Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Jeremia 13

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 13

Nog gaat de profeet voort dit zekere en hardnekkige volk wakker te roepen tot berouw, door de beschouwing van de oordelen Gods, die over hen kwamen. Hij moet hun aanzeggen,

I. Door het teken van de verdorven gordel, dat hun hoogmoed verdorven zou worden, Jeremiah 13:1.

II. Door het teken van de met wijn gevulde flessen. dat hun raadslagen niet zouden bestaan, Jeremiah 13:12.

III. Naar aanleiding daarvan moet hij hen opwekken tot berouw en zelfvernedering Jeremiah 13:15.

IV. Hij moet hen bevestigen, dat hun hardnekkigheid en onbekeerlijkheid oorzaak is, dat Gods oordelen niet ophouden, maar ten volle uitgevoerd zullen worden, Jeremiah 13:22.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 13

Nog gaat de profeet voort dit zekere en hardnekkige volk wakker te roepen tot berouw, door de beschouwing van de oordelen Gods, die over hen kwamen. Hij moet hun aanzeggen,

I. Door het teken van de verdorven gordel, dat hun hoogmoed verdorven zou worden, Jeremiah 13:1.

II. Door het teken van de met wijn gevulde flessen. dat hun raadslagen niet zouden bestaan, Jeremiah 13:12.

III. Naar aanleiding daarvan moet hij hen opwekken tot berouw en zelfvernedering Jeremiah 13:15.

IV. Hij moet hen bevestigen, dat hun hardnekkigheid en onbekeerlijkheid oorzaak is, dat Gods oordelen niet ophouden, maar ten volle uitgevoerd zullen worden, Jeremiah 13:22.

Verzen 1-11

Jeremia 13:1-11

Hier is,

I. Een teken, het verderf van de gordel, die de profeet enigen tijd had gedragen, door die in een kloof van de steenrots nabij de rivier Eufraat te verbergen. De profeten waren gewoon, door tekenen te leren, opdat een dom onnadenkend volk tot nadenken gebracht werd en geloofde en belang ging stellen in wat hun meegedeeld werd.

1. Hij moest enige tijd een linnen gordel dragen, Jeremiah 13:1,Jeremiah 13:2. Sommigen menen, dat hij die onder zijn klederen droeg, omdat het linnen was, en er van gezegd wordt, dat hij die aan zijn lendenen deed, waaraan de gordel kleefde, Jeremiah 13:1, Jeremiah 13:11. Eer schijnt hij boven zijn klederen gedragen te zijn, want hij werd gedragen tot een naam en tot lof, en was waarschijnlijk een schone band, zoals officieren die in groot tenue dragen en ook in het Oosten gebruikelijk is. Hij moest die gordel niet in het water brengen, maar dragen gelijk die was, opdat hij sterker zou zijn en minder onderhevig aan verrotting, linnen verteert bijna evenzeer door wassen als door dragen. Wijl de gordel niet nat was, was hij te stijver en te minder buigzaam, toch moest hij hem dragen. Waarschijnlijk was het zeer fijn linnen, dat lang goed blijft zonder wassen. De profeet was, evenmin als Johannes de Doper, iemand, die gewoon was zachte klederen te dragen, en het zou daarom te opvallender zijn, hem met een linnen gordel om te zien, terwijl hij denkelijk aan een iederen gewoon was.

2. Nadat hij die linnen gordel enige tijd gedragen had, moest hij heengaan en die in de kloof van een steenrots versteken, Jeremiah 13:4, aan de waterkant waar hij bij hoge waterstand nat zou worden, en weer droog als het water viel, op die manier zou eer verrotting intreden dan wanneer de gordel steeds droog of altijd nat bleef.

3. Na vele dagen moest hij de gordel weer wegnemen: en zie, hij was verdorven en deugde nergens meer toe, Jeremiah 13:7. Het is steeds een vraag onder uitleggers geweest of de gordel inderdaad verrot was, zodat het volk het zien kon, of dat het alleen een droom of visioen van de profeet was en dus niet verder ging dan zijn geest. Men kan zich moeilijk voorstellen, dat de profeet twee zulke lange reizen naar de rivier de Eufraat zou maken, die ieder enige weken duren moesten, terwijl hij thuis zo node gemist kon worden, om deze reden zijn de meesten geneigd, aan geen wezenlijke reis te denken, maar alleen aan een visioen gelijk dat van Ezechiël omtrent Jeruzalem, toen deze zelf in Chaldea verkeerde, Ezechiël 8:3, 11:24. De verklaring van het teken wordt dan alleen de profeet gegeven, Jeremiah 13:8, niet het volk, wijl het teken dan alleen persoonlijk was. Maar daar een reis van Jeruzalem naar Babylon toen niet zo bezwaarlijk en de Eufraat niet overal zo ver van Kanan af lag (ze was de uiterste grens van het Beloofde Land, Joshua 1:4), zie ik er geen moeilijkheid in, aan te nemen, dat de profeet inderdaad de beide reizen heeft gemaakt, want er wordt uitdrukkelijk gezegd, "Hij deed gelijk de Heere hem geboden had," en gaf zo een duidelijk bewijs van zijn gewillige gehoorzaamheid aan zijn God, om de hardnekkigheid van een ongehoorzaam volk te beschamen De moeite van de reis kon zeer juist de moeite voorstellen, die het volk deed om elkaar door afgoderij te verderven en van de droeve ellende hunner ballingschap. De Eufraat, de rivier van Babel, zou de plaats hunner gevangenschap zijn en daardoor de waarde van het teken verhogen.

II. De betekende zaak. De profeet was gewillig om, wat het ook kostte, het volk met het Woord des Heeren wakker te schudden. Bedienaren des Woords moeten zich geven en gegeven worden voor het heil van zielen. Wij hebben de uitlegging van dit teken in Jeremiah 13:9. 1. Het volk Israël was God als deze gordel geweest in twee opzichten:

a. Hij had ze met zich in een verbond en gemeenschap genomen, "gelijk een gordel kleeft aan de lendenen eens mans" en hem omgeeft, "alzo heb Ik het gehele huis Israëls en het gehele huis Juda aan Mij doen kleven". Zij waren een volk "nabij God" Psalms 148:14. Zij waren Zijn eigen, een bijzonder volk voor Hem, een koninklijk priesterdom, dat toegang tot Hem had boven alle andere volken. "Hij deed hen aan Zich kleven" door de wet, die Hij hun gaf, door de profeten die Hij hun zond, door de gunsten die Zijn voorzienigheid hun schonk. Hij begeerde hun gestadige hulde in de voorhoven van Zijn Huis en de telkens herhaalde bevestiging van Zijn verbond met hen door hun offeranden. Z deed Hij hen aan Zich kleven, dat men zou gedacht hebben: een onafscheidelijke vereniging.

b. Hij had zulks gedaan tot Zijn eer. Toen Hij ze nam om "Hem een volk te zijn," was dat, opdat zij "Hem zouden zijn tot een naam en tot lof en tot heerlijkheid," gelijk een gordel een man tot sieraad strekt. Vooral de sierlijke gordel met de efod was de hogepriester tot glorie en schoonheid. Zie, met wie God verkiest om Zijn volk te zijn, bedoelt Hij zich lof te bereiden.

c. Het is hun plicht Hem te eren, door Zijn inzettingen te onderhouden, Zijn eer daardoor te verhogen en hun belijdenis op die wijs te versieren.

d. Het is hun geluk, dat Hij zich in hen en door hen verheerlijkt. Zij behagen Hem en Hij wordt geëerd door hun betrekking tot Hem, zo zij zich gedragen als Zijn volk betaamt. Hij noemt Zich als met een eretitel de God Israëls, 1 Chronicles 17:24. Tevergeefs menen of beweren wij Zijn volk te zijn, als wij Hem niet verheerlijken.

2. Door hun afgoderij en andere goddeloosheid hadden zij zich van Hem losgemaakt, verwijderd, Hem van de eer beroofd, die zij Hem schuldig waren, zichzelf in de aarde begraven, zich met de kinderen vermengd. Zij waren zo verdorven, dat zij "nergens meer toe deugden, " zij konden voor God niet meer zijn, gelijk hun bestemming was, "een naam en een lof en een eerlijkheid," want hun plicht wilden zij niet meer doen en hun voorrecht waardeerden zij niet langer. Zij weigerden naar Godswoorden te horen, waardoor zij Hem weer hadden kunnen aankleven. "Zij wandelden in de inbeeldingen van hun hart," waar hun fantasie hen ook heen leidde, en ontzegden zich geen enkel genot, waarin zij lust hadden, vooral in hun godsverering. Zij wilden "God niet aankleven maar wandelden andere goden na om hen te dienen en hen te aanbidden". Zij huldigden de goden van de heidenen naar de zijde van de Eufraat, zodat zij geheel bedorven werden voor de dienst van hun eigen God, en waren die gordel, die verrotte gordel, gelijk, een schande en geen sieraad voor hun stand. Jammer was het, dat zo'n gordel verdorven zou worden, dat zo'n volk zo ten enenmale ontaarden zou.

3. God zou hen door Zijn oordelen van Zich scheiden, ze in ballingschap heenzenden, al hun schoonheid wegnemen en hun uitnemendheid doen ophouden, zodat ze zouden zijn als een schone gordel, die verrot is, aan flarden ligt, een waardeloos, nutteloos, verachtelijk volk. Op die wijze zou God "de hovaardij van Juda en de grote hovaardij van Jeruzalem verderven." Hij zou hun ontnemen alles waarop zij zich beroemden, of waarin zij hun betrouwen stelden, het zou niet alleen besmet en bevuild worden, maar geheel verdorven, zoals de linnen gordel. Let hierop: Hij spreekt van de hovaardij van Juda" (het landvolk verhief zich op hun heilig land, op hun groot land), maar van de "grote hovaardij van Jeruzalem." Daar stonden de tempel en het koninklijk paleis, en daarom waren derzelver inwoners hoogmoediger dan het landvolk. God let op de mate van iemands hoogmoed, hij zal daarnaar zijn oordeel richten. Hoogmoed komt voor de val, en God wederstaat de hovaardigen. Hij zal f de hoogmoed in ons vernederen (dit is die door Zijn genade wegnemen, er ons beschaamd over maken, ons daarom, gelijk Hiskia, vernederen, en er ons zo van genezen) -gelukkig hij, die door Gods genade z vernederd wordt! -f Hij bederft de zaak die ons hoogmoedig maakt. Aanleg, talenten, geleerdheid, macht, uiterlijke voorrechten zal God, zo wij er ons op verheffen, rechtvaardiglijk verderven. Zelfs de tempel werd, toen Israël er trots op was geworden, in de as gelegd. Het is Gods eer te zien op elkeen, die hoogmoedig is, en hem te vernederen.

Verzen 1-11

Jeremia 13:1-11

Hier is,

I. Een teken, het verderf van de gordel, die de profeet enigen tijd had gedragen, door die in een kloof van de steenrots nabij de rivier Eufraat te verbergen. De profeten waren gewoon, door tekenen te leren, opdat een dom onnadenkend volk tot nadenken gebracht werd en geloofde en belang ging stellen in wat hun meegedeeld werd.

1. Hij moest enige tijd een linnen gordel dragen, Jeremiah 13:1,Jeremiah 13:2. Sommigen menen, dat hij die onder zijn klederen droeg, omdat het linnen was, en er van gezegd wordt, dat hij die aan zijn lendenen deed, waaraan de gordel kleefde, Jeremiah 13:1, Jeremiah 13:11. Eer schijnt hij boven zijn klederen gedragen te zijn, want hij werd gedragen tot een naam en tot lof, en was waarschijnlijk een schone band, zoals officieren die in groot tenue dragen en ook in het Oosten gebruikelijk is. Hij moest die gordel niet in het water brengen, maar dragen gelijk die was, opdat hij sterker zou zijn en minder onderhevig aan verrotting, linnen verteert bijna evenzeer door wassen als door dragen. Wijl de gordel niet nat was, was hij te stijver en te minder buigzaam, toch moest hij hem dragen. Waarschijnlijk was het zeer fijn linnen, dat lang goed blijft zonder wassen. De profeet was, evenmin als Johannes de Doper, iemand, die gewoon was zachte klederen te dragen, en het zou daarom te opvallender zijn, hem met een linnen gordel om te zien, terwijl hij denkelijk aan een iederen gewoon was.

2. Nadat hij die linnen gordel enige tijd gedragen had, moest hij heengaan en die in de kloof van een steenrots versteken, Jeremiah 13:4, aan de waterkant waar hij bij hoge waterstand nat zou worden, en weer droog als het water viel, op die manier zou eer verrotting intreden dan wanneer de gordel steeds droog of altijd nat bleef.

3. Na vele dagen moest hij de gordel weer wegnemen: en zie, hij was verdorven en deugde nergens meer toe, Jeremiah 13:7. Het is steeds een vraag onder uitleggers geweest of de gordel inderdaad verrot was, zodat het volk het zien kon, of dat het alleen een droom of visioen van de profeet was en dus niet verder ging dan zijn geest. Men kan zich moeilijk voorstellen, dat de profeet twee zulke lange reizen naar de rivier de Eufraat zou maken, die ieder enige weken duren moesten, terwijl hij thuis zo node gemist kon worden, om deze reden zijn de meesten geneigd, aan geen wezenlijke reis te denken, maar alleen aan een visioen gelijk dat van Ezechiël omtrent Jeruzalem, toen deze zelf in Chaldea verkeerde, Ezechiël 8:3, 11:24. De verklaring van het teken wordt dan alleen de profeet gegeven, Jeremiah 13:8, niet het volk, wijl het teken dan alleen persoonlijk was. Maar daar een reis van Jeruzalem naar Babylon toen niet zo bezwaarlijk en de Eufraat niet overal zo ver van Kanan af lag (ze was de uiterste grens van het Beloofde Land, Joshua 1:4), zie ik er geen moeilijkheid in, aan te nemen, dat de profeet inderdaad de beide reizen heeft gemaakt, want er wordt uitdrukkelijk gezegd, "Hij deed gelijk de Heere hem geboden had," en gaf zo een duidelijk bewijs van zijn gewillige gehoorzaamheid aan zijn God, om de hardnekkigheid van een ongehoorzaam volk te beschamen De moeite van de reis kon zeer juist de moeite voorstellen, die het volk deed om elkaar door afgoderij te verderven en van de droeve ellende hunner ballingschap. De Eufraat, de rivier van Babel, zou de plaats hunner gevangenschap zijn en daardoor de waarde van het teken verhogen.

II. De betekende zaak. De profeet was gewillig om, wat het ook kostte, het volk met het Woord des Heeren wakker te schudden. Bedienaren des Woords moeten zich geven en gegeven worden voor het heil van zielen. Wij hebben de uitlegging van dit teken in Jeremiah 13:9. 1. Het volk Israël was God als deze gordel geweest in twee opzichten:

a. Hij had ze met zich in een verbond en gemeenschap genomen, "gelijk een gordel kleeft aan de lendenen eens mans" en hem omgeeft, "alzo heb Ik het gehele huis Israëls en het gehele huis Juda aan Mij doen kleven". Zij waren een volk "nabij God" Psalms 148:14. Zij waren Zijn eigen, een bijzonder volk voor Hem, een koninklijk priesterdom, dat toegang tot Hem had boven alle andere volken. "Hij deed hen aan Zich kleven" door de wet, die Hij hun gaf, door de profeten die Hij hun zond, door de gunsten die Zijn voorzienigheid hun schonk. Hij begeerde hun gestadige hulde in de voorhoven van Zijn Huis en de telkens herhaalde bevestiging van Zijn verbond met hen door hun offeranden. Z deed Hij hen aan Zich kleven, dat men zou gedacht hebben: een onafscheidelijke vereniging.

b. Hij had zulks gedaan tot Zijn eer. Toen Hij ze nam om "Hem een volk te zijn," was dat, opdat zij "Hem zouden zijn tot een naam en tot lof en tot heerlijkheid," gelijk een gordel een man tot sieraad strekt. Vooral de sierlijke gordel met de efod was de hogepriester tot glorie en schoonheid. Zie, met wie God verkiest om Zijn volk te zijn, bedoelt Hij zich lof te bereiden.

c. Het is hun plicht Hem te eren, door Zijn inzettingen te onderhouden, Zijn eer daardoor te verhogen en hun belijdenis op die wijs te versieren.

d. Het is hun geluk, dat Hij zich in hen en door hen verheerlijkt. Zij behagen Hem en Hij wordt geëerd door hun betrekking tot Hem, zo zij zich gedragen als Zijn volk betaamt. Hij noemt Zich als met een eretitel de God Israëls, 1 Chronicles 17:24. Tevergeefs menen of beweren wij Zijn volk te zijn, als wij Hem niet verheerlijken.

2. Door hun afgoderij en andere goddeloosheid hadden zij zich van Hem losgemaakt, verwijderd, Hem van de eer beroofd, die zij Hem schuldig waren, zichzelf in de aarde begraven, zich met de kinderen vermengd. Zij waren zo verdorven, dat zij "nergens meer toe deugden, " zij konden voor God niet meer zijn, gelijk hun bestemming was, "een naam en een lof en een eerlijkheid," want hun plicht wilden zij niet meer doen en hun voorrecht waardeerden zij niet langer. Zij weigerden naar Godswoorden te horen, waardoor zij Hem weer hadden kunnen aankleven. "Zij wandelden in de inbeeldingen van hun hart," waar hun fantasie hen ook heen leidde, en ontzegden zich geen enkel genot, waarin zij lust hadden, vooral in hun godsverering. Zij wilden "God niet aankleven maar wandelden andere goden na om hen te dienen en hen te aanbidden". Zij huldigden de goden van de heidenen naar de zijde van de Eufraat, zodat zij geheel bedorven werden voor de dienst van hun eigen God, en waren die gordel, die verrotte gordel, gelijk, een schande en geen sieraad voor hun stand. Jammer was het, dat zo'n gordel verdorven zou worden, dat zo'n volk zo ten enenmale ontaarden zou.

3. God zou hen door Zijn oordelen van Zich scheiden, ze in ballingschap heenzenden, al hun schoonheid wegnemen en hun uitnemendheid doen ophouden, zodat ze zouden zijn als een schone gordel, die verrot is, aan flarden ligt, een waardeloos, nutteloos, verachtelijk volk. Op die wijze zou God "de hovaardij van Juda en de grote hovaardij van Jeruzalem verderven." Hij zou hun ontnemen alles waarop zij zich beroemden, of waarin zij hun betrouwen stelden, het zou niet alleen besmet en bevuild worden, maar geheel verdorven, zoals de linnen gordel. Let hierop: Hij spreekt van de hovaardij van Juda" (het landvolk verhief zich op hun heilig land, op hun groot land), maar van de "grote hovaardij van Jeruzalem." Daar stonden de tempel en het koninklijk paleis, en daarom waren derzelver inwoners hoogmoediger dan het landvolk. God let op de mate van iemands hoogmoed, hij zal daarnaar zijn oordeel richten. Hoogmoed komt voor de val, en God wederstaat de hovaardigen. Hij zal f de hoogmoed in ons vernederen (dit is die door Zijn genade wegnemen, er ons beschaamd over maken, ons daarom, gelijk Hiskia, vernederen, en er ons zo van genezen) -gelukkig hij, die door Gods genade z vernederd wordt! -f Hij bederft de zaak die ons hoogmoedig maakt. Aanleg, talenten, geleerdheid, macht, uiterlijke voorrechten zal God, zo wij er ons op verheffen, rechtvaardiglijk verderven. Zelfs de tempel werd, toen Israël er trots op was geworden, in de as gelegd. Het is Gods eer te zien op elkeen, die hoogmoedig is, en hem te vernederen.

Verzen 12-21

Jeremia 13:12-21

Hier vinden wij,

I. Het volk gedreigd met een oordeel, dat `t zeker dronken zou maken. Het doemvonnis wordt uitgesproken in een beeld om het duidelijker en aangrijpender te maken, Jeremiah 13:12 :Zo zegt de Heere, de God Israëls: Alle flessen zullen met wijn gevuld worden, dit is allen, die door hun zonden zichzelf tot vaten des toorns, tot het verderf toebereid gemaakt hebben, zullen met Gods toorn vervuld worden gelijk flessen met wijn, en zoals elk "vat van de barmhartigheid met genade en heerlijkheid zal vervuld worden, zo zullen zij vol zijn van de grimmigheid des Heeren," Isaiah 51:20. Zij zullen breekbaar zijn als flessen, en gelijk oude lederzakken, waarin nieuwe wijn gedaan wordt, barsten en verderven, zo zullen zij verdorven worden, Matthew 9:17. Of, zij zullen hun hoofd vol wijn hebben gelijk flessen, zo wordt het in Jeremiah 13:19 toegepast: "Zij zullen met dronkenschap opgevuld worden," vergelijk Isaiah 51:17. Waarschijnlijk was dit een gewoon spreekwoord onder hen, op verschillende manieren gebruikt. Zij evenwel, de bedoeling van de profeten niet verstaande, lachten hen daarover uit: "Weten wij niet zeer wel, dat alle flessen met wijn zullen gevuld worden". "Wat vreemds is daarin? Vertel ons iets dat wij niet wisten." Misschien gaven zij dat bescheid, omdat zij onderstelden, dat de profeet hen om hun dronkenschap vermaande, en wellicht was deze bedoeling er onder begrepen. "Zij beminden de flessen van de druiven," Hoz. 3:1. "Zij maakten hun koning ziek door verhitting van de wijn," Hoz. 7:5. "Hun wachters haalden wijn en zopen sterke drank," Isaiah 56:12. Zij hielden van hun valse profeten, die "profeteerden voor wijn," Micah 2:11, die hen vrolijk maakte, want hun fles zou nimmer ledig worden. "Wel", zegt de profeet, "gij zult uw flessen vol wijn hebben, maar niet met zulke wijn als gij begeert". Zij vermoedden, dat hij een geheime bedoeling met zijn voorspelling had, en dat die niets goeds, maar wel kwaad betekende, en hij erkent, dat het zo is. Wat hij bedoelde was dit:

1. Zij zouden in een roes geraken als een dronken man. Zo iemand wordt gevoegelijk vergeleken met een vat vol wijn, want als de wijn is in de man, dan is de wijsheid in de kan. Nu dreigt God, dat zij "met dronkenschap zullen opgevuld worden, " hun raadslagen zullen verward worden, hun spraak stamelen en hun beweging wankelen, zij zullen niet weten wat te zeggen noch wat te doen, veel minder wat zij behoorden te zeggen of te doen. Zij zullen walgen van al hun genot en het uitspuwen als een dronken man, Job 20:15. Zij zullen insluimeren en ten enenmale onmachtig worden zich zelf te helpen, gelijk dronken lieden hebben zij het gebruik van hun verstand verloren en zijn blootgesteld aan genade of ongenade en verachting van allen rondom hen. Dat zal de toestand zijn niet slechts van enkele onder hen (waren er nuchtere mensen onder hen geweest, dan konden die de overigen geholpen hebben), maar "zelfs de koning, die op de troon Davids zit," die geweest moest zijn gelijk zijn vader David, die wijs "was als een engel Gods," zal dronken wezen. Hun priesters en profeten tevens, hun valse profeten, die beweerden hun leidslieden te zijn, gaven evenzeer aan hun lusten toe en hadden al even weinig verstand als iemand anders. Ja, al de inwoners beide van het land en van Jeruzalem, hadden zich aan hetzelfde euvel schuldig gemaakt. Wien God verderven wil, die bedwelmt Hij eerst.

2. Dat zij, in hun dronkenschap, tegen elkaar zouden botsen. De beker van Gods toorn zal ze niet alleen dronken maken, zodat zij noch zich zelf noch anderen kunnen steunen, maar ook een razernij verwekken, zodat zij elkaar kwaad zullen doen, Jeremiah 13:14 :Ik zal ze in stukken slaan, de een tegen de anderen. Niet alleen hun dronken onverstand, maar ook hun dronken twist zal ze te gronde voeren. Dronken mensen zijn vaak twistziek, en daarom zal "gekijf en geklag" bij hen zijn, Proverbs 23:29, Proverbs 23:30. Hun zonde is dus zelf hun straf. God zond een bozen geest onder huisgezinnen en burgers, Judges 19:23, die ze onderling naijverig en wantrouwend maakten, zodat vader en zoon elkaar aangrepen en bevochten, waardoor de vijand een gemakkelijke prooi vond. Nu dit besluit tegen hen is uitgegaan, zegt God: "Ik zal niet verschonen noch sparen noch Mij ontfermen," want zij verschonen of sparen elkaar ook niet, noch ontfermen zich over malkaar. Zij verderven de een de ander, Habakkuk 2:15,Habakkuk 2:16.

II. Hier wordt goede raad gegeven, die, indien opgevolgd, de verwoesting nog had kunnen afwenden. Het is deze: "zich te vernederen onder de krachtige hand Gods." Willen zij luisteren en het oor lenen, dan zegt de Heere tot hen: Verheft u niet, Jeremiah 13:15. Dat was een van de zonden, waarom God met hen twistte, Jeremiah 13:9. Laat ze zich vernederen en hun zonde verlaten, dan zal God ophouden met hen te twisten. Verheft u niet, wanneer God door Zijn profeten tot u spreekt, acht uzelf dan niet te goed om onderricht te worden, wordt niet toornig of eigenzinnig, verzet u niet in uw hart tegen zijn woord, noch minacht degenen, die het u brengen. Wanneer God u door Zijn dienaren tegenkomt, verhardt u dan niet als zij dreigen, en weest niet ongeduldig als zij u pijn doen, want hoogmoed ligt daaraan ten grondslag. Het is de grote God, die door hen spreekt, Wiens autoriteit vaststaat, en Wiens macht onweerstaanbaar is, buigt u dus voor wat zij zeggen en verheft u niet. Weest niet hoogmoedig, want:

1. Zij spraken in Gods Naam en hadden Hem te eren, geef ere de Heere onze God, en niet uw afgoden. Geeft Hem eer, door uw zonden te belijden, u schuldig te erkennen voor Zijn heilig aangezicht en de rechtmatige straf te aanvaarden, Jeremiah 13:16. Geeft Hem ere door oprechte boete en bekering. Dan, en niet eerder beginnen wij te leven gelijk het behoort en met hoop op zegen, wanneer wij "de Heere onze God ere geven," wanneer Zijn eer onze voornaamste zorg en bedoeling is. "Doet dit haastelijk, terwijl het voor u nog de tijd is, voordat Hij het duister maakt, voordat Hij Zijn oordelen over u brengt en gij geen weg ter ontkoming meer ziet." Denkt er aan, duisternis zal het deel zijn dergenen, die zich niet bekeren om "Gode de ere te geven." Als zij, die door de vierde fiool verhit zijn, zich "niet bekeren, om God de eer te geven, wordt de volgende fiool met duisternis gevuld," Revelation 16:9, Revelation 16:10. De toenemende duisternis, waarmee hier wordt gedreigd, is:

a. Dat hun pogingen om te ontkomen hun verderf verhaasten zullen. "Hun voeten zullen zich stoten," wanneer zij de meest mogelijke haast maken om over "de schemerende bergen" te komen, zij zullen vallen en onbekwaam zijn, weer op te staan. Zie, die menen Gods oordelen te kunnen ontgaan, zullen hun weg onbegaanbaar vinden, laat hen hun uiterste best doen, zij kunnen niet vooruitkomen, de oordelen, die hen vervolgen, zullen hen achterhalen, hun weg is duister en geheel slibberig, Psalms 35:6. En daarom, alvorens het tot dat uiterste komt, ligt onze wijsheid daarin, dat wij Hem de ere geven en zo vrede met Hem maken, tot Hem vluchten om genade, en dan zal het niet nodig zijn, voor Zijn gerechtigheid te vlieden.

b. Dat hun hoop op een betere toestand teleurgesteld zal worden: Wanneer "gij naar licht wacht," dat is naar troost en verlichting, stelt Hij dat "tot een schaduw des doods" somber en vreselijk, en "tot een donkerheid," gelijk die van Egypte, toen Farao voortging zijn hart te verharden, een duisternis, die men tasten kon. De verwachting van de onboetvaardige zondaars vergaat wanneer zij sterven, zonder die verwezenlijkt te zien. 2. Zij moesten zich vernederen en zich schamen, zelfs de koninklijke voorrechten van vorst en vorstin zullen daarvan niet verschonen, Jeremiah 13:18. Zeg tot de koning en tot de koningin, dat zij, hoe hoog zij ook gezeten zijn, zich moeten vernederen en zich neerzetten, met waar berouw, en zo Gode de ere geven mitsgaders een goed voorbeeld aan hun volk.

Merk op, wie in deze wereld boven anderen verheven zijn, moeten zich voor God vernederen, die hoger is dan de hoogste, en aan Wien koningen en koninginnen verantwoording schuldig zijn. Zij moeten zich vernederen en neerzitten en bedenken wat nadert, neerzitten in het stof en klagen. Laat ze zich vernederen, opdat God niet krachtige middelen gebruike om dat zelf te doen. "Uw gehele hoofdsieraad, de kroon uwer heerlijkheid is nedergedaald," de eer en heerlijkheid, waarop gij u beroemt en vertrouwt, zelfs de kroon uwer heerlijkheid, uw schone, heerlijke kroon, wanneer gij als gevangenen weggeleid wordt. Waar zullen die tekenen van uw koningschap dan blijven? Gezegend zij God, daar is een kroon van de heerlijkheid, die degenen beërven zullen, die zich vernederen, die kroon zal niet nederdalen.

III. Deze raad wordt aangedrongen door hetgeen in vooruitzicht staat, als zij hoogmoedig en onbekeerlijk blijven.

1. Het zal de profeet een onuitsprekelijke smart zijn, Jeremiah 13:17, indien hun ziel dan nog niet zal horen, zich niet aan het woord onderwerpen, maar weerspannig blijven, zijn oog zal bitterlijk tranen, ja van tranen nederdalen.

Merk op: des volks hardnekkigheid, als het Gods woord niet wil horen, zal het hart van Zijn dienaren, die iets weten van de verschrikking des Heeren en de waarde van de menselijke ziel, breken. Zij zijn verre van die verschrikking te begeren, maar beven veeleer bij de gedachte aan de dood des zondaars. Zijn smart daarover was ongeveinsd (zijn ziel weende) en zonder ophef, want hij verkoos te wenen "in verborgen plaatsen," waar niemand op hem zag dan Gods alziend oog. Hij mengde zijn tranen niet alleen met zijn openbare prediking maar ook met zijn verborgen overpeinzingen. Ja, de gedachte aan hun toestand maakte hem droefgeestig, en hij liep gevaar een kluizenaar te worden. Het griefde hem,

a. dat hij hen zo onbekeerlijk vond. "Mijn ziele zal wenen vanwege de hoogmoed," uw trots, uw stijfhoofdigheid, uw ijdel vertrouwen. Zie, de zonden van anderen moeten reden zijn om ons te bedroeven. Wij moeten treuren om wat wij niet kunnen herstellen, en te meer treuren omdat wij het niet herstellen kunnen:

b. dat hun ellende onherstelbaar was: "mijn oog zal bitterlijk tranen," niet zo zeer omdat mijn betrekkingen, vrienden en buren in nood zijn, maar "omdat des Heeren kudde, Zijn volk en de schapen van Zijn weide, gevankelijk is weggevoerd." Dit moet ons altijd het meest hinderen, dat Gods ere aangerand wordt en Zijn koninkrijk geschaad.

2. Het zal hun onvermijdelijke ondergang zijn, Jeremiah 13:19.

a. Het land zal verwoest worden, "de steden van het zuiden zijn toegesloten." De steden van Juda lagen in het zuiden van het land Kanan, die zouden rechtstreeks door de vijand belegerd worden, zodat men niet langer in of uit kon gaan, of ze zouden door de inwoners verlaten worden, zodat niemand meer in- of uitging. Sommigen passen dit toe op de steden van Egypte dat ten zuiden van Juda lag: de plaatsen daar, vanwaar men steun verwachtte, zouden hen in de steek laten en geen hulp zou hun vandaar geworden. b. De inwoners zouden haastiglijk weggevoerd worden naar een vreemd land om daar in slavernij te leven. "Juda zal gevankelijk weggevoerd worden". Er waren er reeds weggevoerd, waardoor zij hoopten, dat de bedreiging reeds tot volle uitvoering was gekomen, zodat de overigen konden blijven. Maar neen: Het is geheel en al weggevoerd, Jeremiah 13:19. God zal met geheel Juda een einde maken. Zo geschiedde inderdaad onder koning Zedekia, omdat Juda zich niet had bekeerd.

c. De vijand, die dit oordeel zou uitvoeren, was nu op de komst, Jeremiah 13:20. Hef uw ogen op. Ik zie ze aanmarcheren, en gij kunt ze zien, die daar van het noorden komen, van het land van de Chaldeën, zie hoe snel zij naderen, hoe trots zij verschijnen. Hierop richt de profeet zich tot de koning of lieden (de voornaamwoorden, hier gebruikt, zijn vrouwelijk) tot de stad of tot de staat.

d. Wat zult gij nu doen met de mannen, die onder uw zorg waren gesteld, die gij beschermen moest? "Waar is de kudde, die u gegeven was, de schapen uwer heerlijkheid?" Waarheen zult gij ze nu voeren om ze te beschutten? Hoe kunnen zij de grijpende wolven ontsnappen? Overheden moeten zichzelf als herders beschouwen, en wie onder hun hoede zijn, als hun kudde, voor wier welzijn ze aansprakelijk zijn. Zij moeten zich in hen verlustigen als de schapen hunner heerlijkheid en overwegen wat zij, in tijden van algemeen gevaar, van hun veiligheid kunnen doen. Huisvaders, die hun kinderen veronachtzamen, en ze laten omkomen door gebrek aan een goede opvoeding, en predikanten, die hun gemeente verwaarlozen, moeten bedenken, dat God die vraag ook tot hen richt. "Waar is de kudde, die u gegeven was, om ze te weiden, de schapen uwer heerlijkheid?" Zij komen om, zij zijn ten prooi van de roofdieren. Welke verantwoording denkt gij af te leggen, wanneer de opperste Herder zal verschijnen?

e. Wat hebt gij aan te merken op de rechtvaardigheid van Gods handelingen? Wat zult gij zeggen, wanneer Hij bezoeking over u zal doen? Jeremiah 13:21. Gij kunt niets zeggen, dan dat God rechtvaardig is in al wat Hij over u gebracht heeft. Zij, die zich met hoop op straffeloosheid vleien, wat zullen zij zeggen? Wat schaamte zal hun aangezicht bedekken, wanneer zij zich ontgoocheld zien en God hen straft!

f. Wat zult gij nu zeggen van uw eigen dwaasheid, toen gij de Chaldeën zo'n macht over u zelf gaaft, door hun bijstand te zoeken en een verbond met hen te maken? "Gij hebt hen geleerd, tot vorsten, tot een hoofd over u te zijn." Hizkia is daarmee begonnen toen hij de gezanten van de koning van Babel zijn schatten liet zien, hun daardoor aanleiding gevende, om te komen en te plunderen. Zij, die, hoewel zij een God hebben om op te vertrouwen, toch de gunst van vreemden zoeken, zich met hen verbinden en hen vertrouwen, maken zichzelf daardoor een roede en leren die vreemden, hoe zij hun meesters kunnen worden.

g. Hoe zult gij de ellende dragen die voor de deur is? "Zullen u de smarten niet aangrijpen als een barende vrouw?" Smarten, die gij noch ontgaan noch afweren kunt, vreselijke smarten, grievender dan die van een barende vrouw, omdat ze niet verwacht werden, en er geen kind geboren wordt, dat de vorige smart doet vergeten.

Verzen 12-21

Jeremia 13:12-21

Hier vinden wij,

I. Het volk gedreigd met een oordeel, dat `t zeker dronken zou maken. Het doemvonnis wordt uitgesproken in een beeld om het duidelijker en aangrijpender te maken, Jeremiah 13:12 :Zo zegt de Heere, de God Israëls: Alle flessen zullen met wijn gevuld worden, dit is allen, die door hun zonden zichzelf tot vaten des toorns, tot het verderf toebereid gemaakt hebben, zullen met Gods toorn vervuld worden gelijk flessen met wijn, en zoals elk "vat van de barmhartigheid met genade en heerlijkheid zal vervuld worden, zo zullen zij vol zijn van de grimmigheid des Heeren," Isaiah 51:20. Zij zullen breekbaar zijn als flessen, en gelijk oude lederzakken, waarin nieuwe wijn gedaan wordt, barsten en verderven, zo zullen zij verdorven worden, Matthew 9:17. Of, zij zullen hun hoofd vol wijn hebben gelijk flessen, zo wordt het in Jeremiah 13:19 toegepast: "Zij zullen met dronkenschap opgevuld worden," vergelijk Isaiah 51:17. Waarschijnlijk was dit een gewoon spreekwoord onder hen, op verschillende manieren gebruikt. Zij evenwel, de bedoeling van de profeten niet verstaande, lachten hen daarover uit: "Weten wij niet zeer wel, dat alle flessen met wijn zullen gevuld worden". "Wat vreemds is daarin? Vertel ons iets dat wij niet wisten." Misschien gaven zij dat bescheid, omdat zij onderstelden, dat de profeet hen om hun dronkenschap vermaande, en wellicht was deze bedoeling er onder begrepen. "Zij beminden de flessen van de druiven," Hoz. 3:1. "Zij maakten hun koning ziek door verhitting van de wijn," Hoz. 7:5. "Hun wachters haalden wijn en zopen sterke drank," Isaiah 56:12. Zij hielden van hun valse profeten, die "profeteerden voor wijn," Micah 2:11, die hen vrolijk maakte, want hun fles zou nimmer ledig worden. "Wel", zegt de profeet, "gij zult uw flessen vol wijn hebben, maar niet met zulke wijn als gij begeert". Zij vermoedden, dat hij een geheime bedoeling met zijn voorspelling had, en dat die niets goeds, maar wel kwaad betekende, en hij erkent, dat het zo is. Wat hij bedoelde was dit:

1. Zij zouden in een roes geraken als een dronken man. Zo iemand wordt gevoegelijk vergeleken met een vat vol wijn, want als de wijn is in de man, dan is de wijsheid in de kan. Nu dreigt God, dat zij "met dronkenschap zullen opgevuld worden, " hun raadslagen zullen verward worden, hun spraak stamelen en hun beweging wankelen, zij zullen niet weten wat te zeggen noch wat te doen, veel minder wat zij behoorden te zeggen of te doen. Zij zullen walgen van al hun genot en het uitspuwen als een dronken man, Job 20:15. Zij zullen insluimeren en ten enenmale onmachtig worden zich zelf te helpen, gelijk dronken lieden hebben zij het gebruik van hun verstand verloren en zijn blootgesteld aan genade of ongenade en verachting van allen rondom hen. Dat zal de toestand zijn niet slechts van enkele onder hen (waren er nuchtere mensen onder hen geweest, dan konden die de overigen geholpen hebben), maar "zelfs de koning, die op de troon Davids zit," die geweest moest zijn gelijk zijn vader David, die wijs "was als een engel Gods," zal dronken wezen. Hun priesters en profeten tevens, hun valse profeten, die beweerden hun leidslieden te zijn, gaven evenzeer aan hun lusten toe en hadden al even weinig verstand als iemand anders. Ja, al de inwoners beide van het land en van Jeruzalem, hadden zich aan hetzelfde euvel schuldig gemaakt. Wien God verderven wil, die bedwelmt Hij eerst.

2. Dat zij, in hun dronkenschap, tegen elkaar zouden botsen. De beker van Gods toorn zal ze niet alleen dronken maken, zodat zij noch zich zelf noch anderen kunnen steunen, maar ook een razernij verwekken, zodat zij elkaar kwaad zullen doen, Jeremiah 13:14 :Ik zal ze in stukken slaan, de een tegen de anderen. Niet alleen hun dronken onverstand, maar ook hun dronken twist zal ze te gronde voeren. Dronken mensen zijn vaak twistziek, en daarom zal "gekijf en geklag" bij hen zijn, Proverbs 23:29, Proverbs 23:30. Hun zonde is dus zelf hun straf. God zond een bozen geest onder huisgezinnen en burgers, Judges 19:23, die ze onderling naijverig en wantrouwend maakten, zodat vader en zoon elkaar aangrepen en bevochten, waardoor de vijand een gemakkelijke prooi vond. Nu dit besluit tegen hen is uitgegaan, zegt God: "Ik zal niet verschonen noch sparen noch Mij ontfermen," want zij verschonen of sparen elkaar ook niet, noch ontfermen zich over malkaar. Zij verderven de een de ander, Habakkuk 2:15,Habakkuk 2:16.

II. Hier wordt goede raad gegeven, die, indien opgevolgd, de verwoesting nog had kunnen afwenden. Het is deze: "zich te vernederen onder de krachtige hand Gods." Willen zij luisteren en het oor lenen, dan zegt de Heere tot hen: Verheft u niet, Jeremiah 13:15. Dat was een van de zonden, waarom God met hen twistte, Jeremiah 13:9. Laat ze zich vernederen en hun zonde verlaten, dan zal God ophouden met hen te twisten. Verheft u niet, wanneer God door Zijn profeten tot u spreekt, acht uzelf dan niet te goed om onderricht te worden, wordt niet toornig of eigenzinnig, verzet u niet in uw hart tegen zijn woord, noch minacht degenen, die het u brengen. Wanneer God u door Zijn dienaren tegenkomt, verhardt u dan niet als zij dreigen, en weest niet ongeduldig als zij u pijn doen, want hoogmoed ligt daaraan ten grondslag. Het is de grote God, die door hen spreekt, Wiens autoriteit vaststaat, en Wiens macht onweerstaanbaar is, buigt u dus voor wat zij zeggen en verheft u niet. Weest niet hoogmoedig, want:

1. Zij spraken in Gods Naam en hadden Hem te eren, geef ere de Heere onze God, en niet uw afgoden. Geeft Hem eer, door uw zonden te belijden, u schuldig te erkennen voor Zijn heilig aangezicht en de rechtmatige straf te aanvaarden, Jeremiah 13:16. Geeft Hem ere door oprechte boete en bekering. Dan, en niet eerder beginnen wij te leven gelijk het behoort en met hoop op zegen, wanneer wij "de Heere onze God ere geven," wanneer Zijn eer onze voornaamste zorg en bedoeling is. "Doet dit haastelijk, terwijl het voor u nog de tijd is, voordat Hij het duister maakt, voordat Hij Zijn oordelen over u brengt en gij geen weg ter ontkoming meer ziet." Denkt er aan, duisternis zal het deel zijn dergenen, die zich niet bekeren om "Gode de ere te geven." Als zij, die door de vierde fiool verhit zijn, zich "niet bekeren, om God de eer te geven, wordt de volgende fiool met duisternis gevuld," Revelation 16:9, Revelation 16:10. De toenemende duisternis, waarmee hier wordt gedreigd, is:

a. Dat hun pogingen om te ontkomen hun verderf verhaasten zullen. "Hun voeten zullen zich stoten," wanneer zij de meest mogelijke haast maken om over "de schemerende bergen" te komen, zij zullen vallen en onbekwaam zijn, weer op te staan. Zie, die menen Gods oordelen te kunnen ontgaan, zullen hun weg onbegaanbaar vinden, laat hen hun uiterste best doen, zij kunnen niet vooruitkomen, de oordelen, die hen vervolgen, zullen hen achterhalen, hun weg is duister en geheel slibberig, Psalms 35:6. En daarom, alvorens het tot dat uiterste komt, ligt onze wijsheid daarin, dat wij Hem de ere geven en zo vrede met Hem maken, tot Hem vluchten om genade, en dan zal het niet nodig zijn, voor Zijn gerechtigheid te vlieden.

b. Dat hun hoop op een betere toestand teleurgesteld zal worden: Wanneer "gij naar licht wacht," dat is naar troost en verlichting, stelt Hij dat "tot een schaduw des doods" somber en vreselijk, en "tot een donkerheid," gelijk die van Egypte, toen Farao voortging zijn hart te verharden, een duisternis, die men tasten kon. De verwachting van de onboetvaardige zondaars vergaat wanneer zij sterven, zonder die verwezenlijkt te zien. 2. Zij moesten zich vernederen en zich schamen, zelfs de koninklijke voorrechten van vorst en vorstin zullen daarvan niet verschonen, Jeremiah 13:18. Zeg tot de koning en tot de koningin, dat zij, hoe hoog zij ook gezeten zijn, zich moeten vernederen en zich neerzetten, met waar berouw, en zo Gode de ere geven mitsgaders een goed voorbeeld aan hun volk.

Merk op, wie in deze wereld boven anderen verheven zijn, moeten zich voor God vernederen, die hoger is dan de hoogste, en aan Wien koningen en koninginnen verantwoording schuldig zijn. Zij moeten zich vernederen en neerzitten en bedenken wat nadert, neerzitten in het stof en klagen. Laat ze zich vernederen, opdat God niet krachtige middelen gebruike om dat zelf te doen. "Uw gehele hoofdsieraad, de kroon uwer heerlijkheid is nedergedaald," de eer en heerlijkheid, waarop gij u beroemt en vertrouwt, zelfs de kroon uwer heerlijkheid, uw schone, heerlijke kroon, wanneer gij als gevangenen weggeleid wordt. Waar zullen die tekenen van uw koningschap dan blijven? Gezegend zij God, daar is een kroon van de heerlijkheid, die degenen beërven zullen, die zich vernederen, die kroon zal niet nederdalen.

III. Deze raad wordt aangedrongen door hetgeen in vooruitzicht staat, als zij hoogmoedig en onbekeerlijk blijven.

1. Het zal de profeet een onuitsprekelijke smart zijn, Jeremiah 13:17, indien hun ziel dan nog niet zal horen, zich niet aan het woord onderwerpen, maar weerspannig blijven, zijn oog zal bitterlijk tranen, ja van tranen nederdalen.

Merk op: des volks hardnekkigheid, als het Gods woord niet wil horen, zal het hart van Zijn dienaren, die iets weten van de verschrikking des Heeren en de waarde van de menselijke ziel, breken. Zij zijn verre van die verschrikking te begeren, maar beven veeleer bij de gedachte aan de dood des zondaars. Zijn smart daarover was ongeveinsd (zijn ziel weende) en zonder ophef, want hij verkoos te wenen "in verborgen plaatsen," waar niemand op hem zag dan Gods alziend oog. Hij mengde zijn tranen niet alleen met zijn openbare prediking maar ook met zijn verborgen overpeinzingen. Ja, de gedachte aan hun toestand maakte hem droefgeestig, en hij liep gevaar een kluizenaar te worden. Het griefde hem,

a. dat hij hen zo onbekeerlijk vond. "Mijn ziele zal wenen vanwege de hoogmoed," uw trots, uw stijfhoofdigheid, uw ijdel vertrouwen. Zie, de zonden van anderen moeten reden zijn om ons te bedroeven. Wij moeten treuren om wat wij niet kunnen herstellen, en te meer treuren omdat wij het niet herstellen kunnen:

b. dat hun ellende onherstelbaar was: "mijn oog zal bitterlijk tranen," niet zo zeer omdat mijn betrekkingen, vrienden en buren in nood zijn, maar "omdat des Heeren kudde, Zijn volk en de schapen van Zijn weide, gevankelijk is weggevoerd." Dit moet ons altijd het meest hinderen, dat Gods ere aangerand wordt en Zijn koninkrijk geschaad.

2. Het zal hun onvermijdelijke ondergang zijn, Jeremiah 13:19.

a. Het land zal verwoest worden, "de steden van het zuiden zijn toegesloten." De steden van Juda lagen in het zuiden van het land Kanan, die zouden rechtstreeks door de vijand belegerd worden, zodat men niet langer in of uit kon gaan, of ze zouden door de inwoners verlaten worden, zodat niemand meer in- of uitging. Sommigen passen dit toe op de steden van Egypte dat ten zuiden van Juda lag: de plaatsen daar, vanwaar men steun verwachtte, zouden hen in de steek laten en geen hulp zou hun vandaar geworden. b. De inwoners zouden haastiglijk weggevoerd worden naar een vreemd land om daar in slavernij te leven. "Juda zal gevankelijk weggevoerd worden". Er waren er reeds weggevoerd, waardoor zij hoopten, dat de bedreiging reeds tot volle uitvoering was gekomen, zodat de overigen konden blijven. Maar neen: Het is geheel en al weggevoerd, Jeremiah 13:19. God zal met geheel Juda een einde maken. Zo geschiedde inderdaad onder koning Zedekia, omdat Juda zich niet had bekeerd.

c. De vijand, die dit oordeel zou uitvoeren, was nu op de komst, Jeremiah 13:20. Hef uw ogen op. Ik zie ze aanmarcheren, en gij kunt ze zien, die daar van het noorden komen, van het land van de Chaldeën, zie hoe snel zij naderen, hoe trots zij verschijnen. Hierop richt de profeet zich tot de koning of lieden (de voornaamwoorden, hier gebruikt, zijn vrouwelijk) tot de stad of tot de staat.

d. Wat zult gij nu doen met de mannen, die onder uw zorg waren gesteld, die gij beschermen moest? "Waar is de kudde, die u gegeven was, de schapen uwer heerlijkheid?" Waarheen zult gij ze nu voeren om ze te beschutten? Hoe kunnen zij de grijpende wolven ontsnappen? Overheden moeten zichzelf als herders beschouwen, en wie onder hun hoede zijn, als hun kudde, voor wier welzijn ze aansprakelijk zijn. Zij moeten zich in hen verlustigen als de schapen hunner heerlijkheid en overwegen wat zij, in tijden van algemeen gevaar, van hun veiligheid kunnen doen. Huisvaders, die hun kinderen veronachtzamen, en ze laten omkomen door gebrek aan een goede opvoeding, en predikanten, die hun gemeente verwaarlozen, moeten bedenken, dat God die vraag ook tot hen richt. "Waar is de kudde, die u gegeven was, om ze te weiden, de schapen uwer heerlijkheid?" Zij komen om, zij zijn ten prooi van de roofdieren. Welke verantwoording denkt gij af te leggen, wanneer de opperste Herder zal verschijnen?

e. Wat hebt gij aan te merken op de rechtvaardigheid van Gods handelingen? Wat zult gij zeggen, wanneer Hij bezoeking over u zal doen? Jeremiah 13:21. Gij kunt niets zeggen, dan dat God rechtvaardig is in al wat Hij over u gebracht heeft. Zij, die zich met hoop op straffeloosheid vleien, wat zullen zij zeggen? Wat schaamte zal hun aangezicht bedekken, wanneer zij zich ontgoocheld zien en God hen straft!

f. Wat zult gij nu zeggen van uw eigen dwaasheid, toen gij de Chaldeën zo'n macht over u zelf gaaft, door hun bijstand te zoeken en een verbond met hen te maken? "Gij hebt hen geleerd, tot vorsten, tot een hoofd over u te zijn." Hizkia is daarmee begonnen toen hij de gezanten van de koning van Babel zijn schatten liet zien, hun daardoor aanleiding gevende, om te komen en te plunderen. Zij, die, hoewel zij een God hebben om op te vertrouwen, toch de gunst van vreemden zoeken, zich met hen verbinden en hen vertrouwen, maken zichzelf daardoor een roede en leren die vreemden, hoe zij hun meesters kunnen worden.

g. Hoe zult gij de ellende dragen die voor de deur is? "Zullen u de smarten niet aangrijpen als een barende vrouw?" Smarten, die gij noch ontgaan noch afweren kunt, vreselijke smarten, grievender dan die van een barende vrouw, omdat ze niet verwacht werden, en er geen kind geboren wordt, dat de vorige smart doet vergeten.

Verzen 22-27

Jeremia 13:22-27

Hier wordt:

I. Ondergang bedreigd als tevoren, dat de Joden in ballingschap zullen gaan en de ellende van bedelarij en slavernij zullen smaken, ontkleed zullen zij worden, hun zomen ontdekt bij gebreke van opperklederen om die te bedekken, en hun hielen zullen geweld lijden, omdat zij geen schoenen bezitten, Jeremiah 13:22. Zo placht men krijgsgevangenen te behandelen, naakt en barrevoets, Isaiah 20:4, werden zij in ballingschap weggevoerd. Nu zo in een vreemd land te zijn gebracht, zouden zij verstrooid worden, gelijk een stoppel, die doorgaat, door een wind van de woestijn, en niemand zal ze weer samenbrengen, Jeremiah 13:24. Indien de stoppel het vuur ontgaat, zal de wind hem wegvoeren. Als het een oordeel hen niet bereikt, zal een ander hen treffen, die zich door zonde aan stoppelen gelijk gemaakt hebben. Zij zullen van al hun versierselen beroofd en van de schande ten prooi worden, gelijk vrouwen, die hoererij bedreven, hun schande zou gezien worden, Jeremiah 13:26. Zij verbergen hun hoogmoed niet, zo zal God hun schande ten toon stellen, en zo zullen allen, die aan hun zonden hebben deelgenomen, over hen beschaamd zijn.

II. Een onderzoek, door het volk ingesteld naar de oorzaak van deze rampen, Jeremiah 13:22. Gij zult zeggen in uw hart (en God weet een juist antwoord te geven op wat de mens in zijn hart denkt, al spreekt hij het niet uit: Jezus, kennende hun gedachten, antwoordde hun: "waarom overdenkt gij kwaad in uw harten?" Matthew 9:4.) Welke gedachte komt in hun hart op?

1. Dat een zondaar twist met God en weigert bestraffing te ontvangen. Zij konden niet inzien, dat zij iets hadden gedaan, waardoor zij God tot toorn verwekt hadden. Zij durfden dat niet uitspreken, maar in hun hart beschuldigden zij God van onrechtvaardigheid, als had Hij groter ellende over hen gebracht dan zij verdienden. Zij zoeken naar de oorzaak hunner rampen, terwijl ze, als ze niet blind waren geweest, die gemakkelijk hadden kunnen zien. Of

2. Van een zondaar, die tot God wederkeert. Als er maar enige tijd een boetvaardige gedachte in hun hart opkwam (bijvoorbeeld) "Wat heb ik gedaan?" Jeremiah 8:6. Waarom overkomt mij deze smart? Waarom twist God met mij?) dan neemt God daar nota van, en zijn Geest is gereed om die overtuiging te verdiepen, opdat men, de zonde ontdekt hebbende er berouw over hebbe.

III. Een antwoord op dit onderzoek. God wordt gerechtvaardigd als Hij spreekt en zal ons er toe brengen, dat wij Hem rechtvaardigen, en daarom stelt Hij de zonde van de zondaars voor hun ogen, Psalms 50:21. Als zij vragen: "Waarom overkomt mij dit alles?" dan leren zij verstaan, dat dit alles hun eigen schuld is.

1. Het is om de veelheid hunner ongerechtigheden, Jeremiah 13:22. God vertoornt zich niet om enkele fouten, maar om grove, ergerlijke zonden, om de grootheid hunner overtredingen, om het gruwelijke daarvan, allerlei zonde en telkens en telkens weer bedreven, zwaar en menigmaal. Sommigen denken, dat de veelheid van onze kleine zonden groter gevaar opleveren dan de gruwelijkheid van onze ergere overtredingen, van beide kan men zeggen: "Wie zal de afdwalingen verstaan?"

2. Om de hardnekkigheid, waarmee zij de zonde bedreven, om hun gewoon-zijn daaraan, bleef hun zo goed als geen hope over, dat zij er van verlost werden, Jeremiah 13:23. Zal ook een Moorman zijn huid veranderen, of een luipaard zijn vlekken? De huid des Moormans is en blijft zwart, de vlekken van de luipaard zijn een met zijn huid. Vuil kan afgewassen worden, maar de natuurlijke kleur des haars kan niet gewijzigd worden, Matthew 5:36, veel min die van de huid. Even onmogelijk is het, zedelijk onmogelijk, dit volk te verbeteren.

a. Zij hadden zich zolang reeds "aan het kwade gewend." Zij waren geleerd kwaad te doen, zij waren in de zonde opgevoed en onderwezen, zij waren haar leerlingen geweest en het was hun dagelijks bedrijf geworden. Het was zo zeer hun gewone doen, dat het hun een tweede natuur was geworden.

b. Hun profeten wanhoopten daarom, of ze hen ooit tot iets goeds brengen konden. Dat toch was hun doel, zij wilden ze overreden, op te houden kwaad te doen en leren goed te doen, maar vergeefs. Zolang waren zij gewend geweest kwaad te doen, dat het zo goed als onmogelijk voor hen was, boete te doen, zich te bekeren en goed te gaan doen. Zie, "de gewoonte van te zondigen is een machtig beletsel voor bekering". Ingekankerde ziekte is haast ongeneselijk. Wie lang gewoon is geweest, zonde te doen, heeft alle hinder van vrees of schaamte overwonnen, zijn consciëntie is toegeschroeid, de gewoonte van de zonde is tweede natuur geworden, de klem van de wet wordt niet meer gevoeld. Het is van Gods zijde rechtvaardig dezulken over te geven aan de lusten van hun eigen hart, die zo lang geweigerd hebben zich aan Zijn genade over te geven. Zonde is duisternis en misvorming van de ziel, haar smet en verkleuring. Zij is ons eigen geworden, zodat wij met geen mogelijkheid in eigen kracht van haar kunnen bevrijd worden. Maar er beslaat een almachtige genade, in staat de huid van de Moorman blank te maken, en die genade zal nimmer te kort schieten bij degenen, die in het besef van hun nood naar die genade uitgaan en er om blijven roepen.

3. Het is om hun verraderlijk zich afkeren van de God van de waarheid en hun vertrouwen op leugen, Jeremiah 13:25 :"Dit zal uw lot zijn, verstrooid en verdreven te worden, dit het deel uwer maten, de straf, u als bij maat en gewicht toegewezen, dit uw deel van de ellende van deze wereld, verwacht niet, daaraan te ontkomen. Gij hebt Mij vergeten, en op leugen vertrouwd, Gij hebt de gunsten vergeten, die Ik u heb geschonken, en de verplichting, die gij jegens Mij hebt, Gij hebt daarvan geen besef, geen gevoel." God vergeten is de grond van alle zonde, en de herinnering aan God is het gelukkig en hoopgevend begin van een heilig leven. "Gij hebt Mij vergeten en op leugen vertrouwd", op afgoden, op een vlesen arm, op Egypte en Assyrië, op het zelfbedrog van een arglistig hart. Waarop zij ook vertrouwen, die God verlaten, het zal blijken te zijn "een gebroken rietstaf, een gebroken bak."

4. Het is al om hun afgoderij, hun geestelijke hoererij, die zonde, die onder alle zonden een naijverig God het meest tot toorn verwekt. Zij worden aan de schande prijsgegeven, Jeremiah 13:26, omdat zij schandelijk gehandeld en zich daarvoor niet geschaamd hebben, Jeremiah 13:27. Ik heb uw verfoeiselen gezien (uwe vreselijke voorliefde voor vreemde goden, die gij met ongeduld hebt gezocht, naar welke gij gehunkerd hebt), de schandelijkheid uws hoerdoms, uw onbeschaamdheid en onverzadelijkheid, uw ijverig aanbidden dier afgoden "op heuvelen in het veld," op hoge plaatsen. Daarom wordt het wee over u uitgesproken, o Jeruzalem, ja vele weeën.

IV. Het hoofdstuk eindigt met een teder beroep op hun eigen heil. Al wordt het zo goed als onmogelijk gekeurd, dat ze nog iets goeds leren doen, Jeremiah 13:23, toch: zolang er leven is, is er hoop, en daarom nog eens een pleitrede tot hun behoudenis, Jeremiah 13:27. 1. Hij beroept zich op hun eigen begeren: "Zult gij niet rein worden?" Zie, dat is voor degenen, die door de zonde verontreinigd zijn, de grote zaak, dat ze door berouw en geloof en algehele bekering weer rein worden. Waarom worden zondaars niet gereinigd? omdat zij niet gereinigd willen worden, en daarin handelen zij hoogst onverstandig. "Zult gij niet rein worden?" Zeker zult gij ten laatste inzien, dat het wijsheid is, gewassen en gereinigd te worden.

2. Aangaande de tijd. "Hoe lang nog na dezen?"

Merk op, het is een voorbeeld van Gods wondervolle genade, dat Hij berouw en bekering van zondaars begeert, en de tijd lang vindt, eer zij daartoe besluiten. Maar het is ook een voorbeeld van wonderlijke dwaasheid van de zijde des zondaars, dat hij al maar uitstelt wat zo volstrekt noodzakelijk is, en dat hij door al dat wachten tenslotte de aangename tijd laat verlopen. Hij zegt niet, dat hij nooit gereinigd wil worden, maar nog niet hij stelt uit tot gelegener tijd, totdat het eindelijk te laat is.

Verzen 22-27

Jeremia 13:22-27

Hier wordt:

I. Ondergang bedreigd als tevoren, dat de Joden in ballingschap zullen gaan en de ellende van bedelarij en slavernij zullen smaken, ontkleed zullen zij worden, hun zomen ontdekt bij gebreke van opperklederen om die te bedekken, en hun hielen zullen geweld lijden, omdat zij geen schoenen bezitten, Jeremiah 13:22. Zo placht men krijgsgevangenen te behandelen, naakt en barrevoets, Isaiah 20:4, werden zij in ballingschap weggevoerd. Nu zo in een vreemd land te zijn gebracht, zouden zij verstrooid worden, gelijk een stoppel, die doorgaat, door een wind van de woestijn, en niemand zal ze weer samenbrengen, Jeremiah 13:24. Indien de stoppel het vuur ontgaat, zal de wind hem wegvoeren. Als het een oordeel hen niet bereikt, zal een ander hen treffen, die zich door zonde aan stoppelen gelijk gemaakt hebben. Zij zullen van al hun versierselen beroofd en van de schande ten prooi worden, gelijk vrouwen, die hoererij bedreven, hun schande zou gezien worden, Jeremiah 13:26. Zij verbergen hun hoogmoed niet, zo zal God hun schande ten toon stellen, en zo zullen allen, die aan hun zonden hebben deelgenomen, over hen beschaamd zijn.

II. Een onderzoek, door het volk ingesteld naar de oorzaak van deze rampen, Jeremiah 13:22. Gij zult zeggen in uw hart (en God weet een juist antwoord te geven op wat de mens in zijn hart denkt, al spreekt hij het niet uit: Jezus, kennende hun gedachten, antwoordde hun: "waarom overdenkt gij kwaad in uw harten?" Matthew 9:4.) Welke gedachte komt in hun hart op?

1. Dat een zondaar twist met God en weigert bestraffing te ontvangen. Zij konden niet inzien, dat zij iets hadden gedaan, waardoor zij God tot toorn verwekt hadden. Zij durfden dat niet uitspreken, maar in hun hart beschuldigden zij God van onrechtvaardigheid, als had Hij groter ellende over hen gebracht dan zij verdienden. Zij zoeken naar de oorzaak hunner rampen, terwijl ze, als ze niet blind waren geweest, die gemakkelijk hadden kunnen zien. Of

2. Van een zondaar, die tot God wederkeert. Als er maar enige tijd een boetvaardige gedachte in hun hart opkwam (bijvoorbeeld) "Wat heb ik gedaan?" Jeremiah 8:6. Waarom overkomt mij deze smart? Waarom twist God met mij?) dan neemt God daar nota van, en zijn Geest is gereed om die overtuiging te verdiepen, opdat men, de zonde ontdekt hebbende er berouw over hebbe.

III. Een antwoord op dit onderzoek. God wordt gerechtvaardigd als Hij spreekt en zal ons er toe brengen, dat wij Hem rechtvaardigen, en daarom stelt Hij de zonde van de zondaars voor hun ogen, Psalms 50:21. Als zij vragen: "Waarom overkomt mij dit alles?" dan leren zij verstaan, dat dit alles hun eigen schuld is.

1. Het is om de veelheid hunner ongerechtigheden, Jeremiah 13:22. God vertoornt zich niet om enkele fouten, maar om grove, ergerlijke zonden, om de grootheid hunner overtredingen, om het gruwelijke daarvan, allerlei zonde en telkens en telkens weer bedreven, zwaar en menigmaal. Sommigen denken, dat de veelheid van onze kleine zonden groter gevaar opleveren dan de gruwelijkheid van onze ergere overtredingen, van beide kan men zeggen: "Wie zal de afdwalingen verstaan?"

2. Om de hardnekkigheid, waarmee zij de zonde bedreven, om hun gewoon-zijn daaraan, bleef hun zo goed als geen hope over, dat zij er van verlost werden, Jeremiah 13:23. Zal ook een Moorman zijn huid veranderen, of een luipaard zijn vlekken? De huid des Moormans is en blijft zwart, de vlekken van de luipaard zijn een met zijn huid. Vuil kan afgewassen worden, maar de natuurlijke kleur des haars kan niet gewijzigd worden, Matthew 5:36, veel min die van de huid. Even onmogelijk is het, zedelijk onmogelijk, dit volk te verbeteren.

a. Zij hadden zich zolang reeds "aan het kwade gewend." Zij waren geleerd kwaad te doen, zij waren in de zonde opgevoed en onderwezen, zij waren haar leerlingen geweest en het was hun dagelijks bedrijf geworden. Het was zo zeer hun gewone doen, dat het hun een tweede natuur was geworden.

b. Hun profeten wanhoopten daarom, of ze hen ooit tot iets goeds brengen konden. Dat toch was hun doel, zij wilden ze overreden, op te houden kwaad te doen en leren goed te doen, maar vergeefs. Zolang waren zij gewend geweest kwaad te doen, dat het zo goed als onmogelijk voor hen was, boete te doen, zich te bekeren en goed te gaan doen. Zie, "de gewoonte van te zondigen is een machtig beletsel voor bekering". Ingekankerde ziekte is haast ongeneselijk. Wie lang gewoon is geweest, zonde te doen, heeft alle hinder van vrees of schaamte overwonnen, zijn consciëntie is toegeschroeid, de gewoonte van de zonde is tweede natuur geworden, de klem van de wet wordt niet meer gevoeld. Het is van Gods zijde rechtvaardig dezulken over te geven aan de lusten van hun eigen hart, die zo lang geweigerd hebben zich aan Zijn genade over te geven. Zonde is duisternis en misvorming van de ziel, haar smet en verkleuring. Zij is ons eigen geworden, zodat wij met geen mogelijkheid in eigen kracht van haar kunnen bevrijd worden. Maar er beslaat een almachtige genade, in staat de huid van de Moorman blank te maken, en die genade zal nimmer te kort schieten bij degenen, die in het besef van hun nood naar die genade uitgaan en er om blijven roepen.

3. Het is om hun verraderlijk zich afkeren van de God van de waarheid en hun vertrouwen op leugen, Jeremiah 13:25 :"Dit zal uw lot zijn, verstrooid en verdreven te worden, dit het deel uwer maten, de straf, u als bij maat en gewicht toegewezen, dit uw deel van de ellende van deze wereld, verwacht niet, daaraan te ontkomen. Gij hebt Mij vergeten, en op leugen vertrouwd, Gij hebt de gunsten vergeten, die Ik u heb geschonken, en de verplichting, die gij jegens Mij hebt, Gij hebt daarvan geen besef, geen gevoel." God vergeten is de grond van alle zonde, en de herinnering aan God is het gelukkig en hoopgevend begin van een heilig leven. "Gij hebt Mij vergeten en op leugen vertrouwd", op afgoden, op een vlesen arm, op Egypte en Assyrië, op het zelfbedrog van een arglistig hart. Waarop zij ook vertrouwen, die God verlaten, het zal blijken te zijn "een gebroken rietstaf, een gebroken bak."

4. Het is al om hun afgoderij, hun geestelijke hoererij, die zonde, die onder alle zonden een naijverig God het meest tot toorn verwekt. Zij worden aan de schande prijsgegeven, Jeremiah 13:26, omdat zij schandelijk gehandeld en zich daarvoor niet geschaamd hebben, Jeremiah 13:27. Ik heb uw verfoeiselen gezien (uwe vreselijke voorliefde voor vreemde goden, die gij met ongeduld hebt gezocht, naar welke gij gehunkerd hebt), de schandelijkheid uws hoerdoms, uw onbeschaamdheid en onverzadelijkheid, uw ijverig aanbidden dier afgoden "op heuvelen in het veld," op hoge plaatsen. Daarom wordt het wee over u uitgesproken, o Jeruzalem, ja vele weeën.

IV. Het hoofdstuk eindigt met een teder beroep op hun eigen heil. Al wordt het zo goed als onmogelijk gekeurd, dat ze nog iets goeds leren doen, Jeremiah 13:23, toch: zolang er leven is, is er hoop, en daarom nog eens een pleitrede tot hun behoudenis, Jeremiah 13:27. 1. Hij beroept zich op hun eigen begeren: "Zult gij niet rein worden?" Zie, dat is voor degenen, die door de zonde verontreinigd zijn, de grote zaak, dat ze door berouw en geloof en algehele bekering weer rein worden. Waarom worden zondaars niet gereinigd? omdat zij niet gereinigd willen worden, en daarin handelen zij hoogst onverstandig. "Zult gij niet rein worden?" Zeker zult gij ten laatste inzien, dat het wijsheid is, gewassen en gereinigd te worden.

2. Aangaande de tijd. "Hoe lang nog na dezen?"

Merk op, het is een voorbeeld van Gods wondervolle genade, dat Hij berouw en bekering van zondaars begeert, en de tijd lang vindt, eer zij daartoe besluiten. Maar het is ook een voorbeeld van wonderlijke dwaasheid van de zijde des zondaars, dat hij al maar uitstelt wat zo volstrekt noodzakelijk is, en dat hij door al dat wachten tenslotte de aangename tijd laat verlopen. Hij zegt niet, dat hij nooit gereinigd wil worden, maar nog niet hij stelt uit tot gelegener tijd, totdat het eindelijk te laat is.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 13". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-13.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile