Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jesaja 6

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JESAJA 6

Totnutoe schijnt Jesaja slechts als een candidaat geprofeteerd te hebben, alleen een algemene opdracht te hebben, maar hier zien wij hem, als ik dit zo zeggen mag, plechtig geordend en afgezonderd voor het profetisch ambt, door een meer bijzondere en stellige opdracht, naarmate zijn werk omvangrijker werd. Of misschien begon hij, weinig voorspoed ziende op zijn arbeid, er aan te denken om hem maar op te geven en heeft God het derhalve geschikt geoordeeld om zijn opdracht te vernieuwen in dit hoofdstuk, op een wijze, die zijn ijver kon opwekken en hem kon bemoedigen in de volvoering ervan, hoewel hij tevergeefs scheen te arbeiden. In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Een zeer ontzaglijk visioen, dat Jesaja gezien heeft van de heerlijkheid van God, Isaiah 6:1, de verschrikking, die er door over heen is gekomen, Isaiah 6:5, en de verlichting, die hem gegeven werd door een verzekering van de vergeving van zijn zonden Isaiah 6:6,Isaiah 6:7.

II. Een zeer ontzaglijke opdracht, die Jesaja ontving, om in de naam van God uit te gaan als een profeet, Isaiah 6:8, en door zijn prediking de onboetvaardigen te verharden in de zonde en hen rijp te maken voor het verderf, Isaiah 6:9, doch met een voorbehoud van genade voor een overblijfsel, Isaiah 6:13. En het was als aan een evangelisch profeet, dat deze dingen hem getoond en tot hem gezegd werden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JESAJA 6

Totnutoe schijnt Jesaja slechts als een candidaat geprofeteerd te hebben, alleen een algemene opdracht te hebben, maar hier zien wij hem, als ik dit zo zeggen mag, plechtig geordend en afgezonderd voor het profetisch ambt, door een meer bijzondere en stellige opdracht, naarmate zijn werk omvangrijker werd. Of misschien begon hij, weinig voorspoed ziende op zijn arbeid, er aan te denken om hem maar op te geven en heeft God het derhalve geschikt geoordeeld om zijn opdracht te vernieuwen in dit hoofdstuk, op een wijze, die zijn ijver kon opwekken en hem kon bemoedigen in de volvoering ervan, hoewel hij tevergeefs scheen te arbeiden. In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Een zeer ontzaglijk visioen, dat Jesaja gezien heeft van de heerlijkheid van God, Isaiah 6:1, de verschrikking, die er door over heen is gekomen, Isaiah 6:5, en de verlichting, die hem gegeven werd door een verzekering van de vergeving van zijn zonden Isaiah 6:6,Isaiah 6:7.

II. Een zeer ontzaglijke opdracht, die Jesaja ontving, om in de naam van God uit te gaan als een profeet, Isaiah 6:8, en door zijn prediking de onboetvaardigen te verharden in de zonde en hen rijp te maken voor het verderf, Isaiah 6:9, doch met een voorbehoud van genade voor een overblijfsel, Isaiah 6:13. En het was als aan een evangelisch profeet, dat deze dingen hem getoond en tot hem gezegd werden.

Verzen 1-4

Jesaja 6:1-4

Het gezicht, dat Jesaja gezien heeft, toen hij, zoals van Samuël gezegd is, 1 Samuel 3:20, bevestigd werd tot een profeet des Heeren, bedoelde:

1. Om zijn geloof te bevestigen, opdat hij zelf volkomen overtuigd zou zijn van de waarheid van de dingen, die hem later bekend gemaakt zullen worden. Aldus heeft God Zijn opdracht aan hem geopend, of ingeleid, maar dusdanig een visioen behoefde later niet bij iedere openbaring herhaald te worden. Aldus is God in het eerst als een God van de heerlijkheid verschenen aan Abraham, Acts 7:2, en aan Mozes, Exodus 3:2. De profetieën van Ezechiël en van Johannes beginnen met visioenen van de goddelijke heerlijkheid.

2. Om te werken op zijn genegenheden, opdat hij vervuld zou zijn van zo'n eerbied voor God, dat hij er door opgewekt zou worden voor de dienst van God en er tevens in bevestigd zou worden. Zij, die aan anderen de kennis des Heeren moeten leren, behoren zelf goed met Hem bekend te zijn.

Het visioen is gedateerd tot grotere zekerheid ervan, het had plaats in het jaar toen de koning Uzzia stierf, die meestal even voorspoedig en goed geregeerd heeft als wie ook van de andere koningen van Juda, en wiens regering meer dan vijftig jaar heeft geduurd. Omstreeks het tijdstip toen hij stierf, heeft Jesaja het visioen gezien van God, zittende op Zijn troon, want als de adem van vorsten uitgaat en zij weerkeren tot hun aarde, dan is dit onze troost dat de Heer in eeuwigheid zal regeren, Psalms 146:3, Psalms 146:4, Psalms 146:10. Israëls koning sterft, maar Israëls God leeft nog. Het sterven van grote en godvruchtige mannen moet een aanleiding voor ons zijn om met het oog van het geloof op te zien tot de eeuwige, onsterfelijke Koning. Koning Uzzia stierf onder een wolk, want hij was als een melaatse tot aan de dag van zijn dood opgesloten. Gelijk er aan het leven van vorsten een einde is, zo wordt ook hun heerlijkheid dikwijls verduisterd, maar gelijk God eeuwig is, zo is ook Zijn heerlijkheid eeuwig. Koning Uzzia sterft in een hospitaal, maar de Koning van de koningen zit op Zijn troon.

Wat de profeet hier zag, is ons geopenbaard opdat wij, geloof mengende met die openbaring, er als in een spiegel de heerlijkheid des Heeren in zien, laat ons dan ter zijde ons afwenden om met nederige eerbied dit grote gezicht te beschouwen.

I. Aanschouw God op Zijn troon, en die troon hoog en verheven, niet slechts boven andere tronen, daar hij ze overtreft, maar over andere tronen, daar hij er over heerst en gebiedt. Jesaja zag niet JHWH- de essentie, het wezen van God, (geen mens heeft dat gezien, noch kan het zien), maar Adonai-Zijn heerschappij, hij zag de Heer Jezus, aldus is dit gezicht verklaard in John 12:41, namelijk dat Jesaja toen Christus' heerlijkheid zag en van Hem sprak, hetgeen een onweerlegbaar bewijs is van de godheid van onze Zaligmaker. Hij is het, die toen Hij na de opstanding neerzat aan Gods rechterhand, slechts neerzat waar Hij tevoren was, John 17:5. Zie de rust van de eeuwige Geest: Jesaja zag de Heer zittende, Psalms 29:10. Zie de vrijmacht van de eeuwige monarch, Hij zit op een troon, een troon van de heerlijkheid, voor dewelke wij moeten aanbidden, een troon van de heerschappij, waaraan wij ons moeten onderwerpen, en een troon van de genade, tot welke wij met vrijmoedigheid kunnen toegaan. Deze troon is hoog en verheven boven alle mededinging en boven alle tegenspraak.

II. Aanschouw Zijn tempel, Zijn kerk op aarde, vervuld met openbaringen van Zijn heerlijkheid. zijn troon opgericht zijnde aan de deur van de tempel (zoals vorsten ten gericht zitten in de poorten) hebben Zijn zomen de tempel vervuld, dat is: de gehele wereld, want het is alles Gods tempel, en gelijk de hemel Zijn troon is, zo is de aarde Zijn voetbank, of liever, de kerk, die vervuld, verrijkt en versierd is met de tekenen van Gods bijzondere tegenwoordigheid.

III. Aanschouw de schitterende en zalige dienaren, die om Zijn troon geschaard zijn, in en door wie Zijn heerlijkheid gezien en bezongen wordt en Zijn regering wordt gediend, Isaiah 6:2. Boven de troon, er boven zwevende, als het ware, of dicht bij de troon, er zich voor neerbuigende, met het oog er op gevestigd, stonden de serafim, de heilige engelen, die serafim genoemd worden, of branders, want Hij maakt Zijn dienaren tot een vlammend vuur, Psalms 104:4, zij branden van liefde tot God en ijver voor Zijn heerlijkheid tegen de zonde en Hij gebruikt hen als werktuigen voor Zijn toorn, als Hij een verterend vuur is voor Zijn vijanden. Of het slechts twee waren, of vier of-zoals ik veeleer denk-een talloos leger van engelen, dat Jesaja gezien heeft, is onzeker, zie Daniel 7:10. Het is de heerlijkheid van de engelen dat zij serafim zijn, warmte hebben in evenredigheid met hun licht, overvloed hebben, niet alleen van goddelijke kennis, maar van heilige liefde.

Er wordt bijzonder nota genomen van hun vleugels-en van geen ander deel van hun voorkomen-om het gebruik, dat zij ervan maakten, hetgeen bedoeld is tot onderricht van ons. Een ieder van hen had zes vleugels, niet opwaarts uitgestrekt zoals die, welke Ezechiël gezien heeft, Ezechiël 1:11, maar,

1. Vier werden gebruikt tot een bedekking, zoals de vleugels van een zittende vogel. Met de twee bovenste vleugels die het dichtst bij het hoofd zijn, bedekten zij hun aangezicht, en met de twee onderste vleugels bedekten zij hun voeten of hun benedendeel. Dit duidt hun grote nederigheid en hun eerbied aan in het dienen van God, want Hij is grotelijks geducht in de raad van deze heiligen, Psalms 89:8. Zij bedekken niet slechts hun voeten, die delen van het lichaam, die de minst heerlijk zijn, 1 Corinthiers 12:23, maar zelfs hun aangezicht, hoewel het aangezicht van engelen ongetwijfeld veel schoner is dan dat van mensenkinderen, Acts 6:15, maar toch, in de tegenwoordigheid Gods bedekken zij het, omdat zij de oogverblindende glans van de goddelijke heerlijkheid niet kunnen dragen, omdat zij zich bewust zijnde van een oneindige afstand van de goddelijke volmaaktheid, zich schamen om hun aangezicht te tonen voor de heilige God, die zelfs Zijn engelen dwaasheid ten laste legt, Job 4:18, indien zij het zouden beproeven om met Hem te wedijveren. Indien nu engelen aldus eerbiedig zijn in hun dienen van God, met welk een godvruchtige vreze behoren wij dan niet tot Zijn troon te naderen, want anders doen wij de wil van God niet, zoals de engelen hem doen. Maar Mozes heeft, als hij voor het aangezicht des Heeren kwam om met Hem te spreken, het deksel van zijn aangezicht afgenomen, 2 Corinthiers 3:18.

2. Van twee maakten zij gebruik om te vliegen, als zij op Gods boodschappen werden uitgezonden, zij vliegen snel, Daniel 9:21, sneller op hun eigen vleugels dan wanneer zij vlogen op de vleugels van de wind. Dit leert ons om het werk van God te doen met blijmoedigheid en bekwamen spoed. De engelen komen op hun vleugels van de hemel naar de aarde om ons ten goede te dienen, en zullen wij dan niet ons verheffen op vleugels van de aarde naar de hemel om met hen te delen in hun heerlijkheid? Luke 20:36.

IV. Hoor hun koorzang of loflied, dat de engelen zingen tot eer van Hem, die op de troon zit, Isaiah 6:3. Merk op:

1. Hoe dit lied werd gezongen, met vurigheid en ijver riepen zij luide, en met eenstemmigheid riepen zij, de een tot de ander, of de een met de ander, zij zongen bij beurten, maar in samenstemming en zonder de minsten wanklank om de harmonie te verstoren.

2. Wat het lied was, het is hetzelfde, dat gezongen werd door de vier dieren, Revelation 4:8. God te loven is altijd het werk des hemels geweest, en zal het tot in eeuwigheid blijven en is de voortdurende bezigheid van de zalige geesten hierboven, Psalms 84:5. De kerk hierboven is in haar lofzeggingen dezelfde, er is daar geen verandering van tijd of van toon.

Voor twee dingen brengen de serafim hier aan God lofzegging.

A. Voor Zijn oneindige volmaaktheden in zichzelf. Hier is n van Zijn heerlijkste aanspraken op lof: Hij is de Heer der heerscharen van hun heerscharen, van alle heerscharen, en een van Zijn heerlijkste eigenschappen, Zijn heiligheid, zonder welke het niet zo'n reden van blijdschap en lofzegging zou wezen dat Hij de Heer der heerscharen is, of zoals het in de parallelplaats, Revelation 4:8, is: de Heer, God de Almachtige want macht, zonder reinheid om haar te besturen, zou voor het mensdom een verschrikking wezen. Geen van al de goddelijke eigenschappen wordt in de Schrift zo geroemd en geprezen als deze, van Gods macht wordt tweemaal gesproken Psalms 62:12, maar van Zijn heiligheid driemaal, . Heilig, heilig, heilig. Hiermede wordt aangeduid:

Ten eerste. De ijver en de vurigheid van de engelen in hun loven van God, hun ontbreken zelfs woorden om zich uit te drukken, en daarom herhalen zij dezelfde.

Ten tweede. Het bijzonder welbehagen, dat zij hebben in het aanschouwen van Gods heiligheid, dat is een onderwerp, waarbij zij gaarne verwijlen en zij zijn wars om er van af te laten.

Ten derde. De alles overtreffende uitnemendheid van Gods heiligheid, ver boven die van het reinste schepsel. Hij is heilig, driemaal heilig, oneindig heilig, Hij is oorspronkelijk volmaakt en eeuwig heilig.

Ten vierde. Het kan zien op de drie personen in de Godheid, Heilige Vader, Heilige Zoon, Heilige Geest, want er volgt in Isaiah 6:8 :Wie zal ons heengaan? of misschien op hetgeen was, en is, en komen zal, want die titel van Gods eer is gevoegd bij dit lied, Revelation 4:8. Sommigen houden het er voor dat de engelen hier de billijkheid toejuichen van het vonnis, dat God nu gaat uitspreken over het Joodse volk. Hierin was Hij, is Hij, en zal Hij zijn heilig, Zijn wegen zijn recht.

B. De openbaring van deze aan de kinderen van de mensen, de aarde is vol van Zijn heerlijkheid, van de heerlijkheid van Zijn macht en reinheid, want Hij is heilig in al Zijn werken, Psalms 145:17. De Joden dachten dat de heerlijkheid Gods beperkt zou zijn tot hun land, maar hier wordt te kennen gegeven dat in evangelietijden, (waarop in dit hoofdstuk gewezen wordt) de heerlijkheid Gods de gehele aarde zal vervullen, de heerlijkheid van Zijn heiligheid, die in waarheid de heerlijkheid is van al Zijn andere eigenschappen, deze heeft toen de tempel vervuld, Isaiah 6:1, maar in de laatste dagen zal de aarde ervan vervuld zijn. V. Let op de tekenen van verschrikking, waarvan de tempel door dit gezicht van de goddelijke heerlijkheid vervuld werd, Isaiah 6:4.

1. Het huis werd bewogen, niet slechts de deur, maar zelfs de posten van de drempels, die stevig bevestigd waren, werden bewogen van de stem des roependen, van de stem van God, die opriep ten oordeel, Psalms 50:4, van de stem van de engelen, die Hem loofden. Er zijn in de hemel stemmen, die voldoende zijn om al het bruisen van deze lagere wereld te overstemmen, Psalms 93:3, Psalms 93:4. Deze hevige schok van de tempel was een aanduiding van Gods toorn en misnoegen tegen het volk om hun zonden, het was een voorproef van de verwoesting ervan en van de stad, eerst door de Babyloniërs en later door de Romeinen, en hij was bedoeld om ons te vervullen van schrik en ontzag. Zullen muren en deurposten beven voor God, en zullen wij niet beven?

2. Het huis werd verduisterd, het werd vervuld met rook, die als een wolk was, uitgespreid over Zijn troon, Job 26:9, wij kunnen er het volle gezicht niet op hebben, noch onze woorden er over regelen vanwege de duisternis. In de tempel hierboven zal geen rook zijn, maar alles zal helder en duidelijk gezien worden, daar woont God in het licht, hier zet Hij duisternis rondom zich tot tenten, 1 Samuel 22:12.

Verzen 1-4

Jesaja 6:1-4

Het gezicht, dat Jesaja gezien heeft, toen hij, zoals van Samuël gezegd is, 1 Samuel 3:20, bevestigd werd tot een profeet des Heeren, bedoelde:

1. Om zijn geloof te bevestigen, opdat hij zelf volkomen overtuigd zou zijn van de waarheid van de dingen, die hem later bekend gemaakt zullen worden. Aldus heeft God Zijn opdracht aan hem geopend, of ingeleid, maar dusdanig een visioen behoefde later niet bij iedere openbaring herhaald te worden. Aldus is God in het eerst als een God van de heerlijkheid verschenen aan Abraham, Acts 7:2, en aan Mozes, Exodus 3:2. De profetieën van Ezechiël en van Johannes beginnen met visioenen van de goddelijke heerlijkheid.

2. Om te werken op zijn genegenheden, opdat hij vervuld zou zijn van zo'n eerbied voor God, dat hij er door opgewekt zou worden voor de dienst van God en er tevens in bevestigd zou worden. Zij, die aan anderen de kennis des Heeren moeten leren, behoren zelf goed met Hem bekend te zijn.

Het visioen is gedateerd tot grotere zekerheid ervan, het had plaats in het jaar toen de koning Uzzia stierf, die meestal even voorspoedig en goed geregeerd heeft als wie ook van de andere koningen van Juda, en wiens regering meer dan vijftig jaar heeft geduurd. Omstreeks het tijdstip toen hij stierf, heeft Jesaja het visioen gezien van God, zittende op Zijn troon, want als de adem van vorsten uitgaat en zij weerkeren tot hun aarde, dan is dit onze troost dat de Heer in eeuwigheid zal regeren, Psalms 146:3, Psalms 146:4, Psalms 146:10. Israëls koning sterft, maar Israëls God leeft nog. Het sterven van grote en godvruchtige mannen moet een aanleiding voor ons zijn om met het oog van het geloof op te zien tot de eeuwige, onsterfelijke Koning. Koning Uzzia stierf onder een wolk, want hij was als een melaatse tot aan de dag van zijn dood opgesloten. Gelijk er aan het leven van vorsten een einde is, zo wordt ook hun heerlijkheid dikwijls verduisterd, maar gelijk God eeuwig is, zo is ook Zijn heerlijkheid eeuwig. Koning Uzzia sterft in een hospitaal, maar de Koning van de koningen zit op Zijn troon.

Wat de profeet hier zag, is ons geopenbaard opdat wij, geloof mengende met die openbaring, er als in een spiegel de heerlijkheid des Heeren in zien, laat ons dan ter zijde ons afwenden om met nederige eerbied dit grote gezicht te beschouwen.

I. Aanschouw God op Zijn troon, en die troon hoog en verheven, niet slechts boven andere tronen, daar hij ze overtreft, maar over andere tronen, daar hij er over heerst en gebiedt. Jesaja zag niet JHWH- de essentie, het wezen van God, (geen mens heeft dat gezien, noch kan het zien), maar Adonai-Zijn heerschappij, hij zag de Heer Jezus, aldus is dit gezicht verklaard in John 12:41, namelijk dat Jesaja toen Christus' heerlijkheid zag en van Hem sprak, hetgeen een onweerlegbaar bewijs is van de godheid van onze Zaligmaker. Hij is het, die toen Hij na de opstanding neerzat aan Gods rechterhand, slechts neerzat waar Hij tevoren was, John 17:5. Zie de rust van de eeuwige Geest: Jesaja zag de Heer zittende, Psalms 29:10. Zie de vrijmacht van de eeuwige monarch, Hij zit op een troon, een troon van de heerlijkheid, voor dewelke wij moeten aanbidden, een troon van de heerschappij, waaraan wij ons moeten onderwerpen, en een troon van de genade, tot welke wij met vrijmoedigheid kunnen toegaan. Deze troon is hoog en verheven boven alle mededinging en boven alle tegenspraak.

II. Aanschouw Zijn tempel, Zijn kerk op aarde, vervuld met openbaringen van Zijn heerlijkheid. zijn troon opgericht zijnde aan de deur van de tempel (zoals vorsten ten gericht zitten in de poorten) hebben Zijn zomen de tempel vervuld, dat is: de gehele wereld, want het is alles Gods tempel, en gelijk de hemel Zijn troon is, zo is de aarde Zijn voetbank, of liever, de kerk, die vervuld, verrijkt en versierd is met de tekenen van Gods bijzondere tegenwoordigheid.

III. Aanschouw de schitterende en zalige dienaren, die om Zijn troon geschaard zijn, in en door wie Zijn heerlijkheid gezien en bezongen wordt en Zijn regering wordt gediend, Isaiah 6:2. Boven de troon, er boven zwevende, als het ware, of dicht bij de troon, er zich voor neerbuigende, met het oog er op gevestigd, stonden de serafim, de heilige engelen, die serafim genoemd worden, of branders, want Hij maakt Zijn dienaren tot een vlammend vuur, Psalms 104:4, zij branden van liefde tot God en ijver voor Zijn heerlijkheid tegen de zonde en Hij gebruikt hen als werktuigen voor Zijn toorn, als Hij een verterend vuur is voor Zijn vijanden. Of het slechts twee waren, of vier of-zoals ik veeleer denk-een talloos leger van engelen, dat Jesaja gezien heeft, is onzeker, zie Daniel 7:10. Het is de heerlijkheid van de engelen dat zij serafim zijn, warmte hebben in evenredigheid met hun licht, overvloed hebben, niet alleen van goddelijke kennis, maar van heilige liefde.

Er wordt bijzonder nota genomen van hun vleugels-en van geen ander deel van hun voorkomen-om het gebruik, dat zij ervan maakten, hetgeen bedoeld is tot onderricht van ons. Een ieder van hen had zes vleugels, niet opwaarts uitgestrekt zoals die, welke Ezechiël gezien heeft, Ezechiël 1:11, maar,

1. Vier werden gebruikt tot een bedekking, zoals de vleugels van een zittende vogel. Met de twee bovenste vleugels die het dichtst bij het hoofd zijn, bedekten zij hun aangezicht, en met de twee onderste vleugels bedekten zij hun voeten of hun benedendeel. Dit duidt hun grote nederigheid en hun eerbied aan in het dienen van God, want Hij is grotelijks geducht in de raad van deze heiligen, Psalms 89:8. Zij bedekken niet slechts hun voeten, die delen van het lichaam, die de minst heerlijk zijn, 1 Corinthiers 12:23, maar zelfs hun aangezicht, hoewel het aangezicht van engelen ongetwijfeld veel schoner is dan dat van mensenkinderen, Acts 6:15, maar toch, in de tegenwoordigheid Gods bedekken zij het, omdat zij de oogverblindende glans van de goddelijke heerlijkheid niet kunnen dragen, omdat zij zich bewust zijnde van een oneindige afstand van de goddelijke volmaaktheid, zich schamen om hun aangezicht te tonen voor de heilige God, die zelfs Zijn engelen dwaasheid ten laste legt, Job 4:18, indien zij het zouden beproeven om met Hem te wedijveren. Indien nu engelen aldus eerbiedig zijn in hun dienen van God, met welk een godvruchtige vreze behoren wij dan niet tot Zijn troon te naderen, want anders doen wij de wil van God niet, zoals de engelen hem doen. Maar Mozes heeft, als hij voor het aangezicht des Heeren kwam om met Hem te spreken, het deksel van zijn aangezicht afgenomen, 2 Corinthiers 3:18.

2. Van twee maakten zij gebruik om te vliegen, als zij op Gods boodschappen werden uitgezonden, zij vliegen snel, Daniel 9:21, sneller op hun eigen vleugels dan wanneer zij vlogen op de vleugels van de wind. Dit leert ons om het werk van God te doen met blijmoedigheid en bekwamen spoed. De engelen komen op hun vleugels van de hemel naar de aarde om ons ten goede te dienen, en zullen wij dan niet ons verheffen op vleugels van de aarde naar de hemel om met hen te delen in hun heerlijkheid? Luke 20:36.

IV. Hoor hun koorzang of loflied, dat de engelen zingen tot eer van Hem, die op de troon zit, Isaiah 6:3. Merk op:

1. Hoe dit lied werd gezongen, met vurigheid en ijver riepen zij luide, en met eenstemmigheid riepen zij, de een tot de ander, of de een met de ander, zij zongen bij beurten, maar in samenstemming en zonder de minsten wanklank om de harmonie te verstoren.

2. Wat het lied was, het is hetzelfde, dat gezongen werd door de vier dieren, Revelation 4:8. God te loven is altijd het werk des hemels geweest, en zal het tot in eeuwigheid blijven en is de voortdurende bezigheid van de zalige geesten hierboven, Psalms 84:5. De kerk hierboven is in haar lofzeggingen dezelfde, er is daar geen verandering van tijd of van toon.

Voor twee dingen brengen de serafim hier aan God lofzegging.

A. Voor Zijn oneindige volmaaktheden in zichzelf. Hier is n van Zijn heerlijkste aanspraken op lof: Hij is de Heer der heerscharen van hun heerscharen, van alle heerscharen, en een van Zijn heerlijkste eigenschappen, Zijn heiligheid, zonder welke het niet zo'n reden van blijdschap en lofzegging zou wezen dat Hij de Heer der heerscharen is, of zoals het in de parallelplaats, Revelation 4:8, is: de Heer, God de Almachtige want macht, zonder reinheid om haar te besturen, zou voor het mensdom een verschrikking wezen. Geen van al de goddelijke eigenschappen wordt in de Schrift zo geroemd en geprezen als deze, van Gods macht wordt tweemaal gesproken Psalms 62:12, maar van Zijn heiligheid driemaal, . Heilig, heilig, heilig. Hiermede wordt aangeduid:

Ten eerste. De ijver en de vurigheid van de engelen in hun loven van God, hun ontbreken zelfs woorden om zich uit te drukken, en daarom herhalen zij dezelfde.

Ten tweede. Het bijzonder welbehagen, dat zij hebben in het aanschouwen van Gods heiligheid, dat is een onderwerp, waarbij zij gaarne verwijlen en zij zijn wars om er van af te laten.

Ten derde. De alles overtreffende uitnemendheid van Gods heiligheid, ver boven die van het reinste schepsel. Hij is heilig, driemaal heilig, oneindig heilig, Hij is oorspronkelijk volmaakt en eeuwig heilig.

Ten vierde. Het kan zien op de drie personen in de Godheid, Heilige Vader, Heilige Zoon, Heilige Geest, want er volgt in Isaiah 6:8 :Wie zal ons heengaan? of misschien op hetgeen was, en is, en komen zal, want die titel van Gods eer is gevoegd bij dit lied, Revelation 4:8. Sommigen houden het er voor dat de engelen hier de billijkheid toejuichen van het vonnis, dat God nu gaat uitspreken over het Joodse volk. Hierin was Hij, is Hij, en zal Hij zijn heilig, Zijn wegen zijn recht.

B. De openbaring van deze aan de kinderen van de mensen, de aarde is vol van Zijn heerlijkheid, van de heerlijkheid van Zijn macht en reinheid, want Hij is heilig in al Zijn werken, Psalms 145:17. De Joden dachten dat de heerlijkheid Gods beperkt zou zijn tot hun land, maar hier wordt te kennen gegeven dat in evangelietijden, (waarop in dit hoofdstuk gewezen wordt) de heerlijkheid Gods de gehele aarde zal vervullen, de heerlijkheid van Zijn heiligheid, die in waarheid de heerlijkheid is van al Zijn andere eigenschappen, deze heeft toen de tempel vervuld, Isaiah 6:1, maar in de laatste dagen zal de aarde ervan vervuld zijn. V. Let op de tekenen van verschrikking, waarvan de tempel door dit gezicht van de goddelijke heerlijkheid vervuld werd, Isaiah 6:4.

1. Het huis werd bewogen, niet slechts de deur, maar zelfs de posten van de drempels, die stevig bevestigd waren, werden bewogen van de stem des roependen, van de stem van God, die opriep ten oordeel, Psalms 50:4, van de stem van de engelen, die Hem loofden. Er zijn in de hemel stemmen, die voldoende zijn om al het bruisen van deze lagere wereld te overstemmen, Psalms 93:3, Psalms 93:4. Deze hevige schok van de tempel was een aanduiding van Gods toorn en misnoegen tegen het volk om hun zonden, het was een voorproef van de verwoesting ervan en van de stad, eerst door de Babyloniërs en later door de Romeinen, en hij was bedoeld om ons te vervullen van schrik en ontzag. Zullen muren en deurposten beven voor God, en zullen wij niet beven?

2. Het huis werd verduisterd, het werd vervuld met rook, die als een wolk was, uitgespreid over Zijn troon, Job 26:9, wij kunnen er het volle gezicht niet op hebben, noch onze woorden er over regelen vanwege de duisternis. In de tempel hierboven zal geen rook zijn, maar alles zal helder en duidelijk gezien worden, daar woont God in het licht, hier zet Hij duisternis rondom zich tot tenten, 1 Samuel 22:12.

Verzen 5-8

Jesaja 6:5-8

Onze weetgierigheid zou er ons toe leiden om nog een nader onderzoek in te stellen aangaande de serafim, hun lied en hun diensten, maar hier verlaten wij hen, om acht te geven op hetgeen er voorviel tussen God en Zijn profeet, verborgen dingen zijn niet voor ons de verborgen dingen van de wereld van de engelen, maar de dingen, die ons geopenbaard zijn door de profeten en het bestuur betreffende Gods koninkrijk onder de mensen. Nu hebben wij hier:

I. De ontsteltenis, waarin de profeet gekomen is door het gezicht, dat hij gezien heeft van de heerlijkheid Gods, Isaiah 6:5. Toen zei ik: Wee mij. Ik zou gezegd hebben: zalig zijt gij, die aldus hogelijk bevoorrecht zijt geworden hogelijk geëerd en verwaardigd voor een tijd met het voorrecht van die heerlijke, schitterende wezens, die altijd het aangezicht van onze Vader aanschouwen. Zalig waren die ogen, die de Heer zagen, zittende op Zijn troon, en die oren welke de lofzang van de engelen hebben gehoord. En men zou denken dat hij zou hebben gezegd: "Zalig ben ik, voor eeuwig gelukzalig, niets zal mij nu meer ontroeren, niets zal mij meer doen blozen of beven", maar integendeel, hij roept uit: "Wee mij, want ik verga! Helaas, ik ben verloren, ik zat zeker sterven, Judges 13:22, Judges 6:22. Ik ben tot zwijgen gebracht, met stomheid geslagen, ik heb de doodslag ontvangen." Zo was er in Daniël, toen hij de woorden van de engel hoorde, geen kracht en geen adem meer overgebleven, Daniel 10:15, Daniel 10:17.

Merk op:

1. Welke gedachten het waren, die de profeet zo verschrikten. "Als God naar streng recht met mij handelt, dan ben ik verloren, want ik heb mij blootgesteld aan Zijn misnoegen, want ik ben een man van onreine lippen." Sommigen denken dat hij inzonderheid doelt op sommige roekeloze woorden, die hij had gesproken, of op zijn zondig zwijgen door de zonde niet te bestraffen met de moed en de vrijmoedigheid, die nodig waren, een zonde, waarvan de dienstknechten Gods zich maar al te dikwijls hebben te beschuldigen en waarover zij blozen bij de herinnering eraan. Maar het kan meer in het algemeen worden genomen: ik ben een zondaar, in het bijzonder: ik heb overtreden in woorden, en wie is er die dat niet doet? James 3:1 2. Wij allen hebben reden om dit te betreuren voor het aangezicht des Heeren,

a. Dat wij zelf mensen zijn van onreine lippen, onze lippen zijn niet gewijd aan God, Hij heeft de vrucht onzer lippen niet gehad, Hebrews 13:15, en daarom worden zij onrein geacht, onbesneden van lippen, Exodus 6:29. Ja zij zijn verontreinigd door zonde, wij hebben de taal gesproken van een onrein hart, de kwade samenspreking gehouden, die goede zeden bederft, en daardoor zijn velen verontreinigd geworden. Wij zijn onwaardig en onbevoegd om Gods naam op onze lippen te nemen. Met hoe reine lippen hebben de engelen God geprezen! "Maar," zegt de profeet, "ik kan Hem zo niet prijzen, want ik ben een man van onreine lippen." De beste mensen van de wereld hebben reden om zich over zichzelf te schamen en over hun beste werken en diensten, als zij er toe komen om zich te vergelijken met de engelen. De engelen hadden de reinheid en heiligheid van God bezongen, en daarom noemt de profeet als hij nadenkt over de zonde, haar onreinheid want de zondigheid van de zonde is haar tegenstrijdigheid met de heiligen aard van God, en vooral daarom moet zij ons hatelijk en schrikkelijk zijn. De onreinheid onzer lippen behoort de smart te wezen van onze ziel, want door onze woorden zullen wij gerechtvaardigd of veroordeeld worden.

b. Dat wij wonen onder hen, die dit ook zijn. Wij hebben reden om het te betreuren, dat niet alleen wij zelf verontreinigd zijn, maar dat de natuur en het geslacht van de mensheid het zijn, de kwaal is erfelijk en epidemisch, hetgeen er zo ver vandaan is om onze schuld te verminderen of te vergoelijken, dat het veeleer onze smart moet vergroten, inzonderheid als wij bedenken dat wij niet gedaan hebben wat wij hadden kunnen doen om de lippen van anderen te reinigen, ja veeleer hebben wij hun wegen geleerd en hun taal gesproken, zoals Jozef in Egypte de eed van het land heeft geleerd, Genesis 42:16. "Ik woon in het midden van een volk, dat door hun onbeschaamd zondigen verwoestende oordelen over het land haalt, waarin ik, die ook een zondaar ben, met recht verwachten kan betrokken te zullen worden.

2. Wat toen de aanleiding was tot deze treurige gedachten. Mijn ogen hebben de Koning, de Heer der heerscharen, gezien. Hij zag dat Gods soevereiniteit was, Hij is de Koning en Zijn macht is onweerstaanbaar, Hij is de Heer der heerscharen, dat zijn troostrijke waarheden voor Gods volk, en toch behoren zij ontzag in ons te wekken. Een gelovig gezicht op Gods heerlijke majesteit moet eerbied en godvruchtige vrees wekken in ons allen. Wij hebben reden om verootmoedigd te zijn in het besef van de oneindige afstand, die er is tussen ons en God, en van onze zondigheid en onwaardigheid in Zijn ogen, en Zijn misnoegen te vrezen. Wij zijn verloren, indien er geen Middelaar is tussen ons en deze heilige God, 1 Samuel 6:20. Jesaja werd aldus verootmoedigd om hem te bereiden voor de eer, waartoe hij nu geroepen zal worden als een profeet. Diegenen zijn het geschiktst om in de dienst van God gebruikt te worden, die gering zijn in hun eigen ogen, en die tot een diep besef zien gekomen van hun eigen zwakheid en onwaardigheid.

II. De vrees van de profeet tot zwijgen gebracht door de goede en troostrijke woorden, waarmee de engel hem antwoordde, Isaiah 6:6,Isaiah 6:7. Onmiddellijk vloog n van de serafim tot hem om hem te reinigen en hem aldus gerust te stellen. God heeft sterke vertroostingen gereed voor heilige treurenden, zij, die zich verootmoedigen in berouwvolle schaamte en vrees, zullen spoedig bemoedigd en verhoogd worden, zij, die terneergeworpen worden op het gezicht van Gods heerlijkheid, zullen spoedig weer opgericht worden door de bezoekingen van Zijn genade, Hij, die verscheurt zal genezen. Engelen zijn gedienstige geesten, uitgezonden tot dienst van de heiligen voor hun geestelijk goed. Hier werd n van de serafim voor een tijd ontslagen van de dienst bij de troon van Gods heerlijkheid om een boodschapper van Zijn genade te zijn bij een godvruchtig man, en zo'n welbehagen had hij in deze dienst, dat hij tot hem kwam gevlogen. Aan onze Heer Jezus zelf is in zijn doodsbenauwdheid een engel verschenen uit de hemel om Hem te versterken Luke 22:43. Hier is:

A. Een troostrijk teken hem gegeven, van de verzoening van zijn zonde. De seraf bracht een gloeiende kool van het altaar, en roerde er zijn lippen mee aan, niet om ze te schaden, maar om ze te genezen, niet om ze te branden maar om ze te reinigen, want er waren reinigingen door vuur, zowel als door water, en de drek van Jeruzalem werd afgewassen door de Geest van de uitbranding, Isaiah 4:4. De gezegende Geest werkt als vuur, Matthew 3:11. De seraf, zelf door een goddelijk vuur ontstoken zijnde, bracht leven in de profeet, om hem ook te bezielen met ijver, want het middel om de lippen te reinigen van de onreinheid van de zonde, is de ziel te doen ontvlammen in liefde tot God. Deze gloeiende kool was van het altaar genomen, hetzij van het reukaltaar, of van het brandofferaltaar, want op beide werd gestadig vuur aangehouden. Niets is krachtig om de ziel te reinigen en te vertroosten, dan hetgeen genomen is van Christus' genoegdoening, en de voorbede, die Hij doet krachtens deze genoegdoening, om welke te doen Hij eeuwig leeft. Het moet een kool zijn van Zijn altaar, die leven in ons brengt en onze vrede is, het kan niet door vreemd vuur geschieden. B. Een verklaring van het teken. Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd, om u hiervan te verzekeren, dat uw misdaad van u geweken en uw zonde is verzoend. De schuld uwer zonde is weggenomen door vergevende genade, de schuld van uw zonden van de tong, uw verdorven neiging tot zonde is weggenomen door vernieuwende genade, en daarom kan niets u verhinderen om God welbehaaglijk te zijn als Zijn aanbidder in samenstemming met de heilige engelen, of om voor God gebruikt te worden als Zijn bode tot de kinderen van de mensen." Alleen zij, die aldus gereinigd zijn van een kwaad geweten, zijn bereid om de levende God te dienen, Hebrews 9:114. Het wegnemen van onze zonde is noodzakelijk voor ons, hetzij om met vertrouwen en gerustheid te spreken tot God in het gebed, of om van Hem te spreken in de prediking, ook is niemand zo geschikt om voor anderen de rijkdom en de krachs van de evangeliegenade tentoon te spreiden, als zij, die zelf de zoetheid hebben gesmaakt en de invloed hebben gevoeld van die genade, en deze zullen hun zonde zien weggenomen, die er over klagen als over een last en zich in gevaar zien van er door ten verderve te gaan.

III. De vernieuwing van des profeten zending, Isaiah 6:8. Hier is een bespreking van deze zaak tussen God en Jesaja. Zij, die anderen willen helpen in hun gemeenschapsoefening met God, moeten daar zelf niet vreemd aan wezen, want hoe kunnen wij verwachten dat God door ons zal spreken, als wij Hem nooit hebben horen spreken tot ons, of dat wij aangenomen zullen worden als de mond van anderen bij God, als wij nooit hartelijk tot Hem gesproken hebben voor onszelf?

Merk hier op:

1. De raad van God betreffende Jesaja's zending. God wordt hier ingevoerd naar de wijze van de mensen, bij zichzelf overwegende en met zichzelf raadplegende. Wie zal Ik zenden, en wie van ons heengaan? God behoeft geen raad te ontvangen van anderen noch met zichzelf te rade te gaan, om te weten wat Hij doen zal, maar aldus wil Hij ons tonen, dat er een raad is in geheel Zijn wil, en ons leren om onze wegen te overdenken en inzonderheid, dat het zenden van leraren een werk is, dat niet dan na rijp beraad behoort te geschieden.

Merk op

A. Wie het is, die beraadslaagt, het is de Heer, God in Zijn heerlijkheid, die hij gezien heeft op Zijn hoge en verheven troon. Het zet eer bij aan de bediening van de godsdienst, dat God, als Hij een profeet wilde uitzenden om in Zijn naam te spreken, in al de heerlijkheid verscheen van de bovenwereld, leraren zijn de gezanten van de Koning van de koningen, hoe gering zij ook zijn, Hij, die hen zendt is groot, het is God in drie personen. Wie zal voor ons heengaan? Zoals Genesis 1:26 :Laat ons mensen maken. Vader, Zoon en Heilige Geest, zij allen werken samen, gelijk in de schepping, zo ook in de verlossing en in de regering van de mens. De leraren worden geordend in dezelfde naam, als waarin alle christenen gedoopt zijn.

B. Wat de beraadslaging is: Wie zal Ik zenden, en wie van ons heengaan? Sommigen denken dat dit inzonderheid ziet op de boodschap des toorns, die aan Israël gezonden werd, Isaiah 6:9, Isaiah 6:10. Wie zal bereid zijn op zo'n treurige boodschap uit te gaan, waarop zij in de bitterheid hunner ziel zullen uitgaan, Ezechiël 3:14. Maar ik neem het veel in ruimere zin voor al de boodschappen, die hij in de naam van God had te brengen, waarin het werk van de verharding volstrekt niet de eerste of voornaamste bedoeling was, maar het ondergeschikte gevolg ervan, 2 Corinthiers 2:16. Wien zal Ik zenden? te kennen gevende, dat het een zaak betrof, waarvoor een uitgelezen zeer bekwame boodschapper werd vereist, Jeremiah 49:19. God verscheen nu, vergezeld van heilige engelen, en toch vraagt Hij: Wie zal Ik zenden? Want Hij wilde hun een profeet zenden van uit het midden van hun broeders, Hebrews 2:5. Het is de onuitsprekelijke gunst van God jegens ons, dat het Hem behaagt om ons Zijn wil te doen kennen door mensen, zoals wij zelf zijn, wier verschrikking ons niet zal beroeren en die zelf belang hebben bij de boodschap die zij brengen. Zij zijn medearbeiders met God, die zondaren en medelijders zijn met ons. Het is iets zeldzaams om iemand te vinden, die geschikt is om voor God heen te gaan en Zijn boodschappen aan de kinderen van de mensen te brengen: Wie zal Ik zenden? Wie is er voor bekwaam? Zulk een mate van kloekmoedigheid voor God en van belangstelling in de zielen van de mensen, als nodig is om iemand getrouw te maken, en daarbij, zo'n inzicht in de verborgenheden van het koninkrijk van de hemelen, als nodig is om iemand bekwaam te maken, worden zelden aangetroffen, zo'n uitlegger van de wil en de bedoeling Gods is n uit duizend, Job 33:23. Aan niemand wordt vergund om voor God heen te gaan dan aan hen, die gezonden worden door Hem, Hij zal geen anderen erkennen dan die door Hem aangesteld zijn, Romans 10:15. Het is het werk van Christus om mensen in de bediening te stellen, 1 Timothy 1:1, 12.

2. Jesaja's bewilliging er in. Toen zei ik: Zie hier ben ik, zend mij henen. Hij moest op een treurige boodschap uitgaan, die dienst scheen zich aan te bieden, maar iedereen weigerde hem, en toch bood Jesaja er zich voor aan. Het is een eer om als iets zeldzaams op te treden voor God, Judges 5:7. Wij moeten niet zeggen: "ik zou heengaan, als ik dacht voorspoed te zullen hebben, " maar: "ik zal heengaan en het aan God overlaten of ik voorspoed zal hebben, hier ben ik, zend mij." Jesaja is zelf in een neerslachtige gemoedstoestand geweest, Isaiah 6:5, vol van twijfel en vrees, maar nu hij de verzekering heeft van de vergeving van zijn zonde, zijn de wolken weggevaagd en is hij geschikt voor de dienst en ijverig er voor. In hetgeen hij zegt komt

a. Zijn bereidheid uit, "hier ben ik, een vrijwilliger, niet geprest tot de dienst." Zie mij, zo luidt het oorspronkelijke. God zegt tot ons: Zie Mij. Isaiah 65:1, en hier ben Ik, Isaiah 58:9, zelfs voordat wij roepen, laat ons dit zeggen tot Hem, als Hij roept.

b. Zijn besluit: liter ben ik, bereid om de grootste moeilijkheden tegen te treden. Ik heb mijn aangezicht gesteld als een keisteen." Vergelijk dit met Isaiah 50:4.

c. Zijn zich overgeven aan God: Zend mij waarheen Gij wilt, maak het gebruik van mij, dat U behaagt. Zend mij, Heer, geef mij opdracht en volledige instructies, zend mij, en dan zult Gij ongetwijfeld mij bijstaan." Het is een grote troost voor hen, die God zendt dat zij heengaan voor God, en dus kunnen spreken in Zijn naam als gezaghebbende, en zeker kunnen zijn dat Hij ben zal steunen en doorhelpen.

Verzen 5-8

Jesaja 6:5-8

Onze weetgierigheid zou er ons toe leiden om nog een nader onderzoek in te stellen aangaande de serafim, hun lied en hun diensten, maar hier verlaten wij hen, om acht te geven op hetgeen er voorviel tussen God en Zijn profeet, verborgen dingen zijn niet voor ons de verborgen dingen van de wereld van de engelen, maar de dingen, die ons geopenbaard zijn door de profeten en het bestuur betreffende Gods koninkrijk onder de mensen. Nu hebben wij hier:

I. De ontsteltenis, waarin de profeet gekomen is door het gezicht, dat hij gezien heeft van de heerlijkheid Gods, Isaiah 6:5. Toen zei ik: Wee mij. Ik zou gezegd hebben: zalig zijt gij, die aldus hogelijk bevoorrecht zijt geworden hogelijk geëerd en verwaardigd voor een tijd met het voorrecht van die heerlijke, schitterende wezens, die altijd het aangezicht van onze Vader aanschouwen. Zalig waren die ogen, die de Heer zagen, zittende op Zijn troon, en die oren welke de lofzang van de engelen hebben gehoord. En men zou denken dat hij zou hebben gezegd: "Zalig ben ik, voor eeuwig gelukzalig, niets zal mij nu meer ontroeren, niets zal mij meer doen blozen of beven", maar integendeel, hij roept uit: "Wee mij, want ik verga! Helaas, ik ben verloren, ik zat zeker sterven, Judges 13:22, Judges 6:22. Ik ben tot zwijgen gebracht, met stomheid geslagen, ik heb de doodslag ontvangen." Zo was er in Daniël, toen hij de woorden van de engel hoorde, geen kracht en geen adem meer overgebleven, Daniel 10:15, Daniel 10:17.

Merk op:

1. Welke gedachten het waren, die de profeet zo verschrikten. "Als God naar streng recht met mij handelt, dan ben ik verloren, want ik heb mij blootgesteld aan Zijn misnoegen, want ik ben een man van onreine lippen." Sommigen denken dat hij inzonderheid doelt op sommige roekeloze woorden, die hij had gesproken, of op zijn zondig zwijgen door de zonde niet te bestraffen met de moed en de vrijmoedigheid, die nodig waren, een zonde, waarvan de dienstknechten Gods zich maar al te dikwijls hebben te beschuldigen en waarover zij blozen bij de herinnering eraan. Maar het kan meer in het algemeen worden genomen: ik ben een zondaar, in het bijzonder: ik heb overtreden in woorden, en wie is er die dat niet doet? James 3:1 2. Wij allen hebben reden om dit te betreuren voor het aangezicht des Heeren,

a. Dat wij zelf mensen zijn van onreine lippen, onze lippen zijn niet gewijd aan God, Hij heeft de vrucht onzer lippen niet gehad, Hebrews 13:15, en daarom worden zij onrein geacht, onbesneden van lippen, Exodus 6:29. Ja zij zijn verontreinigd door zonde, wij hebben de taal gesproken van een onrein hart, de kwade samenspreking gehouden, die goede zeden bederft, en daardoor zijn velen verontreinigd geworden. Wij zijn onwaardig en onbevoegd om Gods naam op onze lippen te nemen. Met hoe reine lippen hebben de engelen God geprezen! "Maar," zegt de profeet, "ik kan Hem zo niet prijzen, want ik ben een man van onreine lippen." De beste mensen van de wereld hebben reden om zich over zichzelf te schamen en over hun beste werken en diensten, als zij er toe komen om zich te vergelijken met de engelen. De engelen hadden de reinheid en heiligheid van God bezongen, en daarom noemt de profeet als hij nadenkt over de zonde, haar onreinheid want de zondigheid van de zonde is haar tegenstrijdigheid met de heiligen aard van God, en vooral daarom moet zij ons hatelijk en schrikkelijk zijn. De onreinheid onzer lippen behoort de smart te wezen van onze ziel, want door onze woorden zullen wij gerechtvaardigd of veroordeeld worden.

b. Dat wij wonen onder hen, die dit ook zijn. Wij hebben reden om het te betreuren, dat niet alleen wij zelf verontreinigd zijn, maar dat de natuur en het geslacht van de mensheid het zijn, de kwaal is erfelijk en epidemisch, hetgeen er zo ver vandaan is om onze schuld te verminderen of te vergoelijken, dat het veeleer onze smart moet vergroten, inzonderheid als wij bedenken dat wij niet gedaan hebben wat wij hadden kunnen doen om de lippen van anderen te reinigen, ja veeleer hebben wij hun wegen geleerd en hun taal gesproken, zoals Jozef in Egypte de eed van het land heeft geleerd, Genesis 42:16. "Ik woon in het midden van een volk, dat door hun onbeschaamd zondigen verwoestende oordelen over het land haalt, waarin ik, die ook een zondaar ben, met recht verwachten kan betrokken te zullen worden.

2. Wat toen de aanleiding was tot deze treurige gedachten. Mijn ogen hebben de Koning, de Heer der heerscharen, gezien. Hij zag dat Gods soevereiniteit was, Hij is de Koning en Zijn macht is onweerstaanbaar, Hij is de Heer der heerscharen, dat zijn troostrijke waarheden voor Gods volk, en toch behoren zij ontzag in ons te wekken. Een gelovig gezicht op Gods heerlijke majesteit moet eerbied en godvruchtige vrees wekken in ons allen. Wij hebben reden om verootmoedigd te zijn in het besef van de oneindige afstand, die er is tussen ons en God, en van onze zondigheid en onwaardigheid in Zijn ogen, en Zijn misnoegen te vrezen. Wij zijn verloren, indien er geen Middelaar is tussen ons en deze heilige God, 1 Samuel 6:20. Jesaja werd aldus verootmoedigd om hem te bereiden voor de eer, waartoe hij nu geroepen zal worden als een profeet. Diegenen zijn het geschiktst om in de dienst van God gebruikt te worden, die gering zijn in hun eigen ogen, en die tot een diep besef zien gekomen van hun eigen zwakheid en onwaardigheid.

II. De vrees van de profeet tot zwijgen gebracht door de goede en troostrijke woorden, waarmee de engel hem antwoordde, Isaiah 6:6,Isaiah 6:7. Onmiddellijk vloog n van de serafim tot hem om hem te reinigen en hem aldus gerust te stellen. God heeft sterke vertroostingen gereed voor heilige treurenden, zij, die zich verootmoedigen in berouwvolle schaamte en vrees, zullen spoedig bemoedigd en verhoogd worden, zij, die terneergeworpen worden op het gezicht van Gods heerlijkheid, zullen spoedig weer opgericht worden door de bezoekingen van Zijn genade, Hij, die verscheurt zal genezen. Engelen zijn gedienstige geesten, uitgezonden tot dienst van de heiligen voor hun geestelijk goed. Hier werd n van de serafim voor een tijd ontslagen van de dienst bij de troon van Gods heerlijkheid om een boodschapper van Zijn genade te zijn bij een godvruchtig man, en zo'n welbehagen had hij in deze dienst, dat hij tot hem kwam gevlogen. Aan onze Heer Jezus zelf is in zijn doodsbenauwdheid een engel verschenen uit de hemel om Hem te versterken Luke 22:43. Hier is:

A. Een troostrijk teken hem gegeven, van de verzoening van zijn zonde. De seraf bracht een gloeiende kool van het altaar, en roerde er zijn lippen mee aan, niet om ze te schaden, maar om ze te genezen, niet om ze te branden maar om ze te reinigen, want er waren reinigingen door vuur, zowel als door water, en de drek van Jeruzalem werd afgewassen door de Geest van de uitbranding, Isaiah 4:4. De gezegende Geest werkt als vuur, Matthew 3:11. De seraf, zelf door een goddelijk vuur ontstoken zijnde, bracht leven in de profeet, om hem ook te bezielen met ijver, want het middel om de lippen te reinigen van de onreinheid van de zonde, is de ziel te doen ontvlammen in liefde tot God. Deze gloeiende kool was van het altaar genomen, hetzij van het reukaltaar, of van het brandofferaltaar, want op beide werd gestadig vuur aangehouden. Niets is krachtig om de ziel te reinigen en te vertroosten, dan hetgeen genomen is van Christus' genoegdoening, en de voorbede, die Hij doet krachtens deze genoegdoening, om welke te doen Hij eeuwig leeft. Het moet een kool zijn van Zijn altaar, die leven in ons brengt en onze vrede is, het kan niet door vreemd vuur geschieden. B. Een verklaring van het teken. Zie, deze heeft uw lippen aangeroerd, om u hiervan te verzekeren, dat uw misdaad van u geweken en uw zonde is verzoend. De schuld uwer zonde is weggenomen door vergevende genade, de schuld van uw zonden van de tong, uw verdorven neiging tot zonde is weggenomen door vernieuwende genade, en daarom kan niets u verhinderen om God welbehaaglijk te zijn als Zijn aanbidder in samenstemming met de heilige engelen, of om voor God gebruikt te worden als Zijn bode tot de kinderen van de mensen." Alleen zij, die aldus gereinigd zijn van een kwaad geweten, zijn bereid om de levende God te dienen, Hebrews 9:114. Het wegnemen van onze zonde is noodzakelijk voor ons, hetzij om met vertrouwen en gerustheid te spreken tot God in het gebed, of om van Hem te spreken in de prediking, ook is niemand zo geschikt om voor anderen de rijkdom en de krachs van de evangeliegenade tentoon te spreiden, als zij, die zelf de zoetheid hebben gesmaakt en de invloed hebben gevoeld van die genade, en deze zullen hun zonde zien weggenomen, die er over klagen als over een last en zich in gevaar zien van er door ten verderve te gaan.

III. De vernieuwing van des profeten zending, Isaiah 6:8. Hier is een bespreking van deze zaak tussen God en Jesaja. Zij, die anderen willen helpen in hun gemeenschapsoefening met God, moeten daar zelf niet vreemd aan wezen, want hoe kunnen wij verwachten dat God door ons zal spreken, als wij Hem nooit hebben horen spreken tot ons, of dat wij aangenomen zullen worden als de mond van anderen bij God, als wij nooit hartelijk tot Hem gesproken hebben voor onszelf?

Merk hier op:

1. De raad van God betreffende Jesaja's zending. God wordt hier ingevoerd naar de wijze van de mensen, bij zichzelf overwegende en met zichzelf raadplegende. Wie zal Ik zenden, en wie van ons heengaan? God behoeft geen raad te ontvangen van anderen noch met zichzelf te rade te gaan, om te weten wat Hij doen zal, maar aldus wil Hij ons tonen, dat er een raad is in geheel Zijn wil, en ons leren om onze wegen te overdenken en inzonderheid, dat het zenden van leraren een werk is, dat niet dan na rijp beraad behoort te geschieden.

Merk op

A. Wie het is, die beraadslaagt, het is de Heer, God in Zijn heerlijkheid, die hij gezien heeft op Zijn hoge en verheven troon. Het zet eer bij aan de bediening van de godsdienst, dat God, als Hij een profeet wilde uitzenden om in Zijn naam te spreken, in al de heerlijkheid verscheen van de bovenwereld, leraren zijn de gezanten van de Koning van de koningen, hoe gering zij ook zijn, Hij, die hen zendt is groot, het is God in drie personen. Wie zal voor ons heengaan? Zoals Genesis 1:26 :Laat ons mensen maken. Vader, Zoon en Heilige Geest, zij allen werken samen, gelijk in de schepping, zo ook in de verlossing en in de regering van de mens. De leraren worden geordend in dezelfde naam, als waarin alle christenen gedoopt zijn.

B. Wat de beraadslaging is: Wie zal Ik zenden, en wie van ons heengaan? Sommigen denken dat dit inzonderheid ziet op de boodschap des toorns, die aan Israël gezonden werd, Isaiah 6:9, Isaiah 6:10. Wie zal bereid zijn op zo'n treurige boodschap uit te gaan, waarop zij in de bitterheid hunner ziel zullen uitgaan, Ezechiël 3:14. Maar ik neem het veel in ruimere zin voor al de boodschappen, die hij in de naam van God had te brengen, waarin het werk van de verharding volstrekt niet de eerste of voornaamste bedoeling was, maar het ondergeschikte gevolg ervan, 2 Corinthiers 2:16. Wien zal Ik zenden? te kennen gevende, dat het een zaak betrof, waarvoor een uitgelezen zeer bekwame boodschapper werd vereist, Jeremiah 49:19. God verscheen nu, vergezeld van heilige engelen, en toch vraagt Hij: Wie zal Ik zenden? Want Hij wilde hun een profeet zenden van uit het midden van hun broeders, Hebrews 2:5. Het is de onuitsprekelijke gunst van God jegens ons, dat het Hem behaagt om ons Zijn wil te doen kennen door mensen, zoals wij zelf zijn, wier verschrikking ons niet zal beroeren en die zelf belang hebben bij de boodschap die zij brengen. Zij zijn medearbeiders met God, die zondaren en medelijders zijn met ons. Het is iets zeldzaams om iemand te vinden, die geschikt is om voor God heen te gaan en Zijn boodschappen aan de kinderen van de mensen te brengen: Wie zal Ik zenden? Wie is er voor bekwaam? Zulk een mate van kloekmoedigheid voor God en van belangstelling in de zielen van de mensen, als nodig is om iemand getrouw te maken, en daarbij, zo'n inzicht in de verborgenheden van het koninkrijk van de hemelen, als nodig is om iemand bekwaam te maken, worden zelden aangetroffen, zo'n uitlegger van de wil en de bedoeling Gods is n uit duizend, Job 33:23. Aan niemand wordt vergund om voor God heen te gaan dan aan hen, die gezonden worden door Hem, Hij zal geen anderen erkennen dan die door Hem aangesteld zijn, Romans 10:15. Het is het werk van Christus om mensen in de bediening te stellen, 1 Timothy 1:1, 12.

2. Jesaja's bewilliging er in. Toen zei ik: Zie hier ben ik, zend mij henen. Hij moest op een treurige boodschap uitgaan, die dienst scheen zich aan te bieden, maar iedereen weigerde hem, en toch bood Jesaja er zich voor aan. Het is een eer om als iets zeldzaams op te treden voor God, Judges 5:7. Wij moeten niet zeggen: "ik zou heengaan, als ik dacht voorspoed te zullen hebben, " maar: "ik zal heengaan en het aan God overlaten of ik voorspoed zal hebben, hier ben ik, zend mij." Jesaja is zelf in een neerslachtige gemoedstoestand geweest, Isaiah 6:5, vol van twijfel en vrees, maar nu hij de verzekering heeft van de vergeving van zijn zonde, zijn de wolken weggevaagd en is hij geschikt voor de dienst en ijverig er voor. In hetgeen hij zegt komt

a. Zijn bereidheid uit, "hier ben ik, een vrijwilliger, niet geprest tot de dienst." Zie mij, zo luidt het oorspronkelijke. God zegt tot ons: Zie Mij. Isaiah 65:1, en hier ben Ik, Isaiah 58:9, zelfs voordat wij roepen, laat ons dit zeggen tot Hem, als Hij roept.

b. Zijn besluit: liter ben ik, bereid om de grootste moeilijkheden tegen te treden. Ik heb mijn aangezicht gesteld als een keisteen." Vergelijk dit met Isaiah 50:4.

c. Zijn zich overgeven aan God: Zend mij waarheen Gij wilt, maak het gebruik van mij, dat U behaagt. Zend mij, Heer, geef mij opdracht en volledige instructies, zend mij, en dan zult Gij ongetwijfeld mij bijstaan." Het is een grote troost voor hen, die God zendt dat zij heengaan voor God, en dus kunnen spreken in Zijn naam als gezaghebbende, en zeker kunnen zijn dat Hij ben zal steunen en doorhelpen.

Verzen 9-13

Jesaja 6:9-13

God houdt Jesaja aan zijn woord en zendt hem uit op een vreemde boodschap-de ondergang te voorzeggen van zijn volk, en hen zelfs te rijpen voor die ondergang, datgene tot hen te spreken, hetwelk door hun misbruik ervan een reuk des doods voor hen zal zijn ten dode. En dit moest een type en afschaduwing wezen van de staat van de Joodse kerk in de dagen van de Messias, wanneer zij hardnekkig het evangelie zullen verwerpen, en daarop zelf door God verworpen zullen worden. Deze verzen worden In het nieuwe testament zes maal ten dele aangehaald, of er wordt naar verwezen, hetgeen te kennen geeft dat deze geestelijke oordelen in evangelietijden dikwijls komen zullen, en dat zij, ofschoon zij het minste gedruis maken, en niet komen met uitwendig gelaat, toch het verschrikkelijkst zijn van allen.

Aan Jesaja worden hier deze vier dingen te verstaan gegeven.

1. Dat de massa van het volk, tot hetwelk hij gezonden wordt, een doof oor zou lenen aan zijn prediking, en moedwillig de ogen zou sluiten voor al de ontdekkingen van de wil en de bedoeling van God, die hij hun te doen had, Isaiah 6:9. "Ga henen, en zeg tot dit volk, dit dwaas, ongelukkig volk, zeg hun hoe dom en verdwaasd zij zijn." Jesaja moet voor hen prediken, en zij zullen hem horen, maar dat is ook alles, want zij zullen geen acht slaan op zijn woorden, zij zullen hem niet verstaan, zij zullen zich geen moeite geven, hem de aandacht niet schenken, die nodig is om hem te verstaan, zij zijn bevooroordeeld tegen hetgeen de ware zin en betekenis was van hetgeen hij zei, en daarom zullen zij hem niet verstaan. Zij zien wel-want het gezicht is duidelijk geschreven en op kleitafelen gesteld, opdat wie voorbijloopt het kunnen lezen-maar zij begrijpen het belang niet, dat zij er bij hebben, voor hen is het slechts beuzelpraat. Er zijn velen, die het geklank horen van Gods woord, maar er de kracht niet van gevoelen.

2. Dat zij, voor zoverre zij door zijn dienstwerk niet beter gemaakt zullen worden, zij, die moedwillig blind waren, door het oordeel Gods blind gemaakt zullen worden, Isaiah 6:10. Zij willen u niet verstaan of bemerken, en daarom zult gij het werktuig zijn om hun hart vet te maken, ongevoelig en zinnelijk, en aldus hun oren nog zwaarder te maken en hun ogen nog dichter toe te sluiten, zodat ten slotte hun herstel en hun bekering ten enenmale onmogelijk zijn geworden, zij zullen met hun ogen het verderf niet zien, op welks rand zij zich bevinden, noch de weg om er aan te ontkomen, zij zullen met hun oren de waarschuwingen en onderrichtingen niet horen, die hun gegeven worden, noch met hun hart verstaan hetgeen tot hun vrede dient, zodat zij bekeerd worden van de dwaling van hun weg en genezen worden." De bekering van zondaren is hun genezing. Voor bekering is een recht verstaan nodig. Soms geeft God in de weg van een rechtvaardig oordeel de mensen over aan verblindheid van hun geest, en aan een kracht van de dwaling, omdat zij de waarheid niet wilden geloven, 2 Thessalonians 2:11, 2 Thessalonians 2:12. Die vuil is, dat hij nog vuil worde. Zelfs het Woord van God blijkt dikwijls een middel om dit te doen. De evangelische profeet zelf maakt het hart van dit volk vet, niet alleen zoals hij het voorzegt, dit vonnis in de naam van God over hen uitsprekende, en het onder die naam verzegelende, maar doordat zijn prediking de strekking er toe had, sommigen in hun valse gerustheid in slaap wiegende, voor wie het een lieflijk lied was, en anderen nog woedender en geweldiger makende, voor wie het zo'n verwijt was, dat zij het niet konden dragen. Sommigen beschouwden het woord als een voorrecht, en hun overtuigingen werden er door gesmoord, Jeremiah 7:4, anderen beschouwden het als een terging, en hun bederf werd er door opgewekt.

3. Dat het gevolg hiervan hun algeheel verderf zou zijn, Isaiah 6:11, Isaiah 6:12. De profeet had tegen de gerechtigheid van dit vonnis niets in te brengen, noch weigert hij om op zo'n boodschap uit te gaan, maar hij vraagt: "Hoe lang, Heer?" -een plotselinge vraag, -"Zal het altijd zo wezen. Moet ik en moeten de andere profeten altijd tevergeefs onder hen arbeiden? En zal het nooit beter wezen met de zaken?" Of (te oordelen naar het antwoord): Heer, waar zal dit ten slotte toe leiden? Wat zal er het einde van wezen?" In antwoord hierop werd hem gezegd dat het op het algehele verderf van de Joodse kerk en van de Joodse natie zou uitlopen. Als het woord van God, inzonderheid het woord van het evangelie, aldus door hen misbruikt is geworden, dan zullen zij ontkerkt worden, dat is: de eigenschap van een kerk zal hun worden ontnomen, en bijgevolg zullen zij dan vergaan, verloren zijn. Hun steden en hun landhuizen zullen onbewoond zijn, het land zal braak liggen, met verwoesting verstoord zijn, de mensen, die de huizen meest bewonen en het land bebouwen, allen gedood zijnde door het zwaard, door hongersnood of pestilentie, en zij, die aan de dood ontkwamen, ver weggevoerd zijnde in gevangenschap, zodat er een grote en algemene verlatenheid zal zijn in het midden van het land, dat volkrijke land zal een woestijn worden, en die roem van alle landen zal verlaten wezen. Geestelijke oordelen brengen dikwijls tijdelijke oordelen mee over personen en plaatsen. Dit werd ten dele vervuld in de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeën, toen het land, verwoest en verlaten zijnde, zijn sabbatten genoot zeventig jaren lang, maar de voorafgaande voorzeggingen zo uitdrukkelijk toegepast zijnde in het nieuwe testament op de Joden in de tijd van onze Zaligmaker, wijst dit ongetwijfeld op de laatste verwoesting en ondergang van dat volk door de Romeinen, waarin het een volkomen vervulling had, dat volk en dat land zijn tot op de huldige dag nog onder de uitwerking daarvan.

4. Dat toch een overblijfsel behouden zal worden als een gedenkteken van Gods genade, Isaiah 6:13. Dit was er in de laatste verwoesting van het Joodse volk, Romans 11:1, 5. Alzo is er dan ook in deze tegenwoordige tijd een overblijfsel geworden, want aldus was het hier geschreven: nog een tiende deel zal daarin zijn, een zeker getal, maar een zeer klein getal in vergelijking met de menigte van hen, die zullen omkomen in hun ongeloof, het is hetgeen onder de wet Gods deel was, zij zullen God gewijd zijn, zoals de tienden het waren, en zullen wezen tot Zijn dienst en Zijn eer. Betreffende dit tiende, dit behouden overblijfsel wordt ons hier gezegd:

a. Dat zij zullen weerkeren, Isaiah 6:13, Isaiah 10:21, zullen weerkeren van de zonde tot God en hun plicht, weerkeren uit de ballingschap naar hun eigen land, God zal hen bekeren, en zij zullen bekeerd zijn.

b. Dat zij zullen gegeten worden Isaiah 6:13, dat is: zij zullen door God worden aangenomen, zoals de tienden het waren, die spijze waren in Gods huis, Malachi 3:10. Het behouden van dit overblijfsel zal spijze zijn voor het geloof en de hoop van hen, die het goede wensen voor het koninkrijk Gods.

c. Dat zij als de haageik zullen wezen in de winter, die leven heeft ofschoon hij geen bladeren heeft, als de eik, waarin nog substantie is, zelfs als hij zijn bladeren afwerpt zo zal dit overblijfsel zijn. Wel zijn zij beroofd van hun uitwendige voorspoed, en zij moeten met anderen in de algemene rampen delen, maar evenals een boom in de lente zullen zij zich herstellen en opnieuw bloeien, hoewel zij vallen, zullen zij toch niet weggeworpen worden, voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen en zijn scheut niet zal ophouden, Job 14:7.

d. Dat dit onderscheiden overblijfsel de steun zal zijn van de openbare belangen, het heilig zaad in de ziel is de steun van de mens, een beginsel van genade in het hart zal er leven in behouden, die uit God geboren is, diens zand blijft in leem, 1 John 3:1, 9. Zo is het heilig zaad in het land de ondersteuning van het land, behoedt het er voor om geheel ontbonden of opgelost te worden, stelt er de pilaren van vast. Psalms 75:4. Zie Isaiah 1:9. Sommigen lezen de voorafgaande zinsnede met deze aldus: Gelijk de steun te Sallecheth is in de olmen en de eiken, zo is het heilig zaad het steunsel ervan, gelijk de bomen, die aan beide zijden van het verhoogde voetpad groeien, dat van het paleis des konings naar de tempel voert, 1 Kings 10:5, bij de poort van Sallecheth, 1 Chronicles 26:16, dit voetpad steunen door de aarde er op te houden, die anders zou afbrokkelen, zo is het kleine overblijfsel van godsdienstige, ernstige, biddende mensen het steunsel van de staat, en draagt er toe bij om de dingen bij elkaar te houden en de staat voor algeheel verval of inzinking te behoeden. Sommigen houden het er voor, dat met het heilig zaad Christus bedoeld wordt, het Joodse volk is daarom voor een algehele ondergang behoed, omdat uit hen, voor zover het vlees aangaat, Christus moest voortkomen, Romans 9:5. Verderf het niet, er is een zegen in, Isaiah 65:8, en nadat die zegen gekomen was, is het spoedig verwoest geworden. De overweging daarvan was bestemd om voor de profeet een steun te zijn in zijn arbeid. Of schoon verreweg de meesten zullen omkomen in hun ongeloof zal toch voor sommigen zijn woord een reuk des levens zijn ten leven. Als de leraren het middel zijn geweest, om een enkele ziel te behouden, dan hebben zij niet tevergeefs gearbeid.

Verzen 9-13

Jesaja 6:9-13

God houdt Jesaja aan zijn woord en zendt hem uit op een vreemde boodschap-de ondergang te voorzeggen van zijn volk, en hen zelfs te rijpen voor die ondergang, datgene tot hen te spreken, hetwelk door hun misbruik ervan een reuk des doods voor hen zal zijn ten dode. En dit moest een type en afschaduwing wezen van de staat van de Joodse kerk in de dagen van de Messias, wanneer zij hardnekkig het evangelie zullen verwerpen, en daarop zelf door God verworpen zullen worden. Deze verzen worden In het nieuwe testament zes maal ten dele aangehaald, of er wordt naar verwezen, hetgeen te kennen geeft dat deze geestelijke oordelen in evangelietijden dikwijls komen zullen, en dat zij, ofschoon zij het minste gedruis maken, en niet komen met uitwendig gelaat, toch het verschrikkelijkst zijn van allen.

Aan Jesaja worden hier deze vier dingen te verstaan gegeven.

1. Dat de massa van het volk, tot hetwelk hij gezonden wordt, een doof oor zou lenen aan zijn prediking, en moedwillig de ogen zou sluiten voor al de ontdekkingen van de wil en de bedoeling van God, die hij hun te doen had, Isaiah 6:9. "Ga henen, en zeg tot dit volk, dit dwaas, ongelukkig volk, zeg hun hoe dom en verdwaasd zij zijn." Jesaja moet voor hen prediken, en zij zullen hem horen, maar dat is ook alles, want zij zullen geen acht slaan op zijn woorden, zij zullen hem niet verstaan, zij zullen zich geen moeite geven, hem de aandacht niet schenken, die nodig is om hem te verstaan, zij zijn bevooroordeeld tegen hetgeen de ware zin en betekenis was van hetgeen hij zei, en daarom zullen zij hem niet verstaan. Zij zien wel-want het gezicht is duidelijk geschreven en op kleitafelen gesteld, opdat wie voorbijloopt het kunnen lezen-maar zij begrijpen het belang niet, dat zij er bij hebben, voor hen is het slechts beuzelpraat. Er zijn velen, die het geklank horen van Gods woord, maar er de kracht niet van gevoelen.

2. Dat zij, voor zoverre zij door zijn dienstwerk niet beter gemaakt zullen worden, zij, die moedwillig blind waren, door het oordeel Gods blind gemaakt zullen worden, Isaiah 6:10. Zij willen u niet verstaan of bemerken, en daarom zult gij het werktuig zijn om hun hart vet te maken, ongevoelig en zinnelijk, en aldus hun oren nog zwaarder te maken en hun ogen nog dichter toe te sluiten, zodat ten slotte hun herstel en hun bekering ten enenmale onmogelijk zijn geworden, zij zullen met hun ogen het verderf niet zien, op welks rand zij zich bevinden, noch de weg om er aan te ontkomen, zij zullen met hun oren de waarschuwingen en onderrichtingen niet horen, die hun gegeven worden, noch met hun hart verstaan hetgeen tot hun vrede dient, zodat zij bekeerd worden van de dwaling van hun weg en genezen worden." De bekering van zondaren is hun genezing. Voor bekering is een recht verstaan nodig. Soms geeft God in de weg van een rechtvaardig oordeel de mensen over aan verblindheid van hun geest, en aan een kracht van de dwaling, omdat zij de waarheid niet wilden geloven, 2 Thessalonians 2:11, 2 Thessalonians 2:12. Die vuil is, dat hij nog vuil worde. Zelfs het Woord van God blijkt dikwijls een middel om dit te doen. De evangelische profeet zelf maakt het hart van dit volk vet, niet alleen zoals hij het voorzegt, dit vonnis in de naam van God over hen uitsprekende, en het onder die naam verzegelende, maar doordat zijn prediking de strekking er toe had, sommigen in hun valse gerustheid in slaap wiegende, voor wie het een lieflijk lied was, en anderen nog woedender en geweldiger makende, voor wie het zo'n verwijt was, dat zij het niet konden dragen. Sommigen beschouwden het woord als een voorrecht, en hun overtuigingen werden er door gesmoord, Jeremiah 7:4, anderen beschouwden het als een terging, en hun bederf werd er door opgewekt.

3. Dat het gevolg hiervan hun algeheel verderf zou zijn, Isaiah 6:11, Isaiah 6:12. De profeet had tegen de gerechtigheid van dit vonnis niets in te brengen, noch weigert hij om op zo'n boodschap uit te gaan, maar hij vraagt: "Hoe lang, Heer?" -een plotselinge vraag, -"Zal het altijd zo wezen. Moet ik en moeten de andere profeten altijd tevergeefs onder hen arbeiden? En zal het nooit beter wezen met de zaken?" Of (te oordelen naar het antwoord): Heer, waar zal dit ten slotte toe leiden? Wat zal er het einde van wezen?" In antwoord hierop werd hem gezegd dat het op het algehele verderf van de Joodse kerk en van de Joodse natie zou uitlopen. Als het woord van God, inzonderheid het woord van het evangelie, aldus door hen misbruikt is geworden, dan zullen zij ontkerkt worden, dat is: de eigenschap van een kerk zal hun worden ontnomen, en bijgevolg zullen zij dan vergaan, verloren zijn. Hun steden en hun landhuizen zullen onbewoond zijn, het land zal braak liggen, met verwoesting verstoord zijn, de mensen, die de huizen meest bewonen en het land bebouwen, allen gedood zijnde door het zwaard, door hongersnood of pestilentie, en zij, die aan de dood ontkwamen, ver weggevoerd zijnde in gevangenschap, zodat er een grote en algemene verlatenheid zal zijn in het midden van het land, dat volkrijke land zal een woestijn worden, en die roem van alle landen zal verlaten wezen. Geestelijke oordelen brengen dikwijls tijdelijke oordelen mee over personen en plaatsen. Dit werd ten dele vervuld in de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeën, toen het land, verwoest en verlaten zijnde, zijn sabbatten genoot zeventig jaren lang, maar de voorafgaande voorzeggingen zo uitdrukkelijk toegepast zijnde in het nieuwe testament op de Joden in de tijd van onze Zaligmaker, wijst dit ongetwijfeld op de laatste verwoesting en ondergang van dat volk door de Romeinen, waarin het een volkomen vervulling had, dat volk en dat land zijn tot op de huldige dag nog onder de uitwerking daarvan.

4. Dat toch een overblijfsel behouden zal worden als een gedenkteken van Gods genade, Isaiah 6:13. Dit was er in de laatste verwoesting van het Joodse volk, Romans 11:1, 5. Alzo is er dan ook in deze tegenwoordige tijd een overblijfsel geworden, want aldus was het hier geschreven: nog een tiende deel zal daarin zijn, een zeker getal, maar een zeer klein getal in vergelijking met de menigte van hen, die zullen omkomen in hun ongeloof, het is hetgeen onder de wet Gods deel was, zij zullen God gewijd zijn, zoals de tienden het waren, en zullen wezen tot Zijn dienst en Zijn eer. Betreffende dit tiende, dit behouden overblijfsel wordt ons hier gezegd:

a. Dat zij zullen weerkeren, Isaiah 6:13, Isaiah 10:21, zullen weerkeren van de zonde tot God en hun plicht, weerkeren uit de ballingschap naar hun eigen land, God zal hen bekeren, en zij zullen bekeerd zijn.

b. Dat zij zullen gegeten worden Isaiah 6:13, dat is: zij zullen door God worden aangenomen, zoals de tienden het waren, die spijze waren in Gods huis, Malachi 3:10. Het behouden van dit overblijfsel zal spijze zijn voor het geloof en de hoop van hen, die het goede wensen voor het koninkrijk Gods.

c. Dat zij als de haageik zullen wezen in de winter, die leven heeft ofschoon hij geen bladeren heeft, als de eik, waarin nog substantie is, zelfs als hij zijn bladeren afwerpt zo zal dit overblijfsel zijn. Wel zijn zij beroofd van hun uitwendige voorspoed, en zij moeten met anderen in de algemene rampen delen, maar evenals een boom in de lente zullen zij zich herstellen en opnieuw bloeien, hoewel zij vallen, zullen zij toch niet weggeworpen worden, voor een boom, als hij afgehouwen wordt, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen en zijn scheut niet zal ophouden, Job 14:7.

d. Dat dit onderscheiden overblijfsel de steun zal zijn van de openbare belangen, het heilig zaad in de ziel is de steun van de mens, een beginsel van genade in het hart zal er leven in behouden, die uit God geboren is, diens zand blijft in leem, 1 John 3:1, 9. Zo is het heilig zaad in het land de ondersteuning van het land, behoedt het er voor om geheel ontbonden of opgelost te worden, stelt er de pilaren van vast. Psalms 75:4. Zie Isaiah 1:9. Sommigen lezen de voorafgaande zinsnede met deze aldus: Gelijk de steun te Sallecheth is in de olmen en de eiken, zo is het heilig zaad het steunsel ervan, gelijk de bomen, die aan beide zijden van het verhoogde voetpad groeien, dat van het paleis des konings naar de tempel voert, 1 Kings 10:5, bij de poort van Sallecheth, 1 Chronicles 26:16, dit voetpad steunen door de aarde er op te houden, die anders zou afbrokkelen, zo is het kleine overblijfsel van godsdienstige, ernstige, biddende mensen het steunsel van de staat, en draagt er toe bij om de dingen bij elkaar te houden en de staat voor algeheel verval of inzinking te behoeden. Sommigen houden het er voor, dat met het heilig zaad Christus bedoeld wordt, het Joodse volk is daarom voor een algehele ondergang behoed, omdat uit hen, voor zover het vlees aangaat, Christus moest voortkomen, Romans 9:5. Verderf het niet, er is een zegen in, Isaiah 65:8, en nadat die zegen gekomen was, is het spoedig verwoest geworden. De overweging daarvan was bestemd om voor de profeet een steun te zijn in zijn arbeid. Of schoon verreweg de meesten zullen omkomen in hun ongeloof zal toch voor sommigen zijn woord een reuk des levens zijn ten leven. Als de leraren het middel zijn geweest, om een enkele ziel te behouden, dan hebben zij niet tevergeefs gearbeid.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Isaiah 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/isaiah-6.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile