Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Job 13

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 13

Job komt nu tot de toepassing van hetgeen hij gezegd heeft in het vorige hoofdstuk en nu zien wij hem niet in zo'n gemoedsstemming, als waarin hij toen was, want:

I. Hij is zeer vrijmoedig bij zijn vrienden, stelt zich met hen gelijk, niettegenstaande de vernedering, waarin hij nu was, Job 13:1, Job 13:2. Hen veroordelende om hun leugens, hun voorbarigheid in het oordelen, hun partijdigheid en bedriegelijkheid onder schijn van Gods zaak te bepleiten, Job 13:4, en hen voor dit hun doen dreigende met de oordelen Gods Job 13:9, verlangende van hen, dat zij zullen zwijgen Job 13:5, Job 13:13, Job 13:17. En zich van hen tot God wendende Job 13:3.

II. Is hij zeer vrijmoedig bij God.

1. In sommige uitdrukkingen is zijn geloof zeer vrijmoedig Job 13:15, Job 13:16, Job 13:18. Maar,

2. In andere uitdrukkingen is hij al te vrij, al te stout in zijn redeneringen met God betreffende de treurige toestand, waarin hij zich bevindt, Job 13:14, en zijn verlegenheid om de zonde te ontdekken, die God er toe gebracht heeft om hem aldus te beproeven, kortom over de strengheid van Gods handelingen met hem, Job 13:23.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 13

Job komt nu tot de toepassing van hetgeen hij gezegd heeft in het vorige hoofdstuk en nu zien wij hem niet in zo'n gemoedsstemming, als waarin hij toen was, want:

I. Hij is zeer vrijmoedig bij zijn vrienden, stelt zich met hen gelijk, niettegenstaande de vernedering, waarin hij nu was, Job 13:1, Job 13:2. Hen veroordelende om hun leugens, hun voorbarigheid in het oordelen, hun partijdigheid en bedriegelijkheid onder schijn van Gods zaak te bepleiten, Job 13:4, en hen voor dit hun doen dreigende met de oordelen Gods Job 13:9, verlangende van hen, dat zij zullen zwijgen Job 13:5, Job 13:13, Job 13:17. En zich van hen tot God wendende Job 13:3.

II. Is hij zeer vrijmoedig bij God.

1. In sommige uitdrukkingen is zijn geloof zeer vrijmoedig Job 13:15, Job 13:16, Job 13:18. Maar,

2. In andere uitdrukkingen is hij al te vrij, al te stout in zijn redeneringen met God betreffende de treurige toestand, waarin hij zich bevindt, Job 13:14, en zijn verlegenheid om de zonde te ontdekken, die God er toe gebracht heeft om hem aldus te beproeven, kortom over de strengheid van Gods handelingen met hem, Job 13:23.

Verzen 1-12

Job 13:1-12

Job drukt hier in warme bewoordingen zijn gevoeligheid uit over de onvriendelijkheid van zijn vrienden.

I. Hij verklaart dat hij de zaak, waarover hun geschil loopt, even goed begrijpt als zij en dat hij het niet nodig heeft, om door hen onderwezen te worden, Job 13:1, Job 13:2. Zij dwongen hem, zoals de Corinthiërs Paulus gedwongen hebben, om met lof van zichzelf en van zijn eigen kennis te spreken, niet in zelfverheffing, maar ter rechtvaardiging van zichzelf. Alles wat hij tevoren gezegd heeft, heeft zijn oog bevestigd gezien door vele voorbeelden en zijn oor had het door vele gezaghebbende personen horen getuigen, en hij begreep het goed en wist er gebruik van te maken. Zalig zij, die de grootheid, heerlijkheid en vrijmacht van God niet slechts zien en horen, maar ook verstaan. Dit, dacht hij, zal rechtvaardigen wat hij tevoren gezegd heeft, Hoofdst. 12:3 en hier herhaalt, Job 13:2 : "gelijk gijlieden het weet weet ik het ook, zodat ik niet tot u behoef te komen om onderwezen te worden, ik zwicht niet voor u, ik ben uw mindere niet in wijsheid." Zij, die zich in twist begeven, komen in verzoeking om meer dan betamelijk is zichzelf te verheerlijken en hun broederen te verlagen, daarom behoren zij te waken en te bidden tegen de werkingen van de hoogmoed.

II. Hij wendt zich van hen tot God, Job 13:3. Ik zal tot de Almachtige spreken, alsof hij gezegd had: "Ik kan mij geen voldoening beroven in met ulieden te spreken, o mocht ik de vrijheid hebben om met God te spreken! Hij zou zo hard niet voor mij zijn als gijlieden." De vorst zelf zal misschien met meer zachtheid geduld en minzaamheid audiëntie verlenen aan een arme smekeling, dan zijn dienaars. Job wil liever met God redeneren dan met zijn vrienden. Zie hier:

1. Welk een gerustheid diegenen hebben bij God, wier hart hen niet veroordeelt wegens heersende geveinsdheid, zij kunnen met nederige vrijmoedigheid voor Hem verschijnen en zich op Hem beroepen.

2. Welke troost diegenen hebben in God die door hun naburen ten onrechte worden veroordeeld. Als zij tot hen niet kunnen spreken in de hoop van een welwillend gehoor bij hen te vinden, dan kunnen zij tot de Almachtige spreken, zij hebben gemakkelijk toegang tot Hem en zullen met onpartijdigheid door Hem gehoord worden.

III. Hij veroordeelt hen wegens hun onrechtvaardige en liefdeloze bejegening van hem Job 13:4. Zij hebben hem valselijk beschuldigd en dat was onrechtvaardig. Gij zijt leugenstoffeerders. Zij maakten een verkeerde stelling betreffende de Goddelijke voorzienigheid, stelden het voor alsof nooit iemand anders dan boosdoeners op merkwaardige wijze beproefd worden in deze wereld, en op die stelling grondden zij het verkeerde oordeel over Job, dat hij gewis een geveinsde moest wezen. Wegens deze grove vergissing, zowel in de leer als in haar toepassing meent hij dat er een rechterlijke aanklacht van vervalsing tegen hen ingebracht kan worden. Leugens te spreken is slecht genoeg, al is het ook door ze anderen na te zeggen, maar ze te verzinnen met voorbedachten rade, dat is nog veel erger. Zij hebben hem laaghartig bedrogen en dat was onvriendelijk. Zij hebben zijn genezing op zich genomen deden zich voor als zijn medicijnmeesters maar zij waren nietige medicijnmeesters, "afgod- medicijnmeesters, die niet meer goed kunnen doen dan een afgod." Zij waren waardeloze geneesmeesters, die noch zijn ziekte begrepen, noch er hem iets voor wisten voor te schrijven, kwakzalvers, die grote dingen voorgaven, maar als het er op aankwam niets ter wereld uitrichtten, hij was door al hun gepraat en geredeneer volstrekt niet wijzer geworden. Zo zijn voor hen, die gebroken van hart zijn of een gewonde consciëntie hebben, alle schepselen, buiten Christus, nietige medicijnmeesters, aan wie men alles te koste kan leggen zonder baat bij hen te vinden. De zieke wordt erger inplaats van beter, Mark 5:26.

IV. Hij verzoekt hen te zwijgen en geduldig naar hem te luisteren, Job 13:5, Job 13:6.

1. Hij denkt dat het hun tot eer zou zijn als zij niets meer zeiden, daar zij reeds teveel gezegd hebben. "Och of gij geheel stilzweegt! Dat zou ulieden voor wijsheid wezen, want hiermede zoudt gij uw onwetendheid en uw kwaadwilligheid bedekt houden, die nu gezien worden in alles wat gij zegt." Zij gaven voor dat zij niet konden nalaten te spreken, Hoofdst. 4:2, 11:2, 3, maar hij zegt hun dat zij meer met hun eer te rade zouden gegaan zijn, indien zij zichzelf het zwijgen hadden opgelegd. Het is beter niets te zeggen dan jets te zeggen, dat niet ter zake is, of dat tot oneer is van God, of tot smart van onze broederen. "Een dwaas zelfs, die zwijgt, zal wijs geacht worden," omdat dan het tegendeel niet blijkt, Proverbs 17:28. En gelijk zwijgen een bewijs is van wijsheid, zo is het er ook een middel toe, daar het tijd geeft tot denken en horen.

2. Hij denkt dat het een daad van gerechtigheid zou zijn jegens hem, om te horen wat hij te zeggen heeft: Hoort toch mijn verdediging. Misschien hebben zij, hoewel zij hem niet in de rede vielen, zich toch onverschillig betoond voor hetgeen hij had gezegd en er niet veel acht op geslagen. Wij behoren gaarne en gewillig te luisteren naar hetgeen diegenen voor zichzelf te zeggen hebben, van wie wij om de een of andere reden geneigd zijn harde gedachten te koesteren. Menigeen zou, zo hij slechts met billijkheid werd aangehoord, ook billijk vrijgesproken worden, zelfs in het geweten van hen, die hem zochten ter neer te werpen.

V. Hij poogt hen te overtuigen van het kwaad, dat zij deden aan Gods eer, terwijl zij voorgaven voor Hem en Zijn eer op te komen, Job 13:7, Job 13:8. Zij lieten er zich op voorstaan, dat zij spraken voor God, Zijn zaak bepleitten, Hem wilden rechtvaardigen in de weg, die Hij met Job gehouden heeft. En, naar zij dachten, optredende voor de soeverein, verwachtten zij, niet slechts het oor te hebben van het hof en het laatste woord, maar dat ook het oordeel, de uitspraak, tot hun gunst zal wezen. Maar Job zegt hun ronduit:

1. Dat God en Zijn zaak zulke voorspraken niet nodig hebben. "Zult gij denken voor God te strijden, alsof Zijn gerechtigheid omfloerst was en nodig had opgehelderd te worden, of alsof Hij verlegen was om woorden, niet wist wat te zeggen, en ulieden nodig had om voor Hem te spreken? Zult gij, die zo zwak en hartstochtelijk zijt, in de bres springen voor Gods zaak?" Goed werk moet niet in slechte handen worden gegeven. Zult gij zijn aangezicht aannemen? Indien zij, die het recht niet aan hun zijde hebben, hun rechtszaak toch winnen, dan is het omdat de rechter partijdig is tot hun gunste, maar Gods zaak is zo rechtvaardig, dat zij de steun van zulke methodes niet nodig heeft. Hij is een God en kan voor zichzelf pleiten, Judges 6:31, en indien gij voor altijd zweegt, dan zouden de hemelen Zijn gerechtigheid vertellen.

2. Dat Gods zaak leed onder hun behandeling ervan. Onder voorgeven van God te rechtvaardigen in Zijn beproeving van Job, veroordelen zij hem meesterachtig als een geveinsde, een slecht man. "Dit", zegt hij, "is onrecht spreken", -want liefdeloosheid en bedilzucht zijn onrecht, het is God beledigen als wij onze broederen onrecht doen -"het is bedrieglijk spreken, want gij veroordeelt iemand die uw geweten op hetzelfde ogenblik niet anders dan vrijspreken kan. Uw beginselen zijn vals en uw redeneringen bedrieglijk, en zal het u verontschuldigen te zeggen: het is voor God?" Neen, want een goede bedoeling zal een slecht woord of een slechte daad niet rechtvaardigen, en nog veel minder heiligen. Gods waarheid heeft onze leugen niet van node en Gods zaak heeft geen behoefte aan onze zondige wijsheid of onze zondige hartstochten De toorn des mensen werkt Gods gerechtigheid niet en wij "mogen het kwade niet doen opdat het goede daaruit kome," Romans 3:7, Romans 3:8. Vroom bedrog, zoals men het noemt, is goddeloos bedrog en vrome vervolgingen zijn afschuwelijke lasteringen van Gods naam, zoals van hen, die "hun broeders haatten en hen uitwierpen, zeggende: Dat de Heere heerlijk worde". Isaiah 66:5, John 16:2.

Vl. Hij poogt hun vrees in te boezemen voor Gods oordeel en hen aldus tot een betere gezindheid te brengen. Zij moeten niet denken God te kunnen bedriegen, zoals zij mensen, gelijk zij zelf zijn, zouden kunnen bedriegen noch Zijn steun verwachten voor hun slechte praktijken door ijver voor te wenden voor Hem en Zijn eer. "Denkt gij Hem te kunnen bespotten en bedriegen, zoals de ene mens de andere bespot en bedriegt door hem te vleien?" Gewis, zij, die wanen God te bedriegen, zullen blijken slechts zichzelf bedrogen te hebben. Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten.

Opdat zij niet aldus spotten met God en Hem beledigen, wil hij, dat zij beide over God en over henzelf zullen nadenken, en dan zullen zij bespeuren dat zij niet instaat zijn met Hem in het gericht te treden.

1. Laat hen bedenken welk een God Hij is in wiens dienst zij zich aldus gedrongen hebben, en aan wie zij in werkelijkheid zoveel ondienst deden, en dan eens nagaan of zij Hem goede rekenschap kunnen geven van hetgeen zij deden. Zij moeten denken:

A. Aan het strikte en nauwkeurige van Zijn onderzoek nopens hen, Job 13:9. "Zal het goed zijn als Hij u zal onderzoeken? Kunt gij het dragen dat de beginselen, waarnaar gij oordeelt, onderzocht worden, en dat het eigenlijke van de zaak aan het licht wordt gebracht?" Het is voor ons allen van groot belang om eens ernstig na te gaan, of het al of niet in ons voordeel zal zijn, dat God het hart doorgrondt. Voor een oprecht man, die het eerlijk bedoelt, is het goed dat God hem doorgrondt, daarom bidt hij er om: Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart. Gods alwetendheid getuigt van zijn oprechtheid, maar voor hem, die ziet naar de ene kant en roeit naar de andere kant, is het slecht dat God hem doorgrondt en hem tot zijn beschaming open en bloot legt.

B. De strengheid van Zijn bestraffingen en van Zijn misnoegen tegen hen, Job 13:10. "Zo gij het aangezicht, al is het ook in het verborgen aanneemt, Hij zal u gewis bestraffen, uw afkeuring en bestraffing van mij zullen Hem zo weinig behagen, ofschoon gedaan onder schijn van Zijn zaak en eer voor te staan, dat Hij ze beschouwen zal als een belediging Hem aangedaan, gelijk ieder vorst of voornaam, aanzienlijk man het aldus zou beschouwen, indien een lage daad werd gepleegd en zijn naam er voor werd gebruikt, onder schijn van zijn belangen te bevorderen." Voor hetgeen wij verkeerd doen zullen wij gewis vroeg of laat op de een of andere wijze worden bestraft, al is het nog zo in het geheim gedaan.

C. De verschrikking van Zijn majesteit. Indien zij daar behoorlijk ontzag voor hadden, dan zouden zij niet datgene doen, wat hen blootstelt aan Zijn toorn, Job 13:11."zal u niet Zijn hoogheid verschrikken? Hoe durft gij, die grote kennis hebt van God en de Godsdienst belijdt, op die wijze spreken, u zo'n grote vrijheid in het spreken veroorloven? "Zoudt gij niet wandelen en spreken in de vreze Gods" Nehemiah 5:9. Zal niet Zijn vrees u overvallen en uw hartstochten in toom houden? Mij dunkt dat Job dit spreekt als iemand, die zelf de schrik des Heeren kent en in heilige vreze voor Hem leeft, wat zijn vrienden ook van hem mochten denken of beweren. Er is in God een ontzaglijke majesteit. Hij is het meest majestueuze wezen, heeft alle voortreffelijkheden in zichzelf, en in ieder er van overtreft Hij oneindig ver ieder schepsel. Zijn voortreffelijkheden zijn in zichzelf lieflijk en heilig. Hij is het schoonste wezen, maar vanwege des mensen afstand van God door de natuur en zijn afval en ontaarding door de zonde, zijn Zijn voortreffelijkheden schrikkelijk. Zijn macht, Zijn heiligheid, Zijn gerechtigheid, ja, en ook Zijn goedheid, zijn schrikkelijke voortreffelijkheden. Zij zullen de Heere en Zijn goedheid vrezen. Een heilig ontzag van deze schrikkelijke voortreffelijkheid moet ons overvallen en ons bevreesd maken. Dit zou onboetvaardige -zondaars doen ontwaken en hen tot bekering brengen, en invloed uitoefenen op allen om te zoeken Hem te behagen en hen te doen vrezen om Hem te beledigen.

2. Laat hen zichzelf beschouwen en zien hoe ongelijke partijen zij zijn van deze grote God, Job 13:12, "Uwe gedachtenissen -al datgene in u, voor hetwelk gij hoopt in gedachtenis te worden gehouden als gij zijt heengegaan-zijn gelijk as, zwak en waardeloos, gemakkelijk te vertreden en te verstuiven, uw lichamen zijn als lichamen van leem, vermolmend en vergaand. Gij denkt dat uw gedachtenissen uw lichamen zullen overleven, maar helaas, zij zijn als as, dat met uw stof zal weggevaagd worden." De gedachte aan onze geringheid en sterfelijkheid moet ons bevreesd maken om God te beledigen, en is een goede reden waarom wij onze broederen niet moeten verachten en vertreden. Bisschop Patrick geeft een andere betekenis aan dit vers. "Uwe betogen ten behoeve van God zijn niet beter dan stof, en de argumenten, die gij opgehoopt hebt, zijn slechts even zoveel hopen drek."

Verzen 1-12

Job 13:1-12

Job drukt hier in warme bewoordingen zijn gevoeligheid uit over de onvriendelijkheid van zijn vrienden.

I. Hij verklaart dat hij de zaak, waarover hun geschil loopt, even goed begrijpt als zij en dat hij het niet nodig heeft, om door hen onderwezen te worden, Job 13:1, Job 13:2. Zij dwongen hem, zoals de Corinthiërs Paulus gedwongen hebben, om met lof van zichzelf en van zijn eigen kennis te spreken, niet in zelfverheffing, maar ter rechtvaardiging van zichzelf. Alles wat hij tevoren gezegd heeft, heeft zijn oog bevestigd gezien door vele voorbeelden en zijn oor had het door vele gezaghebbende personen horen getuigen, en hij begreep het goed en wist er gebruik van te maken. Zalig zij, die de grootheid, heerlijkheid en vrijmacht van God niet slechts zien en horen, maar ook verstaan. Dit, dacht hij, zal rechtvaardigen wat hij tevoren gezegd heeft, Hoofdst. 12:3 en hier herhaalt, Job 13:2 : "gelijk gijlieden het weet weet ik het ook, zodat ik niet tot u behoef te komen om onderwezen te worden, ik zwicht niet voor u, ik ben uw mindere niet in wijsheid." Zij, die zich in twist begeven, komen in verzoeking om meer dan betamelijk is zichzelf te verheerlijken en hun broederen te verlagen, daarom behoren zij te waken en te bidden tegen de werkingen van de hoogmoed.

II. Hij wendt zich van hen tot God, Job 13:3. Ik zal tot de Almachtige spreken, alsof hij gezegd had: "Ik kan mij geen voldoening beroven in met ulieden te spreken, o mocht ik de vrijheid hebben om met God te spreken! Hij zou zo hard niet voor mij zijn als gijlieden." De vorst zelf zal misschien met meer zachtheid geduld en minzaamheid audiëntie verlenen aan een arme smekeling, dan zijn dienaars. Job wil liever met God redeneren dan met zijn vrienden. Zie hier:

1. Welk een gerustheid diegenen hebben bij God, wier hart hen niet veroordeelt wegens heersende geveinsdheid, zij kunnen met nederige vrijmoedigheid voor Hem verschijnen en zich op Hem beroepen.

2. Welke troost diegenen hebben in God die door hun naburen ten onrechte worden veroordeeld. Als zij tot hen niet kunnen spreken in de hoop van een welwillend gehoor bij hen te vinden, dan kunnen zij tot de Almachtige spreken, zij hebben gemakkelijk toegang tot Hem en zullen met onpartijdigheid door Hem gehoord worden.

III. Hij veroordeelt hen wegens hun onrechtvaardige en liefdeloze bejegening van hem Job 13:4. Zij hebben hem valselijk beschuldigd en dat was onrechtvaardig. Gij zijt leugenstoffeerders. Zij maakten een verkeerde stelling betreffende de Goddelijke voorzienigheid, stelden het voor alsof nooit iemand anders dan boosdoeners op merkwaardige wijze beproefd worden in deze wereld, en op die stelling grondden zij het verkeerde oordeel over Job, dat hij gewis een geveinsde moest wezen. Wegens deze grove vergissing, zowel in de leer als in haar toepassing meent hij dat er een rechterlijke aanklacht van vervalsing tegen hen ingebracht kan worden. Leugens te spreken is slecht genoeg, al is het ook door ze anderen na te zeggen, maar ze te verzinnen met voorbedachten rade, dat is nog veel erger. Zij hebben hem laaghartig bedrogen en dat was onvriendelijk. Zij hebben zijn genezing op zich genomen deden zich voor als zijn medicijnmeesters maar zij waren nietige medicijnmeesters, "afgod- medicijnmeesters, die niet meer goed kunnen doen dan een afgod." Zij waren waardeloze geneesmeesters, die noch zijn ziekte begrepen, noch er hem iets voor wisten voor te schrijven, kwakzalvers, die grote dingen voorgaven, maar als het er op aankwam niets ter wereld uitrichtten, hij was door al hun gepraat en geredeneer volstrekt niet wijzer geworden. Zo zijn voor hen, die gebroken van hart zijn of een gewonde consciëntie hebben, alle schepselen, buiten Christus, nietige medicijnmeesters, aan wie men alles te koste kan leggen zonder baat bij hen te vinden. De zieke wordt erger inplaats van beter, Mark 5:26.

IV. Hij verzoekt hen te zwijgen en geduldig naar hem te luisteren, Job 13:5, Job 13:6.

1. Hij denkt dat het hun tot eer zou zijn als zij niets meer zeiden, daar zij reeds teveel gezegd hebben. "Och of gij geheel stilzweegt! Dat zou ulieden voor wijsheid wezen, want hiermede zoudt gij uw onwetendheid en uw kwaadwilligheid bedekt houden, die nu gezien worden in alles wat gij zegt." Zij gaven voor dat zij niet konden nalaten te spreken, Hoofdst. 4:2, 11:2, 3, maar hij zegt hun dat zij meer met hun eer te rade zouden gegaan zijn, indien zij zichzelf het zwijgen hadden opgelegd. Het is beter niets te zeggen dan jets te zeggen, dat niet ter zake is, of dat tot oneer is van God, of tot smart van onze broederen. "Een dwaas zelfs, die zwijgt, zal wijs geacht worden," omdat dan het tegendeel niet blijkt, Proverbs 17:28. En gelijk zwijgen een bewijs is van wijsheid, zo is het er ook een middel toe, daar het tijd geeft tot denken en horen.

2. Hij denkt dat het een daad van gerechtigheid zou zijn jegens hem, om te horen wat hij te zeggen heeft: Hoort toch mijn verdediging. Misschien hebben zij, hoewel zij hem niet in de rede vielen, zich toch onverschillig betoond voor hetgeen hij had gezegd en er niet veel acht op geslagen. Wij behoren gaarne en gewillig te luisteren naar hetgeen diegenen voor zichzelf te zeggen hebben, van wie wij om de een of andere reden geneigd zijn harde gedachten te koesteren. Menigeen zou, zo hij slechts met billijkheid werd aangehoord, ook billijk vrijgesproken worden, zelfs in het geweten van hen, die hem zochten ter neer te werpen.

V. Hij poogt hen te overtuigen van het kwaad, dat zij deden aan Gods eer, terwijl zij voorgaven voor Hem en Zijn eer op te komen, Job 13:7, Job 13:8. Zij lieten er zich op voorstaan, dat zij spraken voor God, Zijn zaak bepleitten, Hem wilden rechtvaardigen in de weg, die Hij met Job gehouden heeft. En, naar zij dachten, optredende voor de soeverein, verwachtten zij, niet slechts het oor te hebben van het hof en het laatste woord, maar dat ook het oordeel, de uitspraak, tot hun gunst zal wezen. Maar Job zegt hun ronduit:

1. Dat God en Zijn zaak zulke voorspraken niet nodig hebben. "Zult gij denken voor God te strijden, alsof Zijn gerechtigheid omfloerst was en nodig had opgehelderd te worden, of alsof Hij verlegen was om woorden, niet wist wat te zeggen, en ulieden nodig had om voor Hem te spreken? Zult gij, die zo zwak en hartstochtelijk zijt, in de bres springen voor Gods zaak?" Goed werk moet niet in slechte handen worden gegeven. Zult gij zijn aangezicht aannemen? Indien zij, die het recht niet aan hun zijde hebben, hun rechtszaak toch winnen, dan is het omdat de rechter partijdig is tot hun gunste, maar Gods zaak is zo rechtvaardig, dat zij de steun van zulke methodes niet nodig heeft. Hij is een God en kan voor zichzelf pleiten, Judges 6:31, en indien gij voor altijd zweegt, dan zouden de hemelen Zijn gerechtigheid vertellen.

2. Dat Gods zaak leed onder hun behandeling ervan. Onder voorgeven van God te rechtvaardigen in Zijn beproeving van Job, veroordelen zij hem meesterachtig als een geveinsde, een slecht man. "Dit", zegt hij, "is onrecht spreken", -want liefdeloosheid en bedilzucht zijn onrecht, het is God beledigen als wij onze broederen onrecht doen -"het is bedrieglijk spreken, want gij veroordeelt iemand die uw geweten op hetzelfde ogenblik niet anders dan vrijspreken kan. Uw beginselen zijn vals en uw redeneringen bedrieglijk, en zal het u verontschuldigen te zeggen: het is voor God?" Neen, want een goede bedoeling zal een slecht woord of een slechte daad niet rechtvaardigen, en nog veel minder heiligen. Gods waarheid heeft onze leugen niet van node en Gods zaak heeft geen behoefte aan onze zondige wijsheid of onze zondige hartstochten De toorn des mensen werkt Gods gerechtigheid niet en wij "mogen het kwade niet doen opdat het goede daaruit kome," Romans 3:7, Romans 3:8. Vroom bedrog, zoals men het noemt, is goddeloos bedrog en vrome vervolgingen zijn afschuwelijke lasteringen van Gods naam, zoals van hen, die "hun broeders haatten en hen uitwierpen, zeggende: Dat de Heere heerlijk worde". Isaiah 66:5, John 16:2.

Vl. Hij poogt hun vrees in te boezemen voor Gods oordeel en hen aldus tot een betere gezindheid te brengen. Zij moeten niet denken God te kunnen bedriegen, zoals zij mensen, gelijk zij zelf zijn, zouden kunnen bedriegen noch Zijn steun verwachten voor hun slechte praktijken door ijver voor te wenden voor Hem en Zijn eer. "Denkt gij Hem te kunnen bespotten en bedriegen, zoals de ene mens de andere bespot en bedriegt door hem te vleien?" Gewis, zij, die wanen God te bedriegen, zullen blijken slechts zichzelf bedrogen te hebben. Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten.

Opdat zij niet aldus spotten met God en Hem beledigen, wil hij, dat zij beide over God en over henzelf zullen nadenken, en dan zullen zij bespeuren dat zij niet instaat zijn met Hem in het gericht te treden.

1. Laat hen bedenken welk een God Hij is in wiens dienst zij zich aldus gedrongen hebben, en aan wie zij in werkelijkheid zoveel ondienst deden, en dan eens nagaan of zij Hem goede rekenschap kunnen geven van hetgeen zij deden. Zij moeten denken:

A. Aan het strikte en nauwkeurige van Zijn onderzoek nopens hen, Job 13:9. "Zal het goed zijn als Hij u zal onderzoeken? Kunt gij het dragen dat de beginselen, waarnaar gij oordeelt, onderzocht worden, en dat het eigenlijke van de zaak aan het licht wordt gebracht?" Het is voor ons allen van groot belang om eens ernstig na te gaan, of het al of niet in ons voordeel zal zijn, dat God het hart doorgrondt. Voor een oprecht man, die het eerlijk bedoelt, is het goed dat God hem doorgrondt, daarom bidt hij er om: Doorgrond mij, o God, en ken mijn hart. Gods alwetendheid getuigt van zijn oprechtheid, maar voor hem, die ziet naar de ene kant en roeit naar de andere kant, is het slecht dat God hem doorgrondt en hem tot zijn beschaming open en bloot legt.

B. De strengheid van Zijn bestraffingen en van Zijn misnoegen tegen hen, Job 13:10. "Zo gij het aangezicht, al is het ook in het verborgen aanneemt, Hij zal u gewis bestraffen, uw afkeuring en bestraffing van mij zullen Hem zo weinig behagen, ofschoon gedaan onder schijn van Zijn zaak en eer voor te staan, dat Hij ze beschouwen zal als een belediging Hem aangedaan, gelijk ieder vorst of voornaam, aanzienlijk man het aldus zou beschouwen, indien een lage daad werd gepleegd en zijn naam er voor werd gebruikt, onder schijn van zijn belangen te bevorderen." Voor hetgeen wij verkeerd doen zullen wij gewis vroeg of laat op de een of andere wijze worden bestraft, al is het nog zo in het geheim gedaan.

C. De verschrikking van Zijn majesteit. Indien zij daar behoorlijk ontzag voor hadden, dan zouden zij niet datgene doen, wat hen blootstelt aan Zijn toorn, Job 13:11."zal u niet Zijn hoogheid verschrikken? Hoe durft gij, die grote kennis hebt van God en de Godsdienst belijdt, op die wijze spreken, u zo'n grote vrijheid in het spreken veroorloven? "Zoudt gij niet wandelen en spreken in de vreze Gods" Nehemiah 5:9. Zal niet Zijn vrees u overvallen en uw hartstochten in toom houden? Mij dunkt dat Job dit spreekt als iemand, die zelf de schrik des Heeren kent en in heilige vreze voor Hem leeft, wat zijn vrienden ook van hem mochten denken of beweren. Er is in God een ontzaglijke majesteit. Hij is het meest majestueuze wezen, heeft alle voortreffelijkheden in zichzelf, en in ieder er van overtreft Hij oneindig ver ieder schepsel. Zijn voortreffelijkheden zijn in zichzelf lieflijk en heilig. Hij is het schoonste wezen, maar vanwege des mensen afstand van God door de natuur en zijn afval en ontaarding door de zonde, zijn Zijn voortreffelijkheden schrikkelijk. Zijn macht, Zijn heiligheid, Zijn gerechtigheid, ja, en ook Zijn goedheid, zijn schrikkelijke voortreffelijkheden. Zij zullen de Heere en Zijn goedheid vrezen. Een heilig ontzag van deze schrikkelijke voortreffelijkheid moet ons overvallen en ons bevreesd maken. Dit zou onboetvaardige -zondaars doen ontwaken en hen tot bekering brengen, en invloed uitoefenen op allen om te zoeken Hem te behagen en hen te doen vrezen om Hem te beledigen.

2. Laat hen zichzelf beschouwen en zien hoe ongelijke partijen zij zijn van deze grote God, Job 13:12, "Uwe gedachtenissen -al datgene in u, voor hetwelk gij hoopt in gedachtenis te worden gehouden als gij zijt heengegaan-zijn gelijk as, zwak en waardeloos, gemakkelijk te vertreden en te verstuiven, uw lichamen zijn als lichamen van leem, vermolmend en vergaand. Gij denkt dat uw gedachtenissen uw lichamen zullen overleven, maar helaas, zij zijn als as, dat met uw stof zal weggevaagd worden." De gedachte aan onze geringheid en sterfelijkheid moet ons bevreesd maken om God te beledigen, en is een goede reden waarom wij onze broederen niet moeten verachten en vertreden. Bisschop Patrick geeft een andere betekenis aan dit vers. "Uwe betogen ten behoeve van God zijn niet beter dan stof, en de argumenten, die gij opgehoopt hebt, zijn slechts even zoveel hopen drek."

Verzen 13-22

Job 13:13-22

Job houdt hier vast aan zijn oprechtheid, als een die besloten was haar niet los te laten noch haar zich te laten ontwringen. Zijn standvastigheid in deze zaak is loffelijk en zijn warmte verschoonlijk.

I. Hij smeekt zijn vrienden en het gehele gezelschap stil van hem te zijn, hem niet in de rede te vallen in hetgeen hij ging zeggen, Job 13:13, maar er naarstig naar te horen, Job 13:17. Hij wilde dat zijn eigen betuiging beslissend zou zijn, want niemand dan God en hijzelf kende zijn hart. "Zwijgt dus, en laat mij niets meer van u horen, maar luistert naarstiglijk naar hetgeen ik te zeggen heb, en laat mijn eed ter bevestiging een einde zijn van de strijd."

II. Hij besluit vast te houden aan het getuigenis, dat zijn eigen geweten hem gaf van zijn oprechtheid, en hoewel zijn vrienden dit halsstarrigheid noemden, kon dat zijn standvastigheid niet aan het wankelen brengen. "Ik zal spreken ter mijner verdediging en daar ga over mij wat het zij, Job 13:13. Laat mijn vrienden er de uitlegging aan geven, die hun behaagt, en het ergste van mij daarom denken, ik hoop, dat God mijn noodzakelijke verdediging niet, zoals gij, als mijn misdaad zal beschouwen, Hij zal mij rechtvaardigen, Job 13:18, en dan kan mij niets verkeerds overkomen." Zij, die oprecht zijn en de verzekerdheid hebben hunner oprechtheid, kunnen iedere gebeurtenis blijmoedig welkom heten. Er kome wat wil, "bene praeparatum pectus-zij zijn er voor gereed." Hij besluit, Job 13:15, zijn wegen te verdedigen, hij zal de voldoening niet opgeven, die hij gesmaakt heeft door in oprechtheid voor God te wandelen, maar hoewel hij niet elk woord kon rechtvaardigen, dat hij heeft gesproken, waren zijn wegen in het algemeen goed, en daar wil hij bij blijven. Waarom zou hij ook niet, daar dit toch zijn grote steun was onder zijn tegenwoordige kwelling, zoals het die van Hizkia was. Och Heere, gedenk toch dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld heb! Ja hij wilde niet slechts zijn eigen zaak niet verraden of ontrouw worden, of haar opgeven, maar openlijk zijn oprechtheid betuigen, want, Job 13:19, "wanneer ik nu zweeg, niet voor mijzelf zou spreken, mijn zwijgen nu zou mij voor altijd doen zwijgen, want gewis ik zou de geest geven." "Indien ik al niet gezuiverd kan worden, zo laat mij tenminste lucht krijgen door hetgeen ik zeg", zoals Elihu Hoofdst. 32:17, 20.

III. Hij klaagt dat hij in het uiterste is van pijn en ellende, Job 13:14. Waarom zou ik mijn vlees in mijn tanden nemen? Dat is:

1. "Waarom lijd ik zulke smarten? Ik kan niet anders dan mij er over verwonderen, dat God mij zoveel leed oplegt, als Hij toch weet dat ik niet goddeloos ben." Hij was gereed niet alleen zijn kleren, maar ook zijn vlees te scheuren vanwege de zwaarte zijner beproeving. Hij zag zich aan de rand van het graf, zijn leven was in zijn hand, en toch konden zijn vrienden hem geen grote misdaad ten laste leggen, hijzelf kon er ook geen ontdekken, geen wonder dus dat hij zich in zulk een verbijstering bevond.

2. "Waarom smoor ik de betuigingen mijner onschuld?" Als iemand met grote moeite inhoudt wat hij zou willen zeggen, dan bijt hij zich op de lippen. "Waarom", zegt hij, "mag ik de vrijheid niet nemen om te spreken, daar ik mij door mij ervan te weerhouden slechts kwel, mijn smart vermeerder en mijn leven in gevaar breng?" Het zou ook voor de geduldigste mens een kwelling en een ergernis zijn, wanneer hem, als hij alle andere dingen verloren heeft, de troost (inden hij hem verdient) ontzegd wordt van een goed geweten en een goede naam. IV. Hij vertroost zich in God en blijft nog aan zijn vertrouwen op Hem vasthouden. Let hier op:

1. Wat het is waarvoor hij op God vertrouwt: Rechtvaardigmaking en zaligheid, de twee grote zaken waarop wij hopen door Christus.

a. Rechtvaardigmaking, Job 13:18. Ik heb het recht ordelijk gesteld, het recht mijner zaak, en ten opzichte van geheel deze zaak weet ik dat ik gerechtvaardigd zal worden. Dit wist hij, omdat hij wist dat zijn Verlosser leeft Hoofdst. 19:25. Zij, die voor God oprecht wandelen, niet naar het vlees maar naar de Geest, kunnen er zeker van zijn dat er, door Christus, geen verdoemenis is voor hen, maar dat zij, wie ook enigerlei beschuldiging tegen hen moge inbrengen, gerechtvaardigd zullen worden.

b. Zaligheid, Job 13:16. Ook zal Hijmij tot zaligheid zijn. Hij bedoelt het niet van tijdelijke zaligheid of verlossing, daarop had hij weinig hoop, maar van zijn eeuwige zaligheid. Hij vertrouwde volkomen dat God niet slechts zijn Zaligmaker zal zijn om hem gelukkig te maken, maar dat Hij zijn zaligheid zal wezen in wiens gezicht en genot hij gelukkig zal zijn. En de reden, waarom hij op God steunde en bouwde voor zijn zaligheid, is: omdat een huichelaar voor Zijn aangezicht niet zal komen. Hij wist dat hij geen huichelaar was, en dat niemand dan huichelaars door God verworpen worden. Oprechtheid is onze Evangelische volmaaktheid, niets anders dan het gebrek daaraan zal ons ten verderve zijn.

2. Met wat standvastigheid hij op Hem vertrouwt: Al zou Hij mij doden, zou ik toch op Hem betrouwen, Job 13:15. Dit is een verheven uitdrukking van geloof, een hoogte van geloof, die wij allen moeten trachten te bereiken: op God te vertrouwen, al zou Hij ons ook doden. Dat is: wij moeten tevreden zijn met God als onze vriend al zou het schijnen dat Hij tegen ons optrad ais onze vijand, Hoofdst. 23:8- 10. Wij moeten geloven dat alles ons zal medewerken ten goede, zelfs als alles tegen ons schijnt te zijn, Jeremiah 24:5. Wij moeten voortgaan en volharden in de weg van onze plicht, al kost ons dit ook alles wat ons dierbaar is in deze wereld, ook zelfs het leven, Hebrews 11:35. Wij moeten vertrouwen op de vervulling van de belofte, ook als alle wegen, die er toe leiden, afgesloten zijn, Romans 4:18. Wij moeten ons verblijden in God, als wij niets anders hebben om ons in te verblijden, en Hem aankleven, al kunnen wij ook voor het tegenwoordige geen troost in Hem vinden. In de stervensure moeten wij levende vertroostingen aan Hem ontlenen en dit is op Hem te vertrouwen al zou Hij ons ook doden.

V. Hij wenst de zaak met God zelf te bespreken, indien hij slechts verlof mocht hebben de preliminarien van het verdrag vast te stellen, Job 13:20. Hij heeft begeerd met God te redeneren, zich voor Hem te verdedigen, en hij is nog in diezelfde gezindheid, hij wil zich niet verbergen, dat is, zich niet aan het onderzoek onttrekken, noch er de uitslag van vrezen, maar onder tweeërlei beding:

1. Dat zijn lichaam niet gefolterd worde door deze hevige pijn. "Doe Uw hand ver van op mij, want zolang ik in die uiterste ellende ben, ben ik nergens toe instaat. Ik kan mij inspannen om enigermate met mijn vrienden te spreken, maar ik weet mij niet tot U te wenden. Als wij met God gaan spreken, dan is het ons nodig kalm te zijn, zo vrij als maar mogelijk is van alles, dat ons kan ontrusten. 2. Dat zijn geest niet verschrikt mocht worden door de ontzaglijke majesteit Gods: Uwe verschrikking make mij niet verbaasd, laat of de openbaring Uwer tegenwoordigheid gemeenzaam zijn, of laat mij instaat zijn haar zonder ontsteltenis en ontroering te dragen. Mozes zelf sidderde voor God, evenzo Jesaja en Habakuk, "o God, Gij zijt vreeslijk uit Uwe heiligdommen. Heere," zegt Job, "laat mij niet in zo'n ontsteltenis van gemoed gebracht worden tegelijk met deze lichamelijke smarten, want dan zou ik mijn zaak als verloren moeten beschouwen." Zie hoe dwaas het is van de mensen om hun bekering uit te stellen tot zij op een ziekbed zijn uitgestrekt of op hun sterfbed liggen! Hoe kan zelfs een Godvruchtige, en nog veel minder een goddeloze, met God twisten of redeneren om door Hem gerechtvaardigd te worden, als hij gefolterd wordt door pijn en angst voor de dood? Op zo'n tijd valt het zeer zwaar en moeilijk om dat grote werk te doen, maar zeer troostrijk is het om het gedaan te hebben, zoals het voor Job was, die, zo hij slechts even tot verademing kon komen, gereed was hetzij:

a. Om God tot hem te horen spreken door Zijn woord en Hem te antwoorden: Roep dan, en ik zal antwoorden, of:

b. Om tot Hem te spreken door het gebed, en een antwoord van Hem te verwachten: ik zal spreken, en geef Gij antwoord, Job 13:22. Vergelijk hiermede Hoofdst. 9:34,35 waar hij op gelijke wijze spreekt. Kortom, zijn treurige toestand maakte hem voor het ogenblik neerslachtig, en die neerslachtigheid kon hij niet van zich afschudden, maar anders was hij er wel van verzekerd dat zijn zaak goed was, en twijfelde hij niet, of hij zou er ten laatste de vertroosting van hebben, als de zwarte wolk, waaronder hij nu was, verdwenen zou zijn. Met zodanige heilige vrijmoedigheid kunnen de oprechten komen tot de troon van de genade, niet twijfelende er genade te zullen vinden.

Verzen 13-22

Job 13:13-22

Job houdt hier vast aan zijn oprechtheid, als een die besloten was haar niet los te laten noch haar zich te laten ontwringen. Zijn standvastigheid in deze zaak is loffelijk en zijn warmte verschoonlijk.

I. Hij smeekt zijn vrienden en het gehele gezelschap stil van hem te zijn, hem niet in de rede te vallen in hetgeen hij ging zeggen, Job 13:13, maar er naarstig naar te horen, Job 13:17. Hij wilde dat zijn eigen betuiging beslissend zou zijn, want niemand dan God en hijzelf kende zijn hart. "Zwijgt dus, en laat mij niets meer van u horen, maar luistert naarstiglijk naar hetgeen ik te zeggen heb, en laat mijn eed ter bevestiging een einde zijn van de strijd."

II. Hij besluit vast te houden aan het getuigenis, dat zijn eigen geweten hem gaf van zijn oprechtheid, en hoewel zijn vrienden dit halsstarrigheid noemden, kon dat zijn standvastigheid niet aan het wankelen brengen. "Ik zal spreken ter mijner verdediging en daar ga over mij wat het zij, Job 13:13. Laat mijn vrienden er de uitlegging aan geven, die hun behaagt, en het ergste van mij daarom denken, ik hoop, dat God mijn noodzakelijke verdediging niet, zoals gij, als mijn misdaad zal beschouwen, Hij zal mij rechtvaardigen, Job 13:18, en dan kan mij niets verkeerds overkomen." Zij, die oprecht zijn en de verzekerdheid hebben hunner oprechtheid, kunnen iedere gebeurtenis blijmoedig welkom heten. Er kome wat wil, "bene praeparatum pectus-zij zijn er voor gereed." Hij besluit, Job 13:15, zijn wegen te verdedigen, hij zal de voldoening niet opgeven, die hij gesmaakt heeft door in oprechtheid voor God te wandelen, maar hoewel hij niet elk woord kon rechtvaardigen, dat hij heeft gesproken, waren zijn wegen in het algemeen goed, en daar wil hij bij blijven. Waarom zou hij ook niet, daar dit toch zijn grote steun was onder zijn tegenwoordige kwelling, zoals het die van Hizkia was. Och Heere, gedenk toch dat ik voor Uw aangezicht in waarheid en met een volkomen hart gewandeld heb! Ja hij wilde niet slechts zijn eigen zaak niet verraden of ontrouw worden, of haar opgeven, maar openlijk zijn oprechtheid betuigen, want, Job 13:19, "wanneer ik nu zweeg, niet voor mijzelf zou spreken, mijn zwijgen nu zou mij voor altijd doen zwijgen, want gewis ik zou de geest geven." "Indien ik al niet gezuiverd kan worden, zo laat mij tenminste lucht krijgen door hetgeen ik zeg", zoals Elihu Hoofdst. 32:17, 20.

III. Hij klaagt dat hij in het uiterste is van pijn en ellende, Job 13:14. Waarom zou ik mijn vlees in mijn tanden nemen? Dat is:

1. "Waarom lijd ik zulke smarten? Ik kan niet anders dan mij er over verwonderen, dat God mij zoveel leed oplegt, als Hij toch weet dat ik niet goddeloos ben." Hij was gereed niet alleen zijn kleren, maar ook zijn vlees te scheuren vanwege de zwaarte zijner beproeving. Hij zag zich aan de rand van het graf, zijn leven was in zijn hand, en toch konden zijn vrienden hem geen grote misdaad ten laste leggen, hijzelf kon er ook geen ontdekken, geen wonder dus dat hij zich in zulk een verbijstering bevond.

2. "Waarom smoor ik de betuigingen mijner onschuld?" Als iemand met grote moeite inhoudt wat hij zou willen zeggen, dan bijt hij zich op de lippen. "Waarom", zegt hij, "mag ik de vrijheid niet nemen om te spreken, daar ik mij door mij ervan te weerhouden slechts kwel, mijn smart vermeerder en mijn leven in gevaar breng?" Het zou ook voor de geduldigste mens een kwelling en een ergernis zijn, wanneer hem, als hij alle andere dingen verloren heeft, de troost (inden hij hem verdient) ontzegd wordt van een goed geweten en een goede naam. IV. Hij vertroost zich in God en blijft nog aan zijn vertrouwen op Hem vasthouden. Let hier op:

1. Wat het is waarvoor hij op God vertrouwt: Rechtvaardigmaking en zaligheid, de twee grote zaken waarop wij hopen door Christus.

a. Rechtvaardigmaking, Job 13:18. Ik heb het recht ordelijk gesteld, het recht mijner zaak, en ten opzichte van geheel deze zaak weet ik dat ik gerechtvaardigd zal worden. Dit wist hij, omdat hij wist dat zijn Verlosser leeft Hoofdst. 19:25. Zij, die voor God oprecht wandelen, niet naar het vlees maar naar de Geest, kunnen er zeker van zijn dat er, door Christus, geen verdoemenis is voor hen, maar dat zij, wie ook enigerlei beschuldiging tegen hen moge inbrengen, gerechtvaardigd zullen worden.

b. Zaligheid, Job 13:16. Ook zal Hijmij tot zaligheid zijn. Hij bedoelt het niet van tijdelijke zaligheid of verlossing, daarop had hij weinig hoop, maar van zijn eeuwige zaligheid. Hij vertrouwde volkomen dat God niet slechts zijn Zaligmaker zal zijn om hem gelukkig te maken, maar dat Hij zijn zaligheid zal wezen in wiens gezicht en genot hij gelukkig zal zijn. En de reden, waarom hij op God steunde en bouwde voor zijn zaligheid, is: omdat een huichelaar voor Zijn aangezicht niet zal komen. Hij wist dat hij geen huichelaar was, en dat niemand dan huichelaars door God verworpen worden. Oprechtheid is onze Evangelische volmaaktheid, niets anders dan het gebrek daaraan zal ons ten verderve zijn.

2. Met wat standvastigheid hij op Hem vertrouwt: Al zou Hij mij doden, zou ik toch op Hem betrouwen, Job 13:15. Dit is een verheven uitdrukking van geloof, een hoogte van geloof, die wij allen moeten trachten te bereiken: op God te vertrouwen, al zou Hij ons ook doden. Dat is: wij moeten tevreden zijn met God als onze vriend al zou het schijnen dat Hij tegen ons optrad ais onze vijand, Hoofdst. 23:8- 10. Wij moeten geloven dat alles ons zal medewerken ten goede, zelfs als alles tegen ons schijnt te zijn, Jeremiah 24:5. Wij moeten voortgaan en volharden in de weg van onze plicht, al kost ons dit ook alles wat ons dierbaar is in deze wereld, ook zelfs het leven, Hebrews 11:35. Wij moeten vertrouwen op de vervulling van de belofte, ook als alle wegen, die er toe leiden, afgesloten zijn, Romans 4:18. Wij moeten ons verblijden in God, als wij niets anders hebben om ons in te verblijden, en Hem aankleven, al kunnen wij ook voor het tegenwoordige geen troost in Hem vinden. In de stervensure moeten wij levende vertroostingen aan Hem ontlenen en dit is op Hem te vertrouwen al zou Hij ons ook doden.

V. Hij wenst de zaak met God zelf te bespreken, indien hij slechts verlof mocht hebben de preliminarien van het verdrag vast te stellen, Job 13:20. Hij heeft begeerd met God te redeneren, zich voor Hem te verdedigen, en hij is nog in diezelfde gezindheid, hij wil zich niet verbergen, dat is, zich niet aan het onderzoek onttrekken, noch er de uitslag van vrezen, maar onder tweeërlei beding:

1. Dat zijn lichaam niet gefolterd worde door deze hevige pijn. "Doe Uw hand ver van op mij, want zolang ik in die uiterste ellende ben, ben ik nergens toe instaat. Ik kan mij inspannen om enigermate met mijn vrienden te spreken, maar ik weet mij niet tot U te wenden. Als wij met God gaan spreken, dan is het ons nodig kalm te zijn, zo vrij als maar mogelijk is van alles, dat ons kan ontrusten. 2. Dat zijn geest niet verschrikt mocht worden door de ontzaglijke majesteit Gods: Uwe verschrikking make mij niet verbaasd, laat of de openbaring Uwer tegenwoordigheid gemeenzaam zijn, of laat mij instaat zijn haar zonder ontsteltenis en ontroering te dragen. Mozes zelf sidderde voor God, evenzo Jesaja en Habakuk, "o God, Gij zijt vreeslijk uit Uwe heiligdommen. Heere," zegt Job, "laat mij niet in zo'n ontsteltenis van gemoed gebracht worden tegelijk met deze lichamelijke smarten, want dan zou ik mijn zaak als verloren moeten beschouwen." Zie hoe dwaas het is van de mensen om hun bekering uit te stellen tot zij op een ziekbed zijn uitgestrekt of op hun sterfbed liggen! Hoe kan zelfs een Godvruchtige, en nog veel minder een goddeloze, met God twisten of redeneren om door Hem gerechtvaardigd te worden, als hij gefolterd wordt door pijn en angst voor de dood? Op zo'n tijd valt het zeer zwaar en moeilijk om dat grote werk te doen, maar zeer troostrijk is het om het gedaan te hebben, zoals het voor Job was, die, zo hij slechts even tot verademing kon komen, gereed was hetzij:

a. Om God tot hem te horen spreken door Zijn woord en Hem te antwoorden: Roep dan, en ik zal antwoorden, of:

b. Om tot Hem te spreken door het gebed, en een antwoord van Hem te verwachten: ik zal spreken, en geef Gij antwoord, Job 13:22. Vergelijk hiermede Hoofdst. 9:34,35 waar hij op gelijke wijze spreekt. Kortom, zijn treurige toestand maakte hem voor het ogenblik neerslachtig, en die neerslachtigheid kon hij niet van zich afschudden, maar anders was hij er wel van verzekerd dat zijn zaak goed was, en twijfelde hij niet, of hij zou er ten laatste de vertroosting van hebben, als de zwarte wolk, waaronder hij nu was, verdwenen zou zijn. Met zodanige heilige vrijmoedigheid kunnen de oprechten komen tot de troon van de genade, niet twijfelende er genade te zullen vinden.

Verzen 23-28

Job 13:23-28

I. Job vraagt naar zijn zonden, en bidt dat zij hem ontdekt zullen worden: Hoevele misdaden en zonden heb ik? Wat zijn er de bijzonderheden van? Maak mijn overtreding en mijn zonde mij bekend, Job 13:23. Zijn vrienden waren maar al te bereid hem te zeggen hoe talrijk en hoe snood zij waren, Hoofdst. 22:5. "Maar, Heere", zegt hij, maat het mij van U bekend worden, want Uw oordeel is naar waarheid, het hunne niet." Dit kan genomen worden, hetzij:

1. Als een hartstochtelijke klacht over harde behandeling, daar hij gestraft was voor zijn fouten, terwijl hem toch niet gezegd was waarin die fouten bestonden. Of:

2. Als een wijs beroep op God van de afkeuringen en bestraffingen van zijn vrienden. Hij begeerde dat al zijn zonden aan het licht gebracht zullen worden, wetende dat zij dan niet zo talrijk zullen blijken te zijn noch zo zwaar als waaraan zijn vrienden hem verdachten schuldig te zijn. Of,

3. Als een vrome bede van dezelfde strekking als die, waarnaar Elihu hem verwees, Hoofdst. 34:32. Wat ik niet zie, leer Gij mij. Een waar boetvaardige wil gaarne het ergste van zichzelf weten, en allen moeten wij begeren te weten wat onze overtredingen zijn, opdat wij nauwkeurig kunnen zijn in het belijden ervan en er in het vervolg op onze hoede tegen kunnen zijn.

II. Hij klaagt er bitterlijk over dat God zich aan hem onttrekt, Job 13:24. Waarom verbergt Gij Uw aangezicht? Dit moet bedoeld zijn van iets meer dan zijn uitwendige beproevingen, want het verlies van bezitting, van kinderen en gezondheid kan bestaanbaar zijn met Gods liefde, toen hij dat alles verloren had, heeft hij de naam des Heeren geloofd, maar zijn ziel was ook zeer verschrikt, en dat is het, waarover hij hier treurt.

1. Dat de gunsten van de Almachtige hadden opgehouden, God verborg Zijn aangezicht als een vreemde voor hem, was misnoegd op hem, onverschillig voor hem.

2. Dat de verschrikkingen des Almachtigen over hem waren, God hield hem voor Zijn vijand, schoot Zijn pijlen op hem af, Hoofdst. 6:4, stelde hem zich tot een doelwit, Hoofdst. 7:20. De heilige God ontzegt soms Zijn gunst en ontdekt Zijn verschrikkingen aan de besten en dierbaarsten van Zijn heiligen en dienstknechten in deze wereld. Dit komt voor, niet slechts in het teweegbrengen, maar ook in de voortgang van het Goddelijk leven, blijken en bewijzen van de hemel zijn verduisterd, merkbare gemeenschapsoefeningen afgebroken, vrees voor de toorn Gods wordt waargenomen en aan de terugkeer van vertroosting wordt voor het ogenblik gewanhoopt, Psalms 77:8, Psalms 88:8, Psalms 88:16,Psalms 88:17. Dat zijn zware lasten voor een Godvruchtige ziel, die Gods goedertierenheid beter acht dan het leven, Proverbs 18:14. Een verslagen geest, wie zal die opheffen? Door hier te vragen Waarom verbergt Gij Uw aangezicht? Leert Job ons dat het ons, als wij te eniger tijd de bewustheid hebben dat God zich van ons terugtrekt, zeer nodig is te vragen wat er de reden van is, wat de zonde is, waarvoor Hij ons straft, en wat het goede is dat er voor ons mee bedoeld wordt. Jobs lijden was een type van het lijden van Christus, voor wie niet alleen mensen hun aangezicht verborgen, maar ook God het Zijne verborg, getuige de duisternis, die Hem omgaf aan het kruis toen Hij uitriep: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Indien dit nu aan dit groene hout geschiedde, wat zal aan het dorre geschieden? Het zal voor eeuwig worden verlaten. III. Nederig pleit hij bij God op zijn volstrekte onmacht om voor Hem te bestaan, Job 13:25. "Zult Gij een gedreven blad verbrijzelen, zult Gij een droge stoppel vervolgen? Heere, is het U tot eer iemand te vertreden, die reeds ter aarde is geworpen, iemand te verpletteren, die de macht niet heeft, en ook niet voorgeeft te hebben, om U te weerstaan?" Wij moeten zo'n besef hebben van de goedheid en het mededogen Gods, dat wij geloven dat Hij "het gekrookte riet niet zal verbreken," Matthew 12:20.

IV. Hij klaagt droevig over Gods strenge handelingen met hem. Hij erkent dat het vanwege zijn zonden was, dat God aldus met hem twistte, maar vindt het hard:

1. Dat zijn vroegere zonden, voorlang bedreven, nu tegen hem gedacht werden, die oude schulden nu in rekening tegen hem werden gebracht, Job 13:26. Gij schrijft tegen mij bittere dingen. Beproevingen zijn bittere dingen, het schrijven ervan duidt overleg en beslistheid aan geschreven als een bevel om tot de volvoering van de straf over te gaan, het geeft ook de voortduur te kennen van zijn beproeving, want wat geschreven is, blijft, en "hierin doet Gij mij de misdaden mijner jonkheid erven" dat is: Gij straft er mij voor en daarmee brengt Gij ze terug in mijn herinnering en noodzaakt Gij mij om er opnieuw berouw van te hebben. God schrijft soms zeer bittere dingen tegen de besten en dierbaarsten van Zijn heiligen en dienstknechten, zowel in uitwendige beproevingen als in inwendige onrust, in moeite en ellende voor het lichaam en de ziel, ten einde hen te verootmoedigen en op de proef te stellen en hun ten laatste goed te doen. De zonden van de jeugd zijn dikwijls de pijn en smart van de ouderdom, zowel ten opzichte van inwendige smart, Jeremiah 31:18, Jeremiah 31:19, als van uitwendig lijden, Job 20:11. De tijd doet de schuld van de zonde niet uitslijten. Als God bittere dingen tegen ons schrijft, dan is het Zijn bedoeling ons onze ongerechtigheden te doen beërven of bezitten, vergeten zonden in de herinnering te brengen, en ons aldus tot berouw er over te doen komen en er ons van weg te breken, als het ware. Dit is al de vrucht: onze zonde weg te nemen.

2. Dat er op zijn tegenwoordige fouten en dwalingen zo streng gelet wordt en dat zij zo streng worden beoordeeld, Job 13:27. Gij legt ook mijn voeten in de stok, niet slechts om mij te tuchtigen en aan schande bloot te stellen, niet slechts om te beletten dat ik aan de slagen Uws toorns ontkom, maar om nauwkeurig op al mijn bewegingen te letten, op al mijn paden acht te geven, mij te straffen voor iedere misstap, ja voor een zure blik of een verkeerd woord. Ja Gij drukt U in de wortelen mijner voeten, tekent op alles wat ik verkeerd doe, om met mij er voor af te rekenen, niet zodra heb ik misgestapt, of terstond lijd ik er voor, de straf volgt de zonde op de hielen. Schuld wegens vroegere zonden wordt samen gevoegd met die wegens pas bedreven overtredingen, om tezamen mijn rampen te veroorzaken. Nu was het:

a. Niet waar, dat God aldus iets tegen hem zocht, Hij is niet zo uiterst streng om te letten op wat wij verkeerds doen, indien Hij dit wel ware, wij zouden voor Zijn aangezicht niet kunnen bestaan, Psalms 130:3. Dit is z verre van Hem, dat Hij volstrekt niet met ons handelt naar dat wij het verdiend hebben, neen, zelfs niet voor onze openbare zonden, "die niet met opgraven gevonden zijn," Jeremiah 2:34, niet gevonden zijn door een geheim onderzoek. Dit was dus de taal van Jobs droefgeestigheid, bij sober nadenken heeft hij zich nooit God als een harde Meester voorgesteld. b. Maar wij behoren een streng en waakzaam oog te houden over onszelf zowel tot ontdekking van zonden in het verledene, als om ze te voorkomen in het vervolg. Het is voor ons allen goed de gang onzes voets te wegen.

V. Hij ziet zich onder de zware hand van God wegkwijnen, Job 13:28. Hij, dat is de mens, veroudert als een verrotting, het beginsel van de verrotting is in hemzelf, en zo verteert en vergaat hij als een kleed, dat de mot opeet en dat al erger en erger wordt. Of wel, Hij, dat is God, verteert mij als verrotting en zoals de mot. Vergelijk dit met Hosea 5:12, "Ik zal Efraïm zijn als een mot en de huize van Juda als een verrotting, " en zie Psalms 39:12 :De mens, op zijn best genomen, verslijt snel maar onder Gods bestraffingen inzonderheid is hij spoedig weg. Daar er zo weinig gezondheid is in de ziel, is het niet te verwonderen dat er zo weinig gezondheid is in het vlees Psalms 38:4.

Verzen 23-28

Job 13:23-28

I. Job vraagt naar zijn zonden, en bidt dat zij hem ontdekt zullen worden: Hoevele misdaden en zonden heb ik? Wat zijn er de bijzonderheden van? Maak mijn overtreding en mijn zonde mij bekend, Job 13:23. Zijn vrienden waren maar al te bereid hem te zeggen hoe talrijk en hoe snood zij waren, Hoofdst. 22:5. "Maar, Heere", zegt hij, maat het mij van U bekend worden, want Uw oordeel is naar waarheid, het hunne niet." Dit kan genomen worden, hetzij:

1. Als een hartstochtelijke klacht over harde behandeling, daar hij gestraft was voor zijn fouten, terwijl hem toch niet gezegd was waarin die fouten bestonden. Of:

2. Als een wijs beroep op God van de afkeuringen en bestraffingen van zijn vrienden. Hij begeerde dat al zijn zonden aan het licht gebracht zullen worden, wetende dat zij dan niet zo talrijk zullen blijken te zijn noch zo zwaar als waaraan zijn vrienden hem verdachten schuldig te zijn. Of,

3. Als een vrome bede van dezelfde strekking als die, waarnaar Elihu hem verwees, Hoofdst. 34:32. Wat ik niet zie, leer Gij mij. Een waar boetvaardige wil gaarne het ergste van zichzelf weten, en allen moeten wij begeren te weten wat onze overtredingen zijn, opdat wij nauwkeurig kunnen zijn in het belijden ervan en er in het vervolg op onze hoede tegen kunnen zijn.

II. Hij klaagt er bitterlijk over dat God zich aan hem onttrekt, Job 13:24. Waarom verbergt Gij Uw aangezicht? Dit moet bedoeld zijn van iets meer dan zijn uitwendige beproevingen, want het verlies van bezitting, van kinderen en gezondheid kan bestaanbaar zijn met Gods liefde, toen hij dat alles verloren had, heeft hij de naam des Heeren geloofd, maar zijn ziel was ook zeer verschrikt, en dat is het, waarover hij hier treurt.

1. Dat de gunsten van de Almachtige hadden opgehouden, God verborg Zijn aangezicht als een vreemde voor hem, was misnoegd op hem, onverschillig voor hem.

2. Dat de verschrikkingen des Almachtigen over hem waren, God hield hem voor Zijn vijand, schoot Zijn pijlen op hem af, Hoofdst. 6:4, stelde hem zich tot een doelwit, Hoofdst. 7:20. De heilige God ontzegt soms Zijn gunst en ontdekt Zijn verschrikkingen aan de besten en dierbaarsten van Zijn heiligen en dienstknechten in deze wereld. Dit komt voor, niet slechts in het teweegbrengen, maar ook in de voortgang van het Goddelijk leven, blijken en bewijzen van de hemel zijn verduisterd, merkbare gemeenschapsoefeningen afgebroken, vrees voor de toorn Gods wordt waargenomen en aan de terugkeer van vertroosting wordt voor het ogenblik gewanhoopt, Psalms 77:8, Psalms 88:8, Psalms 88:16,Psalms 88:17. Dat zijn zware lasten voor een Godvruchtige ziel, die Gods goedertierenheid beter acht dan het leven, Proverbs 18:14. Een verslagen geest, wie zal die opheffen? Door hier te vragen Waarom verbergt Gij Uw aangezicht? Leert Job ons dat het ons, als wij te eniger tijd de bewustheid hebben dat God zich van ons terugtrekt, zeer nodig is te vragen wat er de reden van is, wat de zonde is, waarvoor Hij ons straft, en wat het goede is dat er voor ons mee bedoeld wordt. Jobs lijden was een type van het lijden van Christus, voor wie niet alleen mensen hun aangezicht verborgen, maar ook God het Zijne verborg, getuige de duisternis, die Hem omgaf aan het kruis toen Hij uitriep: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Indien dit nu aan dit groene hout geschiedde, wat zal aan het dorre geschieden? Het zal voor eeuwig worden verlaten. III. Nederig pleit hij bij God op zijn volstrekte onmacht om voor Hem te bestaan, Job 13:25. "Zult Gij een gedreven blad verbrijzelen, zult Gij een droge stoppel vervolgen? Heere, is het U tot eer iemand te vertreden, die reeds ter aarde is geworpen, iemand te verpletteren, die de macht niet heeft, en ook niet voorgeeft te hebben, om U te weerstaan?" Wij moeten zo'n besef hebben van de goedheid en het mededogen Gods, dat wij geloven dat Hij "het gekrookte riet niet zal verbreken," Matthew 12:20.

IV. Hij klaagt droevig over Gods strenge handelingen met hem. Hij erkent dat het vanwege zijn zonden was, dat God aldus met hem twistte, maar vindt het hard:

1. Dat zijn vroegere zonden, voorlang bedreven, nu tegen hem gedacht werden, die oude schulden nu in rekening tegen hem werden gebracht, Job 13:26. Gij schrijft tegen mij bittere dingen. Beproevingen zijn bittere dingen, het schrijven ervan duidt overleg en beslistheid aan geschreven als een bevel om tot de volvoering van de straf over te gaan, het geeft ook de voortduur te kennen van zijn beproeving, want wat geschreven is, blijft, en "hierin doet Gij mij de misdaden mijner jonkheid erven" dat is: Gij straft er mij voor en daarmee brengt Gij ze terug in mijn herinnering en noodzaakt Gij mij om er opnieuw berouw van te hebben. God schrijft soms zeer bittere dingen tegen de besten en dierbaarsten van Zijn heiligen en dienstknechten, zowel in uitwendige beproevingen als in inwendige onrust, in moeite en ellende voor het lichaam en de ziel, ten einde hen te verootmoedigen en op de proef te stellen en hun ten laatste goed te doen. De zonden van de jeugd zijn dikwijls de pijn en smart van de ouderdom, zowel ten opzichte van inwendige smart, Jeremiah 31:18, Jeremiah 31:19, als van uitwendig lijden, Job 20:11. De tijd doet de schuld van de zonde niet uitslijten. Als God bittere dingen tegen ons schrijft, dan is het Zijn bedoeling ons onze ongerechtigheden te doen beërven of bezitten, vergeten zonden in de herinnering te brengen, en ons aldus tot berouw er over te doen komen en er ons van weg te breken, als het ware. Dit is al de vrucht: onze zonde weg te nemen.

2. Dat er op zijn tegenwoordige fouten en dwalingen zo streng gelet wordt en dat zij zo streng worden beoordeeld, Job 13:27. Gij legt ook mijn voeten in de stok, niet slechts om mij te tuchtigen en aan schande bloot te stellen, niet slechts om te beletten dat ik aan de slagen Uws toorns ontkom, maar om nauwkeurig op al mijn bewegingen te letten, op al mijn paden acht te geven, mij te straffen voor iedere misstap, ja voor een zure blik of een verkeerd woord. Ja Gij drukt U in de wortelen mijner voeten, tekent op alles wat ik verkeerd doe, om met mij er voor af te rekenen, niet zodra heb ik misgestapt, of terstond lijd ik er voor, de straf volgt de zonde op de hielen. Schuld wegens vroegere zonden wordt samen gevoegd met die wegens pas bedreven overtredingen, om tezamen mijn rampen te veroorzaken. Nu was het:

a. Niet waar, dat God aldus iets tegen hem zocht, Hij is niet zo uiterst streng om te letten op wat wij verkeerds doen, indien Hij dit wel ware, wij zouden voor Zijn aangezicht niet kunnen bestaan, Psalms 130:3. Dit is z verre van Hem, dat Hij volstrekt niet met ons handelt naar dat wij het verdiend hebben, neen, zelfs niet voor onze openbare zonden, "die niet met opgraven gevonden zijn," Jeremiah 2:34, niet gevonden zijn door een geheim onderzoek. Dit was dus de taal van Jobs droefgeestigheid, bij sober nadenken heeft hij zich nooit God als een harde Meester voorgesteld. b. Maar wij behoren een streng en waakzaam oog te houden over onszelf zowel tot ontdekking van zonden in het verledene, als om ze te voorkomen in het vervolg. Het is voor ons allen goed de gang onzes voets te wegen.

V. Hij ziet zich onder de zware hand van God wegkwijnen, Job 13:28. Hij, dat is de mens, veroudert als een verrotting, het beginsel van de verrotting is in hemzelf, en zo verteert en vergaat hij als een kleed, dat de mot opeet en dat al erger en erger wordt. Of wel, Hij, dat is God, verteert mij als verrotting en zoals de mot. Vergelijk dit met Hosea 5:12, "Ik zal Efraïm zijn als een mot en de huize van Juda als een verrotting, " en zie Psalms 39:12 :De mens, op zijn best genomen, verslijt snel maar onder Gods bestraffingen inzonderheid is hij spoedig weg. Daar er zo weinig gezondheid is in de ziel, is het niet te verwonderen dat er zo weinig gezondheid is in het vlees Psalms 38:4.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 13". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-13.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile