Lectionary Calendar
Wednesday, May 29th, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Jeremia 42

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 42

Daar Johanan en de oversten een sterke neiging hadden om naar Egypte te gaan, `t zij dat sympathie of politieke overwegingen hen leidden bij `t nemen van dit besluit, verlangden zij, dat God hun bevelen zou dat te doen, evenals Bileam, die besloten zijnde Israël te gaan vloeken, God om toestemming vroeg.

I. De voortreffelijke afspraak, die tussen hen en Jeremia gemaakt werd, om God over deze zaak te vragen, Jeremiah 42:1.

II. De boodschap, die God hun zond, in antwoord op hun vragen, waarin,

1. Zij bevel ontvangen en aanmoediging om in het land van Juda te blijven, en hun verzekerd wordt, dat als zij dat doen, het hun wel zal gaan, Jeremiah 42:7. 2. Hun wordt verboden, naar Egypte te gaan, en duidelijk gezegd, dat als zij het toch doen, het hun ondergang zal zijn, Jeremiah 42:13. 3. Zij worden beschuldigd van huichelarij, omdat zij vroegen wat Gods wil in deze zaak was, en van ongehoorzaamheid, toen hun die was meegedeeld, dienovereenkomstig wordt het vonnis over hen geveld, Jeremiah 42:19.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 42

Daar Johanan en de oversten een sterke neiging hadden om naar Egypte te gaan, `t zij dat sympathie of politieke overwegingen hen leidden bij `t nemen van dit besluit, verlangden zij, dat God hun bevelen zou dat te doen, evenals Bileam, die besloten zijnde Israël te gaan vloeken, God om toestemming vroeg.

I. De voortreffelijke afspraak, die tussen hen en Jeremia gemaakt werd, om God over deze zaak te vragen, Jeremiah 42:1.

II. De boodschap, die God hun zond, in antwoord op hun vragen, waarin,

1. Zij bevel ontvangen en aanmoediging om in het land van Juda te blijven, en hun verzekerd wordt, dat als zij dat doen, het hun wel zal gaan, Jeremiah 42:7. 2. Hun wordt verboden, naar Egypte te gaan, en duidelijk gezegd, dat als zij het toch doen, het hun ondergang zal zijn, Jeremiah 42:13. 3. Zij worden beschuldigd van huichelarij, omdat zij vroegen wat Gods wil in deze zaak was, en van ongehoorzaamheid, toen hun die was meegedeeld, dienovereenkomstig wordt het vonnis over hen geveld, Jeremiah 42:19.

Verzen 1-6

Jeremia 42:1-6

Wij hebben reden ons te verbazen, hoe de profeet Jeremia aan het zwaard van Israël ontsnapte, het schijnt, dat hij ontvluchtte, en het was niet de eerste maal, dat de Heere hem verborg. Het is ook vreemd, dat hij niet eerder geraadpleegd werd bij deze gewelddadige veranderingen, en dat zijn raad niet gevolgd werd. Maar het leek wel, dat zij niet wisten, dat er een profeet onder hen was. Hoewel deze mensen waren "als een brandhout uit het vuur gerukt," toch hebben zij zich niet tot de Heere bekeerd. Dit volk heeft "een afvallig en weerspannig hart, " en verachting van God en Zijn leidingen, van God en Zijn profeten, is nog steeds "de zonde, die hen `t meest lichtelijk omringt." Maar nu tenslotte is de beurt aan Jeremia, hij wordt opgezocht, en "alle oversten, Johanan zelf niet uitgezonderd, en al het volk van de kleinste tot de grootste toe," brengen hem een bezoek, zij traden toe, vers l, wat betekent, dat zij zich tot nu toe op een afstand van de profeet gehouden en hem geschuwd hadden. Nu

I. Verlangen zij van hem, dat hij tot God zal bidden en Hem vragen, wat Hij wil, dat zij doen zullen in de tegenwoordige noodlottige samenloop van omstandigheden, Jeremiah 42:2, Jeremiah 42:3. Zij drukken zich verwonderlijk goed uit.

1. Met grote eerbied voor de profeet. Hoewel hij arm en nederig was, en onder hun macht stond, toch spreken zij hem aan met nederigheid en onderworpenheid, als die zijn bijstand inroepen, die zij betuigen niet waardig te zijn: Laat toch onze smeking voor uw aangezicht nedervallen. Zij vleien hem dus in de hoop hem te overreden, te zeggen, wet zij graag wilden.

2. Met de beste gedachten van zijn invloed in de Hemel. Bid voor ons, die niet weten, hoe voor onszelf te bidden. Bid de Heere uw God, want wij zijn onwaardig Hem onze God te noemen, ook hebben wij geen reden enige gunst van Hem te verwachten.

3. Met een juist begrip van hun behoefte aan goddelijke leiding. Zij spreken over zichzelf, als een voorwerp van medelijden: Wij zijn weinigen van velen overgelaten, hoe licht zal zo'n overblijfsel verzwolgen worden, en toch zou het jammer zijn, als dat gebeurde. Uw ogen zien, in welk een ellende wij zijn, en in welk een nood, als gij iets voor ons kunt doen, help ons dan.

4. Met het verlangen naar goddelijke leiding: "Dat de Heere uw God deze ramp indachtig zij en er Zijn hand over uitstrekke en ons de weg bekend make, die wij zullen ingaan," en waarop wij mogen verwachten, dat Hij met ons zal zijn, "en de zaak die wij zullen doen," de koers, die wij nemen zullen tot ons behoud. In ieder moeilijk twijfelachtig geval moet ons oog op God gericht zijn om ons te leiden. Toen mocht men verwachten geleid te worden door een "geest van de profetie," die nu heeft opgehouden, maar nog mogen wij in geloof bidden om geleid te worden door een geest van de wijsheid in onze harten en de wenken van de Voorzienigheid.

II. Jeremia belooft hun getrouwelijk, om leiding voor hen te bidden, en, welke boodschap God hem ook voor hen geven zou hun die over te brengen, precies, zoals hij die ontvangen had, zonder iets toe te voegen, te veranderen of weg te laten, Jeremiah 42:4. Predikanten kunnen hiervan leren,

1. Nauwgezet te bidden voor wie het verlangen: "Ik zal bidden naar uw woorden." Hoewel zij hem verwaarloosd hadden, toch wilde hij, evenals Samuël, toen hij verwaarloosd werd, niet zondigen tegen de Heere, "dat ik zou aflaten voor ulieden te bidden," 1 Samuel 12:23. 2. Met nauwgezetheid raad te geven aan wie het verlangen, zoveel mogelijk naar Gods wil, zonder hun "een woord te onthouden, of het hun aangenaam is of niet, maar hun het gehele woord, dat de Heere zal antwoorden, bekend te maken," om te tonen, dat zij getrouw zijn in hun werk.

III. Beloven zij met zoveel woorden, dat Gods wil hun richtsnoer zal zijn, zodra zij die vernomen hebben, Jeremiah 42:5, Jeremiah 42:6, en zij hadden de onbeschaamdheid, God tot getuige te nemen van hun oprechtheid in deze zaak, hoewel zij ter zelfder tijd veinsden: De Heere zij tussen ons tot een waarachtig en betrouwbaar getuige, zeg gij ons, in de vreze Gods, naar waarheid wet Zijn wil is, dan zullen wij in de vreze Gods daarnaar handelen, en hiervan zij "de Heere, die Rechter is, Rechter tussen ons". Die gebaat willen worden door de gebeden van goede predikanten, moeten nauwgezet luisteren naar hun prediking en er zich door laten leiden, zover die in overeenstemming is met Gods wil. Zij konden het niet beter zeggen, dat zij deden: "Het zij dan goed of kwaad, wij zullen van de stem des Heeren onzes Gods gehoorzaam zijn, opdat het ons welga"

1. Zij noemen nu God hun God, want Jeremia had hen aangemoedigd, om Hem zo te noemen, Jeremiah 42:4 :Ik zal tot de Heere uw God bidden. Hij is onze God en daarom zullen wij van Zijn stem gehoorzaam zijn. Onze betrekking tot God maakt het tot onze duren plicht Hem te gehoorzamen.

2. Zij beloven gehoorzaam te zijn. omdat zij de profeet zonden, om Hem te vragen. Wij verlangen niet waarlijk te weten, wat de wil des Heeren is, als wij niet ten volle besloten zijn, die te doen, zodra wij het weten.

3. Het is een algehele gehoorzaamheid, die zij hier stilzwijgend beloven. Zij zullen doen wat God hun beveelt te doen, "hetzij dan goed of kwaad:" Al mag het ons kwaad toeschijnen, toch willen wij geloven, dat, als God het beveelt, het zeker goed is, en wij moeten het niet beredeneren, maar doen. Wat God ook beveelt, of het gemakkelijk of moeilijk is, in overeenstemming met onze neigingen, of er mee in strijd, of het goedkoop of kostbaar is, gewoon of ongewoon, of onze wereldse belangen er voordeel of nadeel van ondervinden, als het onze plicht is, zullen wij het doen.

4. Het is op grond van een zeer juiste overweging, dat zij dit beloven, een verstandige en verstrekkende overweging, "opdat het ons welga" waaruit de overtuiging spreekt, dat zij niet konden verwachten, dat het hun wel zou gaan op andere voorwaarden. 27940-970414-2302- Jer42.7 Jeremiah 42:7

Wij hebben hier het antwoord, dat Jeremia ontving om over te brengen aan degenen, voor wie hij God gevraagd had.

I. Het kwam niet onmiddellijk, niet dan ten einde van tien dagen, Jeremiah 42:1. Zo lang werden zij in onzekerheid gehouden, misschien om hen te straffen voor hun huichelarij of om te tonen, dat Jeremia niet uit zichzelf sprak, en niet, wat hij wilde, want hij kon niet spreken, wanneer hij wilde, maar moest wachten op bevelen. Maar, het leert ons op God te blijven wachten voor leiding op onze weg. "Het gezicht zal nog tot een bestemde tijd zijn, dan zal Hij het op het einde voortbrengen." II. Toen het kwam, maakte hij het in `t openbaar bekend, beide aan "al de vorsten en aan al het volk, van de kleinste af tot de grootste toe", hij bracht het getrouwelijk en volledig over, zoals hij het ontvangen had, daar hij beloofd had, dat hij hun niets onthouden zou. Als Jeremia hun uit zijn eigen wijsheid bevel had moeten geven, dan zou hij misschien niet hebben geweten, welke raad hij hun geven moest, zo moeilijk was het geval, maar wat hij hun te raden heeft, is, wat "de Heere, de God Israëls, zegt," tot Wien zij hem gezonden hadden en daarom waren zij door eer en plicht gebonden, dat te doen. En dat zegt hij hun,

1. Dat het de wil van God is, dat zij zullen blijven, waar zij zijn, met de belofte, dat, als zij het doen, het hun ongetwijfeld wel zal gaan, indien gijlieden in dit land zult blijven wonen, Jeremiah 42:10. Hun broeders waren er uit verdreven, en dat was een beproeving voor hen, daarom moeten zij, die er in blijven mogen, het als een goedheid, en als hun plicht beschouwen om er in te blijven wonen. Dat zij, wier deel in Kanan is, het nimmer verlaten, zolang zij er kunnen blijven. Het zou al genoeg geweest zijn om het hun tot plicht te maken, als God alleen gezegd had: "Als Mijn onderdanen gelast Ik u in dit land te blijven wonen", maar Hij overreedt hen liever als een Vriend, dan hun als Vorst te bevelen.

a. Hij spreekt Zijn tedere belangstelling voor hen uit in hun tegenwoordige rampzalige toestand: "Ik heb berouw over het kwaad, dat Ik u aangedaan heb." Hoewel zij niet veel bewijs hadden gegeven van berouw over hun zonden, toch begint God, als En, Wiens "ziel verdrietig is over de arbeid van Israël," Judges 10:16, berouw te hebben over de oordelen, die Hij om hun zonde over hen had gebracht. Niet, dat Hij veranderd was, maar Hij was bereid Zijn weg te veranderen en in genade tot hen terug te keren. Gods tijd om berouw te hebben over Zijn knechten, is dan, als Hij ziet, dat, zoals hier, hun kracht is vergaan, en dat "de beslotene en verlatene niets is", Deuteronomy 32:36.

b. Hij bestrijdt het argument, dat zij opwerpen tegen een blijven wonen in het land: zij vreesden de koning van Babel Jeremiah 41:18, dat hij komen zou en de dood van Gedalja op hen wreken, hoewel zij er in geen enkel opzicht schuld aan hadden, ja er zelfs tegen getuigd hadden. De veronderstelling is zonderling en onredelijk, meer als er enige grond voor geweest was, dan wordt er hier genoeg tegen ingebracht, om ze te verwerpen, Jeremiah 42:11 :"Vreest niet voor het aangezicht des konings van Babel, hoewel hij een man is van grote macht en van weinig genade, en een zeer willekeurig vorst, wiens wil wet is, en daarom zijt gij bevreesd, dat hij, onder dit voorwendsel, hoewel zonder enige schijn van reden, naar uw leven zal staan, "vreest niet voor hem, want die vrees zal u een strik zijn, vreest hem niet, want Ik ben met u, en als God voor u is om u te behouden, wie kan dan tegen u zijn, om u kwaad te doen?" Zo heeft God zorg gedragen, om zelfs de redeloze vrees van Zijn volk uit de weg te ruimen en te stillen, die het ontmoedigde op de weg van de plicht, en in Zijn beloften is genoeg om hen te bemoedigen.

c. Hij verzekert hun, dat, als zij nog in dit land blijven wonen, zij niet alleen veilig zullen zijn voor de koning van Babel, maar gelukkig worden gemaakt door de Koning van de koningen: "Ik zal u bouwen en u planten, gij zult opnieuw wortel schieten, en de grondslag zijn voor een nieuwen staat, een phoenix-koninkrijk, dat verrijst uit de as van het vorige." Er wordt aan toegevoegd, Jeremiah 42:12 :Ik zal ulieden barmhartigheid geven. In al wat ons tot troost is, mogen wij Gods genade zien. God wil hun hierin genade tonen, dat de koning van Babel hen niet alleen niet zal vernietigen, maar Ik zal geven, dat hij zich over u erbarme en u weer in uw land brenge. De vriendelijkheid, die de mensen ons bewijzen, moeten wij toeschrijven aan Gods vriendelijkheid. Hun, wie Hij barmhartig is, geeft Hij, dat zelfs degenen hun barmhartig zijn, die hen gevangen hadden, Psalms 106:46. "De koning van Babel, wie het land nu ter beschikking staat, zal u naar uw eigen land doen wederkeren, zal u opnieuw in uw eigen woonplaatsen vestigen, en u in bezit stellen van het land, dat u vroeger toebehoorde." God heeft tot onze plicht gemaakt, wat inderdaad een voorrecht is, en onze gehoorzaamheid zal haar eigene beloning met zich brengen. "Blijft in dit land, en het zal opnieuw uw eigen land zijn, en gij zult er blijven wonen. Verlaat het niet, nu gij zulk een schone gelegenheid hebt, om er weer van te genieten. Weest niet zo onwijs, als die de valse ijdelheden onderhouden, en hunlieder weldadigheid verlaten."

2. Dat, als zij gesteld zijn op de gunst van God en hun eigen geluk, zij er in geen geval aan moeten denken naar Egypte te gaan, daarheen in geen geval, niet naar het land, waaruit God hun vaderen verlost en waartegen Hij hen zo vaak gewaarschuwd had, dat zij er geen verbond mee maken, en geen vertrouwen in stellen zouden. Hier valt op te merken,

a. De zonde, waaraan zij verondersteld worden schuldig te zijn (en voor Hem, die hun harten kende, was het meer dan een veronderstelling): "Gij begint met te zeggen: Wij zullen in dit land niet blijven, Jeremiah 42:13, wij zullen nooit geloven, dat wij er veilig kunnen zijn, neen, al neemt God zelf onze bescherming op zicht Wij zullen er niet blijven, zelfs niet om van de stem des Heeren onzes Gods gehoorzaam te zijn. Hij kan zeggen wat Hij wil, maar wij zullen doen wat wij wijlen. Wij zullen gaan naar Egypteland en daar zullen wij blijven" `t zij, dat God ons verlof geeft, en met ons is of niet, Jeremiah 42:14. Verondersteld wordt, dat zij hun hart er op gezet hadden: "Nadien gij ganselijk uw aangezichten zult stellen om naar Egypte te gaan", als gij hardnekkig besloten zijt, daarheen te gaan en daar te blijven, hoewel God tegen u is, beide door Zijn woord en Zijn leiding, dan moet gij de gevolgen maar dragen. Wat hun dit besluit heeft doen nemen, is, dat zij menen: aldaar zullen wij geen strijd zien, noch naar brood hongeren, zoals wij lang in dit land hebben gedaan, Jeremiah 42:14. Het is dwaasheid onze plaats te verlaten, vooral het Heilige Land te verlaten, omdat niet alles ons voor de wind gaat, maar nog groter dwaasheid te denken, dat wij door van plaats te veranderen, aan Gods oordelen kunnen ontkomen, en aan dat kwaad, dat zondaars op iedere weg van ongehoorzaamheid achtervolgt, en dat niet te ontkomen is dan door tot gehoorzaamheid terug te keren.

b. Het vonnis, om deze zonde over hen uitgesproken, wanneer zij er in volharden. Het wordt uitgesproken in Gods naam, Jeremiah 42:15 :"Hoort des Heeren woord, gij overblijfsel van Juda gij, die denkt, dat, omdat gij een overblijfsel zijt, gij natuurlijk gespaard moet worden, Jeremiah 42:2, en uw eigen zin moet hebben." Verschrikte hen het zwaard en de honger? Diezelfde oordelen zullen hen naar Egypte volgen, hen achterhalen en hen daar overweldigen, Jeremiah 42:16, Gij denkt, omdat honger en oorlog lang in dit land gewoed hebben, dat zij er erfelijk zijn, en toch als gij op God vertrouwt, kan Hij dit land tot een land van vrede voor u maken, gij denkt, dat die rampen tot dit land beperkt blijven, en als gij slechts uit dit land kunt komen, dat gij ze dan ook kwijt zijt, maar God zal ze u achterna zenden, waar gij ook heengaat." Het kwaad, waaraan wij door zonde menen te ontsnappen zullen wij op die wijze zeker en onvermijdelijk tegemoet gaan. De mannen, die naar Egypte gaan, in strijd met Gods wil, "om het zwaard en de honger te ontkomen, zullen door het zwaard en door de honger in Egypte sterven". Wij kunnen dit toepassen op de gewone rampen van het menselijk leven, zij, die er ongeduldig onder zijn, en er aan denken te ontkomen door van plaats te veranderen, zullen ondervinden dat zij zich bedrogen hebben en er niet beter van worden. Het verdriet en de tegenspoeden, die aan alle mensen gemeen zijn, zullen zij overal vinden, waar ze ook heengaan. Iedere verplaatsing is er een van de ene woestijn naar de andere, en dan zijn wij nog precies even ver. c. Verschrikte hen de verwoesting van Jeruzalem? En waren zij bereid, er zover als zij konden vandaan te gaan? Een gelijk lot zal hun in Egypte treffen, Jeremiah 42:18 :Gelijk Mijn toorn is uitgestort over Jeruzalem, alzo zal hij over ulieden uitgestort worden in Egyptland. Die God door zonde tot hun vijand gemaakt hebben, zullen Hem een verterend vuur vinden, waarheen zij ook gaan. En dan zult gij zijn "tot een vervloeking en tot een ontzetting." De Hebreeën waren van ouds de Egyptenaren een gruwel, Genesis 43:32, en nu zullen zij dat nog meer worden dan zij het ooit geweest zijn. Als het gelovige volk van God zich mengt met de ongelovigen, en hun het hof maakt, dan verliezen zij hun waardigheid, en maken zichzelf tot een smaad.

3. Dat God hun huichelarij kende, toen zij Hem vroegen, en, dat, toen zij Hem vroegen, wat Hij wilde, dat zij zouden doen, zij besloten waren, hun eigen weg te volgen, en daarom wordt het vonnis, dat tevoren slechts een voorwaardelijke veroordeling was, onherroepelijk verklaard. Nadat hij hun heeft voorgesteld, goed en kwaad, de zegen en de vloek maakt hij tot besluit de toepassing van wat hij gezegd heeft.

a. Hij betuigt plechtig, dat hij zijn boodschap getrouwelijk heeft overgebracht, Jeremiah 42:19. Het besluit van alles is: Gaat niet naar Egypte, als gij het doet, zijt gij Gods gebod ongehoorzaam, en wat ik u gezegd heb, zal tegen u getuigen, want weet zeker, dat hetzij dat gij het horen zult, of hetzij dat gij het zult laten, ik duidelijk tegen u getuigd heb, gij kunt geen onbekendheid met de wil van God voorwenden.

b. Hij verwijt hun lage huichelarij in hun beroep op hem om God voor hen te vragen, Jeremiah 42:20 :Gij hebt uw zielen verleid, want die menen God te bedriegen zullen tenslotte blijken zichzelf bedrogen te hebben ter verdoemenis.

c. Hij weet reeds, dat zij besloten zijn te gaan in strijd met Gods gebod, waarschijnlijk toonden zij het reeds in hun gelaat en door een half luid gemor, voordat hij uitgesproken was. Maar hij sprak uit naam van Hem, die hun harten kende: "Gij hebt niet gehoord naar de stem des Heeren uws Gods, " gij hebt geen lust om te gehoorzamen. Zo had ook Mozes tot hen gesproken aan het slot van zijn afscheidsrede, Deuteronomy 31:27, 29:"Ik ken uw weerspannigheid en uw harden nek, en dat gij het zult verderven." Bewonder het geduld van God, dat het Hem behaagt te spreken tot hen, die Hij weet, dat er geen acht op willen geven, en, dat Hij handelen wil met hen, die Hij weet, dat geheel trouwelooslijk handelen zullen, Isaiah 48:8.

d. Daarom houdt hij hun vonnis aan hen voor, en bekrachtigt, wat hij tevoren had gezegd: Weet zeker dat gij sterven zult door het zwaard, Jeremiah 42:22. Gods bedreigingen mogen gesmaad, maar zij kunnen niet teniet gemaakt worden. "Honger en pestilentie zullen deze zondaars vervolgen, want er is geen vrijplaats tegen goddelijke vonnissen, en een misdadiger kan niet buiten Gods rechtsgebied gaan. Gij zult sterven ter plaatse, waar het u gelust heeft henen te gaan." Wij weten zelf niet wat goed voor ons is, en vaak blijkt een ramp te zijn, en soms zelfs een noodlottige, wat wij het liefste hadden, en waar wij het meest ons hart op gesteld hadden.

Verzen 1-6

Jeremia 42:1-6

Wij hebben reden ons te verbazen, hoe de profeet Jeremia aan het zwaard van Israël ontsnapte, het schijnt, dat hij ontvluchtte, en het was niet de eerste maal, dat de Heere hem verborg. Het is ook vreemd, dat hij niet eerder geraadpleegd werd bij deze gewelddadige veranderingen, en dat zijn raad niet gevolgd werd. Maar het leek wel, dat zij niet wisten, dat er een profeet onder hen was. Hoewel deze mensen waren "als een brandhout uit het vuur gerukt," toch hebben zij zich niet tot de Heere bekeerd. Dit volk heeft "een afvallig en weerspannig hart, " en verachting van God en Zijn leidingen, van God en Zijn profeten, is nog steeds "de zonde, die hen `t meest lichtelijk omringt." Maar nu tenslotte is de beurt aan Jeremia, hij wordt opgezocht, en "alle oversten, Johanan zelf niet uitgezonderd, en al het volk van de kleinste tot de grootste toe," brengen hem een bezoek, zij traden toe, vers l, wat betekent, dat zij zich tot nu toe op een afstand van de profeet gehouden en hem geschuwd hadden. Nu

I. Verlangen zij van hem, dat hij tot God zal bidden en Hem vragen, wat Hij wil, dat zij doen zullen in de tegenwoordige noodlottige samenloop van omstandigheden, Jeremiah 42:2, Jeremiah 42:3. Zij drukken zich verwonderlijk goed uit.

1. Met grote eerbied voor de profeet. Hoewel hij arm en nederig was, en onder hun macht stond, toch spreken zij hem aan met nederigheid en onderworpenheid, als die zijn bijstand inroepen, die zij betuigen niet waardig te zijn: Laat toch onze smeking voor uw aangezicht nedervallen. Zij vleien hem dus in de hoop hem te overreden, te zeggen, wet zij graag wilden.

2. Met de beste gedachten van zijn invloed in de Hemel. Bid voor ons, die niet weten, hoe voor onszelf te bidden. Bid de Heere uw God, want wij zijn onwaardig Hem onze God te noemen, ook hebben wij geen reden enige gunst van Hem te verwachten.

3. Met een juist begrip van hun behoefte aan goddelijke leiding. Zij spreken over zichzelf, als een voorwerp van medelijden: Wij zijn weinigen van velen overgelaten, hoe licht zal zo'n overblijfsel verzwolgen worden, en toch zou het jammer zijn, als dat gebeurde. Uw ogen zien, in welk een ellende wij zijn, en in welk een nood, als gij iets voor ons kunt doen, help ons dan.

4. Met het verlangen naar goddelijke leiding: "Dat de Heere uw God deze ramp indachtig zij en er Zijn hand over uitstrekke en ons de weg bekend make, die wij zullen ingaan," en waarop wij mogen verwachten, dat Hij met ons zal zijn, "en de zaak die wij zullen doen," de koers, die wij nemen zullen tot ons behoud. In ieder moeilijk twijfelachtig geval moet ons oog op God gericht zijn om ons te leiden. Toen mocht men verwachten geleid te worden door een "geest van de profetie," die nu heeft opgehouden, maar nog mogen wij in geloof bidden om geleid te worden door een geest van de wijsheid in onze harten en de wenken van de Voorzienigheid.

II. Jeremia belooft hun getrouwelijk, om leiding voor hen te bidden, en, welke boodschap God hem ook voor hen geven zou hun die over te brengen, precies, zoals hij die ontvangen had, zonder iets toe te voegen, te veranderen of weg te laten, Jeremiah 42:4. Predikanten kunnen hiervan leren,

1. Nauwgezet te bidden voor wie het verlangen: "Ik zal bidden naar uw woorden." Hoewel zij hem verwaarloosd hadden, toch wilde hij, evenals Samuël, toen hij verwaarloosd werd, niet zondigen tegen de Heere, "dat ik zou aflaten voor ulieden te bidden," 1 Samuel 12:23. 2. Met nauwgezetheid raad te geven aan wie het verlangen, zoveel mogelijk naar Gods wil, zonder hun "een woord te onthouden, of het hun aangenaam is of niet, maar hun het gehele woord, dat de Heere zal antwoorden, bekend te maken," om te tonen, dat zij getrouw zijn in hun werk.

III. Beloven zij met zoveel woorden, dat Gods wil hun richtsnoer zal zijn, zodra zij die vernomen hebben, Jeremiah 42:5, Jeremiah 42:6, en zij hadden de onbeschaamdheid, God tot getuige te nemen van hun oprechtheid in deze zaak, hoewel zij ter zelfder tijd veinsden: De Heere zij tussen ons tot een waarachtig en betrouwbaar getuige, zeg gij ons, in de vreze Gods, naar waarheid wet Zijn wil is, dan zullen wij in de vreze Gods daarnaar handelen, en hiervan zij "de Heere, die Rechter is, Rechter tussen ons". Die gebaat willen worden door de gebeden van goede predikanten, moeten nauwgezet luisteren naar hun prediking en er zich door laten leiden, zover die in overeenstemming is met Gods wil. Zij konden het niet beter zeggen, dat zij deden: "Het zij dan goed of kwaad, wij zullen van de stem des Heeren onzes Gods gehoorzaam zijn, opdat het ons welga"

1. Zij noemen nu God hun God, want Jeremia had hen aangemoedigd, om Hem zo te noemen, Jeremiah 42:4 :Ik zal tot de Heere uw God bidden. Hij is onze God en daarom zullen wij van Zijn stem gehoorzaam zijn. Onze betrekking tot God maakt het tot onze duren plicht Hem te gehoorzamen.

2. Zij beloven gehoorzaam te zijn. omdat zij de profeet zonden, om Hem te vragen. Wij verlangen niet waarlijk te weten, wat de wil des Heeren is, als wij niet ten volle besloten zijn, die te doen, zodra wij het weten.

3. Het is een algehele gehoorzaamheid, die zij hier stilzwijgend beloven. Zij zullen doen wat God hun beveelt te doen, "hetzij dan goed of kwaad:" Al mag het ons kwaad toeschijnen, toch willen wij geloven, dat, als God het beveelt, het zeker goed is, en wij moeten het niet beredeneren, maar doen. Wat God ook beveelt, of het gemakkelijk of moeilijk is, in overeenstemming met onze neigingen, of er mee in strijd, of het goedkoop of kostbaar is, gewoon of ongewoon, of onze wereldse belangen er voordeel of nadeel van ondervinden, als het onze plicht is, zullen wij het doen.

4. Het is op grond van een zeer juiste overweging, dat zij dit beloven, een verstandige en verstrekkende overweging, "opdat het ons welga" waaruit de overtuiging spreekt, dat zij niet konden verwachten, dat het hun wel zou gaan op andere voorwaarden. 27940-970414-2302- Jer42.7 Jeremiah 42:7

Wij hebben hier het antwoord, dat Jeremia ontving om over te brengen aan degenen, voor wie hij God gevraagd had.

I. Het kwam niet onmiddellijk, niet dan ten einde van tien dagen, Jeremiah 42:1. Zo lang werden zij in onzekerheid gehouden, misschien om hen te straffen voor hun huichelarij of om te tonen, dat Jeremia niet uit zichzelf sprak, en niet, wat hij wilde, want hij kon niet spreken, wanneer hij wilde, maar moest wachten op bevelen. Maar, het leert ons op God te blijven wachten voor leiding op onze weg. "Het gezicht zal nog tot een bestemde tijd zijn, dan zal Hij het op het einde voortbrengen." II. Toen het kwam, maakte hij het in `t openbaar bekend, beide aan "al de vorsten en aan al het volk, van de kleinste af tot de grootste toe", hij bracht het getrouwelijk en volledig over, zoals hij het ontvangen had, daar hij beloofd had, dat hij hun niets onthouden zou. Als Jeremia hun uit zijn eigen wijsheid bevel had moeten geven, dan zou hij misschien niet hebben geweten, welke raad hij hun geven moest, zo moeilijk was het geval, maar wat hij hun te raden heeft, is, wat "de Heere, de God Israëls, zegt," tot Wien zij hem gezonden hadden en daarom waren zij door eer en plicht gebonden, dat te doen. En dat zegt hij hun,

1. Dat het de wil van God is, dat zij zullen blijven, waar zij zijn, met de belofte, dat, als zij het doen, het hun ongetwijfeld wel zal gaan, indien gijlieden in dit land zult blijven wonen, Jeremiah 42:10. Hun broeders waren er uit verdreven, en dat was een beproeving voor hen, daarom moeten zij, die er in blijven mogen, het als een goedheid, en als hun plicht beschouwen om er in te blijven wonen. Dat zij, wier deel in Kanan is, het nimmer verlaten, zolang zij er kunnen blijven. Het zou al genoeg geweest zijn om het hun tot plicht te maken, als God alleen gezegd had: "Als Mijn onderdanen gelast Ik u in dit land te blijven wonen", maar Hij overreedt hen liever als een Vriend, dan hun als Vorst te bevelen.

a. Hij spreekt Zijn tedere belangstelling voor hen uit in hun tegenwoordige rampzalige toestand: "Ik heb berouw over het kwaad, dat Ik u aangedaan heb." Hoewel zij niet veel bewijs hadden gegeven van berouw over hun zonden, toch begint God, als En, Wiens "ziel verdrietig is over de arbeid van Israël," Judges 10:16, berouw te hebben over de oordelen, die Hij om hun zonde over hen had gebracht. Niet, dat Hij veranderd was, maar Hij was bereid Zijn weg te veranderen en in genade tot hen terug te keren. Gods tijd om berouw te hebben over Zijn knechten, is dan, als Hij ziet, dat, zoals hier, hun kracht is vergaan, en dat "de beslotene en verlatene niets is", Deuteronomy 32:36.

b. Hij bestrijdt het argument, dat zij opwerpen tegen een blijven wonen in het land: zij vreesden de koning van Babel Jeremiah 41:18, dat hij komen zou en de dood van Gedalja op hen wreken, hoewel zij er in geen enkel opzicht schuld aan hadden, ja er zelfs tegen getuigd hadden. De veronderstelling is zonderling en onredelijk, meer als er enige grond voor geweest was, dan wordt er hier genoeg tegen ingebracht, om ze te verwerpen, Jeremiah 42:11 :"Vreest niet voor het aangezicht des konings van Babel, hoewel hij een man is van grote macht en van weinig genade, en een zeer willekeurig vorst, wiens wil wet is, en daarom zijt gij bevreesd, dat hij, onder dit voorwendsel, hoewel zonder enige schijn van reden, naar uw leven zal staan, "vreest niet voor hem, want die vrees zal u een strik zijn, vreest hem niet, want Ik ben met u, en als God voor u is om u te behouden, wie kan dan tegen u zijn, om u kwaad te doen?" Zo heeft God zorg gedragen, om zelfs de redeloze vrees van Zijn volk uit de weg te ruimen en te stillen, die het ontmoedigde op de weg van de plicht, en in Zijn beloften is genoeg om hen te bemoedigen.

c. Hij verzekert hun, dat, als zij nog in dit land blijven wonen, zij niet alleen veilig zullen zijn voor de koning van Babel, maar gelukkig worden gemaakt door de Koning van de koningen: "Ik zal u bouwen en u planten, gij zult opnieuw wortel schieten, en de grondslag zijn voor een nieuwen staat, een phoenix-koninkrijk, dat verrijst uit de as van het vorige." Er wordt aan toegevoegd, Jeremiah 42:12 :Ik zal ulieden barmhartigheid geven. In al wat ons tot troost is, mogen wij Gods genade zien. God wil hun hierin genade tonen, dat de koning van Babel hen niet alleen niet zal vernietigen, maar Ik zal geven, dat hij zich over u erbarme en u weer in uw land brenge. De vriendelijkheid, die de mensen ons bewijzen, moeten wij toeschrijven aan Gods vriendelijkheid. Hun, wie Hij barmhartig is, geeft Hij, dat zelfs degenen hun barmhartig zijn, die hen gevangen hadden, Psalms 106:46. "De koning van Babel, wie het land nu ter beschikking staat, zal u naar uw eigen land doen wederkeren, zal u opnieuw in uw eigen woonplaatsen vestigen, en u in bezit stellen van het land, dat u vroeger toebehoorde." God heeft tot onze plicht gemaakt, wat inderdaad een voorrecht is, en onze gehoorzaamheid zal haar eigene beloning met zich brengen. "Blijft in dit land, en het zal opnieuw uw eigen land zijn, en gij zult er blijven wonen. Verlaat het niet, nu gij zulk een schone gelegenheid hebt, om er weer van te genieten. Weest niet zo onwijs, als die de valse ijdelheden onderhouden, en hunlieder weldadigheid verlaten."

2. Dat, als zij gesteld zijn op de gunst van God en hun eigen geluk, zij er in geen geval aan moeten denken naar Egypte te gaan, daarheen in geen geval, niet naar het land, waaruit God hun vaderen verlost en waartegen Hij hen zo vaak gewaarschuwd had, dat zij er geen verbond mee maken, en geen vertrouwen in stellen zouden. Hier valt op te merken,

a. De zonde, waaraan zij verondersteld worden schuldig te zijn (en voor Hem, die hun harten kende, was het meer dan een veronderstelling): "Gij begint met te zeggen: Wij zullen in dit land niet blijven, Jeremiah 42:13, wij zullen nooit geloven, dat wij er veilig kunnen zijn, neen, al neemt God zelf onze bescherming op zicht Wij zullen er niet blijven, zelfs niet om van de stem des Heeren onzes Gods gehoorzaam te zijn. Hij kan zeggen wat Hij wil, maar wij zullen doen wat wij wijlen. Wij zullen gaan naar Egypteland en daar zullen wij blijven" `t zij, dat God ons verlof geeft, en met ons is of niet, Jeremiah 42:14. Verondersteld wordt, dat zij hun hart er op gezet hadden: "Nadien gij ganselijk uw aangezichten zult stellen om naar Egypte te gaan", als gij hardnekkig besloten zijt, daarheen te gaan en daar te blijven, hoewel God tegen u is, beide door Zijn woord en Zijn leiding, dan moet gij de gevolgen maar dragen. Wat hun dit besluit heeft doen nemen, is, dat zij menen: aldaar zullen wij geen strijd zien, noch naar brood hongeren, zoals wij lang in dit land hebben gedaan, Jeremiah 42:14. Het is dwaasheid onze plaats te verlaten, vooral het Heilige Land te verlaten, omdat niet alles ons voor de wind gaat, maar nog groter dwaasheid te denken, dat wij door van plaats te veranderen, aan Gods oordelen kunnen ontkomen, en aan dat kwaad, dat zondaars op iedere weg van ongehoorzaamheid achtervolgt, en dat niet te ontkomen is dan door tot gehoorzaamheid terug te keren.

b. Het vonnis, om deze zonde over hen uitgesproken, wanneer zij er in volharden. Het wordt uitgesproken in Gods naam, Jeremiah 42:15 :"Hoort des Heeren woord, gij overblijfsel van Juda gij, die denkt, dat, omdat gij een overblijfsel zijt, gij natuurlijk gespaard moet worden, Jeremiah 42:2, en uw eigen zin moet hebben." Verschrikte hen het zwaard en de honger? Diezelfde oordelen zullen hen naar Egypte volgen, hen achterhalen en hen daar overweldigen, Jeremiah 42:16, Gij denkt, omdat honger en oorlog lang in dit land gewoed hebben, dat zij er erfelijk zijn, en toch als gij op God vertrouwt, kan Hij dit land tot een land van vrede voor u maken, gij denkt, dat die rampen tot dit land beperkt blijven, en als gij slechts uit dit land kunt komen, dat gij ze dan ook kwijt zijt, maar God zal ze u achterna zenden, waar gij ook heengaat." Het kwaad, waaraan wij door zonde menen te ontsnappen zullen wij op die wijze zeker en onvermijdelijk tegemoet gaan. De mannen, die naar Egypte gaan, in strijd met Gods wil, "om het zwaard en de honger te ontkomen, zullen door het zwaard en door de honger in Egypte sterven". Wij kunnen dit toepassen op de gewone rampen van het menselijk leven, zij, die er ongeduldig onder zijn, en er aan denken te ontkomen door van plaats te veranderen, zullen ondervinden dat zij zich bedrogen hebben en er niet beter van worden. Het verdriet en de tegenspoeden, die aan alle mensen gemeen zijn, zullen zij overal vinden, waar ze ook heengaan. Iedere verplaatsing is er een van de ene woestijn naar de andere, en dan zijn wij nog precies even ver. c. Verschrikte hen de verwoesting van Jeruzalem? En waren zij bereid, er zover als zij konden vandaan te gaan? Een gelijk lot zal hun in Egypte treffen, Jeremiah 42:18 :Gelijk Mijn toorn is uitgestort over Jeruzalem, alzo zal hij over ulieden uitgestort worden in Egyptland. Die God door zonde tot hun vijand gemaakt hebben, zullen Hem een verterend vuur vinden, waarheen zij ook gaan. En dan zult gij zijn "tot een vervloeking en tot een ontzetting." De Hebreeën waren van ouds de Egyptenaren een gruwel, Genesis 43:32, en nu zullen zij dat nog meer worden dan zij het ooit geweest zijn. Als het gelovige volk van God zich mengt met de ongelovigen, en hun het hof maakt, dan verliezen zij hun waardigheid, en maken zichzelf tot een smaad.

3. Dat God hun huichelarij kende, toen zij Hem vroegen, en, dat, toen zij Hem vroegen, wat Hij wilde, dat zij zouden doen, zij besloten waren, hun eigen weg te volgen, en daarom wordt het vonnis, dat tevoren slechts een voorwaardelijke veroordeling was, onherroepelijk verklaard. Nadat hij hun heeft voorgesteld, goed en kwaad, de zegen en de vloek maakt hij tot besluit de toepassing van wat hij gezegd heeft.

a. Hij betuigt plechtig, dat hij zijn boodschap getrouwelijk heeft overgebracht, Jeremiah 42:19. Het besluit van alles is: Gaat niet naar Egypte, als gij het doet, zijt gij Gods gebod ongehoorzaam, en wat ik u gezegd heb, zal tegen u getuigen, want weet zeker, dat hetzij dat gij het horen zult, of hetzij dat gij het zult laten, ik duidelijk tegen u getuigd heb, gij kunt geen onbekendheid met de wil van God voorwenden.

b. Hij verwijt hun lage huichelarij in hun beroep op hem om God voor hen te vragen, Jeremiah 42:20 :Gij hebt uw zielen verleid, want die menen God te bedriegen zullen tenslotte blijken zichzelf bedrogen te hebben ter verdoemenis.

c. Hij weet reeds, dat zij besloten zijn te gaan in strijd met Gods gebod, waarschijnlijk toonden zij het reeds in hun gelaat en door een half luid gemor, voordat hij uitgesproken was. Maar hij sprak uit naam van Hem, die hun harten kende: "Gij hebt niet gehoord naar de stem des Heeren uws Gods, " gij hebt geen lust om te gehoorzamen. Zo had ook Mozes tot hen gesproken aan het slot van zijn afscheidsrede, Deuteronomy 31:27, 29:"Ik ken uw weerspannigheid en uw harden nek, en dat gij het zult verderven." Bewonder het geduld van God, dat het Hem behaagt te spreken tot hen, die Hij weet, dat er geen acht op willen geven, en, dat Hij handelen wil met hen, die Hij weet, dat geheel trouwelooslijk handelen zullen, Isaiah 48:8.

d. Daarom houdt hij hun vonnis aan hen voor, en bekrachtigt, wat hij tevoren had gezegd: Weet zeker dat gij sterven zult door het zwaard, Jeremiah 42:22. Gods bedreigingen mogen gesmaad, maar zij kunnen niet teniet gemaakt worden. "Honger en pestilentie zullen deze zondaars vervolgen, want er is geen vrijplaats tegen goddelijke vonnissen, en een misdadiger kan niet buiten Gods rechtsgebied gaan. Gij zult sterven ter plaatse, waar het u gelust heeft henen te gaan." Wij weten zelf niet wat goed voor ons is, en vaak blijkt een ramp te zijn, en soms zelfs een noodlottige, wat wij het liefste hadden, en waar wij het meest ons hart op gesteld hadden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 42". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-42.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile