Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 8

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 8

In dit hoofdstuk gaat de profeet voort, het verderf dat God gereed was over Zijn volk te brengen, groot te maken en te rechtvaardigen, om te tonen hoe smartelijk en toch rechtvaardig het zou zijn.

I. Hij stelt de komende oordelen als zo verschrikkelijk voor, dat men naar de dood, hoezeer ook te duchten zou verlangen, Jeremiah 8:1.

II. Hij wijst de ongelukkige dwaasheid en koppigheid van dit volk aan als datgene, wat dit verderf over hen bracht, Jeremiah 8:4.

III. Hij beschrijft de grote verbijstering en ontzetting, die het hele land bij zijn nadering zou aangrijpen, Jeremiah 8:13.

IV. De profeet zelf is er zeer door getroffen. en het gaat hem aan zijn hart, Jeremiah 8:18.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 8

In dit hoofdstuk gaat de profeet voort, het verderf dat God gereed was over Zijn volk te brengen, groot te maken en te rechtvaardigen, om te tonen hoe smartelijk en toch rechtvaardig het zou zijn.

I. Hij stelt de komende oordelen als zo verschrikkelijk voor, dat men naar de dood, hoezeer ook te duchten zou verlangen, Jeremiah 8:1.

II. Hij wijst de ongelukkige dwaasheid en koppigheid van dit volk aan als datgene, wat dit verderf over hen bracht, Jeremiah 8:4.

III. Hij beschrijft de grote verbijstering en ontzetting, die het hele land bij zijn nadering zou aangrijpen, Jeremiah 8:13.

IV. De profeet zelf is er zeer door getroffen. en het gaat hem aan zijn hart, Jeremiah 8:18.

Verzen 1-3

Jeremia 8:1-3

Deze verzen zou men gevoegelijk aan het slot van het voorgaande hoofdstuk kunnen plaatsen, als een vervolg van de beschrijving van de vreselijke verwoesting van het land door het leger van de Chaldeën. Zij zal de gedaante van de dood zelf op wonderlijke wijze veranderen, en wel ten kwade.

I. De dood zal niet zijn, zoals hij altijd was, de rust van de doden. Wanneer Job naar het graf verlangt, is dat in de hoop, dat hij "daar zou rusten met de koningen en raadslieden van de aarde, maar nu zal de as van de doden, zelfs van koningen en vorsten, verstoord worden, en hun beenderen zullen verstrooid worden aan de mond des grafs," Psalms 141:7. Aan het slot van het vorige hoofdstuk werd gedreigd, dat de verslagenen onbegraven zouden blijven, maar hier vinden zij de graven van hen, die begraven waren door de overwinnenden vijand met boosaardige ijver geopend, die hetzij uit hebzucht, in de hoop schatten te vinden in de graven, of uit haat en woede tegen het volk, de beenderen van de koningen van Juda en van zijn vorsten voor de dag bracht. De waardigheid hunner graven kon hen niet beveiligen, neen, stelde ze te meer bloot om geplunderd te worden, maar het was laag en barbaars om het koninklijke stof zo te vertreden. Wij willen hopen, dat de beenderen van de goede Josia niet verstoord worden, omdat, toen hij de beenderen verbrandde van de afgodische priesters, hij de beenderen van de man Gods vromelijk beschermde, 2 Kings 23:18. Ook de beenderen van de priesters en profeten werden opgegraven en uitgestrooid. Sommigen denken aan de valse profeten en de priesters van de afgoden, alsof God dit teken van de schande hun indrukte, maar als het Gods profeten en Zijn priesters waren, dan is dat, wat de Psalmist bedoelt als hij klaagt over de vrucht van de gewelddadigheid van de vijand, Psalms 79:1, Psalms 79:2. Ja, de kwaadaardige Chaldeën, die de graven van vorsten en priesters niet konden bereiken om die te schenden, wilden liever tot kleingeestigheid de toevlucht nemen dan niet mee doen, en daarom sleurden zij de beenderen van de gewone inwoners van Jeruzalem uit hun graven. Barbaarse volken maakten zich soms schuldig aan zulke ongerijmde en onmenselijke triomfen over hun overwonnelingen, en God liet het hier toe, als een teken van Zijn misnoegen jegens het geslacht van Zijn gramschap, en tot verschrikking van de overlevenden. De beenderen, opgegraven uit hun graven, werden verachtelijk op de grond verstrooid, om de schande groter en langduriger te maken. Zij werden uitgespreid om te drogen, om ze in triomf rond te dragen of ze als brandstof te benutten, of voor een of ander bijgelovig doel te gebruiken. Zij zullen in de zon verspreid worden, ( want zij zullen zich niet schamen er op klaarlichte dag openlijk voor uit te komen), en in de maan en sterren, ja al het heir des hemels, waarvan zij afgoden gemaakt hebben, Jeremiah 8:2. Uit de vermelding van zon, maan en sterren, die de onverschillige toeschouwers zouden zich van dit treurspel, neemt de profeet aanleiding om te tonen hoe zij die vergood hadden, en hun de eer bewezen, die God alleen toekomt, opdat ze zouden zien, hoe weinig de aanbidding van het schepsel baat, want de schepselen, die zij aanbaden, zagen het als zij in `t ongeluk waren, maar gaven er niet om, en gaven hun geen verlichting, eer vonden zij het aangenaam, om beschimpt en gesmaad te zien hen, die hen beschimpt en vergood hadden. Zie hoe zij hun afgoden de eer hebben vermeerderd, om te tonen hoe wij ons moeten gedragen jegens onze God.

1. Zij hadden hen lief. Als beminlijke wezens en onbekrompen weldoeners achtten zij hen en verheugden zich in hen en daarom deden zij al wat volgt.

2. Zij dienden hen, deden al wat zij konden ter ere van hen, en vonden niets te veel, zij hielden zich aan al de wetten van het bijgeloof, zonder tegenspraak. 3. Zij wandelden hen achterna, streefden hen na te volgen en hun te gelijken, naar de eigenschappen, die van hen overgeleverd waren, die oorzaak en aanmoediging waren van veel gruwelijke goddeloosheid onder de heidenen.

4. Zij zochten, raadpleegden hen als orakels, beriepen zich op hen als rechters, smeekten hun gunst af, en baden tot hen als hun weldoeners.

5. Zij aanbaden hen en gaven hun goddelijke eer, als hebbende absolute heerschappij over hen. In `t licht van deze hemellichamen, die zij geëerd hadden, zullen hun dode lichamen geworpen worden, en daar gelaten, om te vergaan, en als mest te zijn op het gelaat des aardrijks, en als de zon op hen schijnt, zullen ze walgelijker en weerzinwekkender zijn. Al wat wij tot een god maken buiten de enige ware God, zal ons geen baat geven aan de andere kant van het graf, voor het lichaam niet en nog veel minder voor de ziel.

II. De dood zal nu zijn, wat hij nooit geweest is-de keus van de levenden, niet omdat er iets aangenaams aan is, integendeel, nooit nog vertoonde de dood zich in afschuwelijker, schrikwekkender gedaante dan nu, dat zij zich niet kunnen vleien met een zachte dood en een menselijke begrafenis, en toch zal ieder ding in deze wereld zo ondraaglijk worden, dat men de dood zal kiezen boven het leven, Jeremiah 8:3, niet in de hoop op en het geloof aan gelukzaligheid in een ander leven, maar in de uiterste wanhoop aan enig geluk in dit leven. Het volk is nu geslonken tot een familie, zo klein is het overblijfsel van die er overgelaten zijn, en het is een boze familie, nog even slecht als altijd, hun hart is niet vernederd en hun lusten zijn niet bedwongen. Dezen blijven in leven (en dat is alles) in de vele plaatsen, vanwaar zij verdreven werden door de oordelen Gods, sommigen gevangen in het land hunner vijanden, anderen als bedelaars in de omliggende landen, weer anderen voortvluchtig en zwervend daar en in hun eigen land. En, schoon zij, die stierven, een ellendige dood stierven, zo leven toch de overblijvenden, aldus uitgedreven, nog ellendiger, zodat zij de dood boven het leven zouden kiezen, en duizend maal wensen, dat zij gevallen waren met hen, die door het zwaard vielen. Laat dit ons genezen van een onmatige liefde tot het leven, dat het kan gebeuren dat het ons een last en een schrik wordt, en wij in grote verzoeking kunnen komen, om verschrikking en dood voorkeur te geven.

Verzen 1-3

Jeremia 8:1-3

Deze verzen zou men gevoegelijk aan het slot van het voorgaande hoofdstuk kunnen plaatsen, als een vervolg van de beschrijving van de vreselijke verwoesting van het land door het leger van de Chaldeën. Zij zal de gedaante van de dood zelf op wonderlijke wijze veranderen, en wel ten kwade.

I. De dood zal niet zijn, zoals hij altijd was, de rust van de doden. Wanneer Job naar het graf verlangt, is dat in de hoop, dat hij "daar zou rusten met de koningen en raadslieden van de aarde, maar nu zal de as van de doden, zelfs van koningen en vorsten, verstoord worden, en hun beenderen zullen verstrooid worden aan de mond des grafs," Psalms 141:7. Aan het slot van het vorige hoofdstuk werd gedreigd, dat de verslagenen onbegraven zouden blijven, maar hier vinden zij de graven van hen, die begraven waren door de overwinnenden vijand met boosaardige ijver geopend, die hetzij uit hebzucht, in de hoop schatten te vinden in de graven, of uit haat en woede tegen het volk, de beenderen van de koningen van Juda en van zijn vorsten voor de dag bracht. De waardigheid hunner graven kon hen niet beveiligen, neen, stelde ze te meer bloot om geplunderd te worden, maar het was laag en barbaars om het koninklijke stof zo te vertreden. Wij willen hopen, dat de beenderen van de goede Josia niet verstoord worden, omdat, toen hij de beenderen verbrandde van de afgodische priesters, hij de beenderen van de man Gods vromelijk beschermde, 2 Kings 23:18. Ook de beenderen van de priesters en profeten werden opgegraven en uitgestrooid. Sommigen denken aan de valse profeten en de priesters van de afgoden, alsof God dit teken van de schande hun indrukte, maar als het Gods profeten en Zijn priesters waren, dan is dat, wat de Psalmist bedoelt als hij klaagt over de vrucht van de gewelddadigheid van de vijand, Psalms 79:1, Psalms 79:2. Ja, de kwaadaardige Chaldeën, die de graven van vorsten en priesters niet konden bereiken om die te schenden, wilden liever tot kleingeestigheid de toevlucht nemen dan niet mee doen, en daarom sleurden zij de beenderen van de gewone inwoners van Jeruzalem uit hun graven. Barbaarse volken maakten zich soms schuldig aan zulke ongerijmde en onmenselijke triomfen over hun overwonnelingen, en God liet het hier toe, als een teken van Zijn misnoegen jegens het geslacht van Zijn gramschap, en tot verschrikking van de overlevenden. De beenderen, opgegraven uit hun graven, werden verachtelijk op de grond verstrooid, om de schande groter en langduriger te maken. Zij werden uitgespreid om te drogen, om ze in triomf rond te dragen of ze als brandstof te benutten, of voor een of ander bijgelovig doel te gebruiken. Zij zullen in de zon verspreid worden, ( want zij zullen zich niet schamen er op klaarlichte dag openlijk voor uit te komen), en in de maan en sterren, ja al het heir des hemels, waarvan zij afgoden gemaakt hebben, Jeremiah 8:2. Uit de vermelding van zon, maan en sterren, die de onverschillige toeschouwers zouden zich van dit treurspel, neemt de profeet aanleiding om te tonen hoe zij die vergood hadden, en hun de eer bewezen, die God alleen toekomt, opdat ze zouden zien, hoe weinig de aanbidding van het schepsel baat, want de schepselen, die zij aanbaden, zagen het als zij in `t ongeluk waren, maar gaven er niet om, en gaven hun geen verlichting, eer vonden zij het aangenaam, om beschimpt en gesmaad te zien hen, die hen beschimpt en vergood hadden. Zie hoe zij hun afgoden de eer hebben vermeerderd, om te tonen hoe wij ons moeten gedragen jegens onze God.

1. Zij hadden hen lief. Als beminlijke wezens en onbekrompen weldoeners achtten zij hen en verheugden zich in hen en daarom deden zij al wat volgt.

2. Zij dienden hen, deden al wat zij konden ter ere van hen, en vonden niets te veel, zij hielden zich aan al de wetten van het bijgeloof, zonder tegenspraak. 3. Zij wandelden hen achterna, streefden hen na te volgen en hun te gelijken, naar de eigenschappen, die van hen overgeleverd waren, die oorzaak en aanmoediging waren van veel gruwelijke goddeloosheid onder de heidenen.

4. Zij zochten, raadpleegden hen als orakels, beriepen zich op hen als rechters, smeekten hun gunst af, en baden tot hen als hun weldoeners.

5. Zij aanbaden hen en gaven hun goddelijke eer, als hebbende absolute heerschappij over hen. In `t licht van deze hemellichamen, die zij geëerd hadden, zullen hun dode lichamen geworpen worden, en daar gelaten, om te vergaan, en als mest te zijn op het gelaat des aardrijks, en als de zon op hen schijnt, zullen ze walgelijker en weerzinwekkender zijn. Al wat wij tot een god maken buiten de enige ware God, zal ons geen baat geven aan de andere kant van het graf, voor het lichaam niet en nog veel minder voor de ziel.

II. De dood zal nu zijn, wat hij nooit geweest is-de keus van de levenden, niet omdat er iets aangenaams aan is, integendeel, nooit nog vertoonde de dood zich in afschuwelijker, schrikwekkender gedaante dan nu, dat zij zich niet kunnen vleien met een zachte dood en een menselijke begrafenis, en toch zal ieder ding in deze wereld zo ondraaglijk worden, dat men de dood zal kiezen boven het leven, Jeremiah 8:3, niet in de hoop op en het geloof aan gelukzaligheid in een ander leven, maar in de uiterste wanhoop aan enig geluk in dit leven. Het volk is nu geslonken tot een familie, zo klein is het overblijfsel van die er overgelaten zijn, en het is een boze familie, nog even slecht als altijd, hun hart is niet vernederd en hun lusten zijn niet bedwongen. Dezen blijven in leven (en dat is alles) in de vele plaatsen, vanwaar zij verdreven werden door de oordelen Gods, sommigen gevangen in het land hunner vijanden, anderen als bedelaars in de omliggende landen, weer anderen voortvluchtig en zwervend daar en in hun eigen land. En, schoon zij, die stierven, een ellendige dood stierven, zo leven toch de overblijvenden, aldus uitgedreven, nog ellendiger, zodat zij de dood boven het leven zouden kiezen, en duizend maal wensen, dat zij gevallen waren met hen, die door het zwaard vielen. Laat dit ons genezen van een onmatige liefde tot het leven, dat het kan gebeuren dat het ons een last en een schrik wordt, en wij in grote verzoeking kunnen komen, om verschrikking en dood voorkeur te geven.

Verzen 4-12

Jeremia 8:4-12

De profeet wordt hier gelast voor dit volk te plaatsen de dwaasheid van hun onboetvaardigheid, die de oorzaak was, dat het verderf over hen kwam. Zij worden hier voorgesteld als het domste, onverstandigste volk ter wereld, dat zich niet wilde laten onderrichten door al de middelen, die de Oneindige Wijsheid te baat nam om hen tot inkeer te brengen en hun geest recht te zetten en aldus het over hen komende verderf te voorkomen.

I. Zij wilden niet luisteren naar de voorschriften van de rede. In zake hun zielen wilden zij niet handelen met de voorzichtigheid, waarmee zij in andere opzichten handelden. Zondaren zouden heiligen worden, als zij zich maar mannen toonden, en als `t gezond verstand hen regeerde, zou de godsdienst weldra eveneens doen. Kom, en laat ons samen redeneren, zegt de Heere, Jeremiah 8:4, Jeremiah 8:5. Zal men vallen en niet weer opstaan? Als men eens op de grond, in het stof, valt, zal men dan niet zo gauw mogelijk weer opstaan? Zo dwaas zijn zij niet om te blijven liggen, als zij vallen. Zal iemand van de rechte weg afkeren? Ja, de oplettendste reiziger kan afdwalen, maar zal hij niet wederkeren, zodra hij het gewaar geworden is? Ja, zeker zal hij dat, met alle haast, en hij zal bedanken wie hem zijn vergissing bekend maakt. Zo doet men in andere gevallen. Waarom keert dan dit volk te Jeruzalem af met een altoosdurende afkering? Waarom haasten zij zich niet, als zij in zonde vervallen zijn, weer op te staan door berouw? Waarom, als zij zien, dat zij van de weg verdwaald zijn, herstellen zij hun dwaling en verbeteren zij zich niet? Niemand, die zijn verstand heeft, zal voortgaan op een weg, wanneer hij weet, dat die hem niet aan het doel van de reis zal brengen, waarom keert dan dit volk af met een altoosdurende afkering? Zie de aard van de zonde, zij keert af, zij keert af van de rechte weg, met alleen naar een zijpad, maar naar een verkeerd pad, van de weg af, die ten leven leidt naar dien, die tot volkomen ondergang voert. En deze afkering zal een altoosdurende afkering zijn, als de almachtige genade niet tussenbeide komt om het te beletten. De zondaar wandelt niet alleen eindeloos, maar regelrecht in zijn verderf. Dezelfde sluwheid van de verleider, die iemand tot zonde brengt, houdt hem daar ook in vast, en zij helpen mee aan hun eigen gevangenschap. Zij houden vast aan bedrog Zonde is een groot bedrog en zij houden er aan vast, zij hebben het zo lief, en zijn besloten zich er aan vast te klampen, en alle middelen, die God in `t werk stelt om hen van hun zonden af te scheiden, te verijdelen. De verontschuldigingen, die zij maken voor hun zonden, zijn bedrog, eveneens al hun verwachtingen van straffeloosheid, toch houden zij er aan vast, en willen niet ontgoocheld zijn, en daarom weigeren zij terug te keren.

Merk op, die hardnekkig op hun zondige wegen voortgaan, houden zich altijd aan een of ander bedrog vast, hebben een leugen in hun rechterhand, waardoor ze hun zonden vasthouden.

II. Zij wilden niet luisteren naar de stem van hun geweten, naar hetgeen hun eigen verstand hun zei aangaande hen zelf en hun daden, Jeremiah 8:6. Let er op,

1. Welke verwachting van hen gekoesterd werd, dat zij zich zouden bedenken. Ik heb geluisterd en toegehoord. De profeet luisterde om te vernemen welke uitwerking zijn prediking op hen had, God zelf luisterde, als n, die niet de dood des zondaars begeert, die blij is iets te horen, dat berouw doet veronderstellen, die zeker zou gelet hebben op wat in die richting te beluisteren viel, en daarop onmiddellijk met Zijn troost zou geantwoord hebben, gelijk David ervoer toen hij zei: "Ik zal belijdenis doen," Psalms 32:5. "God ziet des mensen aangezicht aan," wanneer zij iets verkeerds gedaan hebben, Job 33:20, om af te wachten wat zij vervolgens zullen doen, "Hij luistert en hoort." 2. Hoe die verwachtingen teleurgesteld zijn. Zij spreken niet wat recht is, gelijk Ik dacht, dat zij zouden doen. Niet alleen deden zij onrecht, maar zij spraken ook geen recht, God vernam geen goed woord van hen, niets waarop Hij hoop of gunst kon bouwen. Daar is niemand van hen, die spreekt wat recht is, niemand die berouw heeft over zijn boosheid. Zij, die hebben gezondigd, spreken alleen dan recht, wanneer zij spreken van berouw, en het is droevig, wanneer zij, die zoveel gedaan hebben, dat berouw nodig heeft, geen woord van berouw spreken. Niet alleen heeft God geen woord van berouw over nationale zonden van hen vernomen, waardoor de mate van de nationale schuld mocht verminderd worden, maar niemand toonde zelfs berouw over de persoonlijke goddeloosheid, waaraan hij schuldig stond.

a. Ze deden zelfs de eerste schrede niet op de weg van berouw, zij zeiden zelfs niet: Wat heb ik gedaan? Geen neiging daarheen, niet het geringste teken ervan. Zie, waar berouw begint met een ernstig en onpartijdig zelfonderzoek, wat wij gedaan hebben, voortspruitende uit een overtuiging, dat wij verkeerd hebben gehandeld.

b. Zo verre waren zij van berouw over hun zonde, dat zij vastbesloten daarin volhardden: Een ieder keert zich om in zijn loop, zijn goddeloze loop, de weg van de zonde, die zij gekozen en waaraan zij zich gewend hadden, gelijk een onbesuisd paard in de strijd, tuk op actie, en onwillig om tegengehouden te worden. Hoe het paard ten strijde snelt, wordt prachtig beschreven in Job 39:21 enz. "Het belacht de vreze en wordt niet ontsteld." Zo belacht de onbeschaamde zondaar om de bedreiging van het Woord als men om een boeman lacht, en holt met alle geweld op de instrumenten van dood en verderf in, door niets gestuit.

III. Zij wilden naar de voorschriften van de voorzienigheid niet luisteren, noch Gods stem daarin opmerken, Jeremiah 8:7.

1. Het is een bewijs van hun dwaasheid, dat zij, Gods volk zijnde en daarvoor in staat, Zijn bedoeling met Zijn woorden te verslaan, toch het recht des Heeren niet weten: zij verstaan de betekenis van barmhartigheid noch die van beproeving, weten zich er niet naar te schikken noch aan Gods bedoeling te beantwoorden. Zij weten geen gebruik te maken van de tijden van de genade, die God hun geeft wanneer Hij Zijn profeten zendt, noch naar Zijn bestraffingen te luisteren, als "Zijn stem roept in de stad. Zij weten de tekenen van de tijden niet te onderscheiden," Matthew 16:3, en worden niet gewaar, dat God met hen handelt. Zij kennen de weg van de plicht niet, die God hun voorschrijft, hoewel die beide in hun hart en in Zijn boek geschreven staat.

2. Hij verergert hun dwaasheid, dat lagere schepselen zoveel scherpzinnigheid vertonen. De ooievaar aan de hemel weet zijn gezette tijden van komen en gaan, evenzo andere trekvogels, de tortelduif, kraanvogel en zwaluw. Door hun natuurlijk instinct gedreven, veranderen deze van woonplaats, naar het weer verandert, zij komen met de lente en vertrekken, wanneer de winter nadert, naar warmer klimaat, terwijl andere vogels in de lente gaan en tegen de winter weerkeren.

IV. Zij wilden niet luisteren naar het geschreven woord. Zij zeggen: Wij zijn wijs, maar hoe kunnen zij dat zeggen? Jeremiah 8:8. Hoe kunnen zij zo stout zijn te beweren, dat zij enige wijsheid bezitten. als zij nog dommer zijn dan de redeloze schepselen? Wel, zij achten zich wijs, omdat de wet des Heeren bij hen is, het boek van de wet en de uitleggers, en hun buren noemden hen om dezelfde reden wijs Deuteronomy 4:6. Toch missen hun beroeringen allen grond. Zie, waarlijk tevergeefs werkt de pen van de Schriftgeleerden, zeker diende de Schrift bij geen volk tot zo weinig goeds. Zij konden evengoed zonder wet zijn geweest, en zij er geen beter gebruik van hebben gemaakt. God heeft het inderdaad zo laten schrijven, dat de mensen er wijs door kunnen worden tot zaligheid, maar voor hen is het tevergeefs geschreven, want zij zijn er niet wijzer door geworden. De pen van de Schriftgeleerden, van hen, die het eerst de gewijde boeken schreven, en van hen, die ze daarna uitlegden, is vergeefs geweest, zowel de gunst Gods als de arbeid dier schrijvers is aan hen verloren, die genade Gods is hun tevergeefs geschonken. Let op, velen zijn er, die een overvloed van genade genieten, die Bijbels en predikanten genoeg hebben, maar zij hebben ze tevergeefs, zij beantwoorden niet aan het doel dier genade. Maar men kan zeggen: Er zijn toch wijze mensen onder hen, voor wie de wet en de pen van de schrijvers niet onnut zijn geweest. Hierop luidt het antwoord: De wijzen zijn beschaamd, omdat zij geen beter gebruik van hun wijsheid hebben gemaakt en niet dienovereenkomstig geleefd. Zij zijn verschrikt en gevangen, al hun wijsheid heeft hen niet teruggehouden van die wegen, die op hun verderf uitlopen. Zij zijn in dezelfde strikken gevallen als hun naburen, die niet op zoveel wijsheid stoften, en in dezelfde verdwazing gevallen. Degenen, die meer kennis hebben dan anderen en toch niet beter handelen dan zij hebben reden zich te schamen. Zij spreken van hun wijsheid: ziet, zij hebben des Heeren Woord verworpen, zij wilden er niet door geregeerd worden noch Zijn regel volgen, wilden niet doen naar hun kennis en dan, wat wijsheid is in hen? Generlei, die iets baat, generlei, die hen helpen zal in de grote dag, hoe zij er nu zich ook op verheffen. Die wijsheid beweren te bezitten en zeggen: Wij zijn wijs en des Heeren wet is bij ons, zijn de priesters en valse profeten, met hen spreekt de profeet hier onomwonden.

1. Hij dreigt hen met Gods oordelen. Hun vrouwen en akkers zullen anderen gegeven worden Jeremiah 8:10, wanneer zij gevangen genomen worden, hun zegevierende vijand zal ze nemen en geven aan wie ze zullen beërven niet maar voor een tijd, maar voor altijd zullen die ze verkrijgen en hun kinderen nalaten. En Jeremiah 8:12, met al hun roemen op wijsheid en heiligheid, zullen ze vallen onder de vallenden, want zo de blinde de blinde leidt, zullen ze beiden in de gracht vallen. In de tijd hunner bezoeking, wanneer naar de goddeloosheid van hun land onderzoek wordt gedaan, zal bevonden worden, dat zij meer gedaan hebben dan iemand, daarom zullen zij zeker nedergeworpen en uitgeworpen worden.

2. Hij geeft reden voor deze oordelen, Jeremiah 8:10, dezelfde reden, als wij tevoren vonden voor hun goddeloosheid, Jeremiah 6:13, daar spraken wij er reeds van.

a. Zij waren begerig naar de rijkdom van deze wereld, wat reeds in elkeen slecht is, maar vooral in profeten en priesters, die het best bekend moesten zijn met een andere wereld en daarom van de tegenwoordige afgestorven. Maar dezen, "van de kleinste tot de grootste, hadden zich overgegeven aan geldgierigheid. Hare priesters leren om loon, en haar profeten waarzeggen om geld," Micah 3:11.

b. Zij nemen het niet ter harte, als zij liegen, zelfs niet wanneer zij als priesters en profeten spreken: ieder spreekt valselijk ziet de ene weg uit, maar wandelt op een andere. Oprechtheid bestaat niet meer onder hen.

c. Zij vleiden het volk in zijn zonden, en bereidden het voor het verderf. Zij beweerden geneesmeesters van de staat te zijn, maar wisten geen goede middelen voor de toenemende krankheden, zij genazen ze op het lichtst, brachten de patiënt om door pijnstillende middelen en susten vrees en klachten met: Vrede, vrede, alles is wel, er is geen gevaar, terwijl de God des hemels voortgaat met hen te richten, zodat alle vrede vergaat. d. Toen het openbaar werd, dat zij hun patiënten zo onverantwoordelijk mishandelden, schaamden zij zich niet maar beroemden er zich zelf op, Jeremiah 8:12. Zij weten niet schaamrood te worden, zo zeer hadden zij alle gevoel van deugd en eer uitgeschud. Wanneer zij van hun grove bedriegerijen overtuigd werden, trachtten zij ze nog te bewimpelen en lachten om degenen, die zij bedrogen hadden. Dezulken waren rijp voor het verderf.

Verzen 4-12

Jeremia 8:4-12

De profeet wordt hier gelast voor dit volk te plaatsen de dwaasheid van hun onboetvaardigheid, die de oorzaak was, dat het verderf over hen kwam. Zij worden hier voorgesteld als het domste, onverstandigste volk ter wereld, dat zich niet wilde laten onderrichten door al de middelen, die de Oneindige Wijsheid te baat nam om hen tot inkeer te brengen en hun geest recht te zetten en aldus het over hen komende verderf te voorkomen.

I. Zij wilden niet luisteren naar de voorschriften van de rede. In zake hun zielen wilden zij niet handelen met de voorzichtigheid, waarmee zij in andere opzichten handelden. Zondaren zouden heiligen worden, als zij zich maar mannen toonden, en als `t gezond verstand hen regeerde, zou de godsdienst weldra eveneens doen. Kom, en laat ons samen redeneren, zegt de Heere, Jeremiah 8:4, Jeremiah 8:5. Zal men vallen en niet weer opstaan? Als men eens op de grond, in het stof, valt, zal men dan niet zo gauw mogelijk weer opstaan? Zo dwaas zijn zij niet om te blijven liggen, als zij vallen. Zal iemand van de rechte weg afkeren? Ja, de oplettendste reiziger kan afdwalen, maar zal hij niet wederkeren, zodra hij het gewaar geworden is? Ja, zeker zal hij dat, met alle haast, en hij zal bedanken wie hem zijn vergissing bekend maakt. Zo doet men in andere gevallen. Waarom keert dan dit volk te Jeruzalem af met een altoosdurende afkering? Waarom haasten zij zich niet, als zij in zonde vervallen zijn, weer op te staan door berouw? Waarom, als zij zien, dat zij van de weg verdwaald zijn, herstellen zij hun dwaling en verbeteren zij zich niet? Niemand, die zijn verstand heeft, zal voortgaan op een weg, wanneer hij weet, dat die hem niet aan het doel van de reis zal brengen, waarom keert dan dit volk af met een altoosdurende afkering? Zie de aard van de zonde, zij keert af, zij keert af van de rechte weg, met alleen naar een zijpad, maar naar een verkeerd pad, van de weg af, die ten leven leidt naar dien, die tot volkomen ondergang voert. En deze afkering zal een altoosdurende afkering zijn, als de almachtige genade niet tussenbeide komt om het te beletten. De zondaar wandelt niet alleen eindeloos, maar regelrecht in zijn verderf. Dezelfde sluwheid van de verleider, die iemand tot zonde brengt, houdt hem daar ook in vast, en zij helpen mee aan hun eigen gevangenschap. Zij houden vast aan bedrog Zonde is een groot bedrog en zij houden er aan vast, zij hebben het zo lief, en zijn besloten zich er aan vast te klampen, en alle middelen, die God in `t werk stelt om hen van hun zonden af te scheiden, te verijdelen. De verontschuldigingen, die zij maken voor hun zonden, zijn bedrog, eveneens al hun verwachtingen van straffeloosheid, toch houden zij er aan vast, en willen niet ontgoocheld zijn, en daarom weigeren zij terug te keren.

Merk op, die hardnekkig op hun zondige wegen voortgaan, houden zich altijd aan een of ander bedrog vast, hebben een leugen in hun rechterhand, waardoor ze hun zonden vasthouden.

II. Zij wilden niet luisteren naar de stem van hun geweten, naar hetgeen hun eigen verstand hun zei aangaande hen zelf en hun daden, Jeremiah 8:6. Let er op,

1. Welke verwachting van hen gekoesterd werd, dat zij zich zouden bedenken. Ik heb geluisterd en toegehoord. De profeet luisterde om te vernemen welke uitwerking zijn prediking op hen had, God zelf luisterde, als n, die niet de dood des zondaars begeert, die blij is iets te horen, dat berouw doet veronderstellen, die zeker zou gelet hebben op wat in die richting te beluisteren viel, en daarop onmiddellijk met Zijn troost zou geantwoord hebben, gelijk David ervoer toen hij zei: "Ik zal belijdenis doen," Psalms 32:5. "God ziet des mensen aangezicht aan," wanneer zij iets verkeerds gedaan hebben, Job 33:20, om af te wachten wat zij vervolgens zullen doen, "Hij luistert en hoort." 2. Hoe die verwachtingen teleurgesteld zijn. Zij spreken niet wat recht is, gelijk Ik dacht, dat zij zouden doen. Niet alleen deden zij onrecht, maar zij spraken ook geen recht, God vernam geen goed woord van hen, niets waarop Hij hoop of gunst kon bouwen. Daar is niemand van hen, die spreekt wat recht is, niemand die berouw heeft over zijn boosheid. Zij, die hebben gezondigd, spreken alleen dan recht, wanneer zij spreken van berouw, en het is droevig, wanneer zij, die zoveel gedaan hebben, dat berouw nodig heeft, geen woord van berouw spreken. Niet alleen heeft God geen woord van berouw over nationale zonden van hen vernomen, waardoor de mate van de nationale schuld mocht verminderd worden, maar niemand toonde zelfs berouw over de persoonlijke goddeloosheid, waaraan hij schuldig stond.

a. Ze deden zelfs de eerste schrede niet op de weg van berouw, zij zeiden zelfs niet: Wat heb ik gedaan? Geen neiging daarheen, niet het geringste teken ervan. Zie, waar berouw begint met een ernstig en onpartijdig zelfonderzoek, wat wij gedaan hebben, voortspruitende uit een overtuiging, dat wij verkeerd hebben gehandeld.

b. Zo verre waren zij van berouw over hun zonde, dat zij vastbesloten daarin volhardden: Een ieder keert zich om in zijn loop, zijn goddeloze loop, de weg van de zonde, die zij gekozen en waaraan zij zich gewend hadden, gelijk een onbesuisd paard in de strijd, tuk op actie, en onwillig om tegengehouden te worden. Hoe het paard ten strijde snelt, wordt prachtig beschreven in Job 39:21 enz. "Het belacht de vreze en wordt niet ontsteld." Zo belacht de onbeschaamde zondaar om de bedreiging van het Woord als men om een boeman lacht, en holt met alle geweld op de instrumenten van dood en verderf in, door niets gestuit.

III. Zij wilden naar de voorschriften van de voorzienigheid niet luisteren, noch Gods stem daarin opmerken, Jeremiah 8:7.

1. Het is een bewijs van hun dwaasheid, dat zij, Gods volk zijnde en daarvoor in staat, Zijn bedoeling met Zijn woorden te verslaan, toch het recht des Heeren niet weten: zij verstaan de betekenis van barmhartigheid noch die van beproeving, weten zich er niet naar te schikken noch aan Gods bedoeling te beantwoorden. Zij weten geen gebruik te maken van de tijden van de genade, die God hun geeft wanneer Hij Zijn profeten zendt, noch naar Zijn bestraffingen te luisteren, als "Zijn stem roept in de stad. Zij weten de tekenen van de tijden niet te onderscheiden," Matthew 16:3, en worden niet gewaar, dat God met hen handelt. Zij kennen de weg van de plicht niet, die God hun voorschrijft, hoewel die beide in hun hart en in Zijn boek geschreven staat.

2. Hij verergert hun dwaasheid, dat lagere schepselen zoveel scherpzinnigheid vertonen. De ooievaar aan de hemel weet zijn gezette tijden van komen en gaan, evenzo andere trekvogels, de tortelduif, kraanvogel en zwaluw. Door hun natuurlijk instinct gedreven, veranderen deze van woonplaats, naar het weer verandert, zij komen met de lente en vertrekken, wanneer de winter nadert, naar warmer klimaat, terwijl andere vogels in de lente gaan en tegen de winter weerkeren.

IV. Zij wilden niet luisteren naar het geschreven woord. Zij zeggen: Wij zijn wijs, maar hoe kunnen zij dat zeggen? Jeremiah 8:8. Hoe kunnen zij zo stout zijn te beweren, dat zij enige wijsheid bezitten. als zij nog dommer zijn dan de redeloze schepselen? Wel, zij achten zich wijs, omdat de wet des Heeren bij hen is, het boek van de wet en de uitleggers, en hun buren noemden hen om dezelfde reden wijs Deuteronomy 4:6. Toch missen hun beroeringen allen grond. Zie, waarlijk tevergeefs werkt de pen van de Schriftgeleerden, zeker diende de Schrift bij geen volk tot zo weinig goeds. Zij konden evengoed zonder wet zijn geweest, en zij er geen beter gebruik van hebben gemaakt. God heeft het inderdaad zo laten schrijven, dat de mensen er wijs door kunnen worden tot zaligheid, maar voor hen is het tevergeefs geschreven, want zij zijn er niet wijzer door geworden. De pen van de Schriftgeleerden, van hen, die het eerst de gewijde boeken schreven, en van hen, die ze daarna uitlegden, is vergeefs geweest, zowel de gunst Gods als de arbeid dier schrijvers is aan hen verloren, die genade Gods is hun tevergeefs geschonken. Let op, velen zijn er, die een overvloed van genade genieten, die Bijbels en predikanten genoeg hebben, maar zij hebben ze tevergeefs, zij beantwoorden niet aan het doel dier genade. Maar men kan zeggen: Er zijn toch wijze mensen onder hen, voor wie de wet en de pen van de schrijvers niet onnut zijn geweest. Hierop luidt het antwoord: De wijzen zijn beschaamd, omdat zij geen beter gebruik van hun wijsheid hebben gemaakt en niet dienovereenkomstig geleefd. Zij zijn verschrikt en gevangen, al hun wijsheid heeft hen niet teruggehouden van die wegen, die op hun verderf uitlopen. Zij zijn in dezelfde strikken gevallen als hun naburen, die niet op zoveel wijsheid stoften, en in dezelfde verdwazing gevallen. Degenen, die meer kennis hebben dan anderen en toch niet beter handelen dan zij hebben reden zich te schamen. Zij spreken van hun wijsheid: ziet, zij hebben des Heeren Woord verworpen, zij wilden er niet door geregeerd worden noch Zijn regel volgen, wilden niet doen naar hun kennis en dan, wat wijsheid is in hen? Generlei, die iets baat, generlei, die hen helpen zal in de grote dag, hoe zij er nu zich ook op verheffen. Die wijsheid beweren te bezitten en zeggen: Wij zijn wijs en des Heeren wet is bij ons, zijn de priesters en valse profeten, met hen spreekt de profeet hier onomwonden.

1. Hij dreigt hen met Gods oordelen. Hun vrouwen en akkers zullen anderen gegeven worden Jeremiah 8:10, wanneer zij gevangen genomen worden, hun zegevierende vijand zal ze nemen en geven aan wie ze zullen beërven niet maar voor een tijd, maar voor altijd zullen die ze verkrijgen en hun kinderen nalaten. En Jeremiah 8:12, met al hun roemen op wijsheid en heiligheid, zullen ze vallen onder de vallenden, want zo de blinde de blinde leidt, zullen ze beiden in de gracht vallen. In de tijd hunner bezoeking, wanneer naar de goddeloosheid van hun land onderzoek wordt gedaan, zal bevonden worden, dat zij meer gedaan hebben dan iemand, daarom zullen zij zeker nedergeworpen en uitgeworpen worden.

2. Hij geeft reden voor deze oordelen, Jeremiah 8:10, dezelfde reden, als wij tevoren vonden voor hun goddeloosheid, Jeremiah 6:13, daar spraken wij er reeds van.

a. Zij waren begerig naar de rijkdom van deze wereld, wat reeds in elkeen slecht is, maar vooral in profeten en priesters, die het best bekend moesten zijn met een andere wereld en daarom van de tegenwoordige afgestorven. Maar dezen, "van de kleinste tot de grootste, hadden zich overgegeven aan geldgierigheid. Hare priesters leren om loon, en haar profeten waarzeggen om geld," Micah 3:11.

b. Zij nemen het niet ter harte, als zij liegen, zelfs niet wanneer zij als priesters en profeten spreken: ieder spreekt valselijk ziet de ene weg uit, maar wandelt op een andere. Oprechtheid bestaat niet meer onder hen.

c. Zij vleiden het volk in zijn zonden, en bereidden het voor het verderf. Zij beweerden geneesmeesters van de staat te zijn, maar wisten geen goede middelen voor de toenemende krankheden, zij genazen ze op het lichtst, brachten de patiënt om door pijnstillende middelen en susten vrees en klachten met: Vrede, vrede, alles is wel, er is geen gevaar, terwijl de God des hemels voortgaat met hen te richten, zodat alle vrede vergaat. d. Toen het openbaar werd, dat zij hun patiënten zo onverantwoordelijk mishandelden, schaamden zij zich niet maar beroemden er zich zelf op, Jeremiah 8:12. Zij weten niet schaamrood te worden, zo zeer hadden zij alle gevoel van deugd en eer uitgeschud. Wanneer zij van hun grove bedriegerijen overtuigd werden, trachtten zij ze nog te bewimpelen en lachten om degenen, die zij bedrogen hadden. Dezulken waren rijp voor het verderf.

Verzen 13-22

Jeremia 8:13-22

In deze verzen hebben wij

I. God bedreigende het verderf aan een zondig volk. Hij heeft hen lang verdragen, maar zij worden nog onbeschaamder, en daarom is het kwaad over hen ten volle besloten. Ik zal ze voorzeker wegrapen, Jeremiah 8:13, verterende zal Ik ze verteren, niet alleen voorzeker, maar geheel en al, ze vervolgen mei het een oordeel na het andere, tot zij geheel verdaan zijn, het is een "verdelging, die vastelijk besloten" is, Isaiah 10:23.

1. Zij worden van hun voorraad beroofd Jeremiah 8:13. Er zullen geen druiven meer zijn aan de wijnstok. Sommigen verstaan dit als doelende op hun zonde, God kwam om naar vruchten te zoeken in Zijn wijngaard, zoeken de vrucht op deze vijgeboom, maar geen vindende (als Isaiah 5:2, Luke 13:6), ja, er waren zelfs geen bladeren, Matthew 21:19. Maar het schijnt eer te spreken van Gods oordelen over hen en is dan letterlijk bedoeld. De vijand zal de vruchten van de aarde nemen, de druiven en vijgen afplukken en zelfs het loof afstropen. Of, figuurlijk, zij zullen al hun gemak verliezen en niets overhouden, dat hun hart vrolijk kan maken. Wat Ik hun gegeven heb, zal van hen voorbijgaan. Bedenk, dat Gods gaven voorwaardelijk zijn, en bij niet-vervulling van de voorwaarde teruggenomen worden. Genadegiften, die misbruikt worden, gaan verloren, en het is rechtvaardig van God, zo te doen.

2. Zij worden omringd door tegenspoed en aangegrepen door ellende, Jeremiah 8:17. Ik zend slangen, basilieken onder ulieden, namelijk het Chaldeeuwse leger, vurige slangen, vliegende slangen, die zullen hen met hun vergiftige tanden bijten en dodelijke wonden veroorzaken, er zal geen bezwering tegen die zijn, zoals tegen sommige slangen door muziek mogelijk is. Er zijn slangen van andere aard, tegen welke geen bezwering aangewend wordt: een dove adder, die de oren toestopt en niet luistert naar de stem des belezers. De vijand zal zo bloedgierig zijn, dat het niet baat of men hem al vriendelijk tegenkomt of aanbiedingen doet om vrede te verkrijgen, of hun zachter te stemmen of te vertederen. Geen vrede met God, dus ook geen vrede met hen.

II. Het volk verzinkt tot wanhoop onder de druk van deze bezoekingen. Wie zonder vreze waren (toen de ellende nog ver weg was) en er mee spotten, zijn zonder hope, nu ze hen treft en hebben geen moed er zich tegen te verzetten noch ze te dragen, Jeremiah 8:14. Zij kunnen zich in de open dorpen niet veilig gevoelen: Waarom blijven wij zitten? verzamelt u en laat ons gezamenlijk ingaan in de vaste steden. Al konden zij niet anders verwachten dan ook daar ten laatste afgesneden te worden, toch niet zo spoedig als buiten, en daarom: laat ons ingaan en aldaar stilzwijgen, laat ons maar niets beproeven noch ook klagen, waartoe zou het dienen? Het is geen onderwerpen, maar een dof stilzwijgen, waartoe zij zichzelf veroordelen. Die in hun voorspoed het uitgelatenst zijn, tonen zich in tegenspoed het wanhopigst, en is hun ellende het somberst. Laat ons opmerken wat hen zo diep doet zinken.

Zij gevoelen, dat God toornig op hen is. "De Heere onze God heeft ons doen stilzwijgen, heeft ons met verbazing geslagen, ons met galwater gedrenkt, dat zowel bitter is als verdovend werkt", Psalms 60:5 "Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn". Wij hebben beter gedaan stil te zitten dan op te staan en te vallen, beter niets te zeggen dan doelloos te spreken. Wat helpt het, zo wij met ons lot twisten, als God zelf onze vijand geworden is en tegen ons strijdt? Omdat wij tegen de Heere gezondigd hebben, daarom zijn wij in deze nood gekomen. Dit kan gerekend worden als de uiting a. hunner verontwaardiging. Zij schijnen met God te twisten als had Hij kwalijk met hen gehandeld, door hen te doen stilzwijgen, hun niet te vergunnen voor zichzelf te spreken en hun te zeggen, dat het was, omdat zij tegen Hem gezondigd hadden. Zo verderft van de mensen dwaasheid hun weg, en hun hart murmureert tegen de Heere. Of eer

b. van schuldbesef. Eindelijk erkennen zij Gods hand, tegen hen opgeheven en uitgestrekt, in de rampen, waaronder zij nu zuchten, zij erkennen, dat zij Hem tot toorn verwekt hebben, zodra Hij nu met hen twist. Zie, vroeger of later zal God zelfs de hardnekkigste er toe brengen, dat hij zijn vaderlijke zorg in Zijn gerechtigheid ziet in al de smarten waarin hij geleid wordt, en zegt, dat het Gods rechtvaardige hand is.

2. Zij gevoelen, dat de vijand hen al te hard zal behandelen, Jeremiah 8:16. Zij begrijpen spoedig dat verzet tegen zo'n macht niets zal uitrichten, alle moed ontzinkt hun, en wanneer een volk moedeloos wordt, zal zijn aantal niets betekenen. "Van Dan af wordt het gesnuif van zijn paarden gehoord," dat is de tijding van de overstelpende macht van de ruiterij was weldra door het gehele land verbreid, en "het gehele land beeft van het geluid van de brieschingen van zijn sterken." Zij zijn gekomen, en geen weerstand baat. "Zij komen daarheen, dat zij het land opeten en zijn volheid, de stad en die daarin wonen." Beide land en stad worden door de vijand verwoest, niet alleen de rijkdom, maar ook de bewoners. Wanneer God tegen ons is, dan schijnt alles wat tegen ons is, vreselijk, maar is Hij voor ons, dan schijnt alles ons van luttel betekenis, Romans 8:31.

3. Zij zijn evenzeer teleurgesteld in hun verwachting van uitredding uit de ellende, als zij verrast waren, toen de ellende verscheen, en deze dubbele teleurstelling verergert hun smart zeer.

a. De ellende kwam, toen zij ze niet verwachtten, Jeremiah 8:15. Men wacht naar vrede naar behoud van de vrede, maar er is niets goeds, geen goed nieuws van buiten, men wacht naar tijd van genezing, van voorspoed voor het volk, maar zie, er is verschrikking, de verschrikking van de krijg, want, gelijk er volgt, Jeremiah 8:16, "van Dan af wordt het gesnuif van zijn paarden gehoord." Hun valse profeten hadden geroepen: Vrede, vrede, waardoor de plotseling opkomende oorlog nog vreselijker werd. Deze klacht wordt wederom gehoord, Jeremiah 14:19.

b. De bevrijding kwam niet, toen zij die lang verwacht hadden, Jeremiah 8:20. De oogst is voorbij gegaan, de zomer is ten einde, dit is, een hele tijd is voorbij. Oogst en zomer vormen een belangrijk deel van het jaar, en wanneer die voorbij zijn, loopt het op zijn eind. De betekenis is dus deze: Het ene jaar na het andere verloopt, de ene veldtocht na de anderen, en het blijft al dezelfde ramp, er komt geen verlichting, niets dat er op gelijkt, wij zijn niet verlost. Ja, de goede gelegenheden zijn heen, de tijd van handelen is geweest, zomer en oogst liggen achter ons, en een treurige winter is aanstaande. De redding van Gods kerk en volk vordert vaak zeer langzaam, God houdt Zijn volk lang wachtende, om wijze en heilige redenen. Zij staan zichzelf in het licht, en grendelen hun eigen deur toe, zij worden niet verlost, omdat zij niet gereed zijn voor de verlossing.

4. Zij worden bedrogen in die dingen, waarin zij hun vertrouwen stelden en waarvan zij bevestiging van hun vrede verwachtten, Jeremiah 8:19. De dochter mijns volks schreit, schreit luide, uit zeer verre landen, om de vreemde vijand, die tegen haar komt, die uit een ver land nadert om van het hare bezit te nemen. Dit is oorzaak van haar geschrei, en wat schreit zij? Dit: is dan de Heere niet te Zion? is haar Koning niet bij haar? Hierop had zij al de tijd zich verstout en gerekend.

a. Dat zij in haar midden de tempel Gods had en de tekenen van Zijn bijzondere tegenwoordigheid. Men verhief zich hierop, dat de Heere te Zion was, wat gevaar had men dan te vrezen? En daaraan bleven zij zich vastklemmen, toen de ellende over het land kwam. Het zal ons zeker welgaan, want hebben wij God niet onder ons? Maar, toen het gevaar dreigender werd, deed die ijdele hoop, waarmee men zich gevleid had, de ramp slechts vergroten.

b. Dat men de troon van het huis Davids bij zich had. Men had en de tempel en een koninkrijk, jure divino-bij goddelijk recht, Is niet haar Koning bij haar? En zal Zions God, Zions koning en Zijn koninkrijk niet beschermen? Zeker zal Hij dat, maar waarom doet Hij het niet? "Wat?" zeggen zij, "heeft Zion geen God en geen koning om haar bij te staan en te helpen, dat ze dus onderligt en ondergang haar bedreigt?" Deze uitroep, die de gedachte vertolkt, als zou Zijn macht en Zijn belofte gebroken of verzwakt zijn, en daarom antwoordt Hij onmiddellijk: Waarom hebben zij Mij vertoornd met hun gesneden beelden? Zij twisten met God als had Hij onvriendelijk met hen gehandeld door hen te verlaten, terwijl zij met hun afgoderij Hem daartoe gedreven hadden, zij hadden hun verbond met Hem gebroken en zich aan Zijn bescherming onttrokken. Zij zullen zeer toornig zijn en vloeken op hun koning en hun God, Isaiah 8:21, wanneer het hun eigen zonde is, "die scheiding maakt tussen hen en hun God," Isaiah 59:2, " zij hebben de Heere niet gevreesd, en wat zou hun dan een koning doen?" Hosea 10:3.

III. Wij horen hier de profeet zelf de ellende en het verderf zijns volks bewenen, want er zijn meer klaagliederen van Jeremia in zijn profetieën dan in het boek, dat Klaagliederen heet.

Merk op

1. Hoe diep het hem smartte. Hij was ooggetuige van de verwoesting zijns lands en zag de dingen, die hij door de geest van de profetie had voorzien. In dat voorzien, maar veel meer bij het gericht zelf roept hij uit: Mijn hart is flauw in mij, ik verzink, ik sterf weg bij de beschouwing dier plage, Jeremiah 8:18. Mijn verkwikking is in droefenis, ik arbeid tevergeefs, ja elke poging om het leed te verzachten verzwaart het slechts. Het is onze wijsheid en onze plicht, in de droevige omstandigheden, te doen wat wij kunnen om verkwikking in droefenis te zoeken, door te overdenken wat de smart mag verlichten en de grief verminderen. Maar soms is de smart van dien aard, dat, hoe meer wij ze trachten weg te nemen, zoveel sterker grijpt ze ons weer aan. Dat kan zelfs het geval zijn met zeer goede mensen, zoals de profeet, wiens ziel weigerde getroost te worden, Psalms 72:3. Hij noemt de oorzaak daarvan Jeremiah 8:21 Ik ben gebroken vanwege de breuk van de dochter mijns volks, om haar zonde en de ellende, die zij daardoor over zich gebracht heeft, daarom ben ik zwart en zie er zwart uit en ga in het zwart als een, die rouwt, en dat ontzetting mij heeft aangegrepen, zodat ik niet weet wat te doen noch waarheen mij te keren. Zie, de ellende van ons vaderland moet ons diep ter harte gaan. Een begenadigde ziel leeft met haar volk mee, is teder, treurt. Het past ons, de ellende van onze medeschepselen te betreuren, nog meer de rampen van ons vaderland mee te dragen, en vooral van de kerk des Heeren, "zich te bekommeren over de verbreking van Jozef," Amos 6:6. Jeremia had de verwoesting van Jeruzalem geprofeteerd, en ofschoon de waarheid van zijn profetie in twijfel was getrokken, hij verheugde zich niet over haar vervulling, de welvaart van zijn vaderland hoger achtende dan zijn eigen goede naam. Als Jeruzalem zich had bekeerd en was gespaard gebleven, hij zou niet gelijk Jona gemurmureerd hebben. Jeremia had talrijke vijanden te Jeruzalem en in Juda, die hem tartten belasterden en vervolgden. De oordelen, die God over hen bracht, rechtvaardigden de profeet, en getuigden voor hem, toch was hij er verre van af, zich daarover te verheugen. Zo oprechtelijk vergaf hij zijn vijanden en begeerde hij, dat God hun mocht vergeven.

2. Hoe klein zijn hope was, Jeremiah 8:22 :"Is er geen balsem in Gilead? geen medicijn om het zieke, stervende koninkrijk te genezen? Is er geen heelmeester aldaar, geen bekwame, trouwe hand om het geneesmiddel toe te dienen?" Hij ziet, dat het geval hachelijk, ja ongeneeslijk is. Er is geen balsem in Gilead, die de ziekte van de zonde kan genezen, geen geneesheer, die de gezondheid van een volk kan herstellen, die door een vreemd heirleger als dat van de Chaldeën wordt overstroomd. De verwoesting wordt onherstelbaar, en de ziekte heeft zo'n hoge graad bereikt, dat er geen helen aan is. Of dit vers legt al de schuld van de ongeneselijkheid op de natie zelf, en dan moet de vraag in bevestigenden zin beantwoord worden: Is er geen balsem in Gilead? Is er geen heelmeester aldaar? Ja, zeker, God is machtig te helpen en te genezen, in Hem is een volheid om alle ellende weg te nemen. Gilead was een plaats in hun eigen land, niet ver weg. Zij hadden in hun midden Gods wet en zijn profeten waardoor zij tot berouw konden gebracht worden, en hun verderf ware opgehouden. Zij hadden vorsten en priesters, wier taal het was, het volk te hervormen en hun smart te helen. Wat kon nog meer gedaan worden dan gedaan was om hen te genezen? Waarom was dan de gezondheid niet weergekeerd? Zeker niet omdat God in gebreke bleef, maar door hun eigen schuld. Het was niet, wijl er geen balsem of geen heelmeester was, maar omdat zij geen behandeling verkozen noch zich aan de voorschriften onderwerpen wilden. Geneesheer en medicijn waren gereed, maar de patiënt was eigenzinnig, en wilde zijn eigen gang gaan. Zie, wanneer zondaars aan hun wonden sterven is hun bloed op hun hoofd. Dat bloed van Christus is de balsem van Gilead, zijn Geest de geneesmeester, beide machtig, almachtig, zodat zij hadden kunnen geheeld worden, maar zij hadden niet gewild.

Verzen 13-22

Jeremia 8:13-22

In deze verzen hebben wij

I. God bedreigende het verderf aan een zondig volk. Hij heeft hen lang verdragen, maar zij worden nog onbeschaamder, en daarom is het kwaad over hen ten volle besloten. Ik zal ze voorzeker wegrapen, Jeremiah 8:13, verterende zal Ik ze verteren, niet alleen voorzeker, maar geheel en al, ze vervolgen mei het een oordeel na het andere, tot zij geheel verdaan zijn, het is een "verdelging, die vastelijk besloten" is, Isaiah 10:23.

1. Zij worden van hun voorraad beroofd Jeremiah 8:13. Er zullen geen druiven meer zijn aan de wijnstok. Sommigen verstaan dit als doelende op hun zonde, God kwam om naar vruchten te zoeken in Zijn wijngaard, zoeken de vrucht op deze vijgeboom, maar geen vindende (als Isaiah 5:2, Luke 13:6), ja, er waren zelfs geen bladeren, Matthew 21:19. Maar het schijnt eer te spreken van Gods oordelen over hen en is dan letterlijk bedoeld. De vijand zal de vruchten van de aarde nemen, de druiven en vijgen afplukken en zelfs het loof afstropen. Of, figuurlijk, zij zullen al hun gemak verliezen en niets overhouden, dat hun hart vrolijk kan maken. Wat Ik hun gegeven heb, zal van hen voorbijgaan. Bedenk, dat Gods gaven voorwaardelijk zijn, en bij niet-vervulling van de voorwaarde teruggenomen worden. Genadegiften, die misbruikt worden, gaan verloren, en het is rechtvaardig van God, zo te doen.

2. Zij worden omringd door tegenspoed en aangegrepen door ellende, Jeremiah 8:17. Ik zend slangen, basilieken onder ulieden, namelijk het Chaldeeuwse leger, vurige slangen, vliegende slangen, die zullen hen met hun vergiftige tanden bijten en dodelijke wonden veroorzaken, er zal geen bezwering tegen die zijn, zoals tegen sommige slangen door muziek mogelijk is. Er zijn slangen van andere aard, tegen welke geen bezwering aangewend wordt: een dove adder, die de oren toestopt en niet luistert naar de stem des belezers. De vijand zal zo bloedgierig zijn, dat het niet baat of men hem al vriendelijk tegenkomt of aanbiedingen doet om vrede te verkrijgen, of hun zachter te stemmen of te vertederen. Geen vrede met God, dus ook geen vrede met hen.

II. Het volk verzinkt tot wanhoop onder de druk van deze bezoekingen. Wie zonder vreze waren (toen de ellende nog ver weg was) en er mee spotten, zijn zonder hope, nu ze hen treft en hebben geen moed er zich tegen te verzetten noch ze te dragen, Jeremiah 8:14. Zij kunnen zich in de open dorpen niet veilig gevoelen: Waarom blijven wij zitten? verzamelt u en laat ons gezamenlijk ingaan in de vaste steden. Al konden zij niet anders verwachten dan ook daar ten laatste afgesneden te worden, toch niet zo spoedig als buiten, en daarom: laat ons ingaan en aldaar stilzwijgen, laat ons maar niets beproeven noch ook klagen, waartoe zou het dienen? Het is geen onderwerpen, maar een dof stilzwijgen, waartoe zij zichzelf veroordelen. Die in hun voorspoed het uitgelatenst zijn, tonen zich in tegenspoed het wanhopigst, en is hun ellende het somberst. Laat ons opmerken wat hen zo diep doet zinken.

Zij gevoelen, dat God toornig op hen is. "De Heere onze God heeft ons doen stilzwijgen, heeft ons met verbazing geslagen, ons met galwater gedrenkt, dat zowel bitter is als verdovend werkt", Psalms 60:5 "Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn". Wij hebben beter gedaan stil te zitten dan op te staan en te vallen, beter niets te zeggen dan doelloos te spreken. Wat helpt het, zo wij met ons lot twisten, als God zelf onze vijand geworden is en tegen ons strijdt? Omdat wij tegen de Heere gezondigd hebben, daarom zijn wij in deze nood gekomen. Dit kan gerekend worden als de uiting a. hunner verontwaardiging. Zij schijnen met God te twisten als had Hij kwalijk met hen gehandeld, door hen te doen stilzwijgen, hun niet te vergunnen voor zichzelf te spreken en hun te zeggen, dat het was, omdat zij tegen Hem gezondigd hadden. Zo verderft van de mensen dwaasheid hun weg, en hun hart murmureert tegen de Heere. Of eer

b. van schuldbesef. Eindelijk erkennen zij Gods hand, tegen hen opgeheven en uitgestrekt, in de rampen, waaronder zij nu zuchten, zij erkennen, dat zij Hem tot toorn verwekt hebben, zodra Hij nu met hen twist. Zie, vroeger of later zal God zelfs de hardnekkigste er toe brengen, dat hij zijn vaderlijke zorg in Zijn gerechtigheid ziet in al de smarten waarin hij geleid wordt, en zegt, dat het Gods rechtvaardige hand is.

2. Zij gevoelen, dat de vijand hen al te hard zal behandelen, Jeremiah 8:16. Zij begrijpen spoedig dat verzet tegen zo'n macht niets zal uitrichten, alle moed ontzinkt hun, en wanneer een volk moedeloos wordt, zal zijn aantal niets betekenen. "Van Dan af wordt het gesnuif van zijn paarden gehoord," dat is de tijding van de overstelpende macht van de ruiterij was weldra door het gehele land verbreid, en "het gehele land beeft van het geluid van de brieschingen van zijn sterken." Zij zijn gekomen, en geen weerstand baat. "Zij komen daarheen, dat zij het land opeten en zijn volheid, de stad en die daarin wonen." Beide land en stad worden door de vijand verwoest, niet alleen de rijkdom, maar ook de bewoners. Wanneer God tegen ons is, dan schijnt alles wat tegen ons is, vreselijk, maar is Hij voor ons, dan schijnt alles ons van luttel betekenis, Romans 8:31.

3. Zij zijn evenzeer teleurgesteld in hun verwachting van uitredding uit de ellende, als zij verrast waren, toen de ellende verscheen, en deze dubbele teleurstelling verergert hun smart zeer.

a. De ellende kwam, toen zij ze niet verwachtten, Jeremiah 8:15. Men wacht naar vrede naar behoud van de vrede, maar er is niets goeds, geen goed nieuws van buiten, men wacht naar tijd van genezing, van voorspoed voor het volk, maar zie, er is verschrikking, de verschrikking van de krijg, want, gelijk er volgt, Jeremiah 8:16, "van Dan af wordt het gesnuif van zijn paarden gehoord." Hun valse profeten hadden geroepen: Vrede, vrede, waardoor de plotseling opkomende oorlog nog vreselijker werd. Deze klacht wordt wederom gehoord, Jeremiah 14:19.

b. De bevrijding kwam niet, toen zij die lang verwacht hadden, Jeremiah 8:20. De oogst is voorbij gegaan, de zomer is ten einde, dit is, een hele tijd is voorbij. Oogst en zomer vormen een belangrijk deel van het jaar, en wanneer die voorbij zijn, loopt het op zijn eind. De betekenis is dus deze: Het ene jaar na het andere verloopt, de ene veldtocht na de anderen, en het blijft al dezelfde ramp, er komt geen verlichting, niets dat er op gelijkt, wij zijn niet verlost. Ja, de goede gelegenheden zijn heen, de tijd van handelen is geweest, zomer en oogst liggen achter ons, en een treurige winter is aanstaande. De redding van Gods kerk en volk vordert vaak zeer langzaam, God houdt Zijn volk lang wachtende, om wijze en heilige redenen. Zij staan zichzelf in het licht, en grendelen hun eigen deur toe, zij worden niet verlost, omdat zij niet gereed zijn voor de verlossing.

4. Zij worden bedrogen in die dingen, waarin zij hun vertrouwen stelden en waarvan zij bevestiging van hun vrede verwachtten, Jeremiah 8:19. De dochter mijns volks schreit, schreit luide, uit zeer verre landen, om de vreemde vijand, die tegen haar komt, die uit een ver land nadert om van het hare bezit te nemen. Dit is oorzaak van haar geschrei, en wat schreit zij? Dit: is dan de Heere niet te Zion? is haar Koning niet bij haar? Hierop had zij al de tijd zich verstout en gerekend.

a. Dat zij in haar midden de tempel Gods had en de tekenen van Zijn bijzondere tegenwoordigheid. Men verhief zich hierop, dat de Heere te Zion was, wat gevaar had men dan te vrezen? En daaraan bleven zij zich vastklemmen, toen de ellende over het land kwam. Het zal ons zeker welgaan, want hebben wij God niet onder ons? Maar, toen het gevaar dreigender werd, deed die ijdele hoop, waarmee men zich gevleid had, de ramp slechts vergroten.

b. Dat men de troon van het huis Davids bij zich had. Men had en de tempel en een koninkrijk, jure divino-bij goddelijk recht, Is niet haar Koning bij haar? En zal Zions God, Zions koning en Zijn koninkrijk niet beschermen? Zeker zal Hij dat, maar waarom doet Hij het niet? "Wat?" zeggen zij, "heeft Zion geen God en geen koning om haar bij te staan en te helpen, dat ze dus onderligt en ondergang haar bedreigt?" Deze uitroep, die de gedachte vertolkt, als zou Zijn macht en Zijn belofte gebroken of verzwakt zijn, en daarom antwoordt Hij onmiddellijk: Waarom hebben zij Mij vertoornd met hun gesneden beelden? Zij twisten met God als had Hij onvriendelijk met hen gehandeld door hen te verlaten, terwijl zij met hun afgoderij Hem daartoe gedreven hadden, zij hadden hun verbond met Hem gebroken en zich aan Zijn bescherming onttrokken. Zij zullen zeer toornig zijn en vloeken op hun koning en hun God, Isaiah 8:21, wanneer het hun eigen zonde is, "die scheiding maakt tussen hen en hun God," Isaiah 59:2, " zij hebben de Heere niet gevreesd, en wat zou hun dan een koning doen?" Hosea 10:3.

III. Wij horen hier de profeet zelf de ellende en het verderf zijns volks bewenen, want er zijn meer klaagliederen van Jeremia in zijn profetieën dan in het boek, dat Klaagliederen heet.

Merk op

1. Hoe diep het hem smartte. Hij was ooggetuige van de verwoesting zijns lands en zag de dingen, die hij door de geest van de profetie had voorzien. In dat voorzien, maar veel meer bij het gericht zelf roept hij uit: Mijn hart is flauw in mij, ik verzink, ik sterf weg bij de beschouwing dier plage, Jeremiah 8:18. Mijn verkwikking is in droefenis, ik arbeid tevergeefs, ja elke poging om het leed te verzachten verzwaart het slechts. Het is onze wijsheid en onze plicht, in de droevige omstandigheden, te doen wat wij kunnen om verkwikking in droefenis te zoeken, door te overdenken wat de smart mag verlichten en de grief verminderen. Maar soms is de smart van dien aard, dat, hoe meer wij ze trachten weg te nemen, zoveel sterker grijpt ze ons weer aan. Dat kan zelfs het geval zijn met zeer goede mensen, zoals de profeet, wiens ziel weigerde getroost te worden, Psalms 72:3. Hij noemt de oorzaak daarvan Jeremiah 8:21 Ik ben gebroken vanwege de breuk van de dochter mijns volks, om haar zonde en de ellende, die zij daardoor over zich gebracht heeft, daarom ben ik zwart en zie er zwart uit en ga in het zwart als een, die rouwt, en dat ontzetting mij heeft aangegrepen, zodat ik niet weet wat te doen noch waarheen mij te keren. Zie, de ellende van ons vaderland moet ons diep ter harte gaan. Een begenadigde ziel leeft met haar volk mee, is teder, treurt. Het past ons, de ellende van onze medeschepselen te betreuren, nog meer de rampen van ons vaderland mee te dragen, en vooral van de kerk des Heeren, "zich te bekommeren over de verbreking van Jozef," Amos 6:6. Jeremia had de verwoesting van Jeruzalem geprofeteerd, en ofschoon de waarheid van zijn profetie in twijfel was getrokken, hij verheugde zich niet over haar vervulling, de welvaart van zijn vaderland hoger achtende dan zijn eigen goede naam. Als Jeruzalem zich had bekeerd en was gespaard gebleven, hij zou niet gelijk Jona gemurmureerd hebben. Jeremia had talrijke vijanden te Jeruzalem en in Juda, die hem tartten belasterden en vervolgden. De oordelen, die God over hen bracht, rechtvaardigden de profeet, en getuigden voor hem, toch was hij er verre van af, zich daarover te verheugen. Zo oprechtelijk vergaf hij zijn vijanden en begeerde hij, dat God hun mocht vergeven.

2. Hoe klein zijn hope was, Jeremiah 8:22 :"Is er geen balsem in Gilead? geen medicijn om het zieke, stervende koninkrijk te genezen? Is er geen heelmeester aldaar, geen bekwame, trouwe hand om het geneesmiddel toe te dienen?" Hij ziet, dat het geval hachelijk, ja ongeneeslijk is. Er is geen balsem in Gilead, die de ziekte van de zonde kan genezen, geen geneesheer, die de gezondheid van een volk kan herstellen, die door een vreemd heirleger als dat van de Chaldeën wordt overstroomd. De verwoesting wordt onherstelbaar, en de ziekte heeft zo'n hoge graad bereikt, dat er geen helen aan is. Of dit vers legt al de schuld van de ongeneselijkheid op de natie zelf, en dan moet de vraag in bevestigenden zin beantwoord worden: Is er geen balsem in Gilead? Is er geen heelmeester aldaar? Ja, zeker, God is machtig te helpen en te genezen, in Hem is een volheid om alle ellende weg te nemen. Gilead was een plaats in hun eigen land, niet ver weg. Zij hadden in hun midden Gods wet en zijn profeten waardoor zij tot berouw konden gebracht worden, en hun verderf ware opgehouden. Zij hadden vorsten en priesters, wier taal het was, het volk te hervormen en hun smart te helen. Wat kon nog meer gedaan worden dan gedaan was om hen te genezen? Waarom was dan de gezondheid niet weergekeerd? Zeker niet omdat God in gebreke bleef, maar door hun eigen schuld. Het was niet, wijl er geen balsem of geen heelmeester was, maar omdat zij geen behandeling verkozen noch zich aan de voorschriften onderwerpen wilden. Geneesheer en medicijn waren gereed, maar de patiënt was eigenzinnig, en wilde zijn eigen gang gaan. Zie, wanneer zondaars aan hun wonden sterven is hun bloed op hun hoofd. Dat bloed van Christus is de balsem van Gilead, zijn Geest de geneesmeester, beide machtig, almachtig, zodat zij hadden kunnen geheeld worden, maar zij hadden niet gewild.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 8". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-8.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile