van zijn zoon afhingen, die niet konden geschieden indien Izaak niet voortleefde. Merk op:

A. God is machtig de doden op te wekken, de dode lichamen en de dode zielen.

B. Het geloof daaraan moet ons door de grootste moeilijkheden en beproevingen, die over ons komen kunnen, heen helpen.

C. Het is onze plicht onze angsten en twijfelingen te onderdrukken door de beschouwing van Gods almacht.

4. De beloning van zijn geloof in deze grote beproeving, Hebrews 11:19. Hij kreeg zijn zoon bij gelijkenis uit den dood weer. A. Hij heeft zijn zoon wedergekregen. Hij stond hem af aan God en God gaf hem terug. De beste wijze om onze vertroostingen te genieten is ze Gode op te dragen, Hij zal ze ons terug geven met vriendelijkheid.

B. Hij kreeg hem terug uit den dood, want hij had hem ter dood overgegeven, hij was voor hem een dood kind, en de teruggave was niets minder dan een opstanding.

C. Dit was ene gelijkenis van iets anders. Het was een gelijkenis van de offerande en opwekking van Christus, van wie Izaak een type was. Het was een gelijkenis en onderpand van de heerlijke opstanding van alle ware gelovigen, wier leven niet verloren is, maar met Christus verborgen in God. Thans komen wij tot het geloof van andere Oud Testamentische heiligen, die met name genoemd worden onder bijvoeging van de bijzondere beproevingen en werkzaamheden van hun geloof.

VIII. Het geloof van Izaak, Hebrews 11:20. Iets daarvan is reeds ingeweven in de geschiedenis van Abraham, en hier hebben wij iets van bijzonderen aard, door het geloof heeft hij zijn beide zonen, Jakob en Ezau, gezegend aangaande toekomende dingen. Merk hier op:

1. De werkzaamheid van zijn geloof. Hij heeft zijne zonen, Jakob en Ezau, gezegend aangaande toekomende dingen. Hij zegende hen, dat is: hij gaf hen aan God over in het verbond, hij beval hun God en den godsdienst aan, hij bad voor hen en voorzegde hun, wat hun toestand en die van hun afstammelingen zou zijn, -gelijk wij vinden in Genesis 27:1.. Merk hier op:

A. Beiden, Jakob en Ezau, werden gezegend als kinderen van Izaak, ten minste ten aanzien van tijdelijke goederen. Het is een groot voorrecht het kind van gelovige ouders te zijn, en dikwijls gaat het slechte kinderen van goede ouders in de wereld beter ter wille van hun ouders, want in het verbond zijn ook de tegenwoordige dingen begrepen, maar zij zijn niet de beste dingen, en niemand kan als geliefd of gehaat herkend worden door het bezit of het gemis van deze dingen.

B. Jakob had den voorrang en den voornaamsten zegen, waaruit blijkt dat de genade en de wedergeboorte de mensen boven hun medemensen verheft en voor de beste zegeningen bestemt, en dat het aan Gods vrijmachtige genade hangt uit hetzelfde geslacht den een aan te nemen en den ander achter te laten, den een lief te hebben en den ander te haten, want het gehele geslacht van Adam is van nature hatelijk voor God. Indien de ene zijn deel heeft in deze wereld en de ander in de toekomende, dan heeft God dat verschil gemaakt, want zelfs de gemakken van deze wereld zijn meer en beter dan een der mensenkinderen verdient.

2. De moeilijkheden, waarmee Isaak's geloof te strijden had.

A. Het scheen dat hij vergeten had hoe God de zaak beslist had bij de geboorte van zijn beide zonen, Genesis 25:23. Dit had voor hem voortdurend een geldige regel moeten zijn, maar hij werd geslingerd door natuurlijke liefde en algemene gewoonte, die aan den eerstgeborene een dubbel deel van eer, liefde en voordeel geeft.

B. Hij handelde in deze zaak met zekere aarzeling. Hij verschrikte met zeer grote verschrikking, Genesis 27:33, en beschuldigde Jakob dat hij den zegen weggenomen had, Hebrews 11:33, Hebrews 11:35. Maar desniettegenstaande, het geloof van Izaak herstelde zich, en hij bekrachtigde den zegen: Ik heb hem gezegend, ook zal hij gezegend wezen. Rebekka en Jakob mogen niet verontschuldigd worden over de onbehoorlijke middelen, die zij aanwendden om den zegen te verkrijgen, maar God wil gerechtvaardigd worden ook wanneer Hij zelfs de zonden der mensen doet dienen aan de voornemens van Zijne heerlijkheid. Daar nu het geloof op deze wijze bij Izaak het ongeloof overwon, behaagde het Gode de zwakheid van zijn geloof voorbij te gaan, te rekenen met de oprechtheid er van, en hem op te nemen onder de ouden, die door het geloof getuigenis hebben verkregen.

IX. Het geloof van Jakob, Hebrews 11:21. Door het geloof heeft Jakob, stervende, een iegelijk der zonen van Jozef gezegend, en heeft aangebeden, leunende op het opperste van zijn staf. Er zijn een grote menigte voorbeelden van Jakobs geloof, zijn leven was een leven des geloofs, en zijn geloof werd sterk geoefend. Maar het heeft God behaagd twee uit de vele feiten des geloofs van dezen aartsvader af te zonderen, buiten hetgeen reeds vermeld is in de geschiedenis van Abraham. Merk hier op:

1. De geloofsdaden van Jakob, hier vermeld.

A. Hij zegende een iegelijk der zonen (beide zonen) van Jozef: Efraim en Manasse. Hij nam hen aan onder het getal van zijn eigen zonen, en daardoor in de gemeente van Israël, ofschoon zij in Egypte geboren waren. Het is zonder twijfel een groot voorrecht door belijdenis en voorkeur bij de zichtbare kerk Gods gevoegd te worden, maar meer nog om dat in geest en waarheid te zijn.

a. Hij maakte hen beiden hoofden van stammen, alsof zij zijn eigen zonen waren.

b. Hij bad voor hen, dat zij beiden door God gezegend mochten worden.

c. Hij voorzegde dat zij gezegend zouden worden, maar gelijk Izaak vroeger, verkoos hij den jongeren boven den ouderen, Efraim, en ofschoon Jozef hen zo geplaatst had dat de rechterhand zijns vaders op het hoofd van Manasse zou gelegd worden, legde Jakob die met opzet op het hoofd van Efraim, en hij deed dat onder goddelijke leiding, want hij kon niet zien. En daardoor toonde hij aan dat de gemeente uit de heidenen, de jongere, overvloediger zou gezegend worden dan die uit de Joden, de oudere.

B. Hij heeft aangebeden, leunende op het opperste van zijn staf, dat is: hij dankte God voor hetgeen deze voor hem gedaan had en voor het uitzicht op aanstaande zegeningen dat hij had, en hij bad voor hen die hij achterliet, opdat de godsdienst in zijn geslacht mocht voortleven, nadat hij heengegaan was. Hij deed dit leunende op het opperste van zijn staf. Hij aanbad niet, zoals de papisten dromen, een beeld van God, dat in den knop van zijn staf gesneden was, maar hij gaf een bewijs van grote lichamelijke zwakheid, dat hij niet instaat was in bed op te zitten zonder op een staf te leunen. Maar dat was hem geen verontschuldiging om God niet aan te roepen, hij wilde dat met ziel en lichaam doen zo goed hij kon, ofschoon hij het niet zo goed doen kon als hij wilde. Hij toonde daardoor zijne afhankelijkheid van God en bevestigde zijn toestand als pelgrim, zijn vermoeidheid van de wereld en zijn gewilligheid om ter ruste te gaan.

2. De tijd en de gelegenheid, waarin Jakob aldus door zijn geloof handelde, hij was stervende. Hij leefde uit het geloof en hij stierf uit en in het geloof. Ofschoon de genade des geloofs ons van algemeen nut is gedurende ons leven, zo is zij het voornamelijk in ons sterven. Het geloof heeft zijn grootste werk het laatst te doen, door de gelovigen te helpen goed te eindigen, te sterven in den Heere, Hem vererende door geduld, hoop en vreugde, en daardoor een getuigenis achter te laten van de waarheid van Gods woord en de uitnemendheid Zijner wegen, tot overtuiging en bevestiging van allen, die hen in hun laatste ogenblikken bijstaan. De beste wijze, waarop ouders hun loop kunnen eindigen, is door hun kinderen te zegenen en God aan te bidden in de stervensuur.

X. Het geloof van Jozef, Hebrews 11:22. Merk hier op:

1. Wat hij deed door zijn geloof. Stervend heeft hij gemeld van den uittocht der kinderen Israël's en heeft bevel gegeven van zijn gebeente. Men leest dat in Genesis 50:24, Genesis 50:25. Jozef was uitnemend in zijn geloof, ofschoon hij niet de hulpmiddelen bezat, die zijn broeders hadden. Hij werd verkocht naar Egypte. Hij werd beproefd door verzoekingen, door zonden, door vervolging, om zijne oprechtheid te bewaren. Hij werd beproefd door verhoging en macht aan het hof van Farao en toch hield zijn geloof het ten einde toe uit.

A. Hij maakte door het geloof melding van den uittocht der kinderen Israël's, dat de tijd zou komen, waarin zij uit Egypte zouden verlost worden. En hij deed dat om twee redenen. Hij wilde hen waarschuwen tegen het denkbeeld van zich in Egypte te vestigen, omdat dit nu voor hen een land van overvloed en rust was, en ook wilde hij hen steunen onder de bezwaren en droefenissen, die hij voorzag dat daar over hen komen zouden. Daarbij deed hij het om zich zelven te troosten zodat hij, ofschoon hij niet zou leven om hun bevrijding te zien, in het geloof daaraan kon sterven.

B. Hij gaf bevel aangaande zijn gebeente, dat zij het in Egypte on begraven moesten bewaren, totdat God hen uit dat huis der dienstbaarheid zou bevrijden, en dat zij dan zijn beenderen mede naar Kanan moesten nemen om ze daar ter aarde te bestellen. Ofschoon de gelovigen voornamelijk acht geven op hun zielen, kunnen zij toch hun lichamen niet geheel veronachtzamen, want die zijn leden van Christus en delen van Hem zelven, die ten laatste zullen opgewekt worden en met die zielen verenigd voor eeuwig gelukkig zullen zijn. Jozef gaf dit bevel, niet omdat hij meende dat zijn begraven-worden in Egypte verkeerden invloed zou hebben op zijn ziel of de opstanding van zijn lichaam zou verhinderen, (gelijk de oude rabbijnen fabelden dat alle Joden, die buiten Kanan stierven en begraven werden, ondergronds naar dat land zouden vervoerd worden om daar op te staan), maar om te getuigen:

a. Dat ofschoon hij leefde en stierf in Egypte, hij toch niet leefde en stierf als Egyptenaar, maar als Israëliet,

b. Dat hij een betekenisvolle begrafenis in Kanan verkoos boven een schitterende in Egypte,

c. Dat hij met zijn volk gaan wilde zover hij kon, ofschoon hij niet zover kon gaan als hij wilde,

d. Dat hij geloofde in de opstanding der doden en in de gemeenschap, die zijn ziel met de afgestorven heiligen zou hebben, gelijk zijn lichaam met hun dode lichamen,

e. Om hen te verzekeren dat God met hen zou zijn in Egypte, en hen daaruit op zijn tijd en zijne wijze lossen zou. 2. Wanneer het geloof van Jozef op deze wijze werkzaam was, evenals in het geval van Jakob: toen hij stervende was. God geeft meermalen aan Zijn volk zeer levendige vertroostingen in de ure van hun sterven, en wanneer Hij dat doet is het hun plicht daarvan, indien zij er toe instaat zijn, mededeling te doen aan de hen omringenden, ter heerlijkheid van God, ter ere van hun godsdienst en tot welzijn van hun broederen en vrienden.

XI. Het geloof van de ouders van Mozes. Dit is aangehaald uit Exodus 2:3 en verder. Merk hier op:

1. De daad huns geloofs, zij verbergden hun zoon drie maanden. Ofschoon in het geschiedverhaal allen de moeder van Mozes genoemd wordt, schijnt het uit hetgeen hier gezegd wordt, dat ook zijn vader niet alleen er in toestemde, maar er stem in had. Het is een gezegend ding, wanneer echtgenoten gezamenlijk een juk des geloofs hebben, als erfgenamen van de genade Gods, en wanneer zij samenwerken in godsdienstig opzicht ten goede van hun kinderen, om hen te bewaren van al wat niet alleen hun leven kan verwoesten maar ook hun zielen verderven. Mozes werd al zeer jong vervolgd en moest verborgen gehouden worden, daarin was hij een type van Christus, die vervolgd werd zodra hij geboren was en wiens ouders verplicht waren tot zijn behoud met hem in Egypte te vluchten. Het is een grote barmhartigheid wanneer een volk vrij is van boze wetten en bepalingen, maar indien dat niet het geval is, moeten wij door alle wettige middelen voor onze veiligheid zorgen. In dit geloof van de ouders van Mozes was enig ongeloof gemengd, maar het behaagde God dat te overzien.

2. De reden voor hun handelwijze. Zonder twijfel moest natuurlijke liefde hen er toe bewegen, maar er was meer. Zij zagen dat het kindeke schoon was, Exodus 2:2, uitnemend schoon, Acts 7:20, asteios tooi theooi, schoon voor God. Er was in hem iets ongewoons, de schoonheid des Heeren straalde uit hem, als een voorspelling dat hij tot iets groots geboren was, en dat door omgang met God eens zijn aangezicht zou stralen, Exodus 34:29, welke schitterende daden hij zou doen voor de bevrijding van Israël, en hoe eenmaal zijn naam zou schitteren in de gewijde geschiedenis. Soms, niet altijd, is het uiterlijk de spiegel van het inwendige.

3. De zegepraal van hun geloof over hun vrees. Zij vreesden het gebod des konings niet, Exodus 1:22. Dat was een boos en wreed gebod, al de mannelijke zuigelingen in Israël moesten vernietigd worden bij hun geboorte opdat de naam van Israël van de aarde zou verdwijnen. Maar zij vreesden niets zozeer als nu hun kind op te leveren, zij namen in aanmerking, dat wanneer geen der pasgeboren jongens gespaard bleef, dat het einde en de uiterste verwoesting van de kerk Gods en van den waren godsdienst zou zijn, en dat, ofschoon iemand in hun tegenwoordigen toestand van dienstbaarheid en verdrukking den dood boven het leven verkiezen zou, zij toch geloofden dat God Zijn volk zou bewaren, en dat de tijd komende was, waarin het voor de Israëlieten meer de moeite waard zou zijn om te leven. Sommigen moesten hun eigen leven wagen om dat van hun kinderen te redden, en zij besloten dat te doen, zij wisten dat het gebod des konings in beginsel boos was en inging tegen de wet Gods en tegen de natuur, en daarom geen gezag had of verplichtingen oplegde. Het geloof is het grote behoedmiddel tegen slaafse mensenvrees, want het plaatst God voor de ziel, en toont haar de ijdelheid van het schepsel en zijn ondergeschiktheid aan den wil en de macht van God.

XII. Het geloof van Mozes zelf, Hebrews 11:24, Hebrews 11:25 en verder. Hier merken wij op: 1. Een daad van zijn geloof, waardoor hij de wereld overwon.

A. Hij heeft geweigerd een zoon van Farao's dochter genaamd te worden. Hij was haar vondeling en haar lieveling, zij had hem tot haar zoon aangenomen, en dat weigerde hij.

a. Hoe groot was deze verzoeking voor Mozes! De dochter van Farao was, naar men meent, zijn enig kind, en zij zelve kinderloos, en na Mozes gevonden en opgevoed te hebben, besloot zij hem tot zich te nemen en als haar zoon te erkennen. Zo had hij grote kans van koning van Egypte te worden, en zou hij daardoor voor Israël nuttig kunnen zijn.

b. Hoe heerlijk was zijne overwinning over deze grote beproeving. Hij heeft geweigerd een zoon van Farao's dochter genaamd te worden, opdat hij niet de grotere ere zou gering schatten van een zoon van Abraham, den vader der gelovigen, te zijn, hij heeft geweigerd een zoon van Farao, s dochter genaamd te worden, uit vreze dat hij daardoor zowel den waren godsdienst als zijne betrekking tot Israël verloochenen zou, en zonder twijfel zou hij dit gedaan hebben indien hij de eer aangenomen had, en daarom weigerde hij edelmoedig.

B. Hij verkoos liever met het volk van God kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben, Hebrews 11:25. Hij was gewillig het lot van Gods volk te delen ofschoon het een lijdenslot was, opdat hij ook hiernamaals zijn aandeel in hun lot verkrijgen mocht, liever dan al de zinnelijke zondige vermaken aan Farao's hof te genieten, die toch slechts voor een tijd zouden zijn en gestraft worden met eeuwige ellende. Hierin handelde hij verstandig zowel als godsdienstig, hij overwon de verzoeking van werelds vermaak evenals hij vroeger de verzoeking van werelds aanzien overwonnen had.

a. De vermaken der zonde zullen slechts kort duren, zij moeten eindigen in spoedig berouw of in spoedigen ondergang.

b. De genietingen der wereld, en voornamelijk die aan een hof, zijn zeer dikwijls genietingen der zonde en ze zijn dat altijd wanneer wij ze niet genieten kunnen zonder God en Zijn volk te verlaten. Een waar gelovige zal ze weigeren, indien ze hem op die voorwaarde aangeboden worden.

c. Lijden is verkieslijk boven zonde, er is meer kwaad in de kleinste zonde dan er in het grootste lijden zijn kan.

d. Het verzacht het pijnlijke van het lijden zeer wanneer wij lijden met het volk van God, deelhebbend aan dezelfde belangen en bezield door dezelfden Geest.

C. Hij achtte de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn dan de schatten van Egypte, Hebrews 11:25. Zie hoe Mozes de dingen tegen elkaar weegt: in de ene schaal legt hij het slechtste van den godsdienst: de versmaadheid van Christus, en in de andere het beste van de wereld: de schatten van Egypte. En in zijn oordeel, dat door het geloof geleid werd, was het slechtste van den godsdienst zwaarder dan het beste van de wereld. De versmaadheid van de kerk Gods is de versmaadheid van Christus, die is, en altijd geweest is, het hoofd der gemeente. Hier overwint Mozes de rijkdommen der wereld, zoals hij tevoren haar eer en haar genietingen overwonnen had. Gods volk is en is altijd geweest een versmaad volk. Christus acht zich zelven gesmaad als zij gesmaad worden, en terwijl Hij dus deelneemt aan hun versmaadheid, ontvangen zij rijkdommen, groter rijkdommen dan de schatten van het voornaamste koninkrijk der wereld, want Christus zal het hun vergelden met de kroon der heerlijkheid, die onvergankelijk is. Het geloof onderscheidt dit, rekent er mede en handelt er naar.

2. De tijdsomstandigheid, waarin Mozes door zijn geloof deze overwinning op de wereld behaalde, en op al haar eer, genot en rijkdom: Nu groot geworden zijnde, Hebrews 11:24. Hij was niet alleen tot jaren des onderscheids gekomen, had niet slechts enige ondervinding opgedaan, maar hij was volwassen, hij was veertig jaren oud. Sommigen beschouwen dit als een verkleining van zijn overwinning, dat hij haar zo laat behaalde en zijn keuze niet vroeger deed. Maar het is veel meer een vergroting van zijn eer van zelfverloochening en overwinning over de wereld, dat hij deze keuze deed toen hij voor oordeel en genot rijp geworden was, en geheel instaat om te weten wat hij doen of laten moest. Het was niet de daad van een kind, dat blinkende prullen voor goud aanziet, maar ze kwam voort uit de overweging van een gerijpt oordeel. Het is een schoon ding wanneer mensen ernstig godsdienstig zijn midden in wereldse bezigheden en genietingen en de wereld verachten wanneer zij het best instaat zijn om volop van haar te genieten.

3. Wat het geloof van Mozes sterkte en ondersteunde tot zulk een hoogte, dat het hem in staat stelde om die grote overwinning op de wereld te behalen. Hij zag op de vergelding des loons, dat is, menen sommigen, de verlossing uit Egypte, maar ongetwijfeld wordt hier veel meer bedoeld, de heerlijke vergelding van geloof en getrouwheid in de toekomende wereld. Merk op:

a. De hemel is een grote vergelding, die niet alleen al onze ontberingen, maar ook al onze voorstellingen overtreft. Hij is een vergelding overeenkomstig met den prijs, die er voor betaald is, het bloed van Christus, overeenkomstig de volmaaktheden Gods en ten volle beantwoordende aan al Zijn beloften. Hij is een vergelding des loons, omdat hij gegeven wordt door een rechtvaardig Rechter, om de gerechtigheid van Christus, aan rechtvaardige personen, overeenkomstig de rechtvaardige voorwaarden van het genadeverbond.

b. De gelovigen mogen en moeten op deze vergelding des loons zien, zij moeten er zich gemeenzaam mee maken, haar verwachten en dagelijks met vreugde naar haar uitzien. Dat zal blijken een wegwijzer op hun reispad te zijn, een magneet die hun harten trekt, een zwaard dat hun vijanden overwint, een aansporing tot het vervullen van hun plicht, en een versterking onder al de moeilijkheden van werk en lijden.

4. Wij komen nu tot een ander voorbeeld van het geloof van Mozes: namelijk, dat hij Egypte verliet. Door het geloof heeft hij Egypte verlaten, niet vrezende den toorn des konings, Hebrews 11:27. Merk hier op:

A. Het gevolg van zijn geloof. Hij verliet Egypte met al zijn macht en vermaken, en nam op zich Israël daar uit te leiden. Tweemalen verliet Mozes Egypte:

a. Als een verondersteld misdadiger, toen de toorn des konings tegen hem ontbrandde, omdat hij den Egyptenaar gedood had, Exodus 2:14, en daar wordt gezegd dat hij vreesde, doch niet de vrees van wanhoop, maar de vrees van voorzichtigheid, om zijn leven te redden. b. Als een heerser en koning in Jeschurun, nadat God hem gebruikt had om Farao te vernederen en gewillig te maken om Israël te laten trekken.

B. De overwinning van zijn geloof. Het verhief hem boven de vrees voor des konings toorn. Ofschoon hij wist dat die toorn groot was en in de eerste plaats tegen hem brandde, en dat de koning optrok aan het hoofd van een geweldig leger om hem te vervolgen, werd hij niet ontmoedigd, maar sprak tot Israël: Vrees niet! Exodus 14:13. Zij, die Egypte verlaten, kunnen den toorn der mensen verwachten, maar zij behoeven niet te vrezen, want zij zijn onder leiding van dien God, die machtig is zich door den toorn der mensen heerlijk te maken, en de gevolgen er van tegen te houden.

C. Het beginsel waardoor zijn geloof in deze daden handelde. Hij hield zich vast als ziende den Onzienlijke. Hij hield onoverwinnelijken moed onder alle gevaar en verdroeg al de vermoeienis van zijn zending, die zeer groot was, en dat als zag hij den onzienlijken God.

a. De God, met wie wij te doen hebben, is een onzienlijke God, Hij wordt door onze zintuigen en door ons oog niet waargenomen. Dat toont de dwaasheid aan van hen, die voorgeven afbeeldingen te maken van God, dien geen mens gezien heeft of zien kan.

b. Door het geloof kunnen wij den onzienlijken God zien. Wij kunnen ten volle verzekerd worden van Zijn bestaan, van Zijne voorzienigheid, en van Zijn genadige en machtige tegenwoordigheid.

c. Zulk een zien van God zal de gelovige in staat stellen om ten einde toe te verdragen alles wat ze ook op hun weg mogen ontmoeten.

5. Wij hebben hier een ander voorbeeld van het geloof van Mozes: in de uitrichting van het Pascha en de besprenging van het bloed, Hebrews 11:28. Het verhaal daarvan vinden wij in Exodus 12:13. Ofschoon al de kinderen Israël's dit Pascha hielden, gaf God hun de instelling daarvan door Mozes, en ofschoon het een grote verborgenheid was, gaf Mozes het door het geloof aan zijn volk en hield het in zijn eigen huis. Het Pascha was een van de plechtigste instellingen van het Oude Testament, en een zeer betekenisvol type van Christus. De gelegenheid van zijn eerste viering was zeer buitengewoon, het was in dezelfden nacht, waarin God al de eerstgeborenen der Egyptenaren sloeg, maar ofschoon de Israëlieten in hun midden woonden, ging de verwoestende engel hun huizen voorbij en spaarde hen en de hunnen. Om hen in het bezit van deze onderscheidende gunst te stellen en hen daarvoor aan te wijzen, moest een lam geslacht worden, en het bloed met een bundeltje hysop gesprengd worden op den bovendorpel en de beide zijposten van de huisdeur, het vlees van het lam moest aan het vuur gebraden en geheel gegeten worden in dezelfden nacht, met bittere kruiden. Zij moesten het eten als doortrekkende reizigers, staande, de lenden gegord, de voeten geschoeid, de staf in de hand. Zo werd het gevierd, en de slaande engel ging hen voorbij en doodde al de eerstgeborenen van Egypte. Dat opende voor Abrahams nageslacht den weg naar het land der belofte. De uitlegging van dit type is niet moeilijk.

A. Christus is dat lam, Hij is ons Pascha, Hij werd voor ons geofferd.

B. Zijn bloed moet gesprengd worden, het moet toegepast worden op allen, die er den zaligmakenden zegen van zullen genieten. C. Het wordt daadwerkelijk toegepast alleen op de Israëlieten, het uitverkoren volk van God.

D. Het is niet te danken aan onze inwonende gerechtigheid of aan onze beste werken, dat wij verlost worden van den toorn Gods, maar aan het bloed van Christus en Zijn ingeplante gerechtigheid. Indien een der gezinnen van Israël verzuimd had het bloed op de posten der deur te sprengen, zou- al had het ook den gehelen nacht in gebed doorgebracht -de slaande engel binnengetreden en den eerstgeborene gedood hebben.

E. Waar dat bloed toegepast wordt, ontvangt de ziel den gehelen Christus en leeft door Hem.

F. Dit ware geloof maakt de zonde bitter voor de ziel, ook terwijl en omdat zij vergeving en verzoening ontvangt.

G. Al onze geestelijke voorrechten op aarde moeten ons aansporen om vroeg uit te gaan, en voorwaarts te trekken op onzen weg naar den hemel.

H. Zij, die uitgekozen en gemerkt zijn, moeten altijd de vrije en onderscheidende genade herinneren en erkennen.

XIII. Het volgende voorbeeld van geloof is dat der Israëlieten, die onder geleide van Mozes hun voorganger, de Rode Zee doortrokken. Deze geschiedenis vinden wij in Exodus 14:1.. Merk hier op:

1. De bewaring en den veiligen doortocht van de Israëlieten door de Rode Zee, toen er geen andere weg was om te ontkomen aan Farao en zijn leger, die hen zeer nabij vervolgden. Hier kunnen wij opmerken:

A. Israël's gevaar was zeer groot, een woedende vijand met wagens en paarden achter hen, steile rotsen en bergen aan beide zijden en de Rode Zee voor hen.

B. Hun uitredding was zeer heerlijk. Door het geloof zijn zij de Rode Zee doorgegaan als op het droge, de genade des geloofs zal ons door alle gevaren, die ons ontmoeten op onzen weg naar den hemel, heen helpen.

2. Den ondergang der Egyptenaren. Vermetel beproefden zij Israël door de Rode zee te volgen, tot hun verderf zo verblind en verhard zijnde, dat ze allen verdronken. Hun zonde was groot, hun verwoesting vreeslijk. Wanneer God richt, zal Hij overwinnen, en het is duidelijk dat de zondaars hun verwoesting aan zich zelven te wijten hebben.

XIV. Het volgende voorbeeld van geloof is dat van de Israëlieten, onder Jozua als hun aanvoerder, voor de muren van Jericho. Deze geschiedenis lezen wij in Joshua 6:5 enz. Merk hier op:

1. De middelen, die God voorgeschreven had om de muren van Jericho te doen vallen. Hun was bevolen zeven dagen achtereen dagelijks eenmaal rondom de stad te gaan en den zevenden dag zevenmaal. De priesters moesten de ark dragen bij deze rondgangen, en blazen op trompetten van ramshoorns bij den laatsten rondgang, waarop al het volk juichen moest. Daarop zouden de muren van Jericho voor hen instorten. Dat was een grote beproeving van hun geloof. De voorgeschreven handeling scheen zeer weinig aan het beoogde doel te beantwoorden, en zou hen ongetwijfeld dagelijks blootstellen aan de minachting hunner vijanden, het zou schijnen alsof de arke Gods in gevaar was. Maar dit was de wijze van handelen, die God hun geboden had, en het behaagt Hem. grote dingen te doen door kleine en ontoereikende middelen, opdat Zijn eigen arm zichtbaar worde.

2. De grote gevolgen van de voorgeschreven middelen. De muren van Jericho vielen er door. Jericho was een grensstad van Kanan, de eerste, die door de Israëlieten moest genomen worden. Het behaagde God haar op deze buitengewone wijze te ontmantelen, om daardoor zich zelven te verheerlijken, de Kananieten te verschrikken, het geloof der Israëlieten te versterken en allen roem uit te sluiten. God kan en zal op Zijn tijd en wijze allen machtigen tegenstand tegen Zijn voornemen en heerlijkheid doen vallen, en de genade des geloofs wordt door God machtig gemaakt tot het neerwerpen der sterkten. Hij zal Babylon voor het geloof van Zijn volk doen vallen en wanneer Hij iets groots voor hen te doen heeft, geeft Hij hun een groot en sterk geloof.

XV. We komen nu tot het geloof van Rachab Hebrews 11:31. Onder het edele leger van geloofshelden, dat de apostel voorbij ons oog trekken laat, komt in de achterhoede Rachab, om te tonen dat God geen aannemer des persoons is. Merk hier op:

1. Wie deze Rachab was.

A. Zij was ene Kananitische, een vreemdelinge van hel burgerschap Israël's, en had slechts weinig steun voor haar geloof, maar toch was zij een gelovige. De kracht der goddelijke genade komt des te meer uit, wanneer zij werkt zonder de gewone genademiddelen.

B. Zij was een hoer en leidde een zondig leven. Zij hield niet alleen een openbaar huis, maar was een der publieke vrouwen van de stad, en toch geloofde zij dat de grootheid der zonden, indien men waarachtig berouw toont, de vergevende barmhartigheid Gods niet kan uitsluiten. Christus heeft den voornaamsten der zondaren gered. Waar de zonde overvloedig geweest is, is de genade veel meer overvloedig geweest.

2. Wat zij deed door haar geloof. Zij heeft de verspieders met vrede ontvangen, de mannen, welken Jozua uitgezonden had om Jericho te verspieden, (Joshua 2:6, Joshua 2:7). Zij heette hen niet alleen welkom, maar zij verborg hen ook voor hun vijanden, die hen zochten om hen te doden, en zij deed een goede belijdenis van haar geloof, Hebrews 11:9. Zij bracht hen er toe om een verbond met haar te sluiten om haar en de haren gunst te bewijzen, wanneer God hun de overwinning gaf, en verzocht hun om een teken. Dat gaven zij haar: een scharlaken draad, dien zij uit het venster moest hangen, waarna zij hen met voorzichtigen en vriendelijken raad liet vertrekken.

A. Oprecht geloof openbaart zich in goede werken, vooral jegens het volk van God.

B. Het geloof is bereid voor de zaak van God en Zijn volk alle gevaren te trotseren, een oprecht- gelovige zal eerder zich zelven dan Gods zaak en volk bloot geven.

C. Een oprecht gelovige is begerig niet alleen om met God in verbond te komen, maar ook in gemeenschap met Zijn volk, en is gewillig hun lot te delen. 3. Wat zij won door haar geloof. Zij ontging het verderf, dat over de ongelovigen kwam.

A. Al haar geburen, vrienden en medeburgers kwamen om, de uiterste verwoesting overviel de stad, mensen en beesten werden gedood.

B. De oorzaak van Jericho's ondergang was ongeloof. Zij geloofden niet dat God de ware God en Israël Zijn uitverkoren volk was, ofschoon zij er voldoende bewijzen voor hadden.

C. De kenmerkende redding van Rachab. Jozua gaf streng bevel dat zij moest gespaard blijven, maar niemand behalve zij en de haren, en toen zij zorg droeg dat het afgesproken teken, de scharlaken draad, buiten hing, waren zij en de haren gered en kwamen niet om. Buitengewoon geloof, wanneer de anderen allen ongelovigen zijn niet alleen, maar zich tegen de gelovigen kanten, zal met buitengewone gunst vergolden worden in tijden van algemeen onheil.

Verzen 32-40

Hebreeën 11:32-40

Nadat de apostel ons een reeks van vele uitnemende gelovigen gegeven heeft, wier namen en bijzondere beproevingen en daden des geloofs genoemd worden, besluit hij zijn verhaal met een meer algemene vermelding van een andere groep van gelovigen, wier bijzondere daden niet bij hun namen besproken worden, maar waarvan hij het opzoeken overlaat aan hen, die in de Heilige Schrift thuis zijn. En als goddelijk redenaar begint hij dit deel van zijn verhaal met een sierlijke uitdrukking: En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zou mij ontbreken! Alsof hij zeggen wilde: Het is vergeefse moeite te trachten dit onderwerp uit te putten, het zou spoedig de grenzen van een brief overschrijden, en daarom zal ik nu nog van enkelen de namen noemen en laat het aan u over om wat ik zeg verder uit te breiden.

1. Na al ons onderzoek van de Schrift, valt er altijd nog meer uit te leren.

2. Wij moeten in goddelijke dingen goed overleggen wat wij zeggen zullen en zoveel wij kunnen met den tijd rekenen.

3. Het moet ons aangenaam zijn te overwegen hoe groot het aantal gelovigen onder het Oude Testament was, hoe krachtig hun geloof was, ofschoon de voorwerpen daarvan nog niet ten volle geopenbaard waren.

4. Wij moeten het betreuren, dat nu, in den tijd des Evangelies, nu den weg des geloofs beter en duidelijker bekend is, het aantal der gelovigen zo klein en hun geloof zo zwak is.

I. In deze samenvatting noemt de apostel:

1. Gideon, wiens geschiedenis wij vinden in Judges 6:1 en verder. Hij was een uitnemend werktuig, door God verwekt om Zijn volk te bevrijden van de onderdrukking door de Midianieten, hij was iemand uit een kleinen stam en onaanzienlijk geslacht, bezig met gering handwerk, het dorsen van koren, maar werd door een engel Gods op verrassende wijze gegroet met de woorden: De Heere is met u, gij strijdbare held! Gideon wilde in het eerst die eer niet aannemen, maar verzette er zich tegen door den engel nederig op zijn lagen en bedroevenden staat te wijzen. De engel des Heeren gaf hem daarna zijn opdracht en verzekerde hem van den goeden uitslag, zijn verzekering bevestigende door het vuur uit de rots. Gideon werd opgedragen een offerande te offeren, en, onderricht omtrent hetgeen hem te doen stond, trok hij op tegen de Midianieten, nadat zijn leger van twee en dertig duizend tot drie honderd was teruggebracht. Door dezen met hun fakkels en kruiken, bracht God het gehele leger der Midianieten in verwarring en tot ondergang. Hetzelfde geloof, dat Gideon zoveel moed en eer gaf, stelde hem instaat om later jegens zijne broederen met grote zachtheid en bescheidenheid te handelen. Het is de uitnemendheid van de genade des geloofs, dat terwijl het de mensen helpt om grote daden te doen, het hen terughoudt van hoge en grote gedachten van zich zelven te hebben.

2. Barak, een ander werktuig door God verwekt, om Israël te redden uit de hand van Jabin, den koning van Kanan, Judges 4:1, waar wij lezen: A. Ofschoon hij een krijgsman was, ontving hij zijn opdracht en aanwijzingen van Deborah, ene profetes des Heeren, en hij bleef er op aandringen dat deze goddelijk-geïnspireerde vrouw den veldtocht met hem maakte.

B. Hij behaalde een grote overwinning door zijn geloof over het leger van Sisera.

C. Zijn geloof leerde hem al den prijs en de heerlijkheid daarvoor aan God te geven. Dit is de natuur des geloofs: het heeft toevlucht tot God in alle gevaren en moeilijkheden, en het brengt God den dank voor al Zijne barmhartigheden en verlossingen.

3. Simson, een ander werktuig van God, door wie Hij Israël verloste van de Filistijnen, zijn geschiedenis vinden wij in Judges 13:1 -16. Daaruit leren wij dat de genade des geloofs de kracht der ziel is voor grote diensten. Indien Simson niet een sterk geloof had gehad zo goed als een sterken arm, zou hij nooit zulke grote daden hebben kunnen verrichten. Mer k op:

A. Door het geloof overwinnen Gods dienaren zelfs de brullende leeuwen.

B. Waarachtig geloof wordt erkend en aangenomen, ook al is het met vele gebreken vermengd.

C. Het geloof volhardt tot den einde, en geeft den gelovige, als hij sterft, de overwinning over den dood en al zijn dodelijke vijanden, zijn grootste overwinning behaalt hij stervende.

4. Jeftha, wiens geschiedenis wij lezen in Judges 1:1

1. Hij werd verwekt om Israël te verlossen van de Ammonieten. Wanneer verschillende en nieuwe vijanden tegen Gods volk opstonden, verwekte God verscheidene en nieuwe verlossers tegen hen. In de geschiedenis van Jeftha merken wij op:

A. De genade Gods neemt dikwijls de minst waardige personen, om grote dingen voor en door hen te doen. Jeftha was een hoerenkind.

B. De genade des geloofs, waar zij ook is, wekt de mensen op om God te kennen in al hun wegen, Judges 11:11. Jeftha beloofde al zijne geloften voor den Heere te Mizpa.

C. De genade des geloofs maakt de mensen vrijmoedig en ondernemend in een goede zaak.

D. Het geloof wekt de mensen op niet alleen om God hun geloften te doen, maar om ze ook na het ontvangen der barmhartigheid te betalen, ook al geeft dat hun hart grote droefheid en verlies, zoals in de zaak van Jeftha en zijne dochter. 5.. David, de man naar Gods hart. Weinigen hadden met groter beproevingen te kampen en weinigen toonden een krachtiger geloof. Zijn eerste optreden op het toneel was een groot bewijs van zijn geloof. Toen hij jong was had hij den leeuw en den beer verslagen, en nu moedigde zijn geloof in God hem aan om den groten Goliath te ontmoeten en hielp hem om over dien te zegepralen. Hetzelfde geloof stelde hem instaat om geduldig de ondankbare boosaardigheid van Saul en zijn gunstelingen te verdragen en te wachten tot God hem in de beloofde macht en waardigheid zou stellen. Hetzelfde geloof maakte hem een zeer voorspoedig en overwinnend vorst, en na een lang leven in deugd en eer, ofschoon niet zonder enige zware smetten van zonde, stierf hij in het geloof, steunende op het eeuwig verbond, dat God met hem en de zijnen gemaakt had, in alle dingen geordend en wl verzekerd. En hij liet ons in het boek der Psalmen zulke uitnemende gedenkschriften van de beproevingen en daden des geloofs na, dat die altijd de hoogste achting en liefde van Gods volk zullen hebben. 6.. Samuël, door God verwekt om een van de uitnemendste profeten en een der heersers van Israël te zijn. God openbaarde zich aan Samuël toen deze nog een kind was en ging voor t dat te doen tot zijn dood. Merk in deze geschiedenis op:

A. Zij, die waarschijnlijk tot enige uitnemendheid in het geloof zullen opgroeien, beginnen de oefening daarvan tijdig.

B. Zij, wier roeping het is den zin en den wil van God aan anderen te openbaren, moeten zelf wl gefundeerd zijn in het geloof. 7.. Aan Samuël voegt hij toe: En de profeten, die buitengewone dienaren in de Oud Testamentische kerk waren, door God gebruikt soms om oordelen aan te kondigen, op andere tijden om beloften mede te delen, altijd om zonden te bestraffen, meermalen om merkwaardige gebeurtenissen, alleen aan God bekend, te voorzeggen. en voornamelijk om kennis te geven van den Messias, Zijn komst, persoon en bedieningen, want in Hem als middelpunt trekken zowel de profetieën als de wet zich samen. Een sterk en oprecht geloof was een van de grootste vereisten voor de rechte vervulling van zulk een bediening.

II. Nadat hij nu enige bijzondere personen genoemd heeft, gaat hij er toe over ons te verhalen wat zij door het geloof gedaan hebben. Hij noemt sommige dingen op, die men gemakkelijk op een of ander van de genoemde personen kan toepassen, maar hij vermeldt ook andere, die niet zo licht bij de hier-genoemde zijn thuis te brengen, maar moeten overgelaten worden aan algemene toepassing.

1. Zij hebben door het geloof koninkrijken overwonnen, Hebrews 11:33. Dat deden David, Jozua en velen van de richteren. Leer hieruit:

A. De belangen en de macht van koningen en koninkrijken zijn dikwijls in tegenstand tegen God en Zijn volk.

B. God kan gemakkelijk al die koningen en koninkrijken verslaan, die zich tegen Hem verzetten.

C. Het geloof is een zeer nuttige en uitnemende hoedanigheid voor hen, die de oorlogen des Heeren vechten, het maakt hen rechtvaardig, moedig en wijs.

2. Zij hebben gerechtigheid geoefend, zowel in het algemeen als in het bijzonder. Het geloof gaf hun de kracht om in den weg der gerechtigheid velen van de afgoderij terug te brengen, zij geloofden God en het werd hun tot gerechtigheid gerekend, zij wandelden en handelden rechtvaardig jegens God en de mensen. Het is groter eer en gelukzaligheid om gerechtigheid te werken dan om wonderen te doen, geloof is een werkzaam beginsel voor algemene gerechtigheid.

3. Zij hebben de beloftenissen verkregen. Zowel in het algemeen als in het bijzonder. Het geloof geeft ons deel aan de beloften, door het geloof hebben wij den troost van de beloften, en het is het geloof dat ons bereidt om de beloften te verwachten en op den bepaalden tijd te ontvangen. 4. Zij hebben de muilen der leeuwen toegestopt. Dat deed Simson, Judges 14:5, Judges 14:6, en David, 1 Samuel 17:34, 1 Samuel 17:35, en Daniël, Daniel 6:22. Hier leren wij:

A. De macht van God is groter dan de macht van het schepsel.

B. Het geloof verkrijgt de macht van God voor den mens, wanneer het tot Zijne heerlijkheid strekt, om wilde beesten en woeste mensen te overwinnen.

5. Zij hebben de kracht des vuurs uitgeblust. Dat deed Mozes door het gebed des geloofs, toen hij het vuur van Gods toorn bluste, die tegen de kinderen Israël's was ontbrand, Numbers 11:1, Numbers 11:2. Dat deden de drie jongelingen. de geloofshelden in den vurigen oven, Daniel 3:17. Hun geloof in God, toen zij weigerden het gouden beeld te aanbidden, dat Nebukadnezar had opgericht, stelde hen bloot aan den vurigen oven van den koning, en hun geloof verwierf hun in dien oven de kracht en de tegenwoordigheid Gods, die de hitte des vuurs zo volkomen blusten, dat zelfs de reuk van het vuur niet over hun klederen gegaan was. Nooit werd het geloof zwaarder beproefd, nooit edeler beoefend, nooit schitterender beloond, dan het hun.

6. Zij zijn de scherpte des zwaards ontvloden. David ontkwam aan de scherpte des zwaards van Goliath en van Saul. Mordechai en de Joden ontkwamen aan het zwaard van Haman. God houdt de zwaarden der mensen in Zijne hand en Hij kan de scherpte stomp maken en het zwaard, indien het Hem behaagt, van Zijn volk tegen hun vijanden keren. Het geloof houdt de hand Gods vast, die het zwaard der mensen houdt, en God heeft dikwijls zich zelven doen overwinnen door het geloof van Zijn volk.

7. Zij hebben uit zwakheid krachten gekregen. Uit nationale zwakheid, waarin de Joden door hun ongeloof dikwijls vervielen, terwijl bij de opleving van hun geloof al hun belangen opleefden en opbloeiden. Uit lichamelijke zwakheid, gelijk Hizkia, die, het woord van God gelovende, uit dodelijke ziekte werd opgewekt en zijn herstel toeschreef aan de belofte en de kracht Gods. Wat zal ik spreken? Gelijk Hij het mij heeft toegezegd, alzo heeft Hij gedaan. Heere, bij deze dingen leeft men en in dit alles is het leven van mijnen geest, Isaiah 38:15, Isaiah 38:16. En het is dezelfde genade des geloofs, die de mensen van geestelijke zwakheid herstelt en hun de krachten vernieuwt.

8. In den krijg sterk geworden zijn. Zo ging het Jozua, David en de richteren. Waar geloof geeft kracht en geduld, want het bewerkt de kracht Gods en de zwakheid der vijanden. En zij werden niet alleen sterk, maar ook voorspoedig. God joeg de heirlegers der vreemden voor hen op de vlucht, als beloning en aanmoediging van hun geloof, van allen die vijanden van hun burgerstaat en van hun godsdienst waren, God deed hen vluchten en vallen voor Zijn gelovige dienstknechten. Gelovige en biddende veldheren aan het hoofd van gelovige en biddende legers zijn door God zo erkend en aangenomen, dat niemand voor hun aangezicht bestaan kon.

9. De vrouwen hebben hare doden uit de opstanding wedergekregen. Zo ging het de weduwe te Zarpath, 1 Kings 17:23, en de Sunamietische, 2 Kings 4:36.

A. In Christus is geen man of vrouw, velen van de zwakkere sekse zijn sterk geweest in het geloof. B. Ofschoon het genadeverbond de kinderen der gelovigen opneemt, toch laat het hen onderworpen aan den natuurlijken dood.

C. Arme moeders kunnen hun belangstelling aan hun kinderen niet onttrekken, ook nadat de dood ze weggenomen heeft.

D. Soms heeft God zich zover geschikt naar de tedere liefde van treurende vrouwen, dat Hij haar de gestorven kinderen teruggaf. Zo had Christus medelijden met de weduwe te Nain. Luke 7:12.

E. Hier door wordt ons geloof in de algemene opstanding versterkt.

III. De apostel deelt ons mede wat de gelovigen door kracht van het geloof hebben uitgestaan.

1. Zij zijn uitgerekt geworden, de aangeboden verlossing niet aannemende, Hebrews 11:35. Zij werden op de pijnbank gelegd, om hen te brengen tot verloochening van God, hun Zaligmaker en hun godsdienst. Zij doorstonden de marteling en wilden op zulke schandelijke voorwaarden de aangeboden verlossing niet aannemen, en het- geen hen aanmoedigde om zo te lijden was de hoop, dat zij een betere opstanding verkrijgen zouden. Men meent dat dit ziet op de merkwaardige geschiedenis ten tijde der Maccabeën, 2 Maccabeën 7 en v.v.

2. Zij hebben bespottingen en geselen geproefd, en ook banden en gevangenis, Hebrews 11:36. Zij werden in hun goeden naam gekrenkt door bespottingen, hetgeen voor de gevoelige ziel zeer wreed is, in hun personen vervolgd door geselingen, de straf voor slaven, in hun vrijheid door banden en gevangenis. Merk op hoe vindingrijk de woede der godlozen tegen de rechtvaardigen is, hoe ver ze gaan kan, en welk een verscheidenheid van wreedheden zij bedenkt en uitvoert tegen hen, die haar geen aanleiding tot twist gaven, behalve door hun gedrag jegens God.

3. Zij werden ter dood gebracht op de wreedaardigste wijzen. Gestenigd, zoals Zacharia, 2 Chronicles 24:21, in stukken gezaagd, zoals Jesaja door Manasse. Zij werden verzocht, anderen lezen: verbrand, 2 Maccabeën 7:5. Met het zwaard ter dood gebracht. Alle wijzen van sterven werden op hen toegepast, hun vijanden brachten hun den dood in de wreedste en schrikwekkendste gedaanten, maar toch gingen zij dien onverschrokken tegemoet.

4. Zij, die aan den dood ontkwamen, werden zo slecht behandeld, dat de dood verkieslijk scheen boven het leven. Hun vijanden spaarden hen alleen om hun ellende te verlengen en al hun geduld uit te putten. Zij werden genoodzaakt te wandelen in schaapsvellen en in geitenvellen, verlaten, verdrukt, kwalijk behandeld zijnde, hebben in woestijnen gedoold en op bergen, en in spelonken, en in de holen der aarde. Zij werden uitgesloten van alle gemakken des levens, van huis en haard verdreven, zij hadden geen kleding overgehouden, maar waren genoodzaakt zich te dekken met de huiden van gedode beesten. Zij werden uit de menselijke samenleving weggejaagd en gedwongen met de dieren des velds te leven, zich in spelonken en holen te verbergen, en hun klaagtonen den rotsen en bergen te doen horen, die niet harder waren dan hun vijanden. Zulk lijden verdroegen zij ter wille van hun geloof, en zij verdroegen het door de genade en kracht des geloofs. En wat zullen wij verwonderlijker achten: de boosheid der menselijke natuur, die instaat is zulke wreedheden aan medemensen te plegen, of de uitnemendheid der goddelijke genade, die machtig is om de gelovigen onder die wreedheden staande te houden en hen veilig door dat alles heen te brengen? IV. Wat zij ver kregen door hun geloof.

1. Een zeer eervol getuigenis van God, den rechtvaardigen Rechter en de fontein van alle eer. De wereld was hunner niet waardig. De wereld verdiende zulke zegeningen, als deze mensen waren, niet, zij wist hen niet te waarderen noch voordeel van hen te trekken. Godlozen! De rechtvaardigen zijn niet waardig in deze wereld te leven, en God verklaart dat de wereld hunner niet waardig is. En ofschoon de godlozen hemelsbreed in hun oordeel van God verschillen: hierin stemmen zij met Hem overeen, dat het niet behoorlijk is dat de godvrezenden in de wereld rust genieten zouden. En daarom neemt God hen er uit, en in die wereld, die voor hen geschikt is en ver al de verdiensten van hun werken en lijden overtreft.

2. Zij hebben getuigenis gehad, Hebrews 11:39, van alle godvrezenden, en van de waarheid zelf, en hebben de eer van opgenomen te worden in deze naamlijst van Oud Testamentische heiligen en Godsgetuigen, ja, zij hebben getuigenis gehad in de gewetens hunner vijanden, die, terwijl zij hen vervolgden, door hun eigen geweten veroordeeld werden als vervolgers van hen, die rechtvaardiger waren dan zij.

3. Zij verkregen deel aan de beloften, ofschoon niet het volle bezit daarvan. Zij hadden recht op de belofte, ofschoon zij de grote beloofde dingen niet ontvingen. Daarmee wordt niet de gelukzaligheid van den hemel bedoeld, want die verkregen ze bij hun dood naar de mate van hun deel, dat is overvloedig, maar het wordt gezegd van de gelukzaligheid der Evangelische bedeling. Zij hadden typen, maar niet het antitype, zij hadden de schaduwen, maar kregen het wezen niet te aanschouwen, en toch, onder die gebrekkige bedeling, ontwikkelden zij zulk een kostelijk geloof. Daar wijst de apostel op om hun geloof des te meer te verheffen, en om de Christenen aan te sporen tot heiligen naijver en tot navolging, opdat zij niet mochten onderdoen in de oefening des geloofs bij dezen, die in al de hulpmiddelen en voordelen van het geloof zoveel minder deel hadden. Hij zegt den Hebreeën, dat God wat beters over ons voorzien had, Hebrews 11:40, en daarom konden zij verzekerd zijn dat hij op zijn minst even goede dingen van hen verwachtte Aangezien het Evangelie het doel en de volmaking van het Oude Testament is, waarvan de uitnemendheid bestond in zijn heen wijzing naar Christus en naar het Evangelie, kon verwacht worden dat hun geloof ook uitnemender zou zijn dan dat der Oud Testamentische heiligen, want hun toestand en bedeling waren uitnemender dan die van genen, en waren inderdaad de volmaking van de eerste, omdat zonder de Evangelische kerk de Joodse kerk in een onvolmaakten toestand zou gebleven zijn. De redenering is krachtig en moet daarom op ons allen werkdadigen invloed hebben.

Verzen 32-40

Hebreeën 11:32-40

Nadat de apostel ons een reeks van vele uitnemende gelovigen gegeven heeft, wier namen en bijzondere beproevingen en daden des geloofs genoemd worden, besluit hij zijn verhaal met een meer algemene vermelding van een andere groep van gelovigen, wier bijzondere daden niet bij hun namen besproken worden, maar waarvan hij het opzoeken overlaat aan hen, die in de Heilige Schrift thuis zijn. En als goddelijk redenaar begint hij dit deel van zijn verhaal met een sierlijke uitdrukking: En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zou mij ontbreken! Alsof hij zeggen wilde: Het is vergeefse moeite te trachten dit onderwerp uit te putten, het zou spoedig de grenzen van een brief overschrijden, en daarom zal ik nu nog van enkelen de namen noemen en laat het aan u over om wat ik zeg verder uit te breiden.

1. Na al ons onderzoek van de Schrift, valt er altijd nog meer uit te leren.

2. Wij moeten in goddelijke dingen goed overleggen wat wij zeggen zullen en zoveel wij kunnen met den tijd rekenen.

3. Het moet ons aangenaam zijn te overwegen hoe groot het aantal gelovigen onder het Oude Testament was, hoe krachtig hun geloof was, ofschoon de voorwerpen daarvan nog niet ten volle geopenbaard waren.

4. Wij moeten het betreuren, dat nu, in den tijd des Evangelies, nu den weg des geloofs beter en duidelijker bekend is, het aantal der gelovigen zo klein en hun geloof zo zwak is.

I. In deze samenvatting noemt de apostel:

1. Gideon, wiens geschiedenis wij vinden in Judges 6:1 en verder. Hij was een uitnemend werktuig, door God verwekt om Zijn volk te bevrijden van de onderdrukking door de Midianieten, hij was iemand uit een kleinen stam en onaanzienlijk geslacht, bezig met gering handwerk, het dorsen van koren, maar werd door een engel Gods op verrassende wijze gegroet met de woorden: De Heere is met u, gij strijdbare held! Gideon wilde in het eerst die eer niet aannemen, maar verzette er zich tegen door den engel nederig op zijn lagen en bedroevenden staat te wijzen. De engel des Heeren gaf hem daarna zijn opdracht en verzekerde hem van den goeden uitslag, zijn verzekering bevestigende door het vuur uit de rots. Gideon werd opgedragen een offerande te offeren, en, onderricht omtrent hetgeen hem te doen stond, trok hij op tegen de Midianieten, nadat zijn leger van twee en dertig duizend tot drie honderd was teruggebracht. Door dezen met hun fakkels en kruiken, bracht God het gehele leger der Midianieten in verwarring en tot ondergang. Hetzelfde geloof, dat Gideon zoveel moed en eer gaf, stelde hem instaat om later jegens zijne broederen met grote zachtheid en bescheidenheid te handelen. Het is de uitnemendheid van de genade des geloofs, dat terwijl het de mensen helpt om grote daden te doen, het hen terughoudt van hoge en grote gedachten van zich zelven te hebben.

2. Barak, een ander werktuig door God verwekt, om Israël te redden uit de hand van Jabin, den koning van Kanan, Judges 4:1, waar wij lezen: A. Ofschoon hij een krijgsman was, ontving hij zijn opdracht en aanwijzingen van Deborah, ene profetes des Heeren, en hij bleef er op aandringen dat deze goddelijk-geïnspireerde vrouw den veldtocht met hem maakte.

B. Hij behaalde een grote overwinning door zijn geloof over het leger van Sisera.

C. Zijn geloof leerde hem al den prijs en de heerlijkheid daarvoor aan God te geven. Dit is de natuur des geloofs: het heeft toevlucht tot God in alle gevaren en moeilijkheden, en het brengt God den dank voor al Zijne barmhartigheden en verlossingen.

3. Simson, een ander werktuig van God, door wie Hij Israël verloste van de Filistijnen, zijn geschiedenis vinden wij in Judges 13:1 -16. Daaruit leren wij dat de genade des geloofs de kracht der ziel is voor grote diensten. Indien Simson niet een sterk geloof had gehad zo goed als een sterken arm, zou hij nooit zulke grote daden hebben kunnen verrichten. Mer k op:

A. Door het geloof overwinnen Gods dienaren zelfs de brullende leeuwen.

B. Waarachtig geloof wordt erkend en aangenomen, ook al is het met vele gebreken vermengd.

C. Het geloof volhardt tot den einde, en geeft den gelovige, als hij sterft, de overwinning over den dood en al zijn dodelijke vijanden, zijn grootste overwinning behaalt hij stervende.

4. Jeftha, wiens geschiedenis wij lezen in Judges 1:1

1. Hij werd verwekt om Israël te verlossen van de Ammonieten. Wanneer verschillende en nieuwe vijanden tegen Gods volk opstonden, verwekte God verscheidene en nieuwe verlossers tegen hen. In de geschiedenis van Jeftha merken wij op:

A. De genade Gods neemt dikwijls de minst waardige personen, om grote dingen voor en door hen te doen. Jeftha was een hoerenkind.

B. De genade des geloofs, waar zij ook is, wekt de mensen op om God te kennen in al hun wegen, Judges 11:11. Jeftha beloofde al zijne geloften voor den Heere te Mizpa.

C. De genade des geloofs maakt de mensen vrijmoedig en ondernemend in een goede zaak.

D. Het geloof wekt de mensen op niet alleen om God hun geloften te doen, maar om ze ook na het ontvangen der barmhartigheid te betalen, ook al geeft dat hun hart grote droefheid en verlies, zoals in de zaak van Jeftha en zijne dochter. 5.. David, de man naar Gods hart. Weinigen hadden met groter beproevingen te kampen en weinigen toonden een krachtiger geloof. Zijn eerste optreden op het toneel was een groot bewijs van zijn geloof. Toen hij jong was had hij den leeuw en den beer verslagen, en nu moedigde zijn geloof in God hem aan om den groten Goliath te ontmoeten en hielp hem om over dien te zegepralen. Hetzelfde geloof stelde hem instaat om geduldig de ondankbare boosaardigheid van Saul en zijn gunstelingen te verdragen en te wachten tot God hem in de beloofde macht en waardigheid zou stellen. Hetzelfde geloof maakte hem een zeer voorspoedig en overwinnend vorst, en na een lang leven in deugd en eer, ofschoon niet zonder enige zware smetten van zonde, stierf hij in het geloof, steunende op het eeuwig verbond, dat God met hem en de zijnen gemaakt had, in alle dingen geordend en wl verzekerd. En hij liet ons in het boek der Psalmen zulke uitnemende gedenkschriften van de beproevingen en daden des geloofs na, dat die altijd de hoogste achting en liefde van Gods volk zullen hebben. 6.. Samuël, door God verwekt om een van de uitnemendste profeten en een der heersers van Israël te zijn. God openbaarde zich aan Samuël toen deze nog een kind was en ging voor t dat te doen tot zijn dood. Merk in deze geschiedenis op:

A. Zij, die waarschijnlijk tot enige uitnemendheid in het geloof zullen opgroeien, beginnen de oefening daarvan tijdig.

B. Zij, wier roeping het is den zin en den wil van God aan anderen te openbaren, moeten zelf wl gefundeerd zijn in het geloof. 7.. Aan Samuël voegt hij toe: En de profeten, die buitengewone dienaren in de Oud Testamentische kerk waren, door God gebruikt soms om oordelen aan te kondigen, op andere tijden om beloften mede te delen, altijd om zonden te bestraffen, meermalen om merkwaardige gebeurtenissen, alleen aan God bekend, te voorzeggen. en voornamelijk om kennis te geven van den Messias, Zijn komst, persoon en bedieningen, want in Hem als middelpunt trekken zowel de profetieën als de wet zich samen. Een sterk en oprecht geloof was een van de grootste vereisten voor de rechte vervulling van zulk een bediening.

II. Nadat hij nu enige bijzondere personen genoemd heeft, gaat hij er toe over ons te verhalen wat zij door het geloof gedaan hebben. Hij noemt sommige dingen op, die men gemakkelijk op een of ander van de genoemde personen kan toepassen, maar hij vermeldt ook andere, die niet zo licht bij de hier-genoemde zijn thuis te brengen, maar moeten overgelaten worden aan algemene toepassing.

1. Zij hebben door het geloof koninkrijken overwonnen, Hebrews 11:33. Dat deden David, Jozua en velen van de richteren. Leer hieruit:

A. De belangen en de macht van koningen en koninkrijken zijn dikwijls in tegenstand tegen God en Zijn volk.

B. God kan gemakkelijk al die koningen en koninkrijken verslaan, die zich tegen Hem verzetten.

C. Het geloof is een zeer nuttige en uitnemende hoedanigheid voor hen, die de oorlogen des Heeren vechten, het maakt hen rechtvaardig, moedig en wijs.

2. Zij hebben gerechtigheid geoefend, zowel in het algemeen als in het bijzonder. Het geloof gaf hun de kracht om in den weg der gerechtigheid velen van de afgoderij terug te brengen, zij geloofden God en het werd hun tot gerechtigheid gerekend, zij wandelden en handelden rechtvaardig jegens God en de mensen. Het is groter eer en gelukzaligheid om gerechtigheid te werken dan om wonderen te doen, geloof is een werkzaam beginsel voor algemene gerechtigheid.

3. Zij hebben de beloftenissen verkregen. Zowel in het algemeen als in het bijzonder. Het geloof geeft ons deel aan de beloften, door het geloof hebben wij den troost van de beloften, en het is het geloof dat ons bereidt om de beloften te verwachten en op den bepaalden tijd te ontvangen. 4. Zij hebben de muilen der leeuwen toegestopt. Dat deed Simson, Judges 14:5, Judges 14:6, en David, 1 Samuel 17:34, 1 Samuel 17:35, en Daniël, Daniel 6:22. Hier leren wij:

A. De macht van God is groter dan de macht van het schepsel.

B. Het geloof verkrijgt de macht van God voor den mens, wanneer het tot Zijne heerlijkheid strekt, om wilde beesten en woeste mensen te overwinnen.

5. Zij hebben de kracht des vuurs uitgeblust. Dat deed Mozes door het gebed des geloofs, toen hij het vuur van Gods toorn bluste, die tegen de kinderen Israël's was ontbrand, Numbers 11:1, Numbers 11:2. Dat deden de drie jongelingen. de geloofshelden in den vurigen oven, Daniel 3:17. Hun geloof in God, toen zij weigerden het gouden beeld te aanbidden, dat Nebukadnezar had opgericht, stelde hen bloot aan den vurigen oven van den koning, en hun geloof verwierf hun in dien oven de kracht en de tegenwoordigheid Gods, die de hitte des vuurs zo volkomen blusten, dat zelfs de reuk van het vuur niet over hun klederen gegaan was. Nooit werd het geloof zwaarder beproefd, nooit edeler beoefend, nooit schitterender beloond, dan het hun.

6. Zij zijn de scherpte des zwaards ontvloden. David ontkwam aan de scherpte des zwaards van Goliath en van Saul. Mordechai en de Joden ontkwamen aan het zwaard van Haman. God houdt de zwaarden der mensen in Zijne hand en Hij kan de scherpte stomp maken en het zwaard, indien het Hem behaagt, van Zijn volk tegen hun vijanden keren. Het geloof houdt de hand Gods vast, die het zwaard der mensen houdt, en God heeft dikwijls zich zelven doen overwinnen door het geloof van Zijn volk.

7. Zij hebben uit zwakheid krachten gekregen. Uit nationale zwakheid, waarin de Joden door hun ongeloof dikwijls vervielen, terwijl bij de opleving van hun geloof al hun belangen opleefden en opbloeiden. Uit lichamelijke zwakheid, gelijk Hizkia, die, het woord van God gelovende, uit dodelijke ziekte werd opgewekt en zijn herstel toeschreef aan de belofte en de kracht Gods. Wat zal ik spreken? Gelijk Hij het mij heeft toegezegd, alzo heeft Hij gedaan. Heere, bij deze dingen leeft men en in dit alles is het leven van mijnen geest, Isaiah 38:15, Isaiah 38:16. En het is dezelfde genade des geloofs, die de mensen van geestelijke zwakheid herstelt en hun de krachten vernieuwt.

8. In den krijg sterk geworden zijn. Zo ging het Jozua, David en de richteren. Waar geloof geeft kracht en geduld, want het bewerkt de kracht Gods en de zwakheid der vijanden. En zij werden niet alleen sterk, maar ook voorspoedig. God joeg de heirlegers der vreemden voor hen op de vlucht, als beloning en aanmoediging van hun geloof, van allen die vijanden van hun burgerstaat en van hun godsdienst waren, God deed hen vluchten en vallen voor Zijn gelovige dienstknechten. Gelovige en biddende veldheren aan het hoofd van gelovige en biddende legers zijn door God zo erkend en aangenomen, dat niemand voor hun aangezicht bestaan kon.

9. De vrouwen hebben hare doden uit de opstanding wedergekregen. Zo ging het de weduwe te Zarpath, 1 Kings 17:23, en de Sunamietische, 2 Kings 4:36.

A. In Christus is geen man of vrouw, velen van de zwakkere sekse zijn sterk geweest in het geloof. B. Ofschoon het genadeverbond de kinderen der gelovigen opneemt, toch laat het hen onderworpen aan den natuurlijken dood.

C. Arme moeders kunnen hun belangstelling aan hun kinderen niet onttrekken, ook nadat de dood ze weggenomen heeft.

D. Soms heeft God zich zover geschikt naar de tedere liefde van treurende vrouwen, dat Hij haar de gestorven kinderen teruggaf. Zo had Christus medelijden met de weduwe te Nain. Luke 7:12.

E. Hier door wordt ons geloof in de algemene opstanding versterkt.

III. De apostel deelt ons mede wat de gelovigen door kracht van het geloof hebben uitgestaan.

1. Zij zijn uitgerekt geworden, de aangeboden verlossing niet aannemende, Hebrews 11:35. Zij werden op de pijnbank gelegd, om hen te brengen tot verloochening van God, hun Zaligmaker en hun godsdienst. Zij doorstonden de marteling en wilden op zulke schandelijke voorwaarden de aangeboden verlossing niet aannemen, en het- geen hen aanmoedigde om zo te lijden was de hoop, dat zij een betere opstanding verkrijgen zouden. Men meent dat dit ziet op de merkwaardige geschiedenis ten tijde der Maccabeën, 2 Maccabeën 7 en v.v.

2. Zij hebben bespottingen en geselen geproefd, en ook banden en gevangenis, Hebrews 11:36. Zij werden in hun goeden naam gekrenkt door bespottingen, hetgeen voor de gevoelige ziel zeer wreed is, in hun personen vervolgd door geselingen, de straf voor slaven, in hun vrijheid door banden en gevangenis. Merk op hoe vindingrijk de woede der godlozen tegen de rechtvaardigen is, hoe ver ze gaan kan, en welk een verscheidenheid van wreedheden zij bedenkt en uitvoert tegen hen, die haar geen aanleiding tot twist gaven, behalve door hun gedrag jegens God.

3. Zij werden ter dood gebracht op de wreedaardigste wijzen. Gestenigd, zoals Zacharia, 2 Chronicles 24:21, in stukken gezaagd, zoals Jesaja door Manasse. Zij werden verzocht, anderen lezen: verbrand, 2 Maccabeën 7:5. Met het zwaard ter dood gebracht. Alle wijzen van sterven werden op hen toegepast, hun vijanden brachten hun den dood in de wreedste en schrikwekkendste gedaanten, maar toch gingen zij dien onverschrokken tegemoet.

4. Zij, die aan den dood ontkwamen, werden zo slecht behandeld, dat de dood verkieslijk scheen boven het leven. Hun vijanden spaarden hen alleen om hun ellende te verlengen en al hun geduld uit te putten. Zij werden genoodzaakt te wandelen in schaapsvellen en in geitenvellen, verlaten, verdrukt, kwalijk behandeld zijnde, hebben in woestijnen gedoold en op bergen, en in spelonken, en in de holen der aarde. Zij werden uitgesloten van alle gemakken des levens, van huis en haard verdreven, zij hadden geen kleding overgehouden, maar waren genoodzaakt zich te dekken met de huiden van gedode beesten. Zij werden uit de menselijke samenleving weggejaagd en gedwongen met de dieren des velds te leven, zich in spelonken en holen te verbergen, en hun klaagtonen den rotsen en bergen te doen horen, die niet harder waren dan hun vijanden. Zulk lijden verdroegen zij ter wille van hun geloof, en zij verdroegen het door de genade en kracht des geloofs. En wat zullen wij verwonderlijker achten: de boosheid der menselijke natuur, die instaat is zulke wreedheden aan medemensen te plegen, of de uitnemendheid der goddelijke genade, die machtig is om de gelovigen onder die wreedheden staande te houden en hen veilig door dat alles heen te brengen? IV. Wat zij ver kregen door hun geloof.

1. Een zeer eervol getuigenis van God, den rechtvaardigen Rechter en de fontein van alle eer. De wereld was hunner niet waardig. De wereld verdiende zulke zegeningen, als deze mensen waren, niet, zij wist hen niet te waarderen noch voordeel van hen te trekken. Godlozen! De rechtvaardigen zijn niet waardig in deze wereld te leven, en God verklaart dat de wereld hunner niet waardig is. En ofschoon de godlozen hemelsbreed in hun oordeel van God verschillen: hierin stemmen zij met Hem overeen, dat het niet behoorlijk is dat de godvrezenden in de wereld rust genieten zouden. En daarom neemt God hen er uit, en in die wereld, die voor hen geschikt is en ver al de verdiensten van hun werken en lijden overtreft.

2. Zij hebben getuigenis gehad, Hebrews 11:39, van alle godvrezenden, en van de waarheid zelf, en hebben de eer van opgenomen te worden in deze naamlijst van Oud Testamentische heiligen en Godsgetuigen, ja, zij hebben getuigenis gehad in de gewetens hunner vijanden, die, terwijl zij hen vervolgden, door hun eigen geweten veroordeeld werden als vervolgers van hen, die rechtvaardiger waren dan zij.

3. Zij verkregen deel aan de beloften, ofschoon niet het volle bezit daarvan. Zij hadden recht op de belofte, ofschoon zij de grote beloofde dingen niet ontvingen. Daarmee wordt niet de gelukzaligheid van den hemel bedoeld, want die verkregen ze bij hun dood naar de mate van hun deel, dat is overvloedig, maar het wordt gezegd van de gelukzaligheid der Evangelische bedeling. Zij hadden typen, maar niet het antitype, zij hadden de schaduwen, maar kregen het wezen niet te aanschouwen, en toch, onder die gebrekkige bedeling, ontwikkelden zij zulk een kostelijk geloof. Daar wijst de apostel op om hun geloof des te meer te verheffen, en om de Christenen aan te sporen tot heiligen naijver en tot navolging, opdat zij niet mochten onderdoen in de oefening des geloofs bij dezen, die in al de hulpmiddelen en voordelen van het geloof zoveel minder deel hadden. Hij zegt den Hebreeën, dat God wat beters over ons voorzien had, Hebrews 11:40, en daarom konden zij verzekerd zijn dat hij op zijn minst even goede dingen van hen verwachtte Aangezien het Evangelie het doel en de volmaking van het Oude Testament is, waarvan de uitnemendheid bestond in zijn heen wijzing naar Christus en naar het Evangelie, kon verwacht worden dat hun geloof ook uitnemender zou zijn dan dat der Oud Testamentische heiligen, want hun toestand en bedeling waren uitnemender dan die van genen, en waren inderdaad de volmaking van de eerste, omdat zonder de Evangelische kerk de Joodse kerk in een onvolmaakten toestand zou gebleven zijn. De redenering is krachtig en moet daarom op ons allen werkdadigen invloed hebben.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Hebrews 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/hebrews-11.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile