Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Job 34

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 34

Elihu heeft waarschijnlijk voor een wijle gewacht, om te zien of Job ook iets te zeggen had tegen zijn in het vorige hoofdstuk vermelde rede, maar daar hij stil bleef zitten, en waarschijnlijk zijn verlangen had te kennen gegeven, dat hij voort zal gaan, neemt Elihu hier wederom het woord. En:

I. Hij verzoekt niet slechts om de aandacht, maar ook om de bijstand van het gezelschap, Job 34:2.

II. Hij legt Job nog enige ongepaste uitdrukkingen ten laste, die hem ontvallen waren, Job 34:5.

III. Hij wil hem overtuigen verkeerd te hebben gesproken door hem uitvoerig te wijzen op:

1. Gods onbetwistbare gerechtigheid, Job 34:10, Job 34:17, Job 34:19, Job 34:23.

2. Zijn soevereine heerschappij, Job 34:13..

3. Zijn almachtige kracht, Job 34:20.

4. Zijn alwetendheid, Job 34:21, Job 34:22, Job 34:25.

5. Zijn strengheid jegens zondaren, Job 34:26.

6. Zijn allesbeheersende voorzienigheid, Job 34:29,Job 34:30.

IV. Hij leert hem wat hij moet zeggen, Job 34:31, Job 34:32. En dan laat hij tenslotte de zaak over aan Jobs eigen geweten en eindigt met een scherpe bestraffing van hem wegens zijn gemelijkheid en ontevredenheid, Job 34:33. Job heeft dit alles niet slechts geduldig gedragen, maar vriendelijk opgenomen, omdat hij zag dat Elihu het goed meende, en terwijl zijn andere vrienden hem beschuldigden van hetgeen waarvan zijn geweten hem vrijsprak, heeft Elihu hem alleen datgene ten laste gelegd, voor hetwelk zijn eigen hart hem waarschijnlijk, nu hij er over nadacht, begon te slaan.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 34

Elihu heeft waarschijnlijk voor een wijle gewacht, om te zien of Job ook iets te zeggen had tegen zijn in het vorige hoofdstuk vermelde rede, maar daar hij stil bleef zitten, en waarschijnlijk zijn verlangen had te kennen gegeven, dat hij voort zal gaan, neemt Elihu hier wederom het woord. En:

I. Hij verzoekt niet slechts om de aandacht, maar ook om de bijstand van het gezelschap, Job 34:2.

II. Hij legt Job nog enige ongepaste uitdrukkingen ten laste, die hem ontvallen waren, Job 34:5.

III. Hij wil hem overtuigen verkeerd te hebben gesproken door hem uitvoerig te wijzen op:

1. Gods onbetwistbare gerechtigheid, Job 34:10, Job 34:17, Job 34:19, Job 34:23.

2. Zijn soevereine heerschappij, Job 34:13..

3. Zijn almachtige kracht, Job 34:20.

4. Zijn alwetendheid, Job 34:21, Job 34:22, Job 34:25.

5. Zijn strengheid jegens zondaren, Job 34:26.

6. Zijn allesbeheersende voorzienigheid, Job 34:29,Job 34:30.

IV. Hij leert hem wat hij moet zeggen, Job 34:31, Job 34:32. En dan laat hij tenslotte de zaak over aan Jobs eigen geweten en eindigt met een scherpe bestraffing van hem wegens zijn gemelijkheid en ontevredenheid, Job 34:33. Job heeft dit alles niet slechts geduldig gedragen, maar vriendelijk opgenomen, omdat hij zag dat Elihu het goed meende, en terwijl zijn andere vrienden hem beschuldigden van hetgeen waarvan zijn geweten hem vrijsprak, heeft Elihu hem alleen datgene ten laste gelegd, voor hetwelk zijn eigen hart hem waarschijnlijk, nu hij er over nadacht, begon te slaan.

Verzen 1-9

Job 34:1-9

I. Elihu richt zich nederig tot de hoorders, en als een redenaar streeft hij er naar om hun welwillende aandacht te verkrijgen.

1. Hij noemt hen wijzen en verstandigen, Job 34:2. Het is aangenaam om te spreken tot hen, die rede verstaan: als tot verstandigen spreek ik oordeel gij hetgeen ik zeg, 1 Corinthiers 10:15. Elihu verschilde in mening met hen, en toch noemt hij hen wijzen en verstandigen. Gemelijke twistredenaars houden allen voor dwazen, die niet van hun gevoelen zijn, maar het is recht doen aan hen, die wijs zijn, om het te erkennen, al is het ook dat onze denkwijze niet overeenkomt met de hunne.

2. Hij beroept zich op hun oordeel, en daarom onderwerpt hij zich aan hun onderzoek, Job 34:3. Het oor van de verstandigen proeft de woorden, of hetgeen gezegd wordt waar of onwaar, recht of verkeerd is, en hij, die spreekt, moet het onderzoek van de verstandigen doorstaan. Gelijk wij alle dingen, die wij horen, moeten onderzoeken, zo moeten wij willen dat hetgeen wij spreken onderzocht zal worden.

3. Hij neemt hen tot deelgenoten voor het onderzoek en de bespreking van deze zaak Job 34:4. Hij maakt er geen aanspraak op om de enige gezagvoerder of dictator te zijn, neemt het niet op zich om te zeggen wat al of niet goed en recht is, maar hij wil zich met hen verenigen in het te onderzoeken, en wenst een beraadslaging. "Laat ons overeenkomen om alle verbittering en iedere vete alle vooroordelen en neiging tot tegenspraak, alle stijfhoofdig vasthouden aan eigen mening af te leggen, en laat ons kiezen voor ons wat recht is, laat ons de rechte beginselen vaststellen, naar welke wij handelen, en dan de rechte methode volgen om de waarheid te ontdekken, en laat ons onder elkaar weten door onze meningen onderling te vergelijken en elkaar onze redenen mee te delen, wat goed is en wat niet goed is." Wij zullen dan waarschijnlijk onderkennen wat recht is, als wij overeenkomen om elkaar te helpen om het te ontdekken.

II. Met vurige ijver beschuldigt hij Job woorden gesproken te hebben, die afkeuring te kennen gaven van Gods bestuur, en hij wendt zich tot de toehoorders met de vraag of hij deswege niet bestraft moet worden.

1. Hij herhaalt de woorden door Job gesproken zo nauwkeurig als hij ze zich kon herinneren.

a. Hij had nadrukkelijk zijn onschuld betuigd, Job heeft gezegd: ik ben rechtvaardig Job 34:5, en toen hij gedrongen werd om zijn schuld te bekennen, bleef hij stijfhoofdig bij zijn verklaring van niet schuldig te zijn. Ik moet liegen in mijn recht, Job 34:6. Job had in die zin gesproken, Hoofdst. 27:6. Aan mijne gerechtigheid zal ik vasthouden.

b. Hij had God beschuldigd van onrechtvaardig te zijn in Zijn handelingen met hem, dat Hij hem onrecht had gedaan door hem te beproeven, hem geen recht had laten wedervaren. God heeft mijn recht weggenomen, dat heeft Job gezegd, Hoofdst. 27:2. c. Hij had gewanhoopt aan hulp of uitkomst, en was tot de gevolgtrekking gekomen dat God hem niet kon of niet wilde helpen: mijn wonde is ongeneeslijk, Job 34:6, en zal waarschijnlijk dodelijk wezen, en toch zonder overtreding daar geen wrevel in mijn handen is, Hoofdst. 16:16, 17.

d. Hij had in werkelijkheid gezegd dat er geen baat bij is om God te dienen, en dat het niemand om zijn Godsdienst te beter gaan zal, Job 34:9. Hij heeft gezegd hetgeen doet vermoeden wat hij denkt: het baat een man niet als hij welbehagen heeft aan God. Het wordt toegestemd dat er genoegen is in de Godsdienst, immers wat is het anders dan welbehagen te hebben aan God, in gemeenschapsoefening met Hem, in samenstemming met Hem, in het wandelen met Hem, gelijk Henoch, dat is een juist denkbeeld van de Godsdienst en doet zijn wegen kennen als wegen van de lieflijkheid. Toch wordt het voordeel er van ontkend, alsof het "tevergeefs was God te dienen," Malachi 3:14. Job had gezegd, Hoofdst. 9:22, de oprechte en de goddeloze verdelgt Hij, waarin een waarheid is opgesloten, -alle ding wedervaart hun gelijk allen anderen -maar het was verkeerd uitgedrukt, -en gaf daardoor aanleiding aan Elihu om hem te beschuldigen de mening te koesteren dat het de mens niet baat God te dienen, en daarom zweeg Job er stil onder zonder een poging te doen om er zich tegen te verdedigen. Ds. Caryl merkt daarom terecht op, dat Godvruchtige mensen soms slechter spreken dan zij het bedoelen, en dat een Godvruchtige eerder meer blaam of afkeuring zal dragen dan hij verdient, dan zich te verontschuldigen als hij blaam en afkeuring verdiend heeft.

2. Elihu gebruikt zeer sterke uitdrukkingen voor zijn beschuldiging. In het algemeen: Wat man is er gelijk Job? Job 34:7. "Hebt gij ooit zo'n man gekend als Job, of ooit iemand op zo buitensporige wijze horen spreken?" Hij stelt hem voor:

a. Als nederzittende in het gestoelte van de spotters, "hij drinkt de bespotting in als water," dat is: "Hij veroorlooft zich zeer veel vrijheid om beide God en zijn vrienden te smaden, hij vindt daar behagen in, en is zeer vrijgevig met zijn afkeurende aanmerkingen." Of, "hij luistert zeer gretig naar de smaad en de minachting, die anderen op hun broederen werpen, daar heeft hij een welbehagen in, dat looft en prijst hij." Of, zoals sommigen het verklaren: "door deze zijn dwaze uitdrukkingen maakt hij zich tot het voorwerp van bespotting, stelt hij zich bloot aan smaad en minachting geeft hij aan anderen aanleiding om over hem te lachen, terwijl zijn Godsdienst daaronder lijdt, en deszelfs eer er door wordt aangerand." Het is ons nodig te bidden dat God ons nooit aan onszelf zal overlaten om iets te zeggen of te doen dat ons tot een smaad van de dwazen zal stellen, Psalms 39:9.

b. Als wandelende in de raad van de goddelozen, en staande op de weg van de zondaren. Hij gaat over weg in gezelschap met de werkers van de ongerechtigheid, Job 34:8, niet dat hij in zijn levenswandel zich met hen vergezelde, maar in zijn denkwijze heeft hij hen gesteund en begunstigd, en hun handen gesterkt. Indien (zoals in Job 34:9 volgt ten bewijze ervan) het een man niet baat, als hij welbehagen heeft aan God waarom zou hij dan ook de teugel niet vieren aan zijn lusten, en zich vergezellen met de werkers van de ongerechtigheid? Hij, die zegt: "ik heb tevergeefs mijn hart gezuiverd en mijn handen in onschuld gewassen, zou niet alleen trouweloos zijn aan het geslacht van Gods kinderen," Psalms 73:13, Psalms 73:15, maar genoegen doen aan Zijn vijanden, door te spreken zoals zij spreken.

Verzen 1-9

Job 34:1-9

I. Elihu richt zich nederig tot de hoorders, en als een redenaar streeft hij er naar om hun welwillende aandacht te verkrijgen.

1. Hij noemt hen wijzen en verstandigen, Job 34:2. Het is aangenaam om te spreken tot hen, die rede verstaan: als tot verstandigen spreek ik oordeel gij hetgeen ik zeg, 1 Corinthiers 10:15. Elihu verschilde in mening met hen, en toch noemt hij hen wijzen en verstandigen. Gemelijke twistredenaars houden allen voor dwazen, die niet van hun gevoelen zijn, maar het is recht doen aan hen, die wijs zijn, om het te erkennen, al is het ook dat onze denkwijze niet overeenkomt met de hunne.

2. Hij beroept zich op hun oordeel, en daarom onderwerpt hij zich aan hun onderzoek, Job 34:3. Het oor van de verstandigen proeft de woorden, of hetgeen gezegd wordt waar of onwaar, recht of verkeerd is, en hij, die spreekt, moet het onderzoek van de verstandigen doorstaan. Gelijk wij alle dingen, die wij horen, moeten onderzoeken, zo moeten wij willen dat hetgeen wij spreken onderzocht zal worden.

3. Hij neemt hen tot deelgenoten voor het onderzoek en de bespreking van deze zaak Job 34:4. Hij maakt er geen aanspraak op om de enige gezagvoerder of dictator te zijn, neemt het niet op zich om te zeggen wat al of niet goed en recht is, maar hij wil zich met hen verenigen in het te onderzoeken, en wenst een beraadslaging. "Laat ons overeenkomen om alle verbittering en iedere vete alle vooroordelen en neiging tot tegenspraak, alle stijfhoofdig vasthouden aan eigen mening af te leggen, en laat ons kiezen voor ons wat recht is, laat ons de rechte beginselen vaststellen, naar welke wij handelen, en dan de rechte methode volgen om de waarheid te ontdekken, en laat ons onder elkaar weten door onze meningen onderling te vergelijken en elkaar onze redenen mee te delen, wat goed is en wat niet goed is." Wij zullen dan waarschijnlijk onderkennen wat recht is, als wij overeenkomen om elkaar te helpen om het te ontdekken.

II. Met vurige ijver beschuldigt hij Job woorden gesproken te hebben, die afkeuring te kennen gaven van Gods bestuur, en hij wendt zich tot de toehoorders met de vraag of hij deswege niet bestraft moet worden.

1. Hij herhaalt de woorden door Job gesproken zo nauwkeurig als hij ze zich kon herinneren.

a. Hij had nadrukkelijk zijn onschuld betuigd, Job heeft gezegd: ik ben rechtvaardig Job 34:5, en toen hij gedrongen werd om zijn schuld te bekennen, bleef hij stijfhoofdig bij zijn verklaring van niet schuldig te zijn. Ik moet liegen in mijn recht, Job 34:6. Job had in die zin gesproken, Hoofdst. 27:6. Aan mijne gerechtigheid zal ik vasthouden.

b. Hij had God beschuldigd van onrechtvaardig te zijn in Zijn handelingen met hem, dat Hij hem onrecht had gedaan door hem te beproeven, hem geen recht had laten wedervaren. God heeft mijn recht weggenomen, dat heeft Job gezegd, Hoofdst. 27:2. c. Hij had gewanhoopt aan hulp of uitkomst, en was tot de gevolgtrekking gekomen dat God hem niet kon of niet wilde helpen: mijn wonde is ongeneeslijk, Job 34:6, en zal waarschijnlijk dodelijk wezen, en toch zonder overtreding daar geen wrevel in mijn handen is, Hoofdst. 16:16, 17.

d. Hij had in werkelijkheid gezegd dat er geen baat bij is om God te dienen, en dat het niemand om zijn Godsdienst te beter gaan zal, Job 34:9. Hij heeft gezegd hetgeen doet vermoeden wat hij denkt: het baat een man niet als hij welbehagen heeft aan God. Het wordt toegestemd dat er genoegen is in de Godsdienst, immers wat is het anders dan welbehagen te hebben aan God, in gemeenschapsoefening met Hem, in samenstemming met Hem, in het wandelen met Hem, gelijk Henoch, dat is een juist denkbeeld van de Godsdienst en doet zijn wegen kennen als wegen van de lieflijkheid. Toch wordt het voordeel er van ontkend, alsof het "tevergeefs was God te dienen," Malachi 3:14. Job had gezegd, Hoofdst. 9:22, de oprechte en de goddeloze verdelgt Hij, waarin een waarheid is opgesloten, -alle ding wedervaart hun gelijk allen anderen -maar het was verkeerd uitgedrukt, -en gaf daardoor aanleiding aan Elihu om hem te beschuldigen de mening te koesteren dat het de mens niet baat God te dienen, en daarom zweeg Job er stil onder zonder een poging te doen om er zich tegen te verdedigen. Ds. Caryl merkt daarom terecht op, dat Godvruchtige mensen soms slechter spreken dan zij het bedoelen, en dat een Godvruchtige eerder meer blaam of afkeuring zal dragen dan hij verdient, dan zich te verontschuldigen als hij blaam en afkeuring verdiend heeft.

2. Elihu gebruikt zeer sterke uitdrukkingen voor zijn beschuldiging. In het algemeen: Wat man is er gelijk Job? Job 34:7. "Hebt gij ooit zo'n man gekend als Job, of ooit iemand op zo buitensporige wijze horen spreken?" Hij stelt hem voor:

a. Als nederzittende in het gestoelte van de spotters, "hij drinkt de bespotting in als water," dat is: "Hij veroorlooft zich zeer veel vrijheid om beide God en zijn vrienden te smaden, hij vindt daar behagen in, en is zeer vrijgevig met zijn afkeurende aanmerkingen." Of, "hij luistert zeer gretig naar de smaad en de minachting, die anderen op hun broederen werpen, daar heeft hij een welbehagen in, dat looft en prijst hij." Of, zoals sommigen het verklaren: "door deze zijn dwaze uitdrukkingen maakt hij zich tot het voorwerp van bespotting, stelt hij zich bloot aan smaad en minachting geeft hij aan anderen aanleiding om over hem te lachen, terwijl zijn Godsdienst daaronder lijdt, en deszelfs eer er door wordt aangerand." Het is ons nodig te bidden dat God ons nooit aan onszelf zal overlaten om iets te zeggen of te doen dat ons tot een smaad van de dwazen zal stellen, Psalms 39:9.

b. Als wandelende in de raad van de goddelozen, en staande op de weg van de zondaren. Hij gaat over weg in gezelschap met de werkers van de ongerechtigheid, Job 34:8, niet dat hij in zijn levenswandel zich met hen vergezelde, maar in zijn denkwijze heeft hij hen gesteund en begunstigd, en hun handen gesterkt. Indien (zoals in Job 34:9 volgt ten bewijze ervan) het een man niet baat, als hij welbehagen heeft aan God waarom zou hij dan ook de teugel niet vieren aan zijn lusten, en zich vergezellen met de werkers van de ongerechtigheid? Hij, die zegt: "ik heb tevergeefs mijn hart gezuiverd en mijn handen in onschuld gewassen, zou niet alleen trouweloos zijn aan het geslacht van Gods kinderen," Psalms 73:13, Psalms 73:15, maar genoegen doen aan Zijn vijanden, door te spreken zoals zij spreken.

Verzen 10-15

Job 34:10-15

Het doel van Elihu's rede is Job te verzoenen met zijn beproeving, en zijn geest er tot kalmte onder te brengen. Te dien einde had hij hem in het vorige hoofdstuk getoond dat God geen leed voor hem bedoelde met hem te beproeven, maar er zijn geestelijk welzijn door wilde bevorderen. In dit hoofdstuk toont hij aan dat God hem geen onrecht deed door hem te beproeven, noch hem meer strafte dan hij verdiende. Kon ook het vorige niet overmogen om hem te bevredigen, zo behoort toch dit hem tot zwijgen te brengen. In deze verzen richt hij zijn rede tot het gehele gezelschap: "Gijlieden van verstand, hoort naar mij, Job 34:10, en toont uw verstand door in te stemmen met hetgeen ik zeg." En dit is het wat hij zegt: Dat de rechtvaardige God aan geen van Zijn schepselen ooit onrecht gedaan heeft en nooit zal doen, maar Zijn wegen zijn recht, de onze zijn onrecht.

De waarheid, die hier hooggehouden en gehandhaafd wordt, betreft de gerechtigheid en de billijkheid van al Gods handelingen.

I. Hoe duidelijk wordt die waarheid voorgesteld, zowel ontkennender- als bevestigenderwijs.

1. Hij doet aan niemand kwaad. God kan geen goddeloosheid doen, en de Almachtige kan geen onrecht doen, Job 34:10. Het is onbestaanbaar met de volmaaktheid van Zijn natuur, en ook even onbestaanbaar met de reinheid van Zijn wil Job 34:12. God handelt niet goddelooslijk, en de Almachtige verkeert het recht niet. Hij kan noch wil iets doen dat onrecht is, noch met enig mens hard handelen. Nooit zal Hij het kwaad van de straf opleggen, dan waar Hij het kwaad vindt van de zonde, noch in onrechtmatige verhouding, want dat zou wezen goddelooslijk te handelen en het recht te verkeren. Als er een beroep op Hem wordt gedaan, of als Hij een beslissende uitspraak doet, dan geeft Hij acht op de zaak, niet op de persoon, want dat zou zijn het recht te verkeren. Hij zal noodt enig mens onrecht doen, noch aan enig mens recht weigeren, maar, de hemelen zullen weldra Zijn gerechtigheid verkondigen. Omdat Hij God is, en dus oneindig volmaakt en heilig is, kan Hij noch zelf onrecht doen, noch het steunen of goedkeuren in anderen evenmin als Hij kan sterven, of liegen, of zichzelf kan verloochenen. Hoewel Hij almachtig is, gebruikt Hij nooit Zijn macht, zoals machtige mensen dikwijls doen, ter ondersteuning of bescherming van onrecht. Hij is El Shaddai, God Almachtig, en daarom "kan Hij niet verzocht worden met het kwade," James 1:13, om iets te doen dat onrecht is.

2. Hij doet gerechtigheid aan allen, Job 34:11. Naar het werk des mensen vergeldt Hij hem.. Goede werken zullen beloond, boze werken zullen gestraft worden, zodat Hij vroeg of laat, in deze of in de toekomende wereld, een ieder zal doen vinden naar zijn weg. Dit is de vaste regel voor de bedeling des rechts: aan een ieder te vergelden naar zijn werk. Zegt de rechtvaardige dat het hem wel gaan zal, Wee de goddeloze, het zal hem kwalijk gaan. Het goede kan wel voor een wijle onbeloond en het kwade ongestraft blijven, maar er komt een dag, wanneer God aan een ieder ten volle vergelden zal naar zijn werken, en dat wel met interest voor het uitstel.

II. Met hoeveel gloed en ijver dit staande wordt gehouden.

1. Met volle verzekerdheid van de waarheid ervan: Ook waarlijk, Job 34:12. Het is een waarheid, die niemand in twijfel kan trekken of ontkennen, wij kunnen haar als aangenomen en toegestemd beschouwen, allen stemmen er mee in dat God geen goddeloosheid kan doen. 2. Met afschuw van het blote denkbeeld van het tegendeel, Job 34:10. Verre zij God van goddeloosheid te doen, en van ons om zo iets te denken, er het minste vermoeden van te koesteren, of iets te zeggen, waardoor wij de schijn aannemen van Hem ervan te beschuldigen.

III. Hoe onomstotelijk dit bewezen wordt door twee argumenten.

1. Zijn onafhankelijke, volstrekte vrijmacht en heerschappij, Job 34:13. Wie heeft Hem gesteld over de aarde en Hem gezonden om de zaken van de mensen op aarde te besturen? Of wie heeft de gehele wereld geschikt? Hij alleen bestuurt de koninkrijken van de mensen, en dat bestuur heeft Hij van zichzelf, het werd Hem niet opgedragen door of voor iemand anders.

a. Het is zeker, dat Zijner is de heerschappij en Hij doet naar Zijn wil met het heir des hemels en van de aarde, en daarom moet Hij niet van ongerechtigheid worden beschuldigd, want zou de Rechter van de gehele aarde geen recht doen? Genesis 18:25. Hoe zou God de wereld hetzij besturen of richten, indien er ongerechtigheid in Hem was? Romans 3:5, Romans 3:6. Hij, die recht heeft op zo'n onbeperkte macht, moet gewis onbevlekte reinheid in zich hebben. Dit is ook een goede reden, waarom wij behoren te berusten in al Gods handelingen met ons. Zal Hij, die over de gehele wereld beschikt, niet beschikken over ons en over hetgeen ons aangaat?

b. Even zeker is het, dat Hij aan niemand Zijn macht ontleent, en ook is het geen beschikking, die Hem is overgegeven, neen, Zijn macht is oorspronkelijk, en gelijk Zijn wezen, uit zichzelf. En daarom, indien Hij niet volmaakt rechtvaardig ware, de gehele wereld met al haar zaken en belangen zou spoedig in de uiterste verwarring wezen. De hoogste machten op aarde hebben een God boven zich, aan wie zij verantwoordelijk zijn, omdat het niet verre van hen is om goddeloosheid te doen. Maar God heeft niemand boven zich, omdat het niet mogelijk is, dat Hij iets zou doen (zodanig is de volmaaktheid van Zijn natuur) dat in bedwang gehouden moet worden, onder toezicht zou moeten staan. En als Hij een vrijmachtig soeverein is, dan zijn wij gehouden en verplicht ons aan Hem te onderwerpen, want er is geen hogere macht waarop wij ons kunnen beroepen, zodat die deugd een noodzakelijkheid is.

2. Zijn onweerstaanbare macht, Job 34:14. Indien Hij Zijn hart zet op de mens om tegen hem te strijden, veel meer nog indien Hij (zoals sommigen het lezen) Zijn hart tegen de mens zet om hem te verderven, indien Hij met de mens zou handelen, hetzij naar "summa potestas-naar blote soevereiniteit," of naar "summa jus- naar strikt recht," hij zou niet voor Hem kunnen bestaan, des mensen geest en adem zouden spoedig weg zijn, en alle vlees zou tegelijk de geest geven, Job 34:15. Veler eerlijkheid is zuiver en alleen te danken aan hun onmacht, zij doen geen onrecht omdat zij het niet kunnen steunen of handhaven als het gedaan is, of omdat het niet in hun macht is om het te doen. Maar God is machtig om elk mens gemakkelijk en plotseling te verpletteren, en toch verplettert Hij niemand door willekeurige macht, hetgeen dus toegeschreven moet worden aan de oneindige volmaaktheid van Zijn natuur, en deze is onveranderlijk. Zie hier:

a. Wat God kan doen met ons, Hij kan ons spoedig tot stof vermalen, daar is geen positieve daad van Zijn almacht toe nodig, indien Hij slechts de medewerking van Zijn voorzienigheid onttrekt waardoor wij leven, indien Hij de adem tot zich neemt, die in den beginne van Zijn hand was en nog in Zijn hand is, dan geven wij terstond de geest, zoals een dier in een luchtpomp als de lucht er geheel uit weg is.

b. Wat Hij met ons zou kunnen doen, zonder ons onrecht te doen, Hij kan het leven, het bestaan dat Hij gegeven heeft, terugnemen, want wij zijn er slechts de houders van zolang het Hem behaagt, en daarenboven hebben wij het nog verbeurd. Zolang ons dit dus door Zijn gunst behouden blijft, hebben wij geen reden om over onrecht te roepen, als ons enigerlei gemak of lieflijkheid ontnomen wordt, waarop wij toch nooit recht gehad hebben.

Verzen 10-15

Job 34:10-15

Het doel van Elihu's rede is Job te verzoenen met zijn beproeving, en zijn geest er tot kalmte onder te brengen. Te dien einde had hij hem in het vorige hoofdstuk getoond dat God geen leed voor hem bedoelde met hem te beproeven, maar er zijn geestelijk welzijn door wilde bevorderen. In dit hoofdstuk toont hij aan dat God hem geen onrecht deed door hem te beproeven, noch hem meer strafte dan hij verdiende. Kon ook het vorige niet overmogen om hem te bevredigen, zo behoort toch dit hem tot zwijgen te brengen. In deze verzen richt hij zijn rede tot het gehele gezelschap: "Gijlieden van verstand, hoort naar mij, Job 34:10, en toont uw verstand door in te stemmen met hetgeen ik zeg." En dit is het wat hij zegt: Dat de rechtvaardige God aan geen van Zijn schepselen ooit onrecht gedaan heeft en nooit zal doen, maar Zijn wegen zijn recht, de onze zijn onrecht.

De waarheid, die hier hooggehouden en gehandhaafd wordt, betreft de gerechtigheid en de billijkheid van al Gods handelingen.

I. Hoe duidelijk wordt die waarheid voorgesteld, zowel ontkennender- als bevestigenderwijs.

1. Hij doet aan niemand kwaad. God kan geen goddeloosheid doen, en de Almachtige kan geen onrecht doen, Job 34:10. Het is onbestaanbaar met de volmaaktheid van Zijn natuur, en ook even onbestaanbaar met de reinheid van Zijn wil Job 34:12. God handelt niet goddelooslijk, en de Almachtige verkeert het recht niet. Hij kan noch wil iets doen dat onrecht is, noch met enig mens hard handelen. Nooit zal Hij het kwaad van de straf opleggen, dan waar Hij het kwaad vindt van de zonde, noch in onrechtmatige verhouding, want dat zou wezen goddelooslijk te handelen en het recht te verkeren. Als er een beroep op Hem wordt gedaan, of als Hij een beslissende uitspraak doet, dan geeft Hij acht op de zaak, niet op de persoon, want dat zou zijn het recht te verkeren. Hij zal noodt enig mens onrecht doen, noch aan enig mens recht weigeren, maar, de hemelen zullen weldra Zijn gerechtigheid verkondigen. Omdat Hij God is, en dus oneindig volmaakt en heilig is, kan Hij noch zelf onrecht doen, noch het steunen of goedkeuren in anderen evenmin als Hij kan sterven, of liegen, of zichzelf kan verloochenen. Hoewel Hij almachtig is, gebruikt Hij nooit Zijn macht, zoals machtige mensen dikwijls doen, ter ondersteuning of bescherming van onrecht. Hij is El Shaddai, God Almachtig, en daarom "kan Hij niet verzocht worden met het kwade," James 1:13, om iets te doen dat onrecht is.

2. Hij doet gerechtigheid aan allen, Job 34:11. Naar het werk des mensen vergeldt Hij hem.. Goede werken zullen beloond, boze werken zullen gestraft worden, zodat Hij vroeg of laat, in deze of in de toekomende wereld, een ieder zal doen vinden naar zijn weg. Dit is de vaste regel voor de bedeling des rechts: aan een ieder te vergelden naar zijn werk. Zegt de rechtvaardige dat het hem wel gaan zal, Wee de goddeloze, het zal hem kwalijk gaan. Het goede kan wel voor een wijle onbeloond en het kwade ongestraft blijven, maar er komt een dag, wanneer God aan een ieder ten volle vergelden zal naar zijn werken, en dat wel met interest voor het uitstel.

II. Met hoeveel gloed en ijver dit staande wordt gehouden.

1. Met volle verzekerdheid van de waarheid ervan: Ook waarlijk, Job 34:12. Het is een waarheid, die niemand in twijfel kan trekken of ontkennen, wij kunnen haar als aangenomen en toegestemd beschouwen, allen stemmen er mee in dat God geen goddeloosheid kan doen. 2. Met afschuw van het blote denkbeeld van het tegendeel, Job 34:10. Verre zij God van goddeloosheid te doen, en van ons om zo iets te denken, er het minste vermoeden van te koesteren, of iets te zeggen, waardoor wij de schijn aannemen van Hem ervan te beschuldigen.

III. Hoe onomstotelijk dit bewezen wordt door twee argumenten.

1. Zijn onafhankelijke, volstrekte vrijmacht en heerschappij, Job 34:13. Wie heeft Hem gesteld over de aarde en Hem gezonden om de zaken van de mensen op aarde te besturen? Of wie heeft de gehele wereld geschikt? Hij alleen bestuurt de koninkrijken van de mensen, en dat bestuur heeft Hij van zichzelf, het werd Hem niet opgedragen door of voor iemand anders.

a. Het is zeker, dat Zijner is de heerschappij en Hij doet naar Zijn wil met het heir des hemels en van de aarde, en daarom moet Hij niet van ongerechtigheid worden beschuldigd, want zou de Rechter van de gehele aarde geen recht doen? Genesis 18:25. Hoe zou God de wereld hetzij besturen of richten, indien er ongerechtigheid in Hem was? Romans 3:5, Romans 3:6. Hij, die recht heeft op zo'n onbeperkte macht, moet gewis onbevlekte reinheid in zich hebben. Dit is ook een goede reden, waarom wij behoren te berusten in al Gods handelingen met ons. Zal Hij, die over de gehele wereld beschikt, niet beschikken over ons en over hetgeen ons aangaat?

b. Even zeker is het, dat Hij aan niemand Zijn macht ontleent, en ook is het geen beschikking, die Hem is overgegeven, neen, Zijn macht is oorspronkelijk, en gelijk Zijn wezen, uit zichzelf. En daarom, indien Hij niet volmaakt rechtvaardig ware, de gehele wereld met al haar zaken en belangen zou spoedig in de uiterste verwarring wezen. De hoogste machten op aarde hebben een God boven zich, aan wie zij verantwoordelijk zijn, omdat het niet verre van hen is om goddeloosheid te doen. Maar God heeft niemand boven zich, omdat het niet mogelijk is, dat Hij iets zou doen (zodanig is de volmaaktheid van Zijn natuur) dat in bedwang gehouden moet worden, onder toezicht zou moeten staan. En als Hij een vrijmachtig soeverein is, dan zijn wij gehouden en verplicht ons aan Hem te onderwerpen, want er is geen hogere macht waarop wij ons kunnen beroepen, zodat die deugd een noodzakelijkheid is.

2. Zijn onweerstaanbare macht, Job 34:14. Indien Hij Zijn hart zet op de mens om tegen hem te strijden, veel meer nog indien Hij (zoals sommigen het lezen) Zijn hart tegen de mens zet om hem te verderven, indien Hij met de mens zou handelen, hetzij naar "summa potestas-naar blote soevereiniteit," of naar "summa jus- naar strikt recht," hij zou niet voor Hem kunnen bestaan, des mensen geest en adem zouden spoedig weg zijn, en alle vlees zou tegelijk de geest geven, Job 34:15. Veler eerlijkheid is zuiver en alleen te danken aan hun onmacht, zij doen geen onrecht omdat zij het niet kunnen steunen of handhaven als het gedaan is, of omdat het niet in hun macht is om het te doen. Maar God is machtig om elk mens gemakkelijk en plotseling te verpletteren, en toch verplettert Hij niemand door willekeurige macht, hetgeen dus toegeschreven moet worden aan de oneindige volmaaktheid van Zijn natuur, en deze is onveranderlijk. Zie hier:

a. Wat God kan doen met ons, Hij kan ons spoedig tot stof vermalen, daar is geen positieve daad van Zijn almacht toe nodig, indien Hij slechts de medewerking van Zijn voorzienigheid onttrekt waardoor wij leven, indien Hij de adem tot zich neemt, die in den beginne van Zijn hand was en nog in Zijn hand is, dan geven wij terstond de geest, zoals een dier in een luchtpomp als de lucht er geheel uit weg is.

b. Wat Hij met ons zou kunnen doen, zonder ons onrecht te doen, Hij kan het leven, het bestaan dat Hij gegeven heeft, terugnemen, want wij zijn er slechts de houders van zolang het Hem behaagt, en daarenboven hebben wij het nog verbeurd. Zolang ons dit dus door Zijn gunst behouden blijft, hebben wij geen reden om over onrecht te roepen, als ons enigerlei gemak of lieflijkheid ontnomen wordt, waarop wij toch nooit recht gehad hebben.

Verzen 16-30

Job 34:16-30

Hier richt Elihu zich meer bijzonder tot Job. Hij had tot de overigen gesproken als tot lieden van verstand, nu hij tot Job spreekt, gebruikt hij een indien of zo ten opzichte van zijn verstand. Zo er dan verstand bij u is, hoor dit, en merk het op, Job 34:16.

I. Hoor dit: dat er met God niet getwist moet worden over iets dat Hij doet. Het is vermetele aanmatiging om Gods handelingen aan te klagen en te veroordelen, zoals Job door zijn misnoegdheid gedaan heeft. Het was:

1. Even ongerijmd als het zou wezen om iemand tot macht te bevorderen, die een verklaard vijand is van gerechtigheid: Zal hij, die het recht haat, regeren? Job 34:17. De rechtvaardige Heere heeft de gerechtigheid zo lief dat in vergelijking met Hem, van Job zelf hoewel hij een oprecht en vroom man is, gezegd zou kunnen worden dat hij het recht haat, en zal hij dan regeren? Zal hij God willen besturen of verbeteren wat Hij gedaan heeft? Zullen onrechtvaardige schepselen als wij de wet voorschrijven aan de rechtvaardige God? Of moet Hij zich naar ons regelen? Als wij denken aan het bederf van onze natuur en de tegenstand, die er in ons is tegen de eeuwige regel van de billijkheid, dan moeten wij wel zien hoe onbeschaamd en goddeloos het in ons is om God de wet te willen voorschrijven.

2. Het was even ongerijmd als het wezen zou om een zeer rechtvaardig, onschuldig man voor het gerecht te dagen en vonnis over hem te vellen, hoewel het bij het gerechtelijk onderzoek ten duidelijkste is gebleken dat hij zeer rechtvaardig was. Zoudt gij de zeer rechtvaardige verdoemen? Hem, die rechtvaardig is in al Zijn wegen en niet anders kan dan zeer rechtvaardig zijn?

3. Nog ongerijmder en onbetamelijker zou het zijn om tot een soeverein te zeggen: Gij Belial, en tot de rechters, de prinsen, gij zijt goddeloos, Job 34:18. Dit zou beschouwd worden als een onduldbare belediging van de majesteit en van de overheid, geen koning, geen prins zou het verdragen. Ten gunste van de regering nemen wij aan dat het oordeel dat zij uitspreken recht is, tenzij duidelijk het tegendeel blijkt, maar wat wij ook mogen denken: het voegt niet dat wij een koning in zijn aangezicht zeggen dat hij goddeloos is. Nathan heeft David bestraft door een gelijkenis. Maar wat ook een hogepriester of een profeet hebben mogen doen, voor een gewoon onderdaan past het niet om zo vrijmoedig te spreken tot de gestelde machten. Hoe ongerijmd is het dan niet om aldus tot God te spreken! Hem ongerechtigheid toe te schrijven die niemands aangezicht aanneemt en dus niet in verzoeking is iets onrechtvaardige te doen! Hij neemt het aangezicht van de vorsten niet aan, en kent de rijke niet voor de arme, en daarom voegt het dat Hij zal regeren en voegt het niet dat wij Hem bedillen. Rijken en armen staan voor God op dezelfde bodem. Een rijk, aanzienlijk man zal er om zijn rijkdom en grootheid niet te beter om varen of enigerlei gunst vinden, en het zal er de arme wegens zijn armoede niet te slechter om gaan, noch in een eerlijke zaak hem verloren doen gaan. Nu Job arm is, zal hij evenveel gunst vinden bij God als toen hij rijk was, want allen, rijken en armen, zijn het werk van Zijn handen. Hun persoon is dit, de arme is door dezelfde hand en uit dezelfde stof gemaakt als de rijke, Hun toestand is dit, de armen zijn arm gemaakt door Gods voorzienigheid, zowel als de rijken er rijk doorgemaakt zijn, en daarom zal het de armen niet slechter gaan om hetgeen hun lot, niet hun schuld is. II. Hoor dit: dat God erkend moet worden in alles wat Hij doet, en dat wij ons in alles wat Hij doet aan Hem hebben te onderwerpen. Elihu biedt aan Job verscheiden dingen ter overweging aan, ten einde grote en hoge gedachten van God in hem te verwekken en hem aldus te bewegen om zich aan Hem te onderwerpen en niet langer met Hem te twisten.

1. God is almachtig, en kan met de sterksten van de mensen handelen als Hij in het gericht met hen treedt, Job 34:20. Zelfs het volk, het gehele lichaam van een natie, hoe talrijk ook, zal beroerd, overhoop geworpen, in wanorde worden gebracht, als het Gode behaagt zelfs de machtige, de vorst, hoe hoog en achtbaar hij zij en hoe geducht onder de mensen, zal, als God het woord spreekt, weggerukt worden van de troon, ja weggenomen worden uit het land van de levenden, zij zullen sterven, zullen voorbijgaan. Wat kan Hij niet doen, die al de machten des doods onder Zijn bevel heeft? Let op het plotselinge van deze verwoesting: In een ogenblik sterven zij. Het is geen werk van tijd voor God om Zijn trotse vijanden naar beneden te brengen als het Hem behaagt is dit spoedig gedaan. Hij is ook niet verplicht hen te waarschuwen, neen, zelfs geen uur van tevoren: In deze nacht zal uw ziel van u geëist worden. Let op de tijd ervan: Zelfs te middernacht wordt een volk geschud dat het vergaat, als zij gerust en zorgeloos zijn en niet instaat om zich te redden, zoals de Egyptenaren toen hun eerstgeborenen gedood werden. Dit is het onmiddellijke werk van God, zij worden weggenomen, zonder hand, onmerkbaar, door verborgen oordelen. God kan zelf de grootste tiran vernederen zonder de hulp van enig mens. Welke hand Hij soms ook gebruikte om Zijn doeleinden tot stand te brengen, Hij heeft er geen nodig, maar kan het doen zonder hand. Het is ook maar niet een enkele machtige, die Hij aldus kan terneder werpen, maar gehele scharen van hen, Job 34:24. Hij vermorzelt de geweldigen zonder getal, want generlei verenigde macht is bestand tegen de almacht. Maar als God tirannie vernietigt, dan bedoelt Hij daarmee geen anarchie, indien zij naar beneden gerukt worden, die slecht regeerden, dan volgt daar niet uit dat de volken geen heersers, geen regeerders moeten hebben, want als Hij de geweldigen verplettert, dan stelt Hij anderen in hun plaats, die beter zullen regeren, of zo zij dit niet doen, dan werpt Hij ook hen in de nacht terneder, Hij keert hen om en zij worden verbrijzeld, Job 34:25. Getuige Belsazar. Of, indien Hij hun tijd wil laten om zich te bekeren, dan vernietigt Hij hen niet terstond, maar klopt hen tezamen als goddelozen in een plaats waar aanschouwers zijn, Job 34:26. Het een of ander vernederend oordeel wordt over hen gebracht, deze goddeloze heersers worden getroffen als andere goddelozen, even gewis en even ontzettend, getroffen in hun lichaam, hun bezittingen, hun huisgezin of geslacht, en dit ter waarschuwing van hun naburen. De slag wordt toegebracht "in terrorem-ter verschrikking van anderen," en daarom wordt hij toegebracht ten aanschouwe van anderen, opdat ook zij mogen zien en vrezen, en sidderen voor de gerechtigheid van God. Indien koningen niet voor Hem bestaan, hoe zullen wij dan voor Hem bestaan!

2. God is alwetend en kan het meest verborgene ontdekken. Gelijk de sterksten Zijn arm niet kunnen weerstaan, zo kunnen de listigsten niet aan Zijn oog ontkomen. Als daarom sommigen ongestraft blijven, dan betaamt het ons om, inplaats van er met God over te twisten, het toe te schrijven aan een verborgen reden, die alleen aan God bekend is. Want:

A. Zijn ogen zijn op ieders wegen, Job 34:21. Alle dingen zijn naakt en geopend voor Hem. De mensen zijn niet slechts binnen het bereik van Zijn oog, zodat Hij hen kan zien, maar Zijn oog is op hen, zodat Hij hen werkelijk ziet en gadeslaat. Hij ziet ons allen, ziet al onze gangen, waar wij ook heengaan, overal zijn wij onder Zijn oog. Al onze daden, goede en slechte, worden gezien en als het ware door Hem opgetekend, en zij worden bewaard om in het gericht te worden gebracht als de boeken geopend zullen worden.

B. Niets is, niets kan voor Hem verborgen zijn, Job 34:22. Daar is geen duisternis, en daar is geen schaduw des doods, zo dicht of zo dik, zo eenzaam of zo ver verwijderd van het licht en van het gezicht, dat de werkers van de ongerechtigheid er zich in zouden kunnen verbergen voor het ontdekkende oog en de wrekende hand van de rechtvaardige God.

Merk hier op:

a. De werkers van de ongerechtigheid zouden zich willen verbergen, indien zij konden, voor het oog van de wereld uit schaamtegevoel, en voor het oog van God uit vrees zoals Adam in het midden van het geboomte des hofs. De dag komt, wanneer de groten en de rijken en de oversten over duizend en de machtigen tot de bergen en de steenrotsen zullen roepen om hen te verbergen.

b. Zij zouden gaarne zelfs door de schaduw des doods verborgen worden, verborgen worden in het graf en daar voor eeuwig sterven, liever dan voor de rechterstoel van Christus te verschijnen.

C. Het is ijdel om te denken Gods gerechtigheid te kunnen ontvlieden, of ons te kunnen verbergen als Zijn toorn ons vervolgt. De werkers van de ongerechtigheid kunnen wegen en middelen vinden om zich te verbergen voor de mensen, maar niet voor God. Hij kent hun werken, Job 34:25, Hij weet zowel wat zij doen als wat zij voornemens zijn.

3. God is rechtvaardig, en in alles wat Hij doet, handelt Hij naar de regelen van de billijkheid. Zelfs als Hij de geweldigen omkeert en hen vermorzelt, legt Hij de mens toch niet te veel op, Job 34:23. Gelijk Hij de onschuldigen niet zal straffen, zo zal Hij de schuldigen niet meer opleggen dan zij verdienen, of naar de verhouding is tussen de zonde en de straf. De oneindige Wijsheid zal de rechter wezen. Hij zal niemand reden geven om te klagen dat Hij hard met hem handelt, ook zal niemand in het gericht treden met God, of een beschuldiging tegen Hem inbrengen. Indien hij het wel doet, dan zal God rechtvaardig zijn in Zijn spreken en rein in Zijn richten. Daarom was Job zeer te laken wegens zijn klachten over God, en wordt hem goed geraden om zijn aanklacht maar te laten vallen, daar hem voorzeker geen rechtsingang zal worden verleend. Het past geen mens om ooit met de Almachtige in het gericht te treden, zo lezen sommigen dit vers. Job heeft dikwijls gewenst zijn zaak bij God te bepleiten, Elihu zegt: "Waartoe zou het dienen? Het oordeel, dat nopens u is uitgesproken, zal gewis bevestigd worden, er kan geen vergissing, geen dwaling in worden gevonden, het zal dus toch moeten blijven zoals het is." Alles is goed wat God doet, en zal aldus worden bevonden. Om te bewijzen dat God, als Hij de geweldigen vermorzelt en hen tezamen klopt als goddelozen, hun niet te veel oplegt, toont hij wat hun goddeloosheid was, Job 34:27, Job 34:28, laat men dit nu vergelijken met hun straf, en dan oordelen of zij het al of niet hebben verdiend. In korte woorden: deze onrechtvaardige rechters, die God rechtvaardiglijk zal richten, hebben God niet gevreesd en geen mens ontzien, Luke 18:2..

a. Zij waren rebellen tegen God, zij waren van achter Hem afgeweken, hebben Zijn vrees van zich afgeworpen, zelfs het denken aan Hem opgegeven, want zij hebben op geen van Zijn wegen acht gegeven, Job 34:27, en evenmin hebben zij acht gegeven op Zijn geboden en de leiding van Zijn voorzienigheid, maar hebben zonder God in de wereld geleefd. Dit is op de bodem van al de goddeloosheid van de goddelozen: zij wijken van achter God, en het is omdat zij geen achtgeven, niet omdat zij het niet kunnen, maar omdat zij het niet willen. Van onbedachtzaamheid komt goddeloosheid, en vandaar alle onzedelijkheid.

b. Zij waren tirannen van geheel het mensdom, Job 34:28. Zij willen niet tot God roepen voor zichzelf, maar zij doen het geroep van de armen tot Hem komen en dat geroep is tegen hen. Zij schaden en verdekken de armen, doen hun onrecht, verpletteren hen, maken hen nog armer dan zij zijn, en voegen nog smart toe aan hen, die reeds beproefd zijn, en deze roepen tot God, brengen hun klacht tot Hem, en Hij verhoort hen en verdedigt hun zaak. De toestand van hen, die de gebeden en tranen van de armen tegen zich hebben is zeer hachelijk wand het geroep van de verdrukten zal vroeg of laat wraak doen nederkomen op het hoofd van de verdrukkers, en niemand kan zeggen dat hem dan te veel opgelegd wordt. Exodus 22:23.

4. God heeft een onbetwistbare heerschappij over al de zaken van de kinderen der mensen, en bestuurt alle zaken zowel van gemeenten, staten of particuliere personen zo, dat gelijk wat Hij bedoelt en voorneemt niet verijdeld kan worden, wat Hij doet ook niet veranderd kan worden, Job 34:29.

Merk op:

a. De donkere, dreigende blikken van de wereld kunnen hen niet beroeren, op wie God goedkeurend en vriendelijk nederziet. Als Hij stilt, wie zal dan beroeren? Dit is een uitdaging, gericht tot al de machten van hel en aarde, een tarten om hen te ontrusten, tot wie God van vrede spreekt, en voor wie Hij vrede schept. Indien God uitwendige vrede geeft aan een volk, dan kan Hij wat Hij geeft beveiligen, en aan de vijanden ervan de macht benemen om er enigerlei onrust aan te veroorzaken. Indien God aan een particulier persoon inwendige vrede schenkt, de kalmte en blijvende verzekerdheid die de uitwerking zijn van rechtvaardigheid, dan kunnen noch de beschuldigingen van Satan, noch de beproevingen van deze tegenwoordige tijd, noch zelfs de banden des doods beroeren. Wat kan hen ongerust maken, wier ziel vernacht in het goede, gerust is in God? Zie Filipp. 4:7.

b. De glimlachjes van de gehele wereld kunnen diegenen geen kalmte of gerustheid geven, die beroerd worden omdat God hen toornig aanziet, want als Hij in misnoegen Zijn aangezicht verbergt en de troost van Zijn gunst terughoudt, wie zal Hem dan aanschouwen? Dat is: Wie kan een misnoegd God aanschouwen en bestand zijn tegen Zijn toorn of die afwenden? Wie kan Hem Zijn aangezicht doen tonen als Hij besluit het te verbergen, of heenzien door de wolken en de donkerheid, die rondom Hem zijn? Of wie kan een ontrust zondaar aanschouwen en hem wezenlijke hulp en verlichting toebrengen? Wie kan een vriend zijn van hem, van wie God een vijand is? Niemand kan de ellende van de uitwendige toestand verlichten zonder God. "Indien de Heere u niet helpt, waarvan zou ik u helpen?" 2 Kings 6:27. K En evenmin kan iemand de ellende, de benauwdheid van de geest verlichten tegen God en Zijn verschrikkingen? Als God aan een schuldig geweten het besef geeft van Zijn toorn, dan is al de troost, die het schepsel kan bieden, krachteloos. "Liedekens bij een treurig hart zijn als edik op salpeter." Het onweerstaanbare van Gods werkingen moet erkend worden in de handelingen Gods zowel in gemeenten als in particuliere personen. Wat Hij doet tegen een geheel volk of tegen een bijzonder persoon, kan niet in bedwang worden gehouden. Zijn voorzienigheid bestuurt machtige koninkrijken zowel als de aangelegenheden van de geringste persoon. De kracht van geheel een volk kan Zijn macht niet weerstaan en de kleinheid van een enkel persoon aan Zijn kennisneming niet ontsnappen, maar wat Hij doet zal krachtdadig en op zegevierende wijze gedaan worden.

5. God is wijs en zorgzaam voor het openbare welzijn, en daarom zorgt Hij er voor dat de huichelachtige mens niet regere, opdat het volk niet worde verstrikt, Job 34:30. Zie hier:

a. De hoogmoed van de huichelaars, zij bedoelen te heersen, de lof van de mensen en macht in de wereld zijn het loon, dat zij op het oog hebben en waarnaar zij streven.

b. De staatkunde van de tirannen: als het hun doel is zich te verheffen, dan maken zij soms gebruik van de Godsdienst als een dekmantel voor hun eerzucht en door hun huichelarij komen zij op de troon.

c. Het gevaar, waarin het volk verkeert als huichelaars regeren, het zal waarschijnlijk verstrikt worden in zonde of beroering, of in beide. Macht in de handen van veinsaards is dikwijls verderflijk voor de rechten en vrijheden van een volk, die hun gemakkelijker door list dan door geweld ontnomen worden. Veel kwaad is ook gedaan aan de kracht van de Godzaligheid onder een voordoen van de gedaante ervan. De zorg van de Goddelijke voorzienigheid voor het volk om dit gevaar te voorkomen, opdat de huichelachtige mens niet regere, hetzij in het geheel niet regere of niet lang regere. Indien God genade heeft weggelegd voor een volk, dan zal Hij of de opkomst, de verheffing, van huichelachtige regeerders voorkomen, of hun val verhaasten.

Verzen 16-30

Job 34:16-30

Hier richt Elihu zich meer bijzonder tot Job. Hij had tot de overigen gesproken als tot lieden van verstand, nu hij tot Job spreekt, gebruikt hij een indien of zo ten opzichte van zijn verstand. Zo er dan verstand bij u is, hoor dit, en merk het op, Job 34:16.

I. Hoor dit: dat er met God niet getwist moet worden over iets dat Hij doet. Het is vermetele aanmatiging om Gods handelingen aan te klagen en te veroordelen, zoals Job door zijn misnoegdheid gedaan heeft. Het was:

1. Even ongerijmd als het zou wezen om iemand tot macht te bevorderen, die een verklaard vijand is van gerechtigheid: Zal hij, die het recht haat, regeren? Job 34:17. De rechtvaardige Heere heeft de gerechtigheid zo lief dat in vergelijking met Hem, van Job zelf hoewel hij een oprecht en vroom man is, gezegd zou kunnen worden dat hij het recht haat, en zal hij dan regeren? Zal hij God willen besturen of verbeteren wat Hij gedaan heeft? Zullen onrechtvaardige schepselen als wij de wet voorschrijven aan de rechtvaardige God? Of moet Hij zich naar ons regelen? Als wij denken aan het bederf van onze natuur en de tegenstand, die er in ons is tegen de eeuwige regel van de billijkheid, dan moeten wij wel zien hoe onbeschaamd en goddeloos het in ons is om God de wet te willen voorschrijven.

2. Het was even ongerijmd als het wezen zou om een zeer rechtvaardig, onschuldig man voor het gerecht te dagen en vonnis over hem te vellen, hoewel het bij het gerechtelijk onderzoek ten duidelijkste is gebleken dat hij zeer rechtvaardig was. Zoudt gij de zeer rechtvaardige verdoemen? Hem, die rechtvaardig is in al Zijn wegen en niet anders kan dan zeer rechtvaardig zijn?

3. Nog ongerijmder en onbetamelijker zou het zijn om tot een soeverein te zeggen: Gij Belial, en tot de rechters, de prinsen, gij zijt goddeloos, Job 34:18. Dit zou beschouwd worden als een onduldbare belediging van de majesteit en van de overheid, geen koning, geen prins zou het verdragen. Ten gunste van de regering nemen wij aan dat het oordeel dat zij uitspreken recht is, tenzij duidelijk het tegendeel blijkt, maar wat wij ook mogen denken: het voegt niet dat wij een koning in zijn aangezicht zeggen dat hij goddeloos is. Nathan heeft David bestraft door een gelijkenis. Maar wat ook een hogepriester of een profeet hebben mogen doen, voor een gewoon onderdaan past het niet om zo vrijmoedig te spreken tot de gestelde machten. Hoe ongerijmd is het dan niet om aldus tot God te spreken! Hem ongerechtigheid toe te schrijven die niemands aangezicht aanneemt en dus niet in verzoeking is iets onrechtvaardige te doen! Hij neemt het aangezicht van de vorsten niet aan, en kent de rijke niet voor de arme, en daarom voegt het dat Hij zal regeren en voegt het niet dat wij Hem bedillen. Rijken en armen staan voor God op dezelfde bodem. Een rijk, aanzienlijk man zal er om zijn rijkdom en grootheid niet te beter om varen of enigerlei gunst vinden, en het zal er de arme wegens zijn armoede niet te slechter om gaan, noch in een eerlijke zaak hem verloren doen gaan. Nu Job arm is, zal hij evenveel gunst vinden bij God als toen hij rijk was, want allen, rijken en armen, zijn het werk van Zijn handen. Hun persoon is dit, de arme is door dezelfde hand en uit dezelfde stof gemaakt als de rijke, Hun toestand is dit, de armen zijn arm gemaakt door Gods voorzienigheid, zowel als de rijken er rijk doorgemaakt zijn, en daarom zal het de armen niet slechter gaan om hetgeen hun lot, niet hun schuld is. II. Hoor dit: dat God erkend moet worden in alles wat Hij doet, en dat wij ons in alles wat Hij doet aan Hem hebben te onderwerpen. Elihu biedt aan Job verscheiden dingen ter overweging aan, ten einde grote en hoge gedachten van God in hem te verwekken en hem aldus te bewegen om zich aan Hem te onderwerpen en niet langer met Hem te twisten.

1. God is almachtig, en kan met de sterksten van de mensen handelen als Hij in het gericht met hen treedt, Job 34:20. Zelfs het volk, het gehele lichaam van een natie, hoe talrijk ook, zal beroerd, overhoop geworpen, in wanorde worden gebracht, als het Gode behaagt zelfs de machtige, de vorst, hoe hoog en achtbaar hij zij en hoe geducht onder de mensen, zal, als God het woord spreekt, weggerukt worden van de troon, ja weggenomen worden uit het land van de levenden, zij zullen sterven, zullen voorbijgaan. Wat kan Hij niet doen, die al de machten des doods onder Zijn bevel heeft? Let op het plotselinge van deze verwoesting: In een ogenblik sterven zij. Het is geen werk van tijd voor God om Zijn trotse vijanden naar beneden te brengen als het Hem behaagt is dit spoedig gedaan. Hij is ook niet verplicht hen te waarschuwen, neen, zelfs geen uur van tevoren: In deze nacht zal uw ziel van u geëist worden. Let op de tijd ervan: Zelfs te middernacht wordt een volk geschud dat het vergaat, als zij gerust en zorgeloos zijn en niet instaat om zich te redden, zoals de Egyptenaren toen hun eerstgeborenen gedood werden. Dit is het onmiddellijke werk van God, zij worden weggenomen, zonder hand, onmerkbaar, door verborgen oordelen. God kan zelf de grootste tiran vernederen zonder de hulp van enig mens. Welke hand Hij soms ook gebruikte om Zijn doeleinden tot stand te brengen, Hij heeft er geen nodig, maar kan het doen zonder hand. Het is ook maar niet een enkele machtige, die Hij aldus kan terneder werpen, maar gehele scharen van hen, Job 34:24. Hij vermorzelt de geweldigen zonder getal, want generlei verenigde macht is bestand tegen de almacht. Maar als God tirannie vernietigt, dan bedoelt Hij daarmee geen anarchie, indien zij naar beneden gerukt worden, die slecht regeerden, dan volgt daar niet uit dat de volken geen heersers, geen regeerders moeten hebben, want als Hij de geweldigen verplettert, dan stelt Hij anderen in hun plaats, die beter zullen regeren, of zo zij dit niet doen, dan werpt Hij ook hen in de nacht terneder, Hij keert hen om en zij worden verbrijzeld, Job 34:25. Getuige Belsazar. Of, indien Hij hun tijd wil laten om zich te bekeren, dan vernietigt Hij hen niet terstond, maar klopt hen tezamen als goddelozen in een plaats waar aanschouwers zijn, Job 34:26. Het een of ander vernederend oordeel wordt over hen gebracht, deze goddeloze heersers worden getroffen als andere goddelozen, even gewis en even ontzettend, getroffen in hun lichaam, hun bezittingen, hun huisgezin of geslacht, en dit ter waarschuwing van hun naburen. De slag wordt toegebracht "in terrorem-ter verschrikking van anderen," en daarom wordt hij toegebracht ten aanschouwe van anderen, opdat ook zij mogen zien en vrezen, en sidderen voor de gerechtigheid van God. Indien koningen niet voor Hem bestaan, hoe zullen wij dan voor Hem bestaan!

2. God is alwetend en kan het meest verborgene ontdekken. Gelijk de sterksten Zijn arm niet kunnen weerstaan, zo kunnen de listigsten niet aan Zijn oog ontkomen. Als daarom sommigen ongestraft blijven, dan betaamt het ons om, inplaats van er met God over te twisten, het toe te schrijven aan een verborgen reden, die alleen aan God bekend is. Want:

A. Zijn ogen zijn op ieders wegen, Job 34:21. Alle dingen zijn naakt en geopend voor Hem. De mensen zijn niet slechts binnen het bereik van Zijn oog, zodat Hij hen kan zien, maar Zijn oog is op hen, zodat Hij hen werkelijk ziet en gadeslaat. Hij ziet ons allen, ziet al onze gangen, waar wij ook heengaan, overal zijn wij onder Zijn oog. Al onze daden, goede en slechte, worden gezien en als het ware door Hem opgetekend, en zij worden bewaard om in het gericht te worden gebracht als de boeken geopend zullen worden.

B. Niets is, niets kan voor Hem verborgen zijn, Job 34:22. Daar is geen duisternis, en daar is geen schaduw des doods, zo dicht of zo dik, zo eenzaam of zo ver verwijderd van het licht en van het gezicht, dat de werkers van de ongerechtigheid er zich in zouden kunnen verbergen voor het ontdekkende oog en de wrekende hand van de rechtvaardige God.

Merk hier op:

a. De werkers van de ongerechtigheid zouden zich willen verbergen, indien zij konden, voor het oog van de wereld uit schaamtegevoel, en voor het oog van God uit vrees zoals Adam in het midden van het geboomte des hofs. De dag komt, wanneer de groten en de rijken en de oversten over duizend en de machtigen tot de bergen en de steenrotsen zullen roepen om hen te verbergen.

b. Zij zouden gaarne zelfs door de schaduw des doods verborgen worden, verborgen worden in het graf en daar voor eeuwig sterven, liever dan voor de rechterstoel van Christus te verschijnen.

C. Het is ijdel om te denken Gods gerechtigheid te kunnen ontvlieden, of ons te kunnen verbergen als Zijn toorn ons vervolgt. De werkers van de ongerechtigheid kunnen wegen en middelen vinden om zich te verbergen voor de mensen, maar niet voor God. Hij kent hun werken, Job 34:25, Hij weet zowel wat zij doen als wat zij voornemens zijn.

3. God is rechtvaardig, en in alles wat Hij doet, handelt Hij naar de regelen van de billijkheid. Zelfs als Hij de geweldigen omkeert en hen vermorzelt, legt Hij de mens toch niet te veel op, Job 34:23. Gelijk Hij de onschuldigen niet zal straffen, zo zal Hij de schuldigen niet meer opleggen dan zij verdienen, of naar de verhouding is tussen de zonde en de straf. De oneindige Wijsheid zal de rechter wezen. Hij zal niemand reden geven om te klagen dat Hij hard met hem handelt, ook zal niemand in het gericht treden met God, of een beschuldiging tegen Hem inbrengen. Indien hij het wel doet, dan zal God rechtvaardig zijn in Zijn spreken en rein in Zijn richten. Daarom was Job zeer te laken wegens zijn klachten over God, en wordt hem goed geraden om zijn aanklacht maar te laten vallen, daar hem voorzeker geen rechtsingang zal worden verleend. Het past geen mens om ooit met de Almachtige in het gericht te treden, zo lezen sommigen dit vers. Job heeft dikwijls gewenst zijn zaak bij God te bepleiten, Elihu zegt: "Waartoe zou het dienen? Het oordeel, dat nopens u is uitgesproken, zal gewis bevestigd worden, er kan geen vergissing, geen dwaling in worden gevonden, het zal dus toch moeten blijven zoals het is." Alles is goed wat God doet, en zal aldus worden bevonden. Om te bewijzen dat God, als Hij de geweldigen vermorzelt en hen tezamen klopt als goddelozen, hun niet te veel oplegt, toont hij wat hun goddeloosheid was, Job 34:27, Job 34:28, laat men dit nu vergelijken met hun straf, en dan oordelen of zij het al of niet hebben verdiend. In korte woorden: deze onrechtvaardige rechters, die God rechtvaardiglijk zal richten, hebben God niet gevreesd en geen mens ontzien, Luke 18:2..

a. Zij waren rebellen tegen God, zij waren van achter Hem afgeweken, hebben Zijn vrees van zich afgeworpen, zelfs het denken aan Hem opgegeven, want zij hebben op geen van Zijn wegen acht gegeven, Job 34:27, en evenmin hebben zij acht gegeven op Zijn geboden en de leiding van Zijn voorzienigheid, maar hebben zonder God in de wereld geleefd. Dit is op de bodem van al de goddeloosheid van de goddelozen: zij wijken van achter God, en het is omdat zij geen achtgeven, niet omdat zij het niet kunnen, maar omdat zij het niet willen. Van onbedachtzaamheid komt goddeloosheid, en vandaar alle onzedelijkheid.

b. Zij waren tirannen van geheel het mensdom, Job 34:28. Zij willen niet tot God roepen voor zichzelf, maar zij doen het geroep van de armen tot Hem komen en dat geroep is tegen hen. Zij schaden en verdekken de armen, doen hun onrecht, verpletteren hen, maken hen nog armer dan zij zijn, en voegen nog smart toe aan hen, die reeds beproefd zijn, en deze roepen tot God, brengen hun klacht tot Hem, en Hij verhoort hen en verdedigt hun zaak. De toestand van hen, die de gebeden en tranen van de armen tegen zich hebben is zeer hachelijk wand het geroep van de verdrukten zal vroeg of laat wraak doen nederkomen op het hoofd van de verdrukkers, en niemand kan zeggen dat hem dan te veel opgelegd wordt. Exodus 22:23.

4. God heeft een onbetwistbare heerschappij over al de zaken van de kinderen der mensen, en bestuurt alle zaken zowel van gemeenten, staten of particuliere personen zo, dat gelijk wat Hij bedoelt en voorneemt niet verijdeld kan worden, wat Hij doet ook niet veranderd kan worden, Job 34:29.

Merk op:

a. De donkere, dreigende blikken van de wereld kunnen hen niet beroeren, op wie God goedkeurend en vriendelijk nederziet. Als Hij stilt, wie zal dan beroeren? Dit is een uitdaging, gericht tot al de machten van hel en aarde, een tarten om hen te ontrusten, tot wie God van vrede spreekt, en voor wie Hij vrede schept. Indien God uitwendige vrede geeft aan een volk, dan kan Hij wat Hij geeft beveiligen, en aan de vijanden ervan de macht benemen om er enigerlei onrust aan te veroorzaken. Indien God aan een particulier persoon inwendige vrede schenkt, de kalmte en blijvende verzekerdheid die de uitwerking zijn van rechtvaardigheid, dan kunnen noch de beschuldigingen van Satan, noch de beproevingen van deze tegenwoordige tijd, noch zelfs de banden des doods beroeren. Wat kan hen ongerust maken, wier ziel vernacht in het goede, gerust is in God? Zie Filipp. 4:7.

b. De glimlachjes van de gehele wereld kunnen diegenen geen kalmte of gerustheid geven, die beroerd worden omdat God hen toornig aanziet, want als Hij in misnoegen Zijn aangezicht verbergt en de troost van Zijn gunst terughoudt, wie zal Hem dan aanschouwen? Dat is: Wie kan een misnoegd God aanschouwen en bestand zijn tegen Zijn toorn of die afwenden? Wie kan Hem Zijn aangezicht doen tonen als Hij besluit het te verbergen, of heenzien door de wolken en de donkerheid, die rondom Hem zijn? Of wie kan een ontrust zondaar aanschouwen en hem wezenlijke hulp en verlichting toebrengen? Wie kan een vriend zijn van hem, van wie God een vijand is? Niemand kan de ellende van de uitwendige toestand verlichten zonder God. "Indien de Heere u niet helpt, waarvan zou ik u helpen?" 2 Kings 6:27. K En evenmin kan iemand de ellende, de benauwdheid van de geest verlichten tegen God en Zijn verschrikkingen? Als God aan een schuldig geweten het besef geeft van Zijn toorn, dan is al de troost, die het schepsel kan bieden, krachteloos. "Liedekens bij een treurig hart zijn als edik op salpeter." Het onweerstaanbare van Gods werkingen moet erkend worden in de handelingen Gods zowel in gemeenten als in particuliere personen. Wat Hij doet tegen een geheel volk of tegen een bijzonder persoon, kan niet in bedwang worden gehouden. Zijn voorzienigheid bestuurt machtige koninkrijken zowel als de aangelegenheden van de geringste persoon. De kracht van geheel een volk kan Zijn macht niet weerstaan en de kleinheid van een enkel persoon aan Zijn kennisneming niet ontsnappen, maar wat Hij doet zal krachtdadig en op zegevierende wijze gedaan worden.

5. God is wijs en zorgzaam voor het openbare welzijn, en daarom zorgt Hij er voor dat de huichelachtige mens niet regere, opdat het volk niet worde verstrikt, Job 34:30. Zie hier:

a. De hoogmoed van de huichelaars, zij bedoelen te heersen, de lof van de mensen en macht in de wereld zijn het loon, dat zij op het oog hebben en waarnaar zij streven.

b. De staatkunde van de tirannen: als het hun doel is zich te verheffen, dan maken zij soms gebruik van de Godsdienst als een dekmantel voor hun eerzucht en door hun huichelarij komen zij op de troon.

c. Het gevaar, waarin het volk verkeert als huichelaars regeren, het zal waarschijnlijk verstrikt worden in zonde of beroering, of in beide. Macht in de handen van veinsaards is dikwijls verderflijk voor de rechten en vrijheden van een volk, die hun gemakkelijker door list dan door geweld ontnomen worden. Veel kwaad is ook gedaan aan de kracht van de Godzaligheid onder een voordoen van de gedaante ervan. De zorg van de Goddelijke voorzienigheid voor het volk om dit gevaar te voorkomen, opdat de huichelachtige mens niet regere, hetzij in het geheel niet regere of niet lang regere. Indien God genade heeft weggelegd voor een volk, dan zal Hij of de opkomst, de verheffing, van huichelachtige regeerders voorkomen, of hun val verhaasten.

Verzen 31-37

Job 34:31-37

In deze verzen:

I. Onderricht Elihu Job wat hij behoort te zeggen onder zijn beproeving, Job 34:31, Job 34:32. Hem bestraft hebbende voor zijn gemelijke, hartstochtelijke woorden, legt hij hem hier betere woorden in de mond. Als wij bestraffen voor hetgeen verkeerd is, dan moeten wij wijzen op en leiden tot hetgeen goed is, tot "de bestraffingen van de tucht" of des onderrichts, Proverbs 6:23. Hij legt het Job niet op om deze woorden te gebruiken, maar beveelt ze hem aan als hetgeen voegzaam zou zijn om te zeggen. In het algemeen: hij wenst dat hij berouw zal hebben van zijn wangedrag en zijn onbetamelijke uitdrukkingen onder zijn beproeving. Jobs andere vrienden hadden gewild dat hij zich een goddeloos man zou bekennen, en door te veel te eisen verkregen zij niets. Elihu wil hem slechts verplichten te erkennen dat hij in dit twistgeding onbedachtelijk had gesproken met zijn lippen. Laat ons hieraan denken bij het geven van bestraffing, en de zaak niet erger maken dan zij is, want het overdrijven in de voorstelling van de misdaad kan de vervolging ervan verijdelen. Elihu heeft de zaak juist getroffen en daarom slaagt hij. Hij beveelt Job aan:

1. Zich voor God te verootmoedigen om zijn zonden, en er de straf voor aan te nemen: "Ik heb Uw straf verdragen. Wat ik lijd is rechtvaardiglijk over mij gekomen, en daarom wil ik het dragen, en er niet slechts God in rechtvaardigen, maar ook Zijn goedheid erkennen." Velen worden gestraft, die de straf niet verdragen, haar niet goed en naar behoren verdragen en dus eigenlijk haar in het geheel niet verdragen. Boetelingen, die oprecht zijn, zullen alles wat God doet goed opnemen en zullen straf of kastijding dragen als een medische operatie, die goeds moet uitwerken.

2. God te bidden om hem zijn zonden bekend te maken, Job 34:32. "Hetgeen ik niet zie leer Gij mij. Heere, als ik mijn leven naga, dan vind ik veel verkeerds in mij, veel verkeerds dat ik gedaan heb, maar ik heb reden te vrezen dat er nog veel meer verkeerds is dan ik wel weet, erger gruwelen, die ik uit onwetendheid, dwaling of partijdige ingenomenheid met mijzelf nog niet zie, Heere, geef ze mij te zien, wek mijn geweten op om zijn plicht getrouwelijk te vervullen." Een Godvruchtig mens wil gaarne het ergste omtrent zichzelf weten, en inzonderheid onder beproeving begeert hij te weten waarom God met hem twist, en wat God bedoelt met hem te kastijden.

3. Beterschap te beloven, Job 34:31. Ik zal niet weer overtreden. "Heb ik onrecht gewrocht (of daar ik onrecht gewrocht heb) ik zal het niet meer doen, wat Gij ook voor verkeerds in mij ontdekt hebt, door Uw genade zal ik er naar streven om voortaan beter te doen." Hierin ligt een belijdenis opgesloten dat wij overtreden hebben, oprecht berouw en droefheid naar God hebben vanwege de overtreding, en een nederige onderwerping aan Gods wil en bedoeling in ons te kastijden, welke is: scheiding te maken tussen ons en onze zonden. Hier voltooit de boeteling zijn berouw, want het is niet genoeg smart te gevoelen vanwege onze zonden, wij moeten heengaan en niet meer zondigen, en evenals hier, ons verbinden door de band van een vast besluit om nooit meer terug te keren tot dwaasheid. Dit betaamt met een vast voornemen des harten gezegd te worden, en als plechtige gelofte tot God gezegd te worden.

II. Hij spreekt hem over zijn ontevredenheid en onrust onder zijn beproeving, Job 34:33. Wij zouden gaarne zien dat alles wat ons aanbelangt, zal gaan zoals wij het wensen, maar Elihu toont aan: 1. Dat het ongerijmd en onredelijk is om dit te verwachten. "Moet het naar uw zin zijn? Job 34:33. Neen, welke reden is daarvoor? Elihu spreekt hier met grote eerbied voor de Goddelijke wil en wijsheid en met voldoening of welbehagen erin. Het is hoogst voegzaam dat alles gaan zal naar Gods zin en wil. Elihu spreekt hier ook met rechtmatige minachting van de waan van hen, die hoogmoedig zijn en alles naar hun eigen zin zouden willen inrichten. Zal het naar uw zin zijn? Moeten wij altijd het goede hebben, waar ons hart naar uitgaat? Dan zouden wij anderen onrecht doen, en dwaselijk onszelf verstrikken. Moeten wij nooit beproefd worden, omdat wij er geen zin in hebben? Voegt het dat zondaren nooit iets te lijden hebben, dat leerlingen niet onder tucht zijn? Of indien wij wl beproefd moeten worden, past het dan dat wij de roede zullen kiezen, waarmee wij gekastijd worden? Neen, het voegt dat alles naar Gods wil zijn zal, en niet naar onze wil, want Hij is de Schepper, en wij zijn schepselen. Hij is oneindig wijs en verstandig, wij zijn dwaas en kortzichtig, Hij is een van zin, wij zijn wispelturig.

2. Dat het geheel doelloos is dit te verwachten. "Hij zal vergelden, hetzij gij weigert of verkiest, Job 34:33. God zal Zijn eigen weg volgen, Zijn eigen raad volbrengen, en vergelding doen naar de uitspraak van Zijn eigen gerechtigheid, hetzij u dit behaagt of mishaagt. Hij zal noch om uw toestemming noch om uw raad vragen, maar wat Hem behaagt zal Hij doen. Daarom is het uw wijsheid om rustig te zijn, en een deugd te maken van de noodzakelijkheid, uw voordeel te doen met hetgeen is, omdat het niet in uw macht staat het te veranderen. Indien gij u vermeet te kiezen en te weigeren, dat is: aan God de wet voor te schrijven en u te verzetten tegen hetgeen Hij doet, ik zal dat niet doen, ik zal berusten in alles wat Hij doet, en daarom: spreek wat gij weet, zeg wat gij wilt doen, of gij tegenstand wilt bieden, of u wilt onderwerpen. De zaak ligt duidelijk voor u, kom tot een besluit, gij zijt in Gods hand, niet in de mijne.

III. Hij beroept zich op alle verstandige, onpartijdige lieden, of er niet zeer veel zonde en dwaasheid was in hetgeen Job gezegd heeft.

1. Hij wil dat de zaak grondig onderzocht en tot een beslissing gebracht zal worden, Job 34:36. "Mijn begeerte is dat Job beproefd zal worden tot het einde toe. Indien enigen het op zich willen nemen, om wat hij gezegd heeft te rechtvaardigen, laat hen het doen, indien niet zo laat ons allen overeenkomen, om er een eenstemmig getuigenis tegen in te brengen." Velen verstaan dit van zijn onderzocht worden door beproevingen. "Laat zijn beproevingen voortduren totdat hij geheel verootmoedigd is en zijn hoogmoedige geest naar beneden is gebracht, totdat hij zijn dwaling inziet en herroept wat hij zo vermetel en aanmatigend tegen God gezegd heeft en tegen Zijn voorzienigheid. Laat de beproeving aanhouden totdat het doel bereikt is."

2. Hij doet een beroep beide op God en de mens, en begeert het oordeel van beide er over.

A. Sommigen lezen Job 34:36 als een beroep op God. Mijn Vader, iaat Job beproefd worden. Zo heeft het de kanttekening, want hetzelfde woord betekent mijn begeerte en mijn vader, en sommigen onderstellen dat hij zijn ogen ophief toen hij dit zei, bedoelende: "Mijn Vader, die in de hemelen zijt, laat Job beproefd worden, totdat hij zich onderworpen heeft. Als wij bidden hetzij voor onszelf of voor anderen om zegen te ontvangen uit de beproeving, dan moeten wij God beschouwen als een Vader, omdat die beproevingen vaderlijke kastijdingen zijn en deel uitmaken van de opvoeding, die wij als Zijn kinderen opvangen, Hebrews 12:7 B. Hij beroept zich op hen, die daar tegenwoordig waren, Job 34:34.4) Laat de lieden van verstand mij zeggen of zij aan Jobs woorden een gunstiger verklaring kunnen geven dan ik er aan gegeven heb, en of hij niet zeer slechte woorden gesproken heeft en "Peccavi-ik heb verkeerd gedaan," behoort te roepen. Hij dacht dat uit hetgeen Job gezegd had bleek:

a. Dat hij zichzelf niet goed begreep, maar zeer dwaselijk had gesproken, Job 34:35. Hij kan niet zeggen dat Job zonder kennis en wijsheid is maar in deze zaak heeft hij niet met wetenschap gesproken, en wat zijn hart ook moge zijn, zijn woorden zijn niet met kloek verstand geweest. Wat hij gezegd heeft tot zijn vrouw, kan nu ook tot hem gezegd worden: Gij spreekt als een van de zotten spreekt, en om dezelfde reden: Zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? Hoofdst. 2:10.

b. Soms behoeven en verdienen wij dezelfde bestraffingen, die wij aan anderen gegeven hebben. Zij, die Gods wijsheid afkeuren, maken in werkelijkheid hun eigen wijsheid te schande. Dat hij geen behoorlijke eerbied had voor God, maar goddelooslijk had gesproken. Indien hetgeen hij zei tot de einde toe beproefd wordt, dat is: indien men er de ergste uitlegging aan geeft, dan zal bevonden worden:

Ten eerste. Dat hij de partij heeft genomen van Gods vijanden. Zijn antwoorden waren voor de goddelozen dat is: wat hij gezegd heeft, heeft de strekking om de handen te sterken en het hart te verharden van goddeloze mensen in hun goddeloosheid, daar hij hun voorspoed besprekende, veel verder gegaan was dan nodig was. Laat goddeloze mensen, evenals Bal, voor zichzelf twisten, zo zij er lust in hebben, maar verre zij het van ons om voor hen te antwoorden, of iets tot hun gunste te zeggen.

Ten tweede. Dat hij Gods vrienden beledigd heeft, als het ware de meester over hen heeft gespeeld. Hij heeft onder ons in de handen geklapt, Job 34:37, en als hij niet ten einde toe beproefd en wezenlijk verootmoedigd wordt, dan zal hij al meer en meer beledigend worden, alsof hij de overwinning had behaald en ons allen tot zwijgen had gebracht. Slecht te spreken is al erg genoeg, maar in de handen te klappen, en er in te roemen als wij het gedaan hebben, alsof dwaling en hartstocht de overwinning hadden behaald, dat is nog veel erger.

Ten derde. Dat hij tegen God zelf had gesproken, en door te blijven bij hetgeen hij gezegd had, tot zijn zonde nog rebellie gevoegd heeft, Job 34:37. Te spreken, al is het ook maar een enkel woord, tegen God, door wie wij spreken en voor wie wij behoorden te spreken, is een grote zonde, wat is het dan om de redenen tegen God te vermenigvuldigen, alsof wij Hem wilden overbluffen? Wat is het om ze te herhalen, inplaats van ze te herroepen? Zij, die gezondigd hebben en, als zij tot berouw en bekering worden geroepen, aldus in gemelijkheid voortgaan, voegen rebellie tot hun zonde, en maken haar aldus uiterst zondig.

Verzen 31-37

Job 34:31-37

In deze verzen:

I. Onderricht Elihu Job wat hij behoort te zeggen onder zijn beproeving, Job 34:31, Job 34:32. Hem bestraft hebbende voor zijn gemelijke, hartstochtelijke woorden, legt hij hem hier betere woorden in de mond. Als wij bestraffen voor hetgeen verkeerd is, dan moeten wij wijzen op en leiden tot hetgeen goed is, tot "de bestraffingen van de tucht" of des onderrichts, Proverbs 6:23. Hij legt het Job niet op om deze woorden te gebruiken, maar beveelt ze hem aan als hetgeen voegzaam zou zijn om te zeggen. In het algemeen: hij wenst dat hij berouw zal hebben van zijn wangedrag en zijn onbetamelijke uitdrukkingen onder zijn beproeving. Jobs andere vrienden hadden gewild dat hij zich een goddeloos man zou bekennen, en door te veel te eisen verkregen zij niets. Elihu wil hem slechts verplichten te erkennen dat hij in dit twistgeding onbedachtelijk had gesproken met zijn lippen. Laat ons hieraan denken bij het geven van bestraffing, en de zaak niet erger maken dan zij is, want het overdrijven in de voorstelling van de misdaad kan de vervolging ervan verijdelen. Elihu heeft de zaak juist getroffen en daarom slaagt hij. Hij beveelt Job aan:

1. Zich voor God te verootmoedigen om zijn zonden, en er de straf voor aan te nemen: "Ik heb Uw straf verdragen. Wat ik lijd is rechtvaardiglijk over mij gekomen, en daarom wil ik het dragen, en er niet slechts God in rechtvaardigen, maar ook Zijn goedheid erkennen." Velen worden gestraft, die de straf niet verdragen, haar niet goed en naar behoren verdragen en dus eigenlijk haar in het geheel niet verdragen. Boetelingen, die oprecht zijn, zullen alles wat God doet goed opnemen en zullen straf of kastijding dragen als een medische operatie, die goeds moet uitwerken.

2. God te bidden om hem zijn zonden bekend te maken, Job 34:32. "Hetgeen ik niet zie leer Gij mij. Heere, als ik mijn leven naga, dan vind ik veel verkeerds in mij, veel verkeerds dat ik gedaan heb, maar ik heb reden te vrezen dat er nog veel meer verkeerds is dan ik wel weet, erger gruwelen, die ik uit onwetendheid, dwaling of partijdige ingenomenheid met mijzelf nog niet zie, Heere, geef ze mij te zien, wek mijn geweten op om zijn plicht getrouwelijk te vervullen." Een Godvruchtig mens wil gaarne het ergste omtrent zichzelf weten, en inzonderheid onder beproeving begeert hij te weten waarom God met hem twist, en wat God bedoelt met hem te kastijden.

3. Beterschap te beloven, Job 34:31. Ik zal niet weer overtreden. "Heb ik onrecht gewrocht (of daar ik onrecht gewrocht heb) ik zal het niet meer doen, wat Gij ook voor verkeerds in mij ontdekt hebt, door Uw genade zal ik er naar streven om voortaan beter te doen." Hierin ligt een belijdenis opgesloten dat wij overtreden hebben, oprecht berouw en droefheid naar God hebben vanwege de overtreding, en een nederige onderwerping aan Gods wil en bedoeling in ons te kastijden, welke is: scheiding te maken tussen ons en onze zonden. Hier voltooit de boeteling zijn berouw, want het is niet genoeg smart te gevoelen vanwege onze zonden, wij moeten heengaan en niet meer zondigen, en evenals hier, ons verbinden door de band van een vast besluit om nooit meer terug te keren tot dwaasheid. Dit betaamt met een vast voornemen des harten gezegd te worden, en als plechtige gelofte tot God gezegd te worden.

II. Hij spreekt hem over zijn ontevredenheid en onrust onder zijn beproeving, Job 34:33. Wij zouden gaarne zien dat alles wat ons aanbelangt, zal gaan zoals wij het wensen, maar Elihu toont aan: 1. Dat het ongerijmd en onredelijk is om dit te verwachten. "Moet het naar uw zin zijn? Job 34:33. Neen, welke reden is daarvoor? Elihu spreekt hier met grote eerbied voor de Goddelijke wil en wijsheid en met voldoening of welbehagen erin. Het is hoogst voegzaam dat alles gaan zal naar Gods zin en wil. Elihu spreekt hier ook met rechtmatige minachting van de waan van hen, die hoogmoedig zijn en alles naar hun eigen zin zouden willen inrichten. Zal het naar uw zin zijn? Moeten wij altijd het goede hebben, waar ons hart naar uitgaat? Dan zouden wij anderen onrecht doen, en dwaselijk onszelf verstrikken. Moeten wij nooit beproefd worden, omdat wij er geen zin in hebben? Voegt het dat zondaren nooit iets te lijden hebben, dat leerlingen niet onder tucht zijn? Of indien wij wl beproefd moeten worden, past het dan dat wij de roede zullen kiezen, waarmee wij gekastijd worden? Neen, het voegt dat alles naar Gods wil zijn zal, en niet naar onze wil, want Hij is de Schepper, en wij zijn schepselen. Hij is oneindig wijs en verstandig, wij zijn dwaas en kortzichtig, Hij is een van zin, wij zijn wispelturig.

2. Dat het geheel doelloos is dit te verwachten. "Hij zal vergelden, hetzij gij weigert of verkiest, Job 34:33. God zal Zijn eigen weg volgen, Zijn eigen raad volbrengen, en vergelding doen naar de uitspraak van Zijn eigen gerechtigheid, hetzij u dit behaagt of mishaagt. Hij zal noch om uw toestemming noch om uw raad vragen, maar wat Hem behaagt zal Hij doen. Daarom is het uw wijsheid om rustig te zijn, en een deugd te maken van de noodzakelijkheid, uw voordeel te doen met hetgeen is, omdat het niet in uw macht staat het te veranderen. Indien gij u vermeet te kiezen en te weigeren, dat is: aan God de wet voor te schrijven en u te verzetten tegen hetgeen Hij doet, ik zal dat niet doen, ik zal berusten in alles wat Hij doet, en daarom: spreek wat gij weet, zeg wat gij wilt doen, of gij tegenstand wilt bieden, of u wilt onderwerpen. De zaak ligt duidelijk voor u, kom tot een besluit, gij zijt in Gods hand, niet in de mijne.

III. Hij beroept zich op alle verstandige, onpartijdige lieden, of er niet zeer veel zonde en dwaasheid was in hetgeen Job gezegd heeft.

1. Hij wil dat de zaak grondig onderzocht en tot een beslissing gebracht zal worden, Job 34:36. "Mijn begeerte is dat Job beproefd zal worden tot het einde toe. Indien enigen het op zich willen nemen, om wat hij gezegd heeft te rechtvaardigen, laat hen het doen, indien niet zo laat ons allen overeenkomen, om er een eenstemmig getuigenis tegen in te brengen." Velen verstaan dit van zijn onderzocht worden door beproevingen. "Laat zijn beproevingen voortduren totdat hij geheel verootmoedigd is en zijn hoogmoedige geest naar beneden is gebracht, totdat hij zijn dwaling inziet en herroept wat hij zo vermetel en aanmatigend tegen God gezegd heeft en tegen Zijn voorzienigheid. Laat de beproeving aanhouden totdat het doel bereikt is."

2. Hij doet een beroep beide op God en de mens, en begeert het oordeel van beide er over.

A. Sommigen lezen Job 34:36 als een beroep op God. Mijn Vader, iaat Job beproefd worden. Zo heeft het de kanttekening, want hetzelfde woord betekent mijn begeerte en mijn vader, en sommigen onderstellen dat hij zijn ogen ophief toen hij dit zei, bedoelende: "Mijn Vader, die in de hemelen zijt, laat Job beproefd worden, totdat hij zich onderworpen heeft. Als wij bidden hetzij voor onszelf of voor anderen om zegen te ontvangen uit de beproeving, dan moeten wij God beschouwen als een Vader, omdat die beproevingen vaderlijke kastijdingen zijn en deel uitmaken van de opvoeding, die wij als Zijn kinderen opvangen, Hebrews 12:7 B. Hij beroept zich op hen, die daar tegenwoordig waren, Job 34:34.4) Laat de lieden van verstand mij zeggen of zij aan Jobs woorden een gunstiger verklaring kunnen geven dan ik er aan gegeven heb, en of hij niet zeer slechte woorden gesproken heeft en "Peccavi-ik heb verkeerd gedaan," behoort te roepen. Hij dacht dat uit hetgeen Job gezegd had bleek:

a. Dat hij zichzelf niet goed begreep, maar zeer dwaselijk had gesproken, Job 34:35. Hij kan niet zeggen dat Job zonder kennis en wijsheid is maar in deze zaak heeft hij niet met wetenschap gesproken, en wat zijn hart ook moge zijn, zijn woorden zijn niet met kloek verstand geweest. Wat hij gezegd heeft tot zijn vrouw, kan nu ook tot hem gezegd worden: Gij spreekt als een van de zotten spreekt, en om dezelfde reden: Zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? Hoofdst. 2:10.

b. Soms behoeven en verdienen wij dezelfde bestraffingen, die wij aan anderen gegeven hebben. Zij, die Gods wijsheid afkeuren, maken in werkelijkheid hun eigen wijsheid te schande. Dat hij geen behoorlijke eerbied had voor God, maar goddelooslijk had gesproken. Indien hetgeen hij zei tot de einde toe beproefd wordt, dat is: indien men er de ergste uitlegging aan geeft, dan zal bevonden worden:

Ten eerste. Dat hij de partij heeft genomen van Gods vijanden. Zijn antwoorden waren voor de goddelozen dat is: wat hij gezegd heeft, heeft de strekking om de handen te sterken en het hart te verharden van goddeloze mensen in hun goddeloosheid, daar hij hun voorspoed besprekende, veel verder gegaan was dan nodig was. Laat goddeloze mensen, evenals Bal, voor zichzelf twisten, zo zij er lust in hebben, maar verre zij het van ons om voor hen te antwoorden, of iets tot hun gunste te zeggen.

Ten tweede. Dat hij Gods vrienden beledigd heeft, als het ware de meester over hen heeft gespeeld. Hij heeft onder ons in de handen geklapt, Job 34:37, en als hij niet ten einde toe beproefd en wezenlijk verootmoedigd wordt, dan zal hij al meer en meer beledigend worden, alsof hij de overwinning had behaald en ons allen tot zwijgen had gebracht. Slecht te spreken is al erg genoeg, maar in de handen te klappen, en er in te roemen als wij het gedaan hebben, alsof dwaling en hartstocht de overwinning hadden behaald, dat is nog veel erger.

Ten derde. Dat hij tegen God zelf had gesproken, en door te blijven bij hetgeen hij gezegd had, tot zijn zonde nog rebellie gevoegd heeft, Job 34:37. Te spreken, al is het ook maar een enkel woord, tegen God, door wie wij spreken en voor wie wij behoorden te spreken, is een grote zonde, wat is het dan om de redenen tegen God te vermenigvuldigen, alsof wij Hem wilden overbluffen? Wat is het om ze te herhalen, inplaats van ze te herroepen? Zij, die gezondigd hebben en, als zij tot berouw en bekering worden geroepen, aldus in gemelijkheid voortgaan, voegen rebellie tot hun zonde, en maken haar aldus uiterst zondig.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 34". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-34.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile