Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Job 26

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 26

Dit is het korte antwoord van Job op de korte rede van Bildad, waarin hij er zo verre van is om hem tegen te spreken, dat hij wat door hem gezegd is bevestigt, en hem nog overtreft in het grootmaken van God en het in het licht stellen van Zijn macht, om aan te tonen welke reden hij had om nog te zeggen wat hij gezegd heeft, Hoofdst. 2:Gelijk gijlieden het weet, weet ik het ook.

I. Hij toont aan dat Bildads rede niets te doen had met de zaak, waarover hij sprak, zij is wel zeer waar en goed, maar niet ter zake, Job 26:2.

II. Dat zij onnodig was voor de persoon met wie hij sprak, daar deze dit alles wist en geloofde, en er evengoed over spreken kon als hij, ja beter, en er de bewijzen kon bijvoegen van Gods macht en grootheid, hetgeen hij ook in het overige van zijn rede doet, Job 26:5, besluitende dat, als zij beide gezegd hadden wat zij konden, het alles nog ver achterbleef bij de waardij van het onderwerp, dat nog ver van uitgeput was, Job 26:14.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 26

Dit is het korte antwoord van Job op de korte rede van Bildad, waarin hij er zo verre van is om hem tegen te spreken, dat hij wat door hem gezegd is bevestigt, en hem nog overtreft in het grootmaken van God en het in het licht stellen van Zijn macht, om aan te tonen welke reden hij had om nog te zeggen wat hij gezegd heeft, Hoofdst. 2:Gelijk gijlieden het weet, weet ik het ook.

I. Hij toont aan dat Bildads rede niets te doen had met de zaak, waarover hij sprak, zij is wel zeer waar en goed, maar niet ter zake, Job 26:2.

II. Dat zij onnodig was voor de persoon met wie hij sprak, daar deze dit alles wist en geloofde, en er evengoed over spreken kon als hij, ja beter, en er de bewijzen kon bijvoegen van Gods macht en grootheid, hetgeen hij ook in het overige van zijn rede doet, Job 26:5, besluitende dat, als zij beide gezegd hadden wat zij konden, het alles nog ver achterbleef bij de waardij van het onderwerp, dat nog ver van uitgeput was, Job 26:14.

Verzen 1-4

Job 26:1-4

Men zou niet gedacht hebben dat Job, nu hij zoveel pijn en smart leed, zo de draak kon steken met zijn vriend als hij hier doet, en zich vrolijk kon maken over de nietigheid van diens rede, daar zij met de zaak, die tussen hen aanhangig was, niets van doen had. Bildad dacht dat hij een zeer fraaie rede had uitgesproken, dat het onderwerp, dat hij behandelde, zo gewichtig en de taal, die hij had gebruikt zo schoon was, dat hij er de roem mee had verworven beide van een orakel en van een redenaar, maar met tamelijk veel gemelijkheid toont Job hem aan, dat zijn rede van niet zoveel gewicht was als hij wel meende, en hij bespot er hem om. Hij toont aan:

1. Dat het niet veel zaaks was, Job 26:3. Hoe hebt gij de zaak zoals zij is, ten volle bekend gemaakt. Dit is ironisch gesproken, waarin een verwijt aan Bildad ligt opgesloten wegens zijn ingenomenheid met hetgeen hij gezegd had.

a. Hij dacht zeer helder en duidelijk te hebben gesproken, dat hij de zaak had bekendgemaakt zoals zij is. Hij was zeer ingenomen met zijn eigen denkbeelden (waartoe wij allen maar al te zeer geneigd zijn) en hij dacht dat zij alleen juist waren, waar en begrijpelijk, en dat alle andere denkbeelden nopens de zaak onjuist ongegrond en verward waren, terwijl wij toch, als wij van de heerlijkheid Gods spreken, de zaak niet kunnen bekend maken zoals zij is, want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, of slechts door weerkaatsing, en wij zullen God niet zien zoals Hij is, voor wij in de hemel komen. Hier kunnen wij niets betreffende Hem ordelijk voorstellen, Hoofdst. 37:19.

b. Hij dacht zeer volledig te hebben gesproken al was het dan ook in weinig woorden, dat hij de zaak ten volle bekend had gemaakt, en helaas, het was slechts op bekrompen, armzalige wijze, dat hij er over gesproken had, in vergelijking met de uitgebreidheid en de rijken inhoud van het onderwerp.

2. Dat in die rede geen groot nut stak: "Qui bono-Welk goed hebt gij gedaan met alles wat gij hebt gezegd?" Job 26:2. Hoe hebt gij met die fraaie rede geholpen dien, die zonder kracht is? Hoe hebt gij met uw wijze voorschriften hem geraden, die geen wijsheid heeft? Job wil hem ervan overtuigen:

a. Dat hij er Gode geen dienst mee gedaan heeft, Hem er niet in het minst door aan hem verplicht heeft. Het is voorzeker onze plicht, en het zal ons tot eer zijn, om voor God te spreken, maar wij moeten niet denken dat Hij onze dienst nodig heeft, of ons er iets voor schuldig is, en Hij zal hem ook niet aannemen, indien hij voortkomt uit een geest van twist en tegenspraak en niet uit oprechte liefde voor Gods heerlijkheid.

b. Dat hij er zijn eigen zaak niet mee gediend had. Hij dacht dat zijn vrienden hem grote dank verschuldigd waren, wijl hij hen hielp toen zij in nood en verlegenheid waren om zich tegen Job te handhaven, waartoe hun de kracht en de wijsheid ontbrak. Zelfs zwakke twistredenaars denken als zij in vuur zijn dat de waarheid hun meer verplicht is dan het geval is.

c. Dat hij er hem geen dienst mee gedaan had. Hij gaf voor Job te willen overtuigen, onderrichten en vertroosten, maar helaas, wat hij gezegd had was zo weinig ter zake, dat het van geen nut was om enigerlei fout of vergissing te herstellen, noch om hem te helpen zijn beproevingen te dragen of er goeds aan te ontlenen, Job 26:4. "Aan wie hebt gij die woorden verhaald? Was het tot mij, dat gij uw rede gericht hebt? En houdt gij mij voor zo'n kind, dat ik deze onderrichtingen nodig heb? Of acht gij ze geschikt voor iemand in mijn toestand?" Alles wat waar en goed is, is niet altijd gepast en op de gelegen tijd gezegd. Voor iemand, die zoals Job vernederd en verbroken en bedroefd van hart was, had hij over de genade en barmhartigheid van God moeten prediken, veeleer dan over Zijn grootheid en majesteit, hem de vertroostingen Gods moeten voorhouden veeleer dan de verschrikkingen des Almachtigen. Christus weet met de moeden een woord ter rechter tijd te spreken, Isaiah 50:4 en Zijn dienaren moeten leren het woord van de waarheid recht te snijden, moeten diegenen niet treurig maken, die God niet treurig gemaakt wil hebben, zoals Bildad gedaan heeft, en daarom vraagt Job hem: Wiens geest is van u uitgegaan? dat is: "Welke ontroerde ziel zou ooit door redenen als deze verkwikt en geholpen en tot zichzelve worden gebracht?" Zo worden wij dikwijls teleurgesteld in onze verwachtingen van onze vrienden, die ons behoorden te vertroosten, maar de Trooster, die de Heilige Geest is, vergist zich nooit in Zijn werkingen, en mist nooit Zijn doel.

Verzen 1-4

Job 26:1-4

Men zou niet gedacht hebben dat Job, nu hij zoveel pijn en smart leed, zo de draak kon steken met zijn vriend als hij hier doet, en zich vrolijk kon maken over de nietigheid van diens rede, daar zij met de zaak, die tussen hen aanhangig was, niets van doen had. Bildad dacht dat hij een zeer fraaie rede had uitgesproken, dat het onderwerp, dat hij behandelde, zo gewichtig en de taal, die hij had gebruikt zo schoon was, dat hij er de roem mee had verworven beide van een orakel en van een redenaar, maar met tamelijk veel gemelijkheid toont Job hem aan, dat zijn rede van niet zoveel gewicht was als hij wel meende, en hij bespot er hem om. Hij toont aan:

1. Dat het niet veel zaaks was, Job 26:3. Hoe hebt gij de zaak zoals zij is, ten volle bekend gemaakt. Dit is ironisch gesproken, waarin een verwijt aan Bildad ligt opgesloten wegens zijn ingenomenheid met hetgeen hij gezegd had.

a. Hij dacht zeer helder en duidelijk te hebben gesproken, dat hij de zaak had bekendgemaakt zoals zij is. Hij was zeer ingenomen met zijn eigen denkbeelden (waartoe wij allen maar al te zeer geneigd zijn) en hij dacht dat zij alleen juist waren, waar en begrijpelijk, en dat alle andere denkbeelden nopens de zaak onjuist ongegrond en verward waren, terwijl wij toch, als wij van de heerlijkheid Gods spreken, de zaak niet kunnen bekend maken zoals zij is, want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, of slechts door weerkaatsing, en wij zullen God niet zien zoals Hij is, voor wij in de hemel komen. Hier kunnen wij niets betreffende Hem ordelijk voorstellen, Hoofdst. 37:19.

b. Hij dacht zeer volledig te hebben gesproken al was het dan ook in weinig woorden, dat hij de zaak ten volle bekend had gemaakt, en helaas, het was slechts op bekrompen, armzalige wijze, dat hij er over gesproken had, in vergelijking met de uitgebreidheid en de rijken inhoud van het onderwerp.

2. Dat in die rede geen groot nut stak: "Qui bono-Welk goed hebt gij gedaan met alles wat gij hebt gezegd?" Job 26:2. Hoe hebt gij met die fraaie rede geholpen dien, die zonder kracht is? Hoe hebt gij met uw wijze voorschriften hem geraden, die geen wijsheid heeft? Job wil hem ervan overtuigen:

a. Dat hij er Gode geen dienst mee gedaan heeft, Hem er niet in het minst door aan hem verplicht heeft. Het is voorzeker onze plicht, en het zal ons tot eer zijn, om voor God te spreken, maar wij moeten niet denken dat Hij onze dienst nodig heeft, of ons er iets voor schuldig is, en Hij zal hem ook niet aannemen, indien hij voortkomt uit een geest van twist en tegenspraak en niet uit oprechte liefde voor Gods heerlijkheid.

b. Dat hij er zijn eigen zaak niet mee gediend had. Hij dacht dat zijn vrienden hem grote dank verschuldigd waren, wijl hij hen hielp toen zij in nood en verlegenheid waren om zich tegen Job te handhaven, waartoe hun de kracht en de wijsheid ontbrak. Zelfs zwakke twistredenaars denken als zij in vuur zijn dat de waarheid hun meer verplicht is dan het geval is.

c. Dat hij er hem geen dienst mee gedaan had. Hij gaf voor Job te willen overtuigen, onderrichten en vertroosten, maar helaas, wat hij gezegd had was zo weinig ter zake, dat het van geen nut was om enigerlei fout of vergissing te herstellen, noch om hem te helpen zijn beproevingen te dragen of er goeds aan te ontlenen, Job 26:4. "Aan wie hebt gij die woorden verhaald? Was het tot mij, dat gij uw rede gericht hebt? En houdt gij mij voor zo'n kind, dat ik deze onderrichtingen nodig heb? Of acht gij ze geschikt voor iemand in mijn toestand?" Alles wat waar en goed is, is niet altijd gepast en op de gelegen tijd gezegd. Voor iemand, die zoals Job vernederd en verbroken en bedroefd van hart was, had hij over de genade en barmhartigheid van God moeten prediken, veeleer dan over Zijn grootheid en majesteit, hem de vertroostingen Gods moeten voorhouden veeleer dan de verschrikkingen des Almachtigen. Christus weet met de moeden een woord ter rechter tijd te spreken, Isaiah 50:4 en Zijn dienaren moeten leren het woord van de waarheid recht te snijden, moeten diegenen niet treurig maken, die God niet treurig gemaakt wil hebben, zoals Bildad gedaan heeft, en daarom vraagt Job hem: Wiens geest is van u uitgegaan? dat is: "Welke ontroerde ziel zou ooit door redenen als deze verkwikt en geholpen en tot zichzelve worden gebracht?" Zo worden wij dikwijls teleurgesteld in onze verwachtingen van onze vrienden, die ons behoorden te vertroosten, maar de Trooster, die de Heilige Geest is, vergist zich nooit in Zijn werkingen, en mist nooit Zijn doel.

Verzen 5-14

Job 26:5-14

De waarheid had zeer veel licht ontvangen uit de twistredenen tussen Job en zijn vrienden betreffende de punten, waarover zij in gevoelen met elkaar verschilden, maar nu behandelen zij een onderwerp waarover zij het allen eens waren, namelijk de oneindige heerlijkheid en macht van God. Hoe triomfeert niet de waarheid en hoe helder schittert zij, als er tussen de twistenden geen andere strijd is, dan wie het eerbiedigst over God zal spreken, de heerlijkste dingen van Hem zal zeggen, het overvloedigst zal zijn in het vermelden van Zijn lof! Het zou goed zijn indien alle twisten over de Godsdienst aldus eindigden in eendrachtiglijk, met een mond, God te verheerlijken als Heere van allen en onze Heere, Romans 15:6 want daartoe zijn wij allen gekomen, en hierin stemmen wij allen overeen.

I. Vele grote voorbeelden worden hier gegeven van de wijsheid en macht van God in de schepping en bewaring van de wereld.

1. Slaan wij de blik rondom ons, op de aarde en de wateren hier beneden, dan zullen wij treffende voorbeelden zien van Gods almacht.

A. Hij hangt de aarde aan een niet, Job 26:7. De grote aardbol, die noch op pilaren steunt, noch als op een wagenas rust, wordt toch door de almachtige kracht van God vast in haar plaats en door haar eigen zwaarte in evenwicht gehouden. De kunst van de mensen zou geen veertje aan een niet kunnen ophangen, maar de Goddelijke wijsheid hangt aldus de gehele aarde aan een niet. Zij is "ponderibus librata suis-door haar eigen zwaarte in evenwicht gehouden," zegt de dichter, "gedragen door het woord van Zijn kracht," zegt de apostel. Hetgeen aan een niet is gehangen kan ons dienen om er onze voet op te zetten en het gewicht van ons lichaam te dragen, maar het zal ons nooit dienen om er ons hart op te zetten, noch om het gewicht te dragen van onze ziel.

B. Hij heeft een gezet perk over het vlakke van de wateren rondom afgetekend, en ze daarbinnen gesloten gehouden, opdat zij de aarde niet wederom zouden bedekken, en deze perken zullen onveranderd, onbewogen blijven, totdat dag en nacht tot een einde zullen komen en de tijd niet meer zijn zal. Hierin blijkt de heerschappij, die de voorzienigheid Gods heeft over de woeste, bruisende golven van de zee, en zo is het dan een voorbeeld van Zijn macht Jeremiah 5:22, Wij zien ook de zorg, die Gods voorzienigheid heeft voor de arme, zondige inwoners van de aarde die, hoewel onderhevig aan Zijn gerechtigheid en overgeleverd aan Zijn genade, aldus er voor bewaard zijn om overstelpt te worden, zoals zij het eens geweest zijn door de wateren van een zondvloed, en aldus bewaard zullen blijven, omdat zij ten laatste door het vuur verteerd moeten worden.

C. Hij formeert dode dingen onder de wateren, Job 26:5. Refaïm, reuzen worden gevormd onder de wateren, dat is: grote, reusachtige wezens, van ontzaglijke afmetingen, zoals walvissen, reusachtige schepselen onder de talloze bewoners van de wateren, aldus bisschop Patrick.

D. Door ontzaglijke stormen en orkanen schudt Hij de bergen, die hier de pilaren des hemels worden genoemd, Job 26:11, zelfs klieft Hij de zee en verslaat haar verheffing, Job 26:12. Voor het aangezicht des Heeren vliedt de zee en de bergen springen op, Psalms 114:3, Psalms 114:4. Zie Habakkuk 3:6 en verv. Een storm ploegt de wateren en klieft of verdeelt ze als het ware en dan komt een windstilte, die de hoogopgaande golven weer tot vlak, effen water maakt. Zie Psalms 89:10, Psalms 89:11. Zij, die denken dat Job in of na de tijd van Mozes heeft geleefd, passen dit toe op het verdelen van de wateren van de Schelfzee voor het aangezicht van de kinderen Israëls en het verdrinken van de Egyptenaren in die zee. Door Zijn verstand verslaat Hij Rahab, zo is het in het Hebreeuws, en Rahab wordt dikwijls genomen voor Egypte, zoals in Psalms 87:4, Isaiah 51:9.

2. Denken wij aan de hel beneden, hoewel zij buiten ons gezicht is, kunnen wij ons toch voorbeelden van Gods macht aldaar voorstellen. Door hel en verderf kunnen wij het graf verstaan en dat zij die er in begraven zijn onder het oog Gods zijn, al zijn zij buiten ons gezicht, hetgeen ons geloof kan versterken in de opstanding van de doden. God weet waar al de verstrooide atomen van het verteerde lichaam te vinden en vanwaar ze weer te halen. Wij kunnen het ook verstaan van de plaats van de veroordeelden, waar de zielen van de goddelozen in rampzaligheid en pijn zijn. Dat is de hel en het verderf, die gezegd worden "voor de Heere te zijn," Proverbs 15:11, en hier gezegd worden naakt voor Hem te zijn, waarop waarschijnlijk daar gezinspeeld wordt, Revelation 14:10, waar de zondaren gezegd worden "gepijnigd te worden voor," dat is in de tegenwoordigheid "van de heilige engelen en van het Lam." En dit kan enig licht verspreiden over Job 26:5, waarvan sommige oude overzettingen deze lezing geven (en ik denk dat die meer in overeenstemming is met de betekenis van het woord Refaïm): Zie, de reuzen kermen onder de wateren en zij die bij hen wonen, en dan volgt: de hel is naakt voor Hem, afgeschaduwd door het verdrinken van de reuzen van de oude wereld. Aldus verstaat het de geleerde Joseph Mede, en daarmee verklaart hij Proverbs 21:16, waar de hel de gemeente van de doden wordt genoemd, en het is hetzelfde woord, dat hier gebruikt is en dat hij daar zou willen overzetten door: de gemeente van de reuzen, in toespeling op het verdrinken van de zondaren van de oude wereld. En is er iets waarin de majesteit Gods schrikkelijker uitkomt dan in het eeuwig verderf van de goddelozen en het kermen van de bewoners van het land van de duisternis? Zij, die niet met engelen willen vrezen en aanbidden, zullen voor eeuwig met duivelen vrezen en sidderen, en daarin zal God worden verheerlijkt.

3. Richten wij de blik naar de hemel boven ons, dan zullen wij voorbeelden zien van Gods soevereiniteit en macht.

A. Hij breidt het noorden uit over het woeste Job 26:7. Dat deed Hij in den beginne, toen "rekte Hij de hemel uit als een gordijn," Psalms 104:2, en nog houdt Hij hem uitgestrekt en zal dit blijven doen tot aan de algemene brand, wanneer hij zal zijn als een boek, dat toegerold wordt, Revelation 6:14. Hij noemt het noorden, omdat zijn land, evenals het onze, in het noordelijk halfrond lag en de lucht is het woeste (of naar de Engelse overzetting, de ledige plaats) over welke het is uitgebreid. Zie Psalms 89:13. Welk een ledige plaats is deze wereld in vergelijking met de andere!

B. Hij weerhoudt de wateren, die gezegd worden boven het uitspansel te zijn, van uitgegoten te worden op de aarde, zoals eenmaal geschied is, Job 26:8. Hij bindt de wateren in Zijn wolken alsof zij vastgebonden waren in een zak, totdat er behoefte is om ze te gebruiken en, niettegenstaande het ontzaglijke gewicht van water, dat aldus opgeheven en opgelegd is, scheurt toch de wolk daaronder niet, want dan zouden zij uitgestort worden als door een goot, maar door de wolk distilleren zij zich als het ware, en zo komen zij bij droppels neer in barmhartigheid jegens de aarde, in kleine regen of grote regen, al naar het Hem behaagt. C. Hij verbergt de heerlijkheid van de bovenwereld, waarvan wij, arme stervelingen, de oogblindende glans niet zouden kunnen dragen, Hij houdt het vlakke-of het aangezicht Zijns troons vast, dat licht, waarin Hij woont, Hij spreidt Zijn wolk daarover, door welker donkerheid Hij oordeelt, Hoofdst. 22:13. God wil dat wij zullen leven door geloof, niet door gevoel en aanschouwen, want dit is in overeenstemming met de proeftijd, waarin wij zijn. Het zou geen wezenlijke proeftijd wezen, indien het aangezicht van Gods troon thans even zichtbaar was als het in de grote dag zijn zal.

D. De schitterende sieraden des hemels zijn het werk van Zijn handen, Job 26:13. Door Zijn Geest, de eeuwige Geest, die zweefde op de wateren, "de Geest Zijns monds,' Psalms 33:6 "heeft Hij de hemelen versierd," ze niet slechts gemaakt, maar getooid, ze kunstig bezaaid met sterren in de nacht, en ze beschilderd met het licht van de zon overdag. Daar God de mens gemaakt heeft om opwaarts te zien, -"Os homini sublime dedit-"heeft Hij de hemelen versierd om hem uit te lokken om opwaarts te zien, opdat hij, als zijn oog bekoord is door het schitterende licht van de zon, het fonkelende licht van de sterren, haar aantal, haar orde en onderscheidene grootte, er toe geleid worde om de grote Schepper, de Vader en Fontein des lichts te bewonderen en te zeggen: "Indien de vloer zo rijk met ingelegd werk versierd is, wat moet dan het paleis niet wezen! Indien de zichtbare hemel zo heerlijk is, wat zijn die dan welke buiten ons gezicht zijn!" Uit de fraaie versiering van de wachtkamer, kan men opmaken hoe rijk en kostbaar de audiëntiezaal moet wezen. Indien sterren zo schitterend zijn wat zijn dan engelen! Wat hier bedoeld is met de langwemelende slang, die Zijn hand geschapen heeft, is niet zeker. Sommigen houden het voor een deel van de versiering des hemels, het is de Melkweg, zeggen sommigen, een aldus genoemd sterrenbeeld, zeggen anderen. Het is hetzelfde woord, dat in Isaiah 27:1 gebruikt is voor "leviathan", en waarschijnlijk wordt er de walvis of de krokodil mee bedoeld, in welke veel van de macht des Scheppers gezien wordt. En waarom zou Job niet met deze gevolgtrekking kunnen besluiten, als toch God zelf dit doet? Hoofdst. 40.

II. Hij besluit met een ontzagwekkend enzovoorts, Job 26:14. Zie, dit zijn maar uiterste einden van Zijn wegen, de uitgangen van Zijn wijsheid en macht, de wegen, waarin Hij wandelt en door welke Hij zich aan de kinderen van de mensen bekend maakt. Hier:

1. Erkent hij met aanbidding de ontdekkingen, die van God gedaan zijn. Deze dingen, die hij gezegd heeft en die Bildad gezegd heeft zijn Zijn wegen, en dit is van Hem gehoord, dit is iets van God. Maar,

2. Hij bewondert de diepte van hetgeen niet ontdekt is. Dit, wat wij gezegd hebben, is slechts een deel van Zijn wegen, een klein deel. Wat wij van God weten, is niets in vergelijking met wat in God en met wat God is. Na al de ontdekkingen, die God aan ons gedaan heeft, en al het onderzoek, dat wij naar God gedaan hebben, zijn wij nog evenzeer in het duister omtrent Hem, en moeten tot de slotsom komen: Zie, dit zijn maar uiterste einden van Zijn wegen. Wij horen iets van Hem door Zijn woord en Zijn werken, maar helaas, wat een klein stuksken van de zaak hebben wij van Hem gehoord! Werd gehoord door ons, gehoord van ons. Wij kennen slechts ten dele, wij profeteren slechts ten dele. Als wij alles van God gezegd hebben wat wij kunnen, dan moeten wij doen zoals Paulus, er aan wanhopende om de bodem te vinden, moeten wij nederzitten bij de rand, en de diepte aanbidden: "O diepte des rijkdoms beide van de wijsheid en van de kennis Gods!" Romans 11:33. Het is slechts een klein stuksken, dat wij in onze tegenwoordige staat horen en weten van God. Hij is oneindig en ondoorgrondelijk, ons verstand en ons bevattingsvermogen zijn zwak en oppervlakkig, en de volle ontdekking van de Goddelijke heerlijkheid blijft bewaard voor de toekomende staat. Zelfs de donder van Zijn mogendheden, dat is: Zijn machtige donder, een van Zijn laagste wegen hier in onze gewesten, kunnen wij niet verstaan. Veel minder nog kunnen wij de uiterste kracht en uitgestrektheid van Zijn macht begrijpen, de ontzaglijke werkingen ervan, en inzonderheid de sterkte Zijns toorns, Psalms 90:11. God is groot, en wij kennen Hem niet, Hoofdst. 36:26.

Verzen 5-14

Job 26:5-14

De waarheid had zeer veel licht ontvangen uit de twistredenen tussen Job en zijn vrienden betreffende de punten, waarover zij in gevoelen met elkaar verschilden, maar nu behandelen zij een onderwerp waarover zij het allen eens waren, namelijk de oneindige heerlijkheid en macht van God. Hoe triomfeert niet de waarheid en hoe helder schittert zij, als er tussen de twistenden geen andere strijd is, dan wie het eerbiedigst over God zal spreken, de heerlijkste dingen van Hem zal zeggen, het overvloedigst zal zijn in het vermelden van Zijn lof! Het zou goed zijn indien alle twisten over de Godsdienst aldus eindigden in eendrachtiglijk, met een mond, God te verheerlijken als Heere van allen en onze Heere, Romans 15:6 want daartoe zijn wij allen gekomen, en hierin stemmen wij allen overeen.

I. Vele grote voorbeelden worden hier gegeven van de wijsheid en macht van God in de schepping en bewaring van de wereld.

1. Slaan wij de blik rondom ons, op de aarde en de wateren hier beneden, dan zullen wij treffende voorbeelden zien van Gods almacht.

A. Hij hangt de aarde aan een niet, Job 26:7. De grote aardbol, die noch op pilaren steunt, noch als op een wagenas rust, wordt toch door de almachtige kracht van God vast in haar plaats en door haar eigen zwaarte in evenwicht gehouden. De kunst van de mensen zou geen veertje aan een niet kunnen ophangen, maar de Goddelijke wijsheid hangt aldus de gehele aarde aan een niet. Zij is "ponderibus librata suis-door haar eigen zwaarte in evenwicht gehouden," zegt de dichter, "gedragen door het woord van Zijn kracht," zegt de apostel. Hetgeen aan een niet is gehangen kan ons dienen om er onze voet op te zetten en het gewicht van ons lichaam te dragen, maar het zal ons nooit dienen om er ons hart op te zetten, noch om het gewicht te dragen van onze ziel.

B. Hij heeft een gezet perk over het vlakke van de wateren rondom afgetekend, en ze daarbinnen gesloten gehouden, opdat zij de aarde niet wederom zouden bedekken, en deze perken zullen onveranderd, onbewogen blijven, totdat dag en nacht tot een einde zullen komen en de tijd niet meer zijn zal. Hierin blijkt de heerschappij, die de voorzienigheid Gods heeft over de woeste, bruisende golven van de zee, en zo is het dan een voorbeeld van Zijn macht Jeremiah 5:22, Wij zien ook de zorg, die Gods voorzienigheid heeft voor de arme, zondige inwoners van de aarde die, hoewel onderhevig aan Zijn gerechtigheid en overgeleverd aan Zijn genade, aldus er voor bewaard zijn om overstelpt te worden, zoals zij het eens geweest zijn door de wateren van een zondvloed, en aldus bewaard zullen blijven, omdat zij ten laatste door het vuur verteerd moeten worden.

C. Hij formeert dode dingen onder de wateren, Job 26:5. Refaïm, reuzen worden gevormd onder de wateren, dat is: grote, reusachtige wezens, van ontzaglijke afmetingen, zoals walvissen, reusachtige schepselen onder de talloze bewoners van de wateren, aldus bisschop Patrick.

D. Door ontzaglijke stormen en orkanen schudt Hij de bergen, die hier de pilaren des hemels worden genoemd, Job 26:11, zelfs klieft Hij de zee en verslaat haar verheffing, Job 26:12. Voor het aangezicht des Heeren vliedt de zee en de bergen springen op, Psalms 114:3, Psalms 114:4. Zie Habakkuk 3:6 en verv. Een storm ploegt de wateren en klieft of verdeelt ze als het ware en dan komt een windstilte, die de hoogopgaande golven weer tot vlak, effen water maakt. Zie Psalms 89:10, Psalms 89:11. Zij, die denken dat Job in of na de tijd van Mozes heeft geleefd, passen dit toe op het verdelen van de wateren van de Schelfzee voor het aangezicht van de kinderen Israëls en het verdrinken van de Egyptenaren in die zee. Door Zijn verstand verslaat Hij Rahab, zo is het in het Hebreeuws, en Rahab wordt dikwijls genomen voor Egypte, zoals in Psalms 87:4, Isaiah 51:9.

2. Denken wij aan de hel beneden, hoewel zij buiten ons gezicht is, kunnen wij ons toch voorbeelden van Gods macht aldaar voorstellen. Door hel en verderf kunnen wij het graf verstaan en dat zij die er in begraven zijn onder het oog Gods zijn, al zijn zij buiten ons gezicht, hetgeen ons geloof kan versterken in de opstanding van de doden. God weet waar al de verstrooide atomen van het verteerde lichaam te vinden en vanwaar ze weer te halen. Wij kunnen het ook verstaan van de plaats van de veroordeelden, waar de zielen van de goddelozen in rampzaligheid en pijn zijn. Dat is de hel en het verderf, die gezegd worden "voor de Heere te zijn," Proverbs 15:11, en hier gezegd worden naakt voor Hem te zijn, waarop waarschijnlijk daar gezinspeeld wordt, Revelation 14:10, waar de zondaren gezegd worden "gepijnigd te worden voor," dat is in de tegenwoordigheid "van de heilige engelen en van het Lam." En dit kan enig licht verspreiden over Job 26:5, waarvan sommige oude overzettingen deze lezing geven (en ik denk dat die meer in overeenstemming is met de betekenis van het woord Refaïm): Zie, de reuzen kermen onder de wateren en zij die bij hen wonen, en dan volgt: de hel is naakt voor Hem, afgeschaduwd door het verdrinken van de reuzen van de oude wereld. Aldus verstaat het de geleerde Joseph Mede, en daarmee verklaart hij Proverbs 21:16, waar de hel de gemeente van de doden wordt genoemd, en het is hetzelfde woord, dat hier gebruikt is en dat hij daar zou willen overzetten door: de gemeente van de reuzen, in toespeling op het verdrinken van de zondaren van de oude wereld. En is er iets waarin de majesteit Gods schrikkelijker uitkomt dan in het eeuwig verderf van de goddelozen en het kermen van de bewoners van het land van de duisternis? Zij, die niet met engelen willen vrezen en aanbidden, zullen voor eeuwig met duivelen vrezen en sidderen, en daarin zal God worden verheerlijkt.

3. Richten wij de blik naar de hemel boven ons, dan zullen wij voorbeelden zien van Gods soevereiniteit en macht.

A. Hij breidt het noorden uit over het woeste Job 26:7. Dat deed Hij in den beginne, toen "rekte Hij de hemel uit als een gordijn," Psalms 104:2, en nog houdt Hij hem uitgestrekt en zal dit blijven doen tot aan de algemene brand, wanneer hij zal zijn als een boek, dat toegerold wordt, Revelation 6:14. Hij noemt het noorden, omdat zijn land, evenals het onze, in het noordelijk halfrond lag en de lucht is het woeste (of naar de Engelse overzetting, de ledige plaats) over welke het is uitgebreid. Zie Psalms 89:13. Welk een ledige plaats is deze wereld in vergelijking met de andere!

B. Hij weerhoudt de wateren, die gezegd worden boven het uitspansel te zijn, van uitgegoten te worden op de aarde, zoals eenmaal geschied is, Job 26:8. Hij bindt de wateren in Zijn wolken alsof zij vastgebonden waren in een zak, totdat er behoefte is om ze te gebruiken en, niettegenstaande het ontzaglijke gewicht van water, dat aldus opgeheven en opgelegd is, scheurt toch de wolk daaronder niet, want dan zouden zij uitgestort worden als door een goot, maar door de wolk distilleren zij zich als het ware, en zo komen zij bij droppels neer in barmhartigheid jegens de aarde, in kleine regen of grote regen, al naar het Hem behaagt. C. Hij verbergt de heerlijkheid van de bovenwereld, waarvan wij, arme stervelingen, de oogblindende glans niet zouden kunnen dragen, Hij houdt het vlakke-of het aangezicht Zijns troons vast, dat licht, waarin Hij woont, Hij spreidt Zijn wolk daarover, door welker donkerheid Hij oordeelt, Hoofdst. 22:13. God wil dat wij zullen leven door geloof, niet door gevoel en aanschouwen, want dit is in overeenstemming met de proeftijd, waarin wij zijn. Het zou geen wezenlijke proeftijd wezen, indien het aangezicht van Gods troon thans even zichtbaar was als het in de grote dag zijn zal.

D. De schitterende sieraden des hemels zijn het werk van Zijn handen, Job 26:13. Door Zijn Geest, de eeuwige Geest, die zweefde op de wateren, "de Geest Zijns monds,' Psalms 33:6 "heeft Hij de hemelen versierd," ze niet slechts gemaakt, maar getooid, ze kunstig bezaaid met sterren in de nacht, en ze beschilderd met het licht van de zon overdag. Daar God de mens gemaakt heeft om opwaarts te zien, -"Os homini sublime dedit-"heeft Hij de hemelen versierd om hem uit te lokken om opwaarts te zien, opdat hij, als zijn oog bekoord is door het schitterende licht van de zon, het fonkelende licht van de sterren, haar aantal, haar orde en onderscheidene grootte, er toe geleid worde om de grote Schepper, de Vader en Fontein des lichts te bewonderen en te zeggen: "Indien de vloer zo rijk met ingelegd werk versierd is, wat moet dan het paleis niet wezen! Indien de zichtbare hemel zo heerlijk is, wat zijn die dan welke buiten ons gezicht zijn!" Uit de fraaie versiering van de wachtkamer, kan men opmaken hoe rijk en kostbaar de audiëntiezaal moet wezen. Indien sterren zo schitterend zijn wat zijn dan engelen! Wat hier bedoeld is met de langwemelende slang, die Zijn hand geschapen heeft, is niet zeker. Sommigen houden het voor een deel van de versiering des hemels, het is de Melkweg, zeggen sommigen, een aldus genoemd sterrenbeeld, zeggen anderen. Het is hetzelfde woord, dat in Isaiah 27:1 gebruikt is voor "leviathan", en waarschijnlijk wordt er de walvis of de krokodil mee bedoeld, in welke veel van de macht des Scheppers gezien wordt. En waarom zou Job niet met deze gevolgtrekking kunnen besluiten, als toch God zelf dit doet? Hoofdst. 40.

II. Hij besluit met een ontzagwekkend enzovoorts, Job 26:14. Zie, dit zijn maar uiterste einden van Zijn wegen, de uitgangen van Zijn wijsheid en macht, de wegen, waarin Hij wandelt en door welke Hij zich aan de kinderen van de mensen bekend maakt. Hier:

1. Erkent hij met aanbidding de ontdekkingen, die van God gedaan zijn. Deze dingen, die hij gezegd heeft en die Bildad gezegd heeft zijn Zijn wegen, en dit is van Hem gehoord, dit is iets van God. Maar,

2. Hij bewondert de diepte van hetgeen niet ontdekt is. Dit, wat wij gezegd hebben, is slechts een deel van Zijn wegen, een klein deel. Wat wij van God weten, is niets in vergelijking met wat in God en met wat God is. Na al de ontdekkingen, die God aan ons gedaan heeft, en al het onderzoek, dat wij naar God gedaan hebben, zijn wij nog evenzeer in het duister omtrent Hem, en moeten tot de slotsom komen: Zie, dit zijn maar uiterste einden van Zijn wegen. Wij horen iets van Hem door Zijn woord en Zijn werken, maar helaas, wat een klein stuksken van de zaak hebben wij van Hem gehoord! Werd gehoord door ons, gehoord van ons. Wij kennen slechts ten dele, wij profeteren slechts ten dele. Als wij alles van God gezegd hebben wat wij kunnen, dan moeten wij doen zoals Paulus, er aan wanhopende om de bodem te vinden, moeten wij nederzitten bij de rand, en de diepte aanbidden: "O diepte des rijkdoms beide van de wijsheid en van de kennis Gods!" Romans 11:33. Het is slechts een klein stuksken, dat wij in onze tegenwoordige staat horen en weten van God. Hij is oneindig en ondoorgrondelijk, ons verstand en ons bevattingsvermogen zijn zwak en oppervlakkig, en de volle ontdekking van de Goddelijke heerlijkheid blijft bewaard voor de toekomende staat. Zelfs de donder van Zijn mogendheden, dat is: Zijn machtige donder, een van Zijn laagste wegen hier in onze gewesten, kunnen wij niet verstaan. Veel minder nog kunnen wij de uiterste kracht en uitgestrektheid van Zijn macht begrijpen, de ontzaglijke werkingen ervan, en inzonderheid de sterkte Zijns toorns, Psalms 90:11. God is groot, en wij kennen Hem niet, Hoofdst. 36:26.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 26". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-26.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile