Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Johannes 5

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 5

Wij hebben in de Evangeliën een getrouw verhaal van hetgeen Jezus begonnen is beide te doen en te leren, Acts 1:1. Deze twee zijn ineen geweven, omdat hetgeen Hij leerde verklaarde hetgeen Hij deed, en wat Hij deed bevestigde hetgeen Hij leerde. Dienovereenkomstig hebben wij in dit hoofdstuk een wonder en ene leerrede.

I. Het wonder was de genezing van een zieke, een verlamde, die acht en dertig jaren ziek was geweest en de omstandigheden, waaronder de genezing plaatshad, John 5:1.

II. De leerrede, die Jezus uitsprak ter Zijner rechtvaardiging en verdediging voor het sanhedrin, toen Hij als een misdadiger vervolgd werd, wijl Hij den man op den sabbatdag had genezen, waarin Hij:

1. Zijn gezag handhaaft als de Messias en Middelaar tussen God en den mens, John 5:17, John 5:2. Dit bewijst door het getuigenis van Zijn Vader, van Johannes de Doper, van Zijne wonderen en van de Schriften des Ouden Testaments, en de Joden veroordeelt wegens hun ongeloof, John 5:30.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 5

Wij hebben in de Evangeliën een getrouw verhaal van hetgeen Jezus begonnen is beide te doen en te leren, Acts 1:1. Deze twee zijn ineen geweven, omdat hetgeen Hij leerde verklaarde hetgeen Hij deed, en wat Hij deed bevestigde hetgeen Hij leerde. Dienovereenkomstig hebben wij in dit hoofdstuk een wonder en ene leerrede.

I. Het wonder was de genezing van een zieke, een verlamde, die acht en dertig jaren ziek was geweest en de omstandigheden, waaronder de genezing plaatshad, John 5:1.

II. De leerrede, die Jezus uitsprak ter Zijner rechtvaardiging en verdediging voor het sanhedrin, toen Hij als een misdadiger vervolgd werd, wijl Hij den man op den sabbatdag had genezen, waarin Hij:

1. Zijn gezag handhaaft als de Messias en Middelaar tussen God en den mens, John 5:17, John 5:2. Dit bewijst door het getuigenis van Zijn Vader, van Johannes de Doper, van Zijne wonderen en van de Schriften des Ouden Testaments, en de Joden veroordeelt wegens hun ongeloof, John 5:30.

Verzen 1-16

Johannes 5:1-16

Deze wonderdadige genezing wordt door geen der andere evangelisten vermeld, zij bepalen zich meestal bij de wonderen in Galilea gewrocht, maar Johannes verhaalt die, welke Hij te Jeruzalem gedaan heeft. Betreffende dit wonder hebben wij te letten op:

I. Den tijd, wanneer het gewrocht werd: het was op een feest der Joden, dat is: het paasfeest, want dat werd het meest algemeen gevierd. Hoewel Christus in Galilea woonde, ging Hij toch op naar Jeruzalem op het feest, John 5:1.

1. Omdat het ene inzetting Gods was, die Hij, als onderdaan, wilde waarnemen, daar Hij "geworden is onder de wet," hoewel Hij als Zoon zich op vrijstelling er van had kunnen beroepen. Aldus heeft Hij ons willen leren Godsdienstige bijeenkomsten bij te wonen, Hebrews 10:25.

2. Omdat het ene gelegenheid was om goed te doen, want:

a. Er waren dan vele mensen bijeengekomen, het was een algemene samenkomst, ten minste van ernstig-denkende personen uit alle oorden des lands, behalve nog proselieten van andere natiën, en de Wijsheid moet roepen in het voorste der woelingen, Proverbs 1:21.

b. Men kon hopen, dat zij in een goede stemming verkeerden, want zij waren saamgekomen ter Godsverering en om hun tijd in oefening der Godsvrucht door te brengen, en in zulk een gemoedsstemming kan het hart allicht voor het ontvangen van meer licht geopend worden.

II. De plaats waar deze genezing gewrocht werd, het badwater Bethesda, dat een wonderdadige geneeskracht bezat, en hier in bijzonder- heden beschreven wordt, John 5:2.

1. Waar het gelegen was: "te Jeruzalem aan de schapenmarkt, epi ti probatiki. Het zou evengoed overgezet kunnen worden door de schaapskooi, waar de schapen bijeengehouden worden, of de schaapspoort, waarvan wij lezen in Nehemiah 3:1, door welke de schapen binnengebracht werden, als de schapenmarkt waar zij verkocht werden. Sommigen denken, dat het nabij den tempel lag, en indien dit zo is, dan bood het een treurig, maar ook een zeer nuttig ge zicht voor hen, die den tempel bezochten.

2. Hoe het genoemd werd. Het was een poel (een vijver of badwater) die in het Hebreeuws genaamd wordt Bethesda, d.i. huis van barmhartigheid, want er werd veel van Gods barmhartigheid gezien jegens kranken. In ene wereld van zoveel ellende als deze, is het goed, dat er enige Bethesda's- huizen van barmhartigheid zijn (geneesmiddelen tegen die krankheden), opdat het toneel niet gans en al treurigheid zij. Een armhuis noemt Dr. Hammond het. Dr. Lightfoot oppert de gissing, dat het de opperste vijver was, Isaiah 7:2, en de oude vijver, Isaiah 22:11, dat het gebruikt werd voor wassing na verontreiniging volgens de ceremoniële wet, ten gerieve waarvan de zalen gebouwd waren, waarin men zich kon ontkleden en kleden, maar in den laatsten tijd was dat water geneeskrachtig geworden.

3. Hoe de inrichting was: het had vijf zalen, gaanderijen, of overdekte wandelplaatsen, waarin de kranken lagen. Aldus heeft de barmhartigheid der mensen samengewerkt met de goedertierenheid Gods tot verlichting van de beproefden. De natuur levert geneesmiddelen op, maar de mensen moeten de ziekenhuizen stichten.

4. Hoe het door kranken en kreupelen bezocht werd, John 5:3. In dezelve lag een grote menigte van kranken. Hoe velerlei zijn de beproevingen der beproefden in deze wereld! Hoe vele kranken aan alle plaatsen! Het kan ons goed doen om soms de ziekenhuizen te bezoeken, ten einde in de rampen en ellende van anderen aanleiding te vinden om God te danken voor onze zegeningen. De evangelist noemt drie soorten van kranken, die daar lagen, blinden, kreupelen, verdorden, of mensen, die hetzij in een bijzonder lichaamsdeel, zoals de man, die een verdorde hand had, of wel gans en al verlamd waren. Dezen worden genoemd, omdat zij het minst instaat zijnde zich zelven te helpen om in het water te komen, het langst in de zalen lagen te wachten. Zij, die aan deze lichaamskwalen leden, namen de moeite om van verre te komen, en hadden het geduld om lang te wachten op genezing. Een iegelijk onzer zou hetzelfde gedaan hebben, en wij behoren het ook te doen. Maar ach! mochten de mensen even wijs zijn ten opzichte van hun ziel, en even veel zorg hebben om van hun geestelijke krankheden genezen te worden! Van nature zijn wij in geestelijke zaken gans onmachtig en verlamd, blinden, kreupelen, verdorden, maar er is ruimschoots voorziening gemaakt voor onze genezing, zo wij slechts de orders willen volgen.

5. De geneeskracht van dat water, John 5:4.

Een engel daalde neer op zekeren tijd in dat badwater en beroerde het water, die dan eerst daarin kwam, na de beroering van het water, die werd gezond. Dat deze geneeskracht natuurlijk, of liever kunstmatig was, en ontstond uit de wassing der offers, die aan het water, ik weet niet welke geneeskracht mededeelden, zelfs v oor blinden, en dat de engel een bode was, een gewone man, die gezonden werd om het water te beroeren, is een denkbeeld, waarvoor hoegenaamd geen grond bestaat, er was in den tempel een vertrek, dat aangewezen en gebruikt werd voor de wassing der offers. Over het algemeen zijn de Schriftverklaarders het er over eens, dat de geneeskracht van dat water bovennatuurlijk was. Het is waar: de Joodse schrijvers, die niet karig zijn in hun spreken over alles wat tot roem en lof van Jeruzalem is, maken hoegenaamd geen gewag van dat geneeskrachtige badwater: maar wellicht is de oorzaak van hun stilzwijgen hierin gelegen, dat het als een voorteken beschouwd werd van de nadering van den Messias. Die nu ontkenden, dat Hij gekomen is, hebben dus zorgvuldig dit teken Zijner komst verborgen gehouden, zodat dit nu het enige bericht is, dat wij er van hebben. Merk op:

a. De toebereiding van het geneesmiddel door een engel, die afdaalde in dat badwater en het water beroerde. Engelen zijn Gods dienstknechten en vrienden der mensen, en zij zijn misschien meer werkzaam in het wegnemen of doen ophouden van krankheden (zoals boze engelen werkzaam zijn om ze in de wereld te brengen) dan wij weten of vermoeden. Raphael, de apocriefe naam van een engel, betekent Gods medicijn, of liever, Gods geneesmeester. Zie tot welk gering dienstbetoon de engelen zich verwaardigen, ten behoeve der Godvruchtigen. Indien wij den wil Gods konden doen zoals de engelen hem doen, dan zouden wij niets dan de zonde beneden ons achten. De beroering van het water was het teken van de afdaling des engels, zoals de gang in de toppen der moerbeziënbomen het teken was voor David, hij moest dan uittrekken ten strijde, en die kranken moesten zich dan inspannen om in het water te komen. De wateren van het heiligdom zijn genezend, als zij in beweging worden gebracht. Leraren moeten de gave opwekken, die in hen is. Als zij koud, loom en dof zijn, dan bezinkt het water en heeft gene kracht tot genezing. De engel daalde af om het water te beroeren, niet dagelijks, en wellicht niet dikwijls, maar op zekeren tijd, sommigen denken, dat het bij de drie plechtige feesten was om er luister en lieflijkheid aan bij te zetten, of nu en dan, naar de Oneindige Wijsheid goeddocht. God is vrij in het betonen Zijner gunstbewijzen. a, De werking der medicijn: die dan eerst daarin kwam werd gezond, Hier is een wonderbare uitgestrektheid van die geneeskracht, welke ziekte het ook was, door dit water werd zij genezen. Natuurlijke en kunstmatige baden zijn in sommige gevallen even schadelijk, als zij in andere gevallen nuttig en heilzaam zijn, maar dit was een geneesmiddel tegen elke ziekte, zelfs tegen die, welke uit tegenovergestelde oorzaken ontstaan zijn. De kracht van het wonder zal overmogen en welslagen, waar de kracht der natuur van generlei uitwerking is. Een wonderbare beperking der geneeskracht, ten opzichte der personen, die genezen werden. Die het eerst in het water kwam, had er het voordeel van, dat is: hij of zij, die terstond in het water kwam, werd genezen, niet zij, die draalden en later in het water kwamen. Dit leert ons de gelegenheden waar te nemen en te gebruiken, en goed uit onze ogen te zien, opdat wij geen tijd of gunstige gelegenheid laten voorbijgaan, die wellicht nooit terug zal komen. De engel beroerde het water, maar de kranken moesten er zelf zien in te komen. God heeft kracht gelegd in de Schrift en de inzettingen, want Hij wil dat wij genezen worden, maar indien wij er geen behoorlijk gebruik van maken, dan is dit onze eigen schuld, wij willen niet genezen worden. Dit nu is het enig bericht dat wij hebben omtrent dit wonder, het is onzeker wanneer het begon en wanneer het eindigde. Naar sommiger gissing begon het toen Eliasib, de hogepriester, den muur rondom Jeruzalem begon te bouwen, en hem heiligde door gebed, en dat God Zijn welbehagen er in te kennen gaf door die geneeskracht in het water van den naburigen vijver te leggen. Sommigen denken, dat het nu onlangs, bij de geboorte van Christus, was begonnen. Naar aanleiding van de vermelding door Josephus, Antiq. lib. XV Cap, 7, ener grote aardbeving in het zevende jaar der regering van Herodes, dertig jaar voor de geboorte van Christus, meent Dr. Lightfoot, dat, terwijl er bij nederdaling van engelen aardbevingen plachten te zijn, de engel toen voor het eerst neerkwam om het water te beroeren. Sommigen denken dat het ophield, toen Christus dit wonder deed, anderen, dat het ophield bij Christus' dood, hoe dit zij, het had een grote en genaderijke betekenis. Ten eerste. Het was een teken van Gods welbehagen in dat volk, en ene aanduiding, dat, hoewel zij zo langen tijd zonder profeten en zonder wonderen geweest zijn, God hen toch niet had verstoten, ofschoon zij nu een verdrukt en veracht volk waren, en velen bereid waren te zeggen: Waar zijn al Zijne wonderen, die onze vaders ons verteld hebben? God heeft hun hierdoor doen weten, dat Hij nog goedertieren was over de stad hunner bijeenkomsten. Hieruit kunnen wij aanleiding nemen om Gods macht en goedheid te erkennen in de minerale wateren, die zoveel bijdragen tot de gezondheid der mensen, want God heeft de fonteinen der wateren gemaakt, Revelation 14:7. Ten tweede. Het was een type van den Messias, die de geopende Fontein is, en het was bestemd om de verwachting des volks op te wekken van Hem, die de Zon der gerechtigheid is, en opgaat met genezing onder Zijne vleugelen. Deze wateren werden vroeger gebruikt tot reiniging, thans tot genezing, om zowel de reinigende als de genezende kracht aan te duiden van het bloed van Christus, het weergaloze bad, hetwelk al onze krankheden geneest. De wateren van Siloa, die dezen vijver vulden, duidden het koninkrijk aan van David, en van Christus, den Zone David's, Isaiah 8:6, het is dus zeer gepast, dat er thans deze geneeskracht in gelegd was. Het bad der wedergeboorte is voor ons als het badwater van Bethesda, onze geestelijke krankheden genezend, niet slechts op zekere bepaalde tijden, maar op alle tijden. Die wil, kome.

III. De zieke, in wie deze genezing gewerkt was, John 5:5, een mens, die acht en dertig jaren ziek gelegen had. 1. Zijne ziekte was bedroevend. Hij leed aan zwakheid, machteloosheid, hij had het gebruik zijner ledematen verloren, ten minste aan ene zijde, zoals meestal bij verlamming. Het is treurig, als het lichaam zo zwak en machteloos is, dat het, in plaats van het werktuig der ziel te zijn, zelfs voor de zaken dezes levens haar tot last geworden is. Hoe veel reden hebben wij niet om God te danken voor lichaamskracht, haar te gebruiken voor Hem, en medelijden te hebben met hen, die Zijne gevangenen zijn.

2. De lange duur van zijne ziekte was verdrietelijk: acht en dertig jaren! Hij was langduriger lam dan de meeste mensen leven. Velen zijn gedurende zo langen tijd ongeschikt voor de werkzaamheden des levens, dat zij, gelijk de psalmist, klagen tevergeefs geschapen te zijn, geschapen tot lijden, niet tot arbeiden en dienen, geboren om voortdurend te sterven. Zullen wij klagen over een enkelen moeizaam doorgebrachten nacht, of over een aanval van ziekte, wij, die wellicht gedurende vele jaren nauwelijks geweten hebben wat het is om een dag ziek te zijn, terwijl vele anderen, beteren dan wij zijn, nauwelijks hebben geweten wat het is om een dag gezond te wezen? Wat Ds. Baxter over deze Schriftuurplaats schrijft, is zeer aandoenlijk: "Hoe groot ene goedertierenheid was het om acht en dertig jaren onder Gods heilzame tucht geleefd te hebben! O mijn God", zegt hij, "ik dank U voor dezelfde tucht van acht en vijftig jaren. Hoe veilig is zulk een leven in vergelijking van een leven van volkomen voorspoed en genot!"

IV. De genezing en de omstandigheden, die er mede gepaard gingen, kortelijk verhaald, John 5:6.

1. "Jezus hem ziende liggen". Merk op dat Christus, als Hij opging naar Jeruzalem niet de paleizen bezocht, maar de hospitalen, hetgeen een blijk is van Zijne nederigheid en neerbuigende goedheid, en ene aanduiding van het grote doel, waarmee Hij in de wereld is gekomen, namelijk om kranken en gewonden te zoeken en te genezen. Er was hier in Bethesda een grote menigte van arme kreupelen, maar Christus richtte Zijn oog op dezen ene en koos hem uit al de anderen, omdat hij de oudste was in het huis, en in erbarmelijker toestand was dan al de anderen, en Christus verlustigt zich er in de hulpelozen te helpen, en Hij zal zich ontfermen over wie Hij zich ontfermen zal. Wellicht hebben zijne metgezellen in het lijden met hem gespot, omdat hij zo dikwijls teleurgesteld was in zijne hoop op genezing, daarom heeft Christus hem als Zijn patiënt aangenomen. Het is Zijne eer om aan de zijde der zwakken te wezen, en hen te ondersteunen en te helpen, die door de sterkeren gesmaad en achtergesteld worden.

2. Hij wist, hoe lang hij in dien treurigen toestand daar gelegen had. Zij, die langdurige beproevingen hebben geleden, kunnen zich vertroosten met het denkbeeld, dat God rekening houdt van dien langdurigen tijd, en dat Hij weet wat maaksel wij zijn.

3. Hij vroeg hem: Wilt gij gezond worden? Een vreemde vraag aan iemand, die zo langen tijd ziek was geweest. Er waren sommigen, die ook werkelijk niet gezond gemaakt wilden worden, omdat hun kwalen en lichaamsgebreken hen tot verontschuldiging dienden om te bedelen en hun leven in luiheid door te brengen, maar deze arme man was even onbekwaam om te gaan bedelen als om te werken, toch heeft Christus hem die vraag gedaan.

a. Om uitdrukking te geven aan Zijn medelijden met hem. Met tedere belangstelling doet Christus onderzoek naar de begeerten van hen, die in benauwdheid of kom mer zijn, Hij wenst te weten wat hun verzoek en hun bede is. "Wat zal Ik voor u doen?" b. Om hem op de proef te stellen en te zien of hij de genezing te danken wilde hebben aan Hem, tegen wie de groten en aanzienlijken bevooroordeeld waren, en die ook anderen tegen Hem zochten te bevooroordelen.

c. Om hem de waardij van den zegen te leren verstaan, en zijne begeerte er naar op te wekken. In geestelijk opzicht zijn de mensen gans niet bereid om genezen te worden van hun zonden, zij doen er niet gaarne afstand van. Is dat doel nu eens bereikt, zijn de mensen gewillig om gezond gemaakt te worden, dan is het werk al half gedaan, want Christus is gewillig om te genezen, als wij slechts gewillig zijn om genezen te worden, Matthew 8:3.

4. Die arme kreupele neemt de gelegenheid waar om zijne klacht te vernieuwen en het treurige van zijn toestand bloot te leggen, waardoor het heerlijke zijner genezing nog te meer uitkomt: Heere, ik heb geen mens, om mij te werpen in het badwater, John 5:7. Hij schijnt Christus' vraag op te vatten als ene beschuldiging van onverschilligheid en onachtzaamheid. "Indien gij gezond had willen worden, gij zoudt wel beter de gelegenheid hebben waargenomen, en reeds voorlang in het genezende water zijn gekomen." "Neen, Heere", zegt de arme man, "het is niet uit gebrek aan goeden wil, maar aan een goeden vriend, dat ik nog niet genezen ben. Ik heb gedaan wat ik kon om mij zelven te helpen, maar tevergeefs, en er is niemand, die mij helpen wil."

a. Hij denkt er niet aan een ander middel om genezen te worden dan door deze wateren, en verlangt naar geen ander betoon van vriendschap dan hulp om er in te komen. Daarom heeft, toen Christus hem genas, zijne verbeelding niet kunnen bijdragen tot die genezing, want aan zo iets heeft hij niet eens gedacht.

b. Hij klaagt over gebrek aan vrienden, om hem in het water te helpen. "Ik heb geen mens, geen vriend, om mij dien dienst te bewijzen." Men zou gedacht hebben, dat sommigen van hen, die zelf genezen waren, hem hun bijstand geboden zouden hebben, maar het is iets gewoons, dat de armen gene vrienden hebben, niemand zorgt voor hun ziel. Het is evenzeer barmhartigheid om voor kranken en hulpelozen te werken, als om hen te ondersteunen, en zo zijn dus de armen in de gelegenheid om barmhartig te zijn jegens elkaar, en zij behoren dit ook te zijn, hoewel wij slechts zelden zien, dat zij het zijn, ik zeg het tot hun schande.

c. Hij betreurt zijn ongeluk, dat het dikwijls gebeurde, dat een ander hem voor was juist op het ogenblik, wanneer hij in het water zou gaan. Slechts een stap tussen hem en genezing, en toch blijft hij ziek. Niemand was barmhartig genoeg om hem te zeggen: "Gij zijt er erger aan toe dan ik, ga gij dus voor, en ik zal wachten tot den volgenden keer, want boven de oude spreuk van "elk voor zich" schijnt men zich niet te kunnen verheffen. Zo dikwijls teleurgesteld zijnde, begint hij te wanhopen, en nu is het Christus' tijd om hem te hulp te komen, Hij verlustigt er zich in te helpen als de nood op het hoogst is geklommen. Let er op met hoeveel zachtmoedigheid deze man spreekt van de onvriendelijkheid van hen, die hem omringen, zonder zich gemelijk over hen uit te laten. Gelijk wij dankbaar moeten wezen voor de minste vriendelijkheid, zo behoren wij ook geduldig te zijn onder de grootste veronachtzaming, en al is onze gevoeligheid over veronachtzaming ook nog zo rechtvaardig, onze uitdrukkingen behoren toch kalm te zijn. Merk ook nog verder op tot zijn lof, dat hij, hoe lang ook vergeefs gewacht hebbende, toch nog bij het badwater bleef liggen, hopende dat hem vroeg of laat hulp gezonden zou worden, Habakkuk 2:3. 5. Hierop geneest onze Heere Jezus hem door een woord sprekens, hoewel hij hierom noch gevraagd, noch er ook zelfs aan gedacht had. Hier is:

a. Het woord, dat Hij zei: Sta op, neem uw beddeken op, John 5:8. Sta op en wandel wordt hem geboden, een vreemd bevel aan een verlamde, die reeds lang het gebruik zijner ledematen had verloren, maar dit Goddelijk woord was het voertuig der Goddelijke macht, het was een bevel aan de ziekte om weg te gaan, aan de natuur om sterk te zijn, maar het wordt uitgedrukt als een bevel aan hem om zich te bewegen, zich in te spannen. Hij moet opstaan en wandelen, dat is: pogen dit te doen, en in de poging zal hij kracht ontvangen om het te doen. De bekering van een zondaar is de genezing van een chronische ziekte. Dit geschiedt gewoonlijk door het woord, een woord van bevel. Sta op, en wandel, bekeer u, en leef, maak u een nieuw hart, hetgeen niet meer de kracht in ons onderstelt, om dit te doen zonder de genade Gods, de onderscheidende genade, dan hier zodanig ene kracht in den verlamden man ondersteld wordt. Maar indien hij nu niet beproefd had zich zelven te helpen, hij zou niet genezen zijn geworden, en dan zou dat zijne schuld zijn geweest. Toch volgt hier niet uit, dat, toen hij opstond en wandelde, hij dit door zijn eigen kracht gedaan heeft, neen, het was door de kracht van Christus, en Hij moet er al de ere voor ontvangen. Christus zei hem niet op te staan en in het water te gaan, maar op te staan en te wandelen. Christus heeft voor ons gedaan wat de wet niet heeft kunnen doen, en heeft haar ter zijde gezet. Hij krijgt bevel om zijn beddeken op te nemen. Ten eerste. Om te doen blijken, dat de genezing volkomen was en gans wonderbaarlijk, want hij heeft niet langzamerhand zij ne krachten teruggekregen, neen, van het uiterste van zwakheid en onmacht geraakte hij plotseling tot de hoogste mate van lichaamskracht, zodat hij instaat was om een even zwaren last te dragen, als iemand die er even lang aan gewend was, als hij er van afgewend was. Hij, die zo-even nog niet instaat was om zich om te keren op zijn bed, was in het volgende ogenblik instaat zijn bed te dragen. Aan den geraakte, Matthew 9:6, werd bevolen naar zijn huis te gaan, maar deze man had waarschijnlijk geen huis, het hospitaal was zijn tehuis, en daarom wordt hem bevolen op te staan en te wandelen. Ten tweede. Het was om de genezing bekend te maken, want daar het de sabbatdag was moest ieder, die op straat wat droeg, in het oog vallen, iedereen zou vragen wat dat betekende, en aldus zou het bericht dier genezing tot eer van God alom verspreid worden. Ten derde. Christus wilde zodoende getuigen tegen de inzetting der ouden, die de wet van den sabbat, tegen de oorspronkelijke bedoeling er van, overdreven streng maakte, en Hij wilde tevens tonen, dat Hij een Heere was van den sabbat en macht had om er de veranderingen aan te maken, die Hem goed dachten. Jozua en het heirleger Israël's zijn, toen God het hun gebood, op den sabbat rondom Jericho gegaan, en zo heeft deze man, in gehoorzaamheid aan het bevel, dat hem gegeven was, zijn bed gedragen. Het geval kan zich voordoen, dat het een werk van noodzakelijkheid of barmhartigheid wordt, om op den sabbat een bed te dragen. Maar hier was het nog meer, het was een werk der Godsvrucht, daar het zuiver en alleen tot eer van God bedoeld was. Ten vierde. Hij wilde hiermede het geloof en de gehoorzaamheid van den patiënt op de proef stellen. Door openlijk zijn bed te dragen stelde hij zich bloot aan de afkeuring en blaam van de kerkelijke rechtbank, en was hij, op zijn minst, onderhevig om in de synagoge gegeseld te worden. Zal hij zich nu uit gehoorzaamheid aan Christus hieraan blootstellen? Voorzeker. Zij, die door Christus' woord genezen zijn, moeten zich ook door Zijn woord laten leiden en best uren, wat het hun ook moge kosten.

b. De kracht en uitwerking van dat woord, John 5:9. Er lag een Goddelijke kracht in, en terstond werd de mens gezond, en nam zijn beddeken op en wandelde. Hij gevoelde. hoe de kracht van Christus' woord hem genas: terstond werd hij gezond. Welk een blijde verrassing was dit voor den armen kreupele, zich plotseling zo wel, zo sterk te gevoelen, zo volkomen instaat zich zelven te helpen! In welk een nieuwe wereld gevoelde hij zich verplaatst, en als in een ogenblik! Voor Christus is niets te moeilijk, niets onmogelijk! Hij gehoorzaamde aan het woord van Christus' bevel aan hem. Hij nam zijn beddeken op en wandelde, en bekommerde er zich niet om, dat hij deswege door iemand gelaakt of gedreigd zou worden. Het bewijs, dat wij geestelijk gezond gemaakt zijn, is dat wij opstaan en wandelen. Heeft Christus on ze geestelijke krankheden genezen? Zo laat ons heengaan overal waar Hij ons zendt, en opnemen alles wat Hem behaagt ons op te leggen, en laat ons wandelen voor Zijn aangezicht.

V. Wat er van den man na zijne genezing is geworden. Er wordt ons hier meegedeeld:

1. Wat er is voorgevallen tussen hem en de Joden, die hem op den sabbatdag zijn bed zagen dragen, want op dien dag was de genezing gewrocht, en het was de sabbat, die in de paasweek viel, en daarom groot was, John 19:31. Christus' werk was van zulk een aard, dat Hij er geen onderscheid voor behoefde te maken tussen sabbatdagen en andere dagen, want Hij was altijd bezig in het werk Zijns Vaders, maar Hij heeft op dien dag vele merkwaardige genezingen tot stand gebracht, misschien wel om Zijne kerk aan te moedigen om die geestelijke gunstbewijzen van Hem te verwachten bij hun waarnemen van den Christelijken sabbat, waarvan Zijn wonderdadige genezingen typen en afschaduwingen zijn geweest.

a. De Joden twistten met den man, omdat hij op den sabbatdag zijn bed droeg, zeggende, dat het hem niet geoorloofd was, John 5:10. Het blijkt niet, dat zij overheidspersonen waren, die de macht hadden hem te straffen, of lieden uit het volk, die hem slechts konden aanklagen, maar in zoverre waren zij prijzenswaardig, dat zij, niet wetende op wiens gezag hij het deed, ijverden voor de ere van den sabbat, en het niet met onverschilligheid konden aanzien, dat hij ontheiligd werd, zoals Nehemia, Nehemiah 13:17.

b. De man rechtvaardigde zijn doen door een gezag, dat hem kon ondersteunen en verdedigen, John 5:11. "Ik doe dit niet uit minachting voor den sabbat of voor de wet, maar uit gehoorzaamheid aan Enen, die, door m ij gezond te maken, m ij het onmiskenbare bewijs heeft gegeven, dat Hij groter, meerder is dan die beiden. Hij, die zulk een wonder kon doen om mij gezond te maken, kon mij ongetwijfeld ook zulk een bevel geven om mijn bed te dragen, Hij, die de krachten der natuur kon beheersen, kan ongetwijfeld ook beslissen omtrent ene wet, inzonderheid in een geval, waar zij niet tot het eigenlijke wezen der wet behoort. Hij, die zo vriendelijk was om m ij gezond te maken, zou niet zo onvriendelijk zijn om m ij iets te bevelen, dat zondig is". Door de genezing van een anderen verlamde heeft Christus Zijne macht bewezen om de zonden te vergeven, hier om de wet te geven, indien zijne vergeving geldig is, dan zijn Zijne wetten het ook, en van die beiden zijn Zijne wonderen het bewijs.

c. De Joden vroegen verder wie hem daartoe gemachtigd had, John 5:12. Wie is de mens? Merk op, hoe zorgvuldig zij voorbij zagen hetgeen een grond zou kunnen zijn voor hun geloof in Christus. Zij vragen niet, neen zelfs niet uit nieuwsgierigheid: "Wie is het, die u gezond gemaakt heeft?". Terwijl zij zeer ijverig letten op iets, dat ten nadele van Christus aangevoerd kon worden. (Wie is het, die u gezegd heeft: Neem uw beddeken op?) zijn zij er op uit om den patiënt, onder bedreiging van straf, als getuige tegen zijn arts te doen optreden en zijn verrader te zijn. In hun vraag tonen zij besloten te zijn Christus niet anders dan als bloot mens te beschouwen. Wie is de mens? Want nooit zullen zij Hem als Zoon van God erkennen, al geeft Hij er hun ook de overtuigendste bewijzen van dat Hij het is. Zij zijn ook besloten Hem voor een slecht mens te houden, en nemen als bewezen aan, dat Hij, die den man gebood zijn beddeken te dragen, welke blijken Hij ook kon tonen van Zijn Goddelijke opdracht en zending, een overtreder is, en als zodanig zullen zij Hem dan ook vervolgen. "Wie is de mens, die zulke orders heeft durven geven?"

d. De arme man was niet instaat hun enigerlei inlichting omtrent Hem te geven: Hij wist niet, wie Hij was, John 5:13. Christus was hem onbekend, toen Hij hem genas. Waarschijnlijk had hij Jezus horen noemen, maar hij had Hem nooit gezien, en daarom kon hij niet zeggen dat Hij het was. Christus bewijst menige goeden dienst aan hen, die Hem niet kenden, Isaiah 45:4, Isaiah 45:5. Hij verlicht, versterkt, verlevendigt, vertroost ons, en wij wisten niet wie Hij is, en evenmin weten wij hoeveel wij dagelijks door Zijne bemiddeling ontvangen. Deze man, niet met Christus bekend zijnde, kon niet werkelijk geloven door Hem genezen te zullen worden, maar Christus kende zijne gemoedsgesteldheid, en regelde daarnaar Zijne gunsten, zoals Hij dit in dezelfde omstandigheden voor den blinde deed, John 9:36. Onze verbondsbetrekking tot en onze gemeenschap met God komen niet zozeer voort uit ons kennen van Hem, als uit Zijn kennen van ons. Wij kennen God, ja veel meer, wij worden van God gekend, Galatians 4:9. Voor het ogenblik bleef Hij onbekend, want zodra Hij de genezing gewerkt had, was Jezus ontweken, maakte Hij zich onbekend, zoals sommigen hier lezen, alzo er een grote schare in die plaats was. Dit wordt vermeld om aan te tonen, hetzij: Ten eerste. Hoe Christus was ontweken-door zich terug te trekken uit de menigte, zodat Hij niet van anderen onderscheiden kon worden. Hij, die de banier draagt boven tien duizend, heeft zich dikwijls gemaakt tot een onder een grote menigte. Het is somwijlen het lot van hen, die zich door hun uitnemende diensten hebben onderscheiden, om op een ne lijn gesteld te worden met de grote menigte, en voorbij gezien te worden. Of, ten tweede. Waarom Hij was ontweken, omdat er een grote schare was, en Hij zorgvuldig zowel de toejuiching vermeed van hen, die het wonder zouden bewonderen en verheffen, als de afkeuring van hen, die Hem zouden blameren als een sabbatschender. Zij, die in hun geslacht werkzaam zijn voor God, moeten verwachten om door kwaad gerucht en goed gerucht te zullen gaan, en is het wijs en verstandig om zo veel mogelijk buiten het gehoor van die beiden te blijven, opdat wij ons door het ene niet zouden verheffen, en door het andere niet bovenmate neergedrukt zouden worden. Christus liet het aan het wonder zelf over om zich den mensen aan te bevelen en aan den man, die genezen was, aan wie het wonder dus gewerkt was, om het te rechtvaardigen.

2. Hetgeen er voorviel tussen hem en onzen Heere Jezus bij hun volgende ontmoeting, John 5:14. Merk hier op:

a. Waar Christus hem vond: in den tempel, de plaats der openlijke Godsverering. Als wij de openbare Godsdienstoefeningen bijwonen, dan kunnen wij verwachten Christus te zullen ontmoeten, en onze kennismaking met Hem te zullen vernieuwen. Merk op, Christus ging naar den tempel. Hoewel Hij vele vijanden had, verscheen Hij toch in het openbaar, omdat Hij daar Zijn getuigenis gaf aan de Goddelijke inzettingen en de gelegenheid had om goed te doen. De man, die genezen was, ging naar den tempel. D r vond hem Christus op dezelfden dag, dat hij genezen was, naar het schijnt. Derwaarts heeft hij zich terstond begeven.

Ten eerste. Omdat hij door zijne kwaal gedurende langen tijd er van af was gehouden. Wellicht is hij er in geen acht en dertig jaren geweest, en daarom, zodra het beslag is opgeheven. zal zijn eerste bezoek wezen aan den tempel, gelijk Hizkia zijn voornemen daartoe te kennen heeft gegeven, Isaiah 38:22. Welk zal het teken zijn, dat ik ten huize des Heeren zal opgaan? Ten tweede. Omdat hij in zijn herstel een goede reden had om derwaarts heen te gaan, hij ging naar den tempel om dank te brengen aan God voor zijne genezing. Als God ons te eniger tijd uit ziekte heeft opgericht, dan behoren wij met plechtige lofzegging tot Hem te naderen, Psalms 116:18, Psalms 116:19, en dat wel hoe eerder hoe beter, terwijl het besef van de ontvangen weldaad nog levendig in ons is.

Ten derde. Omdat hij, door zijn bed te dragen, minachting scheen te betonen voor den sabbat, en nu wilde hij tonen, dat hij den sabbat eerde, en nauwgezet den sabbat begeerde te heiligen in hetgeen het voornaamste was, namelijk in de openbare Godsverering. Werken van noodzakelijkheid en barmhartigheid zijn geoorloofd, maar als die verricht zijn, dan moeten wij naar den tempel gaan.

b. Wat Hij tot hem zei. Als Christus ons genezen heeft, dan heeft Hij nog niet met ons afgedaan, Hij begeeft er zich nu toe om zijne ziel te genezen, en ook dit door het woord. Hij geeft hem ene herinnering aan zijne genezing: Zie, gij zijt gezond geworden. Hij bevond zich gezond. maar Christus vestigde er toch nog zijne aandacht op. Zie, denk er ernstig over na, hoe plotseling, hoe wonderbaar, hoe goedkoop hoe gemakkelijk de genezing was, bewonder haar, zie, en verwonder u, gedenk er aan, laat de indruk er van u bijblijven, en nooit uitgewist worden, Isaiah 38:9. Hij geeft hem ene waarschuwing tegen de zonde, in aanmerking er van. Zie, gij zijt gezond geworden, zondig niet meer. Hierin ligt opgesloten, dat zijne ziekte ene straf is geweest voor zonde, hetzij een merkwaardig in het oog lopende zonde, of alleen maar ene zonde in het algemeen, wij weten het niet, maar wl weten wij, dat de zonde oorzaak is van ziekte, Psalms 107:17, Psalms 107:18. Sommigen maken de opmerking, dat Christus tot geen Zijner patiënten van zonde spreekt behalve tot dezen verlamde, en tot een ander, die aan een gelijksoortige ziekte leed, Mark 2:5. Zolang deze chronische ziekten duurden, werd er de uitwendige daad van vele zonden door voorkomen, en daarom was bij het verdwijnen der onmacht, waakzaamheid des te meer noodzakelijk. Christus geeft te kennen dat zij, die gezond gemaakt zijn, die ontheven zijn van de dadelijke, merkbare straf der zonde, in gevaar verkeren van een terugkeer tot de zonde als de verschrikking en het bedwang voorbij zijn, tenzij door Gods genade de fontein der zonde opgedroogd wordt. Als de benauwdheid, die den stroom slechts stremde, voorbij is, dan zullen de wateren hun gewonen loop hernemen, en daarom is waakzaamheid zo hoog nodig, opdat wij na den zegen der genezing niet wederkeren tot dwaasheid. De ellende, waarvan wij verlost zijn, waarschuwt ons om niet meer te zondigen, de pijn der zonde gevoeld hebbende, legt de genade, waardoor wij gezond gemaakt zijn, ons de verplichting op om niet weer te overtreden tegen Hem, die ons genezen heeft. Van elke beschikking van Gods voorzienigheid gaat ene stem uit, die ons toeroept: Ga heen, zondig niet meer. Deze man begon zijn nieuwe leven zeer hoopgevend, in den tempel, maar toch vond Christus het nodig om hem deze waarschuwing te geven, want het is iets zeer gewoons, dat mensen, als zij ziek zijn, veel beloven, na hun herstel ook iets volbrengen, maar na een wijle weer alles vergeten. Hij waarschuwt hem voor zijn gevaar, als hij tot zijn vorige zondige levenswijze terugkeert: opdat u niet wat ergers geschiede. Christus, die het hart kent van alle mensen, wist dat hij een dezulke was, die van de zonde weggeschrikt moeten worden. Acht en dertig jaren van verlamming is, zou men zo denken, waarlijk al erg genoeg, toch is er nog iets ergers, dat hem zal overkomen, indien hij terugvalt in zonde, nadat God hem zulk ene verlossing geschonken heeft, Ezra 9:13, Ezra 9:14. Het hospitaal, waarin hij lag, was een somber, treurig verblijf, maar de he! is dit nog veel meer. Het oordeel over afvalligen is iets veel ergers dan acht en dertig jaren van verlamming. VI. Laat ons nu, na dit onderhoud tussen Christus en Zijn patiënt, in de twee volgende verzen opmerken:

1. Het bericht, dat deze arme, eenvoudige man van Christus aan de Joden heeft gegeven, John 5:15. Hij zei hun, dat het Jezus was, die hem gezond had gemaakt. Wij hebben reden te denken, dat hij dit tot eer van Christus heeft bedoeld en tot welzijn der Joden, weinig denkende, dat Hij, die zo veel macht en goedheid had, vijanden kon hebben. Maar zij, die het goede wensen voor Christus' koninkrijk, moeten de voorzichtigheid hebben der slangen, opdat zij met hun ijver niet meer kwaad dan goed doen, en gene paarlen werpen voor de zwijnen.

2. De woede en vijandschap der Joden tegen Hem: Daarom vervolgden de Joden Jezus. Zie:

a. Hoe ongerijmd en onredelijk hun vijandschap tegen Christus was. Daarom dat Hij een armen kranken mens gezond had gemaakt, en hiermede den openbaren last had verlicht, daar hij waarschijnlijk van de openbare liefdadigheid had geleefd, daarom vervolgden zij Hem, dus omdat Hij goed deed in Israël.

b. Hoe wreed en bloeddorstig die vijandschap was: zij zochten Hem te doden. Niets minder dan Zijn bloed kon hen tevreden stellen.

c. Hoe dit ging onder schijn van eerbied voor den sabbat, want de voorgewende misdaad was, dat Hij deze dingen op den sabbat deed, alsof deze omstandigheid genoeg was om de beste daden te bederven, en Hem aanstotelijk te maken, wiens daden en handelingen anders bij uitstek verdienstelijk waren. Aldus zullen geveinsden dikwijls hun wezenlijke vijandschap tegen de kracht der Godzaligheid bedekken onder voorgewenden ijver voor de gedaante der Godzaligheid.

Verzen 1-16

Johannes 5:1-16

Deze wonderdadige genezing wordt door geen der andere evangelisten vermeld, zij bepalen zich meestal bij de wonderen in Galilea gewrocht, maar Johannes verhaalt die, welke Hij te Jeruzalem gedaan heeft. Betreffende dit wonder hebben wij te letten op:

I. Den tijd, wanneer het gewrocht werd: het was op een feest der Joden, dat is: het paasfeest, want dat werd het meest algemeen gevierd. Hoewel Christus in Galilea woonde, ging Hij toch op naar Jeruzalem op het feest, John 5:1.

1. Omdat het ene inzetting Gods was, die Hij, als onderdaan, wilde waarnemen, daar Hij "geworden is onder de wet," hoewel Hij als Zoon zich op vrijstelling er van had kunnen beroepen. Aldus heeft Hij ons willen leren Godsdienstige bijeenkomsten bij te wonen, Hebrews 10:25.

2. Omdat het ene gelegenheid was om goed te doen, want:

a. Er waren dan vele mensen bijeengekomen, het was een algemene samenkomst, ten minste van ernstig-denkende personen uit alle oorden des lands, behalve nog proselieten van andere natiën, en de Wijsheid moet roepen in het voorste der woelingen, Proverbs 1:21.

b. Men kon hopen, dat zij in een goede stemming verkeerden, want zij waren saamgekomen ter Godsverering en om hun tijd in oefening der Godsvrucht door te brengen, en in zulk een gemoedsstemming kan het hart allicht voor het ontvangen van meer licht geopend worden.

II. De plaats waar deze genezing gewrocht werd, het badwater Bethesda, dat een wonderdadige geneeskracht bezat, en hier in bijzonder- heden beschreven wordt, John 5:2.

1. Waar het gelegen was: "te Jeruzalem aan de schapenmarkt, epi ti probatiki. Het zou evengoed overgezet kunnen worden door de schaapskooi, waar de schapen bijeengehouden worden, of de schaapspoort, waarvan wij lezen in Nehemiah 3:1, door welke de schapen binnengebracht werden, als de schapenmarkt waar zij verkocht werden. Sommigen denken, dat het nabij den tempel lag, en indien dit zo is, dan bood het een treurig, maar ook een zeer nuttig ge zicht voor hen, die den tempel bezochten.

2. Hoe het genoemd werd. Het was een poel (een vijver of badwater) die in het Hebreeuws genaamd wordt Bethesda, d.i. huis van barmhartigheid, want er werd veel van Gods barmhartigheid gezien jegens kranken. In ene wereld van zoveel ellende als deze, is het goed, dat er enige Bethesda's- huizen van barmhartigheid zijn (geneesmiddelen tegen die krankheden), opdat het toneel niet gans en al treurigheid zij. Een armhuis noemt Dr. Hammond het. Dr. Lightfoot oppert de gissing, dat het de opperste vijver was, Isaiah 7:2, en de oude vijver, Isaiah 22:11, dat het gebruikt werd voor wassing na verontreiniging volgens de ceremoniële wet, ten gerieve waarvan de zalen gebouwd waren, waarin men zich kon ontkleden en kleden, maar in den laatsten tijd was dat water geneeskrachtig geworden.

3. Hoe de inrichting was: het had vijf zalen, gaanderijen, of overdekte wandelplaatsen, waarin de kranken lagen. Aldus heeft de barmhartigheid der mensen samengewerkt met de goedertierenheid Gods tot verlichting van de beproefden. De natuur levert geneesmiddelen op, maar de mensen moeten de ziekenhuizen stichten.

4. Hoe het door kranken en kreupelen bezocht werd, John 5:3. In dezelve lag een grote menigte van kranken. Hoe velerlei zijn de beproevingen der beproefden in deze wereld! Hoe vele kranken aan alle plaatsen! Het kan ons goed doen om soms de ziekenhuizen te bezoeken, ten einde in de rampen en ellende van anderen aanleiding te vinden om God te danken voor onze zegeningen. De evangelist noemt drie soorten van kranken, die daar lagen, blinden, kreupelen, verdorden, of mensen, die hetzij in een bijzonder lichaamsdeel, zoals de man, die een verdorde hand had, of wel gans en al verlamd waren. Dezen worden genoemd, omdat zij het minst instaat zijnde zich zelven te helpen om in het water te komen, het langst in de zalen lagen te wachten. Zij, die aan deze lichaamskwalen leden, namen de moeite om van verre te komen, en hadden het geduld om lang te wachten op genezing. Een iegelijk onzer zou hetzelfde gedaan hebben, en wij behoren het ook te doen. Maar ach! mochten de mensen even wijs zijn ten opzichte van hun ziel, en even veel zorg hebben om van hun geestelijke krankheden genezen te worden! Van nature zijn wij in geestelijke zaken gans onmachtig en verlamd, blinden, kreupelen, verdorden, maar er is ruimschoots voorziening gemaakt voor onze genezing, zo wij slechts de orders willen volgen.

5. De geneeskracht van dat water, John 5:4.

Een engel daalde neer op zekeren tijd in dat badwater en beroerde het water, die dan eerst daarin kwam, na de beroering van het water, die werd gezond. Dat deze geneeskracht natuurlijk, of liever kunstmatig was, en ontstond uit de wassing der offers, die aan het water, ik weet niet welke geneeskracht mededeelden, zelfs v oor blinden, en dat de engel een bode was, een gewone man, die gezonden werd om het water te beroeren, is een denkbeeld, waarvoor hoegenaamd geen grond bestaat, er was in den tempel een vertrek, dat aangewezen en gebruikt werd voor de wassing der offers. Over het algemeen zijn de Schriftverklaarders het er over eens, dat de geneeskracht van dat water bovennatuurlijk was. Het is waar: de Joodse schrijvers, die niet karig zijn in hun spreken over alles wat tot roem en lof van Jeruzalem is, maken hoegenaamd geen gewag van dat geneeskrachtige badwater: maar wellicht is de oorzaak van hun stilzwijgen hierin gelegen, dat het als een voorteken beschouwd werd van de nadering van den Messias. Die nu ontkenden, dat Hij gekomen is, hebben dus zorgvuldig dit teken Zijner komst verborgen gehouden, zodat dit nu het enige bericht is, dat wij er van hebben. Merk op:

a. De toebereiding van het geneesmiddel door een engel, die afdaalde in dat badwater en het water beroerde. Engelen zijn Gods dienstknechten en vrienden der mensen, en zij zijn misschien meer werkzaam in het wegnemen of doen ophouden van krankheden (zoals boze engelen werkzaam zijn om ze in de wereld te brengen) dan wij weten of vermoeden. Raphael, de apocriefe naam van een engel, betekent Gods medicijn, of liever, Gods geneesmeester. Zie tot welk gering dienstbetoon de engelen zich verwaardigen, ten behoeve der Godvruchtigen. Indien wij den wil Gods konden doen zoals de engelen hem doen, dan zouden wij niets dan de zonde beneden ons achten. De beroering van het water was het teken van de afdaling des engels, zoals de gang in de toppen der moerbeziënbomen het teken was voor David, hij moest dan uittrekken ten strijde, en die kranken moesten zich dan inspannen om in het water te komen. De wateren van het heiligdom zijn genezend, als zij in beweging worden gebracht. Leraren moeten de gave opwekken, die in hen is. Als zij koud, loom en dof zijn, dan bezinkt het water en heeft gene kracht tot genezing. De engel daalde af om het water te beroeren, niet dagelijks, en wellicht niet dikwijls, maar op zekeren tijd, sommigen denken, dat het bij de drie plechtige feesten was om er luister en lieflijkheid aan bij te zetten, of nu en dan, naar de Oneindige Wijsheid goeddocht. God is vrij in het betonen Zijner gunstbewijzen. a, De werking der medicijn: die dan eerst daarin kwam werd gezond, Hier is een wonderbare uitgestrektheid van die geneeskracht, welke ziekte het ook was, door dit water werd zij genezen. Natuurlijke en kunstmatige baden zijn in sommige gevallen even schadelijk, als zij in andere gevallen nuttig en heilzaam zijn, maar dit was een geneesmiddel tegen elke ziekte, zelfs tegen die, welke uit tegenovergestelde oorzaken ontstaan zijn. De kracht van het wonder zal overmogen en welslagen, waar de kracht der natuur van generlei uitwerking is. Een wonderbare beperking der geneeskracht, ten opzichte der personen, die genezen werden. Die het eerst in het water kwam, had er het voordeel van, dat is: hij of zij, die terstond in het water kwam, werd genezen, niet zij, die draalden en later in het water kwamen. Dit leert ons de gelegenheden waar te nemen en te gebruiken, en goed uit onze ogen te zien, opdat wij geen tijd of gunstige gelegenheid laten voorbijgaan, die wellicht nooit terug zal komen. De engel beroerde het water, maar de kranken moesten er zelf zien in te komen. God heeft kracht gelegd in de Schrift en de inzettingen, want Hij wil dat wij genezen worden, maar indien wij er geen behoorlijk gebruik van maken, dan is dit onze eigen schuld, wij willen niet genezen worden. Dit nu is het enig bericht dat wij hebben omtrent dit wonder, het is onzeker wanneer het begon en wanneer het eindigde. Naar sommiger gissing begon het toen Eliasib, de hogepriester, den muur rondom Jeruzalem begon te bouwen, en hem heiligde door gebed, en dat God Zijn welbehagen er in te kennen gaf door die geneeskracht in het water van den naburigen vijver te leggen. Sommigen denken, dat het nu onlangs, bij de geboorte van Christus, was begonnen. Naar aanleiding van de vermelding door Josephus, Antiq. lib. XV Cap, 7, ener grote aardbeving in het zevende jaar der regering van Herodes, dertig jaar voor de geboorte van Christus, meent Dr. Lightfoot, dat, terwijl er bij nederdaling van engelen aardbevingen plachten te zijn, de engel toen voor het eerst neerkwam om het water te beroeren. Sommigen denken dat het ophield, toen Christus dit wonder deed, anderen, dat het ophield bij Christus' dood, hoe dit zij, het had een grote en genaderijke betekenis. Ten eerste. Het was een teken van Gods welbehagen in dat volk, en ene aanduiding, dat, hoewel zij zo langen tijd zonder profeten en zonder wonderen geweest zijn, God hen toch niet had verstoten, ofschoon zij nu een verdrukt en veracht volk waren, en velen bereid waren te zeggen: Waar zijn al Zijne wonderen, die onze vaders ons verteld hebben? God heeft hun hierdoor doen weten, dat Hij nog goedertieren was over de stad hunner bijeenkomsten. Hieruit kunnen wij aanleiding nemen om Gods macht en goedheid te erkennen in de minerale wateren, die zoveel bijdragen tot de gezondheid der mensen, want God heeft de fonteinen der wateren gemaakt, Revelation 14:7. Ten tweede. Het was een type van den Messias, die de geopende Fontein is, en het was bestemd om de verwachting des volks op te wekken van Hem, die de Zon der gerechtigheid is, en opgaat met genezing onder Zijne vleugelen. Deze wateren werden vroeger gebruikt tot reiniging, thans tot genezing, om zowel de reinigende als de genezende kracht aan te duiden van het bloed van Christus, het weergaloze bad, hetwelk al onze krankheden geneest. De wateren van Siloa, die dezen vijver vulden, duidden het koninkrijk aan van David, en van Christus, den Zone David's, Isaiah 8:6, het is dus zeer gepast, dat er thans deze geneeskracht in gelegd was. Het bad der wedergeboorte is voor ons als het badwater van Bethesda, onze geestelijke krankheden genezend, niet slechts op zekere bepaalde tijden, maar op alle tijden. Die wil, kome.

III. De zieke, in wie deze genezing gewerkt was, John 5:5, een mens, die acht en dertig jaren ziek gelegen had. 1. Zijne ziekte was bedroevend. Hij leed aan zwakheid, machteloosheid, hij had het gebruik zijner ledematen verloren, ten minste aan ene zijde, zoals meestal bij verlamming. Het is treurig, als het lichaam zo zwak en machteloos is, dat het, in plaats van het werktuig der ziel te zijn, zelfs voor de zaken dezes levens haar tot last geworden is. Hoe veel reden hebben wij niet om God te danken voor lichaamskracht, haar te gebruiken voor Hem, en medelijden te hebben met hen, die Zijne gevangenen zijn.

2. De lange duur van zijne ziekte was verdrietelijk: acht en dertig jaren! Hij was langduriger lam dan de meeste mensen leven. Velen zijn gedurende zo langen tijd ongeschikt voor de werkzaamheden des levens, dat zij, gelijk de psalmist, klagen tevergeefs geschapen te zijn, geschapen tot lijden, niet tot arbeiden en dienen, geboren om voortdurend te sterven. Zullen wij klagen over een enkelen moeizaam doorgebrachten nacht, of over een aanval van ziekte, wij, die wellicht gedurende vele jaren nauwelijks geweten hebben wat het is om een dag ziek te zijn, terwijl vele anderen, beteren dan wij zijn, nauwelijks hebben geweten wat het is om een dag gezond te wezen? Wat Ds. Baxter over deze Schriftuurplaats schrijft, is zeer aandoenlijk: "Hoe groot ene goedertierenheid was het om acht en dertig jaren onder Gods heilzame tucht geleefd te hebben! O mijn God", zegt hij, "ik dank U voor dezelfde tucht van acht en vijftig jaren. Hoe veilig is zulk een leven in vergelijking van een leven van volkomen voorspoed en genot!"

IV. De genezing en de omstandigheden, die er mede gepaard gingen, kortelijk verhaald, John 5:6.

1. "Jezus hem ziende liggen". Merk op dat Christus, als Hij opging naar Jeruzalem niet de paleizen bezocht, maar de hospitalen, hetgeen een blijk is van Zijne nederigheid en neerbuigende goedheid, en ene aanduiding van het grote doel, waarmee Hij in de wereld is gekomen, namelijk om kranken en gewonden te zoeken en te genezen. Er was hier in Bethesda een grote menigte van arme kreupelen, maar Christus richtte Zijn oog op dezen ene en koos hem uit al de anderen, omdat hij de oudste was in het huis, en in erbarmelijker toestand was dan al de anderen, en Christus verlustigt zich er in de hulpelozen te helpen, en Hij zal zich ontfermen over wie Hij zich ontfermen zal. Wellicht hebben zijne metgezellen in het lijden met hem gespot, omdat hij zo dikwijls teleurgesteld was in zijne hoop op genezing, daarom heeft Christus hem als Zijn patiënt aangenomen. Het is Zijne eer om aan de zijde der zwakken te wezen, en hen te ondersteunen en te helpen, die door de sterkeren gesmaad en achtergesteld worden.

2. Hij wist, hoe lang hij in dien treurigen toestand daar gelegen had. Zij, die langdurige beproevingen hebben geleden, kunnen zich vertroosten met het denkbeeld, dat God rekening houdt van dien langdurigen tijd, en dat Hij weet wat maaksel wij zijn.

3. Hij vroeg hem: Wilt gij gezond worden? Een vreemde vraag aan iemand, die zo langen tijd ziek was geweest. Er waren sommigen, die ook werkelijk niet gezond gemaakt wilden worden, omdat hun kwalen en lichaamsgebreken hen tot verontschuldiging dienden om te bedelen en hun leven in luiheid door te brengen, maar deze arme man was even onbekwaam om te gaan bedelen als om te werken, toch heeft Christus hem die vraag gedaan.

a. Om uitdrukking te geven aan Zijn medelijden met hem. Met tedere belangstelling doet Christus onderzoek naar de begeerten van hen, die in benauwdheid of kom mer zijn, Hij wenst te weten wat hun verzoek en hun bede is. "Wat zal Ik voor u doen?" b. Om hem op de proef te stellen en te zien of hij de genezing te danken wilde hebben aan Hem, tegen wie de groten en aanzienlijken bevooroordeeld waren, en die ook anderen tegen Hem zochten te bevooroordelen.

c. Om hem de waardij van den zegen te leren verstaan, en zijne begeerte er naar op te wekken. In geestelijk opzicht zijn de mensen gans niet bereid om genezen te worden van hun zonden, zij doen er niet gaarne afstand van. Is dat doel nu eens bereikt, zijn de mensen gewillig om gezond gemaakt te worden, dan is het werk al half gedaan, want Christus is gewillig om te genezen, als wij slechts gewillig zijn om genezen te worden, Matthew 8:3.

4. Die arme kreupele neemt de gelegenheid waar om zijne klacht te vernieuwen en het treurige van zijn toestand bloot te leggen, waardoor het heerlijke zijner genezing nog te meer uitkomt: Heere, ik heb geen mens, om mij te werpen in het badwater, John 5:7. Hij schijnt Christus' vraag op te vatten als ene beschuldiging van onverschilligheid en onachtzaamheid. "Indien gij gezond had willen worden, gij zoudt wel beter de gelegenheid hebben waargenomen, en reeds voorlang in het genezende water zijn gekomen." "Neen, Heere", zegt de arme man, "het is niet uit gebrek aan goeden wil, maar aan een goeden vriend, dat ik nog niet genezen ben. Ik heb gedaan wat ik kon om mij zelven te helpen, maar tevergeefs, en er is niemand, die mij helpen wil."

a. Hij denkt er niet aan een ander middel om genezen te worden dan door deze wateren, en verlangt naar geen ander betoon van vriendschap dan hulp om er in te komen. Daarom heeft, toen Christus hem genas, zijne verbeelding niet kunnen bijdragen tot die genezing, want aan zo iets heeft hij niet eens gedacht.

b. Hij klaagt over gebrek aan vrienden, om hem in het water te helpen. "Ik heb geen mens, geen vriend, om mij dien dienst te bewijzen." Men zou gedacht hebben, dat sommigen van hen, die zelf genezen waren, hem hun bijstand geboden zouden hebben, maar het is iets gewoons, dat de armen gene vrienden hebben, niemand zorgt voor hun ziel. Het is evenzeer barmhartigheid om voor kranken en hulpelozen te werken, als om hen te ondersteunen, en zo zijn dus de armen in de gelegenheid om barmhartig te zijn jegens elkaar, en zij behoren dit ook te zijn, hoewel wij slechts zelden zien, dat zij het zijn, ik zeg het tot hun schande.

c. Hij betreurt zijn ongeluk, dat het dikwijls gebeurde, dat een ander hem voor was juist op het ogenblik, wanneer hij in het water zou gaan. Slechts een stap tussen hem en genezing, en toch blijft hij ziek. Niemand was barmhartig genoeg om hem te zeggen: "Gij zijt er erger aan toe dan ik, ga gij dus voor, en ik zal wachten tot den volgenden keer, want boven de oude spreuk van "elk voor zich" schijnt men zich niet te kunnen verheffen. Zo dikwijls teleurgesteld zijnde, begint hij te wanhopen, en nu is het Christus' tijd om hem te hulp te komen, Hij verlustigt er zich in te helpen als de nood op het hoogst is geklommen. Let er op met hoeveel zachtmoedigheid deze man spreekt van de onvriendelijkheid van hen, die hem omringen, zonder zich gemelijk over hen uit te laten. Gelijk wij dankbaar moeten wezen voor de minste vriendelijkheid, zo behoren wij ook geduldig te zijn onder de grootste veronachtzaming, en al is onze gevoeligheid over veronachtzaming ook nog zo rechtvaardig, onze uitdrukkingen behoren toch kalm te zijn. Merk ook nog verder op tot zijn lof, dat hij, hoe lang ook vergeefs gewacht hebbende, toch nog bij het badwater bleef liggen, hopende dat hem vroeg of laat hulp gezonden zou worden, Habakkuk 2:3. 5. Hierop geneest onze Heere Jezus hem door een woord sprekens, hoewel hij hierom noch gevraagd, noch er ook zelfs aan gedacht had. Hier is:

a. Het woord, dat Hij zei: Sta op, neem uw beddeken op, John 5:8. Sta op en wandel wordt hem geboden, een vreemd bevel aan een verlamde, die reeds lang het gebruik zijner ledematen had verloren, maar dit Goddelijk woord was het voertuig der Goddelijke macht, het was een bevel aan de ziekte om weg te gaan, aan de natuur om sterk te zijn, maar het wordt uitgedrukt als een bevel aan hem om zich te bewegen, zich in te spannen. Hij moet opstaan en wandelen, dat is: pogen dit te doen, en in de poging zal hij kracht ontvangen om het te doen. De bekering van een zondaar is de genezing van een chronische ziekte. Dit geschiedt gewoonlijk door het woord, een woord van bevel. Sta op, en wandel, bekeer u, en leef, maak u een nieuw hart, hetgeen niet meer de kracht in ons onderstelt, om dit te doen zonder de genade Gods, de onderscheidende genade, dan hier zodanig ene kracht in den verlamden man ondersteld wordt. Maar indien hij nu niet beproefd had zich zelven te helpen, hij zou niet genezen zijn geworden, en dan zou dat zijne schuld zijn geweest. Toch volgt hier niet uit, dat, toen hij opstond en wandelde, hij dit door zijn eigen kracht gedaan heeft, neen, het was door de kracht van Christus, en Hij moet er al de ere voor ontvangen. Christus zei hem niet op te staan en in het water te gaan, maar op te staan en te wandelen. Christus heeft voor ons gedaan wat de wet niet heeft kunnen doen, en heeft haar ter zijde gezet. Hij krijgt bevel om zijn beddeken op te nemen. Ten eerste. Om te doen blijken, dat de genezing volkomen was en gans wonderbaarlijk, want hij heeft niet langzamerhand zij ne krachten teruggekregen, neen, van het uiterste van zwakheid en onmacht geraakte hij plotseling tot de hoogste mate van lichaamskracht, zodat hij instaat was om een even zwaren last te dragen, als iemand die er even lang aan gewend was, als hij er van afgewend was. Hij, die zo-even nog niet instaat was om zich om te keren op zijn bed, was in het volgende ogenblik instaat zijn bed te dragen. Aan den geraakte, Matthew 9:6, werd bevolen naar zijn huis te gaan, maar deze man had waarschijnlijk geen huis, het hospitaal was zijn tehuis, en daarom wordt hem bevolen op te staan en te wandelen. Ten tweede. Het was om de genezing bekend te maken, want daar het de sabbatdag was moest ieder, die op straat wat droeg, in het oog vallen, iedereen zou vragen wat dat betekende, en aldus zou het bericht dier genezing tot eer van God alom verspreid worden. Ten derde. Christus wilde zodoende getuigen tegen de inzetting der ouden, die de wet van den sabbat, tegen de oorspronkelijke bedoeling er van, overdreven streng maakte, en Hij wilde tevens tonen, dat Hij een Heere was van den sabbat en macht had om er de veranderingen aan te maken, die Hem goed dachten. Jozua en het heirleger Israël's zijn, toen God het hun gebood, op den sabbat rondom Jericho gegaan, en zo heeft deze man, in gehoorzaamheid aan het bevel, dat hem gegeven was, zijn bed gedragen. Het geval kan zich voordoen, dat het een werk van noodzakelijkheid of barmhartigheid wordt, om op den sabbat een bed te dragen. Maar hier was het nog meer, het was een werk der Godsvrucht, daar het zuiver en alleen tot eer van God bedoeld was. Ten vierde. Hij wilde hiermede het geloof en de gehoorzaamheid van den patiënt op de proef stellen. Door openlijk zijn bed te dragen stelde hij zich bloot aan de afkeuring en blaam van de kerkelijke rechtbank, en was hij, op zijn minst, onderhevig om in de synagoge gegeseld te worden. Zal hij zich nu uit gehoorzaamheid aan Christus hieraan blootstellen? Voorzeker. Zij, die door Christus' woord genezen zijn, moeten zich ook door Zijn woord laten leiden en best uren, wat het hun ook moge kosten.

b. De kracht en uitwerking van dat woord, John 5:9. Er lag een Goddelijke kracht in, en terstond werd de mens gezond, en nam zijn beddeken op en wandelde. Hij gevoelde. hoe de kracht van Christus' woord hem genas: terstond werd hij gezond. Welk een blijde verrassing was dit voor den armen kreupele, zich plotseling zo wel, zo sterk te gevoelen, zo volkomen instaat zich zelven te helpen! In welk een nieuwe wereld gevoelde hij zich verplaatst, en als in een ogenblik! Voor Christus is niets te moeilijk, niets onmogelijk! Hij gehoorzaamde aan het woord van Christus' bevel aan hem. Hij nam zijn beddeken op en wandelde, en bekommerde er zich niet om, dat hij deswege door iemand gelaakt of gedreigd zou worden. Het bewijs, dat wij geestelijk gezond gemaakt zijn, is dat wij opstaan en wandelen. Heeft Christus on ze geestelijke krankheden genezen? Zo laat ons heengaan overal waar Hij ons zendt, en opnemen alles wat Hem behaagt ons op te leggen, en laat ons wandelen voor Zijn aangezicht.

V. Wat er van den man na zijne genezing is geworden. Er wordt ons hier meegedeeld:

1. Wat er is voorgevallen tussen hem en de Joden, die hem op den sabbatdag zijn bed zagen dragen, want op dien dag was de genezing gewrocht, en het was de sabbat, die in de paasweek viel, en daarom groot was, John 19:31. Christus' werk was van zulk een aard, dat Hij er geen onderscheid voor behoefde te maken tussen sabbatdagen en andere dagen, want Hij was altijd bezig in het werk Zijns Vaders, maar Hij heeft op dien dag vele merkwaardige genezingen tot stand gebracht, misschien wel om Zijne kerk aan te moedigen om die geestelijke gunstbewijzen van Hem te verwachten bij hun waarnemen van den Christelijken sabbat, waarvan Zijn wonderdadige genezingen typen en afschaduwingen zijn geweest.

a. De Joden twistten met den man, omdat hij op den sabbatdag zijn bed droeg, zeggende, dat het hem niet geoorloofd was, John 5:10. Het blijkt niet, dat zij overheidspersonen waren, die de macht hadden hem te straffen, of lieden uit het volk, die hem slechts konden aanklagen, maar in zoverre waren zij prijzenswaardig, dat zij, niet wetende op wiens gezag hij het deed, ijverden voor de ere van den sabbat, en het niet met onverschilligheid konden aanzien, dat hij ontheiligd werd, zoals Nehemia, Nehemiah 13:17.

b. De man rechtvaardigde zijn doen door een gezag, dat hem kon ondersteunen en verdedigen, John 5:11. "Ik doe dit niet uit minachting voor den sabbat of voor de wet, maar uit gehoorzaamheid aan Enen, die, door m ij gezond te maken, m ij het onmiskenbare bewijs heeft gegeven, dat Hij groter, meerder is dan die beiden. Hij, die zulk een wonder kon doen om mij gezond te maken, kon mij ongetwijfeld ook zulk een bevel geven om mijn bed te dragen, Hij, die de krachten der natuur kon beheersen, kan ongetwijfeld ook beslissen omtrent ene wet, inzonderheid in een geval, waar zij niet tot het eigenlijke wezen der wet behoort. Hij, die zo vriendelijk was om m ij gezond te maken, zou niet zo onvriendelijk zijn om m ij iets te bevelen, dat zondig is". Door de genezing van een anderen verlamde heeft Christus Zijne macht bewezen om de zonden te vergeven, hier om de wet te geven, indien zijne vergeving geldig is, dan zijn Zijne wetten het ook, en van die beiden zijn Zijne wonderen het bewijs.

c. De Joden vroegen verder wie hem daartoe gemachtigd had, John 5:12. Wie is de mens? Merk op, hoe zorgvuldig zij voorbij zagen hetgeen een grond zou kunnen zijn voor hun geloof in Christus. Zij vragen niet, neen zelfs niet uit nieuwsgierigheid: "Wie is het, die u gezond gemaakt heeft?". Terwijl zij zeer ijverig letten op iets, dat ten nadele van Christus aangevoerd kon worden. (Wie is het, die u gezegd heeft: Neem uw beddeken op?) zijn zij er op uit om den patiënt, onder bedreiging van straf, als getuige tegen zijn arts te doen optreden en zijn verrader te zijn. In hun vraag tonen zij besloten te zijn Christus niet anders dan als bloot mens te beschouwen. Wie is de mens? Want nooit zullen zij Hem als Zoon van God erkennen, al geeft Hij er hun ook de overtuigendste bewijzen van dat Hij het is. Zij zijn ook besloten Hem voor een slecht mens te houden, en nemen als bewezen aan, dat Hij, die den man gebood zijn beddeken te dragen, welke blijken Hij ook kon tonen van Zijn Goddelijke opdracht en zending, een overtreder is, en als zodanig zullen zij Hem dan ook vervolgen. "Wie is de mens, die zulke orders heeft durven geven?"

d. De arme man was niet instaat hun enigerlei inlichting omtrent Hem te geven: Hij wist niet, wie Hij was, John 5:13. Christus was hem onbekend, toen Hij hem genas. Waarschijnlijk had hij Jezus horen noemen, maar hij had Hem nooit gezien, en daarom kon hij niet zeggen dat Hij het was. Christus bewijst menige goeden dienst aan hen, die Hem niet kenden, Isaiah 45:4, Isaiah 45:5. Hij verlicht, versterkt, verlevendigt, vertroost ons, en wij wisten niet wie Hij is, en evenmin weten wij hoeveel wij dagelijks door Zijne bemiddeling ontvangen. Deze man, niet met Christus bekend zijnde, kon niet werkelijk geloven door Hem genezen te zullen worden, maar Christus kende zijne gemoedsgesteldheid, en regelde daarnaar Zijne gunsten, zoals Hij dit in dezelfde omstandigheden voor den blinde deed, John 9:36. Onze verbondsbetrekking tot en onze gemeenschap met God komen niet zozeer voort uit ons kennen van Hem, als uit Zijn kennen van ons. Wij kennen God, ja veel meer, wij worden van God gekend, Galatians 4:9. Voor het ogenblik bleef Hij onbekend, want zodra Hij de genezing gewerkt had, was Jezus ontweken, maakte Hij zich onbekend, zoals sommigen hier lezen, alzo er een grote schare in die plaats was. Dit wordt vermeld om aan te tonen, hetzij: Ten eerste. Hoe Christus was ontweken-door zich terug te trekken uit de menigte, zodat Hij niet van anderen onderscheiden kon worden. Hij, die de banier draagt boven tien duizend, heeft zich dikwijls gemaakt tot een onder een grote menigte. Het is somwijlen het lot van hen, die zich door hun uitnemende diensten hebben onderscheiden, om op een ne lijn gesteld te worden met de grote menigte, en voorbij gezien te worden. Of, ten tweede. Waarom Hij was ontweken, omdat er een grote schare was, en Hij zorgvuldig zowel de toejuiching vermeed van hen, die het wonder zouden bewonderen en verheffen, als de afkeuring van hen, die Hem zouden blameren als een sabbatschender. Zij, die in hun geslacht werkzaam zijn voor God, moeten verwachten om door kwaad gerucht en goed gerucht te zullen gaan, en is het wijs en verstandig om zo veel mogelijk buiten het gehoor van die beiden te blijven, opdat wij ons door het ene niet zouden verheffen, en door het andere niet bovenmate neergedrukt zouden worden. Christus liet het aan het wonder zelf over om zich den mensen aan te bevelen en aan den man, die genezen was, aan wie het wonder dus gewerkt was, om het te rechtvaardigen.

2. Hetgeen er voorviel tussen hem en onzen Heere Jezus bij hun volgende ontmoeting, John 5:14. Merk hier op:

a. Waar Christus hem vond: in den tempel, de plaats der openlijke Godsverering. Als wij de openbare Godsdienstoefeningen bijwonen, dan kunnen wij verwachten Christus te zullen ontmoeten, en onze kennismaking met Hem te zullen vernieuwen. Merk op, Christus ging naar den tempel. Hoewel Hij vele vijanden had, verscheen Hij toch in het openbaar, omdat Hij daar Zijn getuigenis gaf aan de Goddelijke inzettingen en de gelegenheid had om goed te doen. De man, die genezen was, ging naar den tempel. D r vond hem Christus op dezelfden dag, dat hij genezen was, naar het schijnt. Derwaarts heeft hij zich terstond begeven.

Ten eerste. Omdat hij door zijne kwaal gedurende langen tijd er van af was gehouden. Wellicht is hij er in geen acht en dertig jaren geweest, en daarom, zodra het beslag is opgeheven. zal zijn eerste bezoek wezen aan den tempel, gelijk Hizkia zijn voornemen daartoe te kennen heeft gegeven, Isaiah 38:22. Welk zal het teken zijn, dat ik ten huize des Heeren zal opgaan? Ten tweede. Omdat hij in zijn herstel een goede reden had om derwaarts heen te gaan, hij ging naar den tempel om dank te brengen aan God voor zijne genezing. Als God ons te eniger tijd uit ziekte heeft opgericht, dan behoren wij met plechtige lofzegging tot Hem te naderen, Psalms 116:18, Psalms 116:19, en dat wel hoe eerder hoe beter, terwijl het besef van de ontvangen weldaad nog levendig in ons is.

Ten derde. Omdat hij, door zijn bed te dragen, minachting scheen te betonen voor den sabbat, en nu wilde hij tonen, dat hij den sabbat eerde, en nauwgezet den sabbat begeerde te heiligen in hetgeen het voornaamste was, namelijk in de openbare Godsverering. Werken van noodzakelijkheid en barmhartigheid zijn geoorloofd, maar als die verricht zijn, dan moeten wij naar den tempel gaan.

b. Wat Hij tot hem zei. Als Christus ons genezen heeft, dan heeft Hij nog niet met ons afgedaan, Hij begeeft er zich nu toe om zijne ziel te genezen, en ook dit door het woord. Hij geeft hem ene herinnering aan zijne genezing: Zie, gij zijt gezond geworden. Hij bevond zich gezond. maar Christus vestigde er toch nog zijne aandacht op. Zie, denk er ernstig over na, hoe plotseling, hoe wonderbaar, hoe goedkoop hoe gemakkelijk de genezing was, bewonder haar, zie, en verwonder u, gedenk er aan, laat de indruk er van u bijblijven, en nooit uitgewist worden, Isaiah 38:9. Hij geeft hem ene waarschuwing tegen de zonde, in aanmerking er van. Zie, gij zijt gezond geworden, zondig niet meer. Hierin ligt opgesloten, dat zijne ziekte ene straf is geweest voor zonde, hetzij een merkwaardig in het oog lopende zonde, of alleen maar ene zonde in het algemeen, wij weten het niet, maar wl weten wij, dat de zonde oorzaak is van ziekte, Psalms 107:17, Psalms 107:18. Sommigen maken de opmerking, dat Christus tot geen Zijner patiënten van zonde spreekt behalve tot dezen verlamde, en tot een ander, die aan een gelijksoortige ziekte leed, Mark 2:5. Zolang deze chronische ziekten duurden, werd er de uitwendige daad van vele zonden door voorkomen, en daarom was bij het verdwijnen der onmacht, waakzaamheid des te meer noodzakelijk. Christus geeft te kennen dat zij, die gezond gemaakt zijn, die ontheven zijn van de dadelijke, merkbare straf der zonde, in gevaar verkeren van een terugkeer tot de zonde als de verschrikking en het bedwang voorbij zijn, tenzij door Gods genade de fontein der zonde opgedroogd wordt. Als de benauwdheid, die den stroom slechts stremde, voorbij is, dan zullen de wateren hun gewonen loop hernemen, en daarom is waakzaamheid zo hoog nodig, opdat wij na den zegen der genezing niet wederkeren tot dwaasheid. De ellende, waarvan wij verlost zijn, waarschuwt ons om niet meer te zondigen, de pijn der zonde gevoeld hebbende, legt de genade, waardoor wij gezond gemaakt zijn, ons de verplichting op om niet weer te overtreden tegen Hem, die ons genezen heeft. Van elke beschikking van Gods voorzienigheid gaat ene stem uit, die ons toeroept: Ga heen, zondig niet meer. Deze man begon zijn nieuwe leven zeer hoopgevend, in den tempel, maar toch vond Christus het nodig om hem deze waarschuwing te geven, want het is iets zeer gewoons, dat mensen, als zij ziek zijn, veel beloven, na hun herstel ook iets volbrengen, maar na een wijle weer alles vergeten. Hij waarschuwt hem voor zijn gevaar, als hij tot zijn vorige zondige levenswijze terugkeert: opdat u niet wat ergers geschiede. Christus, die het hart kent van alle mensen, wist dat hij een dezulke was, die van de zonde weggeschrikt moeten worden. Acht en dertig jaren van verlamming is, zou men zo denken, waarlijk al erg genoeg, toch is er nog iets ergers, dat hem zal overkomen, indien hij terugvalt in zonde, nadat God hem zulk ene verlossing geschonken heeft, Ezra 9:13, Ezra 9:14. Het hospitaal, waarin hij lag, was een somber, treurig verblijf, maar de he! is dit nog veel meer. Het oordeel over afvalligen is iets veel ergers dan acht en dertig jaren van verlamming. VI. Laat ons nu, na dit onderhoud tussen Christus en Zijn patiënt, in de twee volgende verzen opmerken:

1. Het bericht, dat deze arme, eenvoudige man van Christus aan de Joden heeft gegeven, John 5:15. Hij zei hun, dat het Jezus was, die hem gezond had gemaakt. Wij hebben reden te denken, dat hij dit tot eer van Christus heeft bedoeld en tot welzijn der Joden, weinig denkende, dat Hij, die zo veel macht en goedheid had, vijanden kon hebben. Maar zij, die het goede wensen voor Christus' koninkrijk, moeten de voorzichtigheid hebben der slangen, opdat zij met hun ijver niet meer kwaad dan goed doen, en gene paarlen werpen voor de zwijnen.

2. De woede en vijandschap der Joden tegen Hem: Daarom vervolgden de Joden Jezus. Zie:

a. Hoe ongerijmd en onredelijk hun vijandschap tegen Christus was. Daarom dat Hij een armen kranken mens gezond had gemaakt, en hiermede den openbaren last had verlicht, daar hij waarschijnlijk van de openbare liefdadigheid had geleefd, daarom vervolgden zij Hem, dus omdat Hij goed deed in Israël.

b. Hoe wreed en bloeddorstig die vijandschap was: zij zochten Hem te doden. Niets minder dan Zijn bloed kon hen tevreden stellen.

c. Hoe dit ging onder schijn van eerbied voor den sabbat, want de voorgewende misdaad was, dat Hij deze dingen op den sabbat deed, alsof deze omstandigheid genoeg was om de beste daden te bederven, en Hem aanstotelijk te maken, wiens daden en handelingen anders bij uitstek verdienstelijk waren. Aldus zullen geveinsden dikwijls hun wezenlijke vijandschap tegen de kracht der Godzaligheid bedekken onder voorgewenden ijver voor de gedaante der Godzaligheid.

Verzen 17-30

Johannes 5:17-30

Wij hebben hier Christus' rede bij gelegenheid, dat Hij beschuldigd werd een sabbatschender te zijn, en het schijnt Zijne verdediging geweest te zijn voor het sanhedrin, toen Hij bij hen was aangeklaagd. Of het op dezelfden dag, of wel twee of drie dagen later was, blijkt niet, waarschijnlijk was het op dezelfden dag. Merk op:

I. De leer, door Hem vastgesteld, door welke Hij hetgeen Hij deed op den sabbatdag rechtvaardigde, John 5:17. Jezus antwoordde hun. Dit onderstelt, dat Hem iets ten laste was gelegd, of dat Hij wat zij tot elkaar zeiden, toen zij Hem zochten te doden, John 5:16, heeft geweten, en dat Hij hun daarop antwoordde: Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook. Een ander maal heeft Hij, in antwoord op dergelijke beschuldiging, gewezen op het voorbeeld van David's eten van de toonbroden, het slachten der offers door de priesters, en het drenken van het vee op den sabbatdag door het volk. Maar hier gaat Hij hoger en voert het voorbeeld aan van Zijn Vader en Zijn Goddelijk gezag. Alle andere verwering daarlatende, blijft Hij staan bij die, welke instar omnium - gelijk was aan het geheel, of aan allen, en die Hij genoemd heeft in Matthew 12:8. De Zoon des mensen is een Heere ook van den sabbat, maar hier weidt Hij er nog verder over uit.

1. Hij wijst er op, dat Hij de Zoon van God is, dit is duidelijk te kennen gegeven in het noemen van God als Zijn Vader. Dit zo zijnde, is Zijne heiligheid aan geen twijfel onderhevig en Zijne vrijmacht onbetwistbaar, en dan kan Hij de veranderingen aanbrengen in de wet, die Hem goeddunken. Voorzeker zullen zij den Zoon ontzien, die de erfgenaam is van alle dingen.

2. Dat Hij medearbeider is met God.

a. Mijn Vader werkt tot nu toe. Het voorbeeld van Gods rusten van al Zijn werk op den zevenden dag is in het vierde gebod als grond aangegeven om dien dag waar te nemen als een sabbat, of dag der ruste. Nu heeft God slechts gerust van zulk werk, als Hij op de zes dagen gedaan heeft, maar anders werkt Hij tot nu toe. Hij werkt iedere dag, op sabbatdagen en op weekdagen, alle schepselen onderhoudende en besturende, en door de gewone leiding Zijner voorzienigheid al de bewegingen en werkingen der natuur doende medewerken tot Zijne eer en heerlijkheid. Als ons dus bevolen wordt te rusten op den sabbat, worden wij hiermede toch niet teruggehouden om datgene te doen, hetwelk onmiddellijk strekken kan tot heerlijkheid Gods, zoals dit het geval was met het dragen van zijn bed door den herstelden zieke.

b. Ik werk, niet slechts: daarom mag ik ook werken, door, evenals Hij goed te doen op de sabbatdagen, zowel als op de andere dagen, maar Ik werk met Hem. Gelijk God alle dingen door Christus geschapen heeft, zo onderhoudt en bestuurt Hij ze ook allen door Hem, Hebrews 1:3. Dit stelt alles wat Hij doet boven bedenking of bedilling, Hij, die zo groot een Werker is, moet ook wel een onbetwistbaar Bestuurder zijn, Hij, die alles doet, is van alles Heere, en dus ook Heere van den sabbat. Dit bijzondere deel van Zijn gezag wilde Hij nu handhaven en hoog houden, omdat Hij dit weldra nog verder zal doen blijken in het verschuiven van den zevenden tot den eersten dag.

II. De ergernis, die door deze leer bij hen werd opgewekt, John 5:18. Daarom zochten dan de Joden te meer Hem te doden. Zijne verontschuldiging werd Zijne beschuldiging, alsof Hij door zich te rechtvaardigen hetgeen reeds erg was nog erger had gemaakt. Zij, die door het woord van Christus niet verlicht willen worden, zullen er door vertoornd en geprikkeld worden, en niets vertoornt de vijanden van Christus zo zeer als Zijne handhaving van Zijn gezag, Psalms 2:3. Zij zochten Hem te doden.

1. Omdat Hij den sabbat had geschonden, want, Hij mag zeggen wat Hij wil om zich te rechtvaardigen, zij zijn besloten om Hem, terecht of te onrecht, voor schuldig te houden aan sabbatsschennis. Als boosaardigheid en afgunst op den rechterstoel zitten, dan hebben rede en recht voor de balie slechts te zwijgen, want, wat zij ook mogen zeggen, het zal toch verwerpelijk worden geacht.

2. Maar dat niet alleen, Hij had ook gezegd, dat God Zijn Vader is. Nu wenden zij ijver voor voor Gods ere, gelijk tevoren voor de eer van den sabbat, en beschuldigen Christus van de zware misdaad van Godslastering, daar Hij zich Gode gelijk maakt, en het zou ook inderdaad een zware, afschuwelijke misdaad geweest zijn, indien het niet waar was. Het was de zonde van Lucifer, ik zal den Allerhoogste gelijk worden. Nu was dit:

a. terecht afgeleid uit hetgeen Hij zei, dat Hij de Zoon van God was, en dat God Zijn Vader was, patera idion -Zijn eigen Vader, de Zijne, zoals van niemand anders. Hij had gezegd, dat Hij werkte met Zijn Vader, door hetzelfde gezag en kracht, en hierdoor heeft Hij zich Gode gelijk gemaakt.

Ecce intteligunt Judaei, quod non inttelligunt Ariani, -Zie de Joden begrijpen wat de Arianen niet begrijpen

b. Maar het werd Hem ten onrechte als misdaad toegerekend, dat Hij zich Gode gelijk maakte, want Hij was, en is God, even gelijk met den Vader, Philippians 2:6. Daarom maakt Christus gene bedenking tegen deze beschuldiging, alsof zij Zijne woorden verkeerd begrepen hadden, of er een gedwongen uitlegging aan gaven, neen, Hij handhaaft Zijn gezegde, en bewijst dat Hij in macht en heerlijkheid Gode even gelijk is.

III. Christus' rede bij deze gelegenheid, welke onafgebroken voortgezet wordt tot aan het einde van het hoofdstuk. In deze verklaart en bevestigt Hij Zijne opdracht als Middelaar en gevolmachtigde in het verbond tussen God en den mens. En gelijk de ere, waarop Hem hierdoor het recht gegeven wordt van zulk een aard is, dat het aan geen schepsel toekomt haar te ontvangen, zo is ook het werk, dat Hem hierdoor wordt opgedragen en toevertrouwd van zulk een aard, dat het voor geen schepsel mogelijk is om het te doen of te volbrengen, en daarom is Hij God, en even gelijk met den Vader.

1. In het algemeen. Hij is een met den Vader in alles wat Hij doet als Middelaar, en er heerste hieromtrent een volmaakte harmonie tussen hen. Het wordt ingeleid met het plechtige Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, John 5:19, Ik, de Amen, de Amen, zeg het. Hiermede wordt aangeduid, dat de dingen, die Hij zegt:

a. Zeer groot en van ontzaglijk belang zijn, en waaraan de diepste aandacht geschonken behoort te worden.

b. Zeer waar en gewis zijn, en waarmee men ongeveinsd behoort in te stemmen. c. Dat het zaken zijn van zuiver Goddelijke openbaring, dingen, die Christus ons gezegd heeft, en waarmee wij anders niet bekend zouden kunnen worden. Betreffende die eenheid van den Zoon met den Vader zegt Hij in het algemeen twee dingen: Dat de Zoon zich schikt naar den Vader, John 5:19, De Zoon kan niets van zich zelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen, want zo wat die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks. De Heere Jezus, als Middelaar, is: Ten eerste. Gehoorzaam aan den wil des Vaders, zo geheel en volkomen gehoorzaam, dat Hij niets van zich zelven kan doen, in dezelfden zin als er gezegd wordt: God kan niet liegen, kan zich zelven niet verloochenen, hetgeen de volmaaktheid uitdrukt van Zijne waarheid, niet ene onvolkomenheid van kracht of vermogen. Zo ook hier: Christus was zo volkomen toegewijd aan den wil Zijns Vaders, dat het voor Hem niet mogelijk was om ergens afzonderlijk in te handelen.

Ten tweede. Hij let op des Vaders raadsbesluit, Hij kan, Hij wil niets doen dan wat Hij den Vader ziet doen. Niemand kan het werk Gods uitvinden, maar de eengeboren Zoon, die in Zijn schoot was, ziet wat Hij doet, is innig bekend en vertrouwd met Zijne bedoelingen, en heeft het plan er van steeds voor Zijne ogen. Wat Hij in geheel Zijne onderneming als Middelaar gedaan heeft, was het nauwkeurige afschrift van hetgeen de Vader deed, dat is: wat Hij bedoelde en bestemde, toen Hij in Zijn eeuwigen raad het plan onzer verlossing heeft vastgesteld, en die maatregelen heeft genomen, die nooit verbroken konden worden, en nooit veranderd behoefden te worden. Het was de kopie van het grote origineel, het was Christus' getrouwheid, zoals het Mozes' getrouwheid was, dat hij alles deed naar het voorbeeld, dat hem op den berg getoond was. Dit wordt uitgedrukt in den tegenwoordigen tijd, "wat Hij den Vader ziet doen", om dezelfde reden waarom toen Hij op aarde was, gezegd werd, dat Hij in den hemel is, John 2:13, en in den schoot des Vaders is, John 1:18. Gelijk Hij zelfs toen door Zijn Goddelijke natuur tegenwoordig was in den hemel, zo waren de dingen, gedaan in den hemel, tegenwoordig in Zijne kennis, Zijn weten er van. Wat de Vader in Zijne raadsbesluiten gedaan heeft, dat heeft de Zoon steeds op het oog gehad, en had Hij nu nog op het oog, zoals David in den geest van Hem gezegd heeft: Ik stel den Heere geduriglijk voor mij, Psalms 16:8.

Ten derde. Toch is Hij gelijk met den Vader in werking, want "zo wat die -de Vader-doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks." Hij deed dezelfde dingen, niet zulke dingen, maar tauta, dezelfde dingen, en Hij deed ze op dezelfde wijze, homoioos, desgelijks, met hetzelfde gezag, dezelfde vrijheid en wijsheid, met dezelfde kracht en uitwerking. Worden door den Vader bepaalde wetten vastgesteld, herroepen en gewijzigd? Beheerst Hij de natuur, kent Hij het hart der mensen? De Zoon doet en vermag hetzelfde. De macht van den Middelaar is een Goddelijke macht. Dat de Vader den Zoon mededeelt, John 5:20. Merk op: Ten eerste. Zijn beweeggrond hiertoe: De Vader heeft den Zoon lief. Hij heeft verklaard: Deze is Mijn geliefde Zoon. Hij was niet slechts welgezind voor, welwillend jegens de onderneming, Hij had een oneindig welbehagen in den Ondernemer. Christus werd nu gehaat door de mensen, Hij was een, aan welken het volk een gruwel heeft, Isaiah 49:7, maar Hij vertroostte zich hiermede, dat de Vader Hem liefhad.

Ten tweede. De voorbeelden er van. Hij toont het:

1. In hetgeen Hij Hem mededeelt. Hij toont Hem alles wat Hij doet. Des Vaders maatregelen omtrent het maken en besturen der wereld zijn den Zoon getoond, opdat Hij dezelfde maatregelen zal nemen voor de formering en het bestuur der kerk, welk werk een duplicaat moest wezen van het werk der schepping en der voorzienigheid, en daarom wordt zij de toekomende wereld genoemd. Hij toont Hem alles, ha autos poisi, wat Hij doet, dat is: wat de Zoon doet, zoals het overgezet zou kunnen worden, al wat de Zoon doet, doet Hij onder de leiding des Vaders, Hij toont Hem.

2. In hetgeen Hij zal mededelen. Hij zal Hem tonen, dat is, zal Hem bestemmen voor, en leiden tot, grotere werken dan deze.

a. Werken van grotere kracht en macht dan de genezing van een verlamde, want Hij zal de doden opwekken, en Hij zal zelf opstaan van de doden. Door de kracht der natuur, met het gebruik der middelen kan ene ziekte met der tijd genezen worden, maar nooit kan de natuur door het gebruik van enig middel te eniger tijd doden opwekken.

b. Werken van groter gezag dan het machtigen van den man om zijn beddeken te dragen op den sabbat. Zij dachten, dat dit een stout waagstuk was, maar wat betekende dit in vergelijking met Zijne opheffing van geheel de ceremoniële wet, en Zijne instelling van nieuwe verordeningen, dat Hij weldra doen zal opdat gij u verwondert. Nu beschouwden zij Zijn werk met minachting en verontwaardiging, maar weldra zal Hij doen wat zij met verbazing zullen aanschouwen, Luke 7:16. Velen worden er toe gebracht om zich over Christus' werken te verwonderen, waardoor Hij er de ere van ontvangt, die er niet toe gebracht worden om te geloven, waardoor zij er het nut en voordeel van zouden hebben. 2. In het bijzonder. Hij bewijst Zijn even gelijk zijn met den Vader door sommige van de werken, die Hij doet, in bijzonderheden te vermelden, als in het bijzonder werken Gods zijnde. Hierover wordt verder uitgeweid in John 5:21 -John 5:30. Hij doet, en zal doen, hetgeen inzonderheid het werk is van Gods almachtige kracht-het opwekken van doden en het geven van leven, John 5:21, John 5:25, John 5:26, John 5:28. Hij doet, en zal doen, hetgeen het bijzondere werk is van Gods soevereine heerschappij en van Zijn rechtsgebied-oordelende en het oordeel uitvoerende, John 5:22, John 5:27. Deze twee zijn ineengestrengeld als na aan elkaar verwant en verbonden, en wat eens gezegd is, wordt herhaald en ingeprent. Voeg deze twee tezamen en zij zullen het bewijs leveren dat Christus' woorden niet onjuist of verkeerd waren, waarmee Hij zich even gelijk met den Vader heeft verklaard.

a. Let op hetgeen hier gezegd is betreffende de macht van den Middelaar om de doden op te wekken en om leven te geven. Zie Zijn gezag, of Zijne volmacht om dit te doen, John 5:21. Gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend, die Hij wil. Ten eerste. Het is Gods kroonrecht om de doden op te wekken, en om leven te geven, Hij, die het eerst den adem des levens den mens ingeblazen heeft, en hem aldus tot een levende ziel heeft gemaakt, zie Deuteronomy 32:39, 1 Samuel 2:6, Psalms 68:21, Romans 4:17. Dat heeft God gedaan door de profeten Elia en Elisa, en het was ene bevestiging van hun zending. Ene opstanding van de doden lag nooit op den gewonen weg der natuur, is nooit binnen den gedachtekring gevallen van hen, die alleen den omvang der natuurkrachten hebben bestudeerd, van wie een der algemeen aangenomen axioma's er lijnrecht tegenover stond: A privatione ad habitum non datur regressus. Het bestaan, eenmaal uitgeblust zijnde, kan niet opnieuw worden ontstoken. Daarom werd het dan ook te Athene bespot als ene ongerijmdheid, Acts 17:32. Het is zuiver en alleen het werk van een Goddelijke almacht, en de kennis er van wordt zuiver en alleen door Goddelijke openbaring verkregen. Dit wilden de Joden erkennen.

Ten tweede. De Middelaar wordt met dit kroonrecht bekleed, Hij maakt levend, die Hij wil, geeft leven aan wie Hij wil, en wanneer Hij wil. Hij geeft het leven niet door een natuurlijke noodwendigheid, zoals de zon, welker stralen natuurlijkerwijze opwekken en verlevendigen, neen, Hij handelt als een vrij werkend Wezen, heeft de aanwending Zijner kracht in Zijn eigen hand, en wordt in het gebruiken er van nooit gedwongen noch bedwongen. En gelijk Hij de macht heeft, zo heeft Hij ook de wijsheid en de vrijmacht van een God: Hij heeft de sleutelen der hel en des doods, Revelation 1:18, niet als een dienstknecht om te openen en te sluiten naar het hem bevolen wordt, want Hij heeft ze als den sleutel David's, waarvan Hij de Heer en Meester is, Revelation 3:7. Hierdoor wordt een onafhankelijk vorst aangeduid, wiens macht door niemand of niets beperkt is, Daniel 5:19. Dien hij wilde, doodde hij, en dien hij wilde, behield hij in het leven. Van Christus is dit zonder hyperbool waar. Zijne bekwaamheid om dit te doen. Hij heeft macht, om evenals de Vader, levend te maken, die Hij wil, omdat Hij, evenals de Vader, leven heeft in zich zelven. Niet slechts heeft Hij een bestaan uit zich zelven, zonder het aan iemand anders te ontlenen, of er van iemand anders afhankelijk voor te zijn, Exodus 3:14, maar Hij is ook de vrijmachtige Gever van leven, Hij heeft in zich zelven de beschikking over het leven en over alle goed (want soms is dit de betekenis. van leven), het wordt alles ontleend aan Hem, het is alles afhankelijk van Hem. Voor Zijne schepselen is Hij de Fontein des levens en van alle goed, de Oorsprong van hun bestaan en de Werker van hun welzijn, de levende God en de God van alle levenden.

Ten tweede. Even zeker is het, dat Hij den Zoon gegeven heeft het leven te hebben in zich zelven. Gelijk de Vader de Oorsprong is van alle natuurlijk leven en goed, daar Hij de grote Schepper is, zo is de Zoon, als de Verlosser, de Oorsprong van alle geestelijk leven en goed, is Hij voor de kerk, wat de Vader is voor de wereld, zie 1 Corinthians 8:6, Colossians 1:19. Het koninkrijk der genade en al het leven in dat koninkrijk zijn even volkomen en volstrekt in de hand des Verlossers als het rijk der voorzienigheid in de hand is van den Schepper. En gelijk God, die aan alle dingen hun bestaan geeft, Zijn bestaan uit en in zich zelven heeft, zo heeft Christus, die leven geeft, zich door Zijn eigen kracht en macht opgewekt van de doden, John 10:18. Zijn handelen overeenkomstig deze macht en bekwaamheid. Leven hebbende in zich zelven, en gemachtigd zijnde leven te geven aan wie Hij wil, zijn dienovereenkomstig en uit kracht hiervan door het woord Zijner kracht tweeërlei opstanding tot stand gebracht van welke beiden hier gesproken wordt.

Ten eerste. Ene opstanding, die nu is, John 5:29, ene opstanding van den dood der zonde tot het leven der gerechtigheid, door de macht van Christus' genade. De ure komt en is nu. Het is ene opstanding, die reeds is aangevangen, en verder voortgezet zal worden, als de doden de stem zullen horen van den Zone Gods. Deze opstanding wordt duidelijk onderscheiden van die in John 5:28, waar gesproken wordt van de opstanding ten laatsten dage. Deze zegt niets- zoals die-van de doden in hun graven, en van hen allen, en van hun uitgaan uit de graven. Nu:

1. Denken sommigen, dat dit vervuld was in hen, die Hij wonderdadig tot het leven heeft teruggeroepen, het dochtertje van Jaïrus, de zoon der weduwe en Lazarus, en het is opmerkelijk, dat allen, die door Christus werden opgewekt, toegesproken werden, zoals: Gij dochtertje, sta op! Jongeling, sta op. Lazarus, kom uit, terwijl zij, die onder het Oude Testament opgewekt werden, niet werden opgewekt door een woord, maar door andere middelen, 1 Kings 17:21, 2 Kings 4:34, 2 Kings 13:21. Sommigen verstaan het van de heiligen, die met Christus zijn opgewekt, maar wij lezen niet, dat de stem van den Zoon van God hen geroepen heeft. Maar:

2. Ik versta het veeleer van de kracht van Christus' leer ter herstelling en levendmaking van hen, die dood waren door de misdaden en de zonden, Ephesians 2:1. De ure was komende, wanneer dode zielen levend gemaakt zouden worden door de prediking des Evangelies, een geest des levens van God haar vergezellende, ja, die ure was toen, terwijl Christus op aarde was. Het kan inzonderheid betrekking hebben op de roeping der heidenen, welke gezegd wordt als een leven te zijn uit de doden, en, naar sommigen denken, voorgesteld werd door Ezechiël's visioen (Hoofdstuk 37: en voorzegd werd in Isaiah 26:19. Uwe doden zullen leven. Maar het moet toegepast worden op den wondervollen voorspoed van het Evangelie, beide onder Joden en heidenen, ene ure welke nog is, en nog komende is, totdat al de uitverkorenen krachtdadig geroepen zullen zijn. Zondaren zijn geestelijk dood, ontbloot van geestelijk leven, gevoel, kracht en beweging, dood voor God, ellendig, maar zich noch van hun ellende bewust, noch instaat om er zich uit op te heffen. De bekering ener ziel tot God is hare opstanding van den dood tot het leven. Zij begint dan eerst te leven, als zij begint Gode te leven, als zij naar Hem uitgaat, zich tot Hem uitstrekt. Het is door de stem van den Zoon van God, dat zielen tot geestelijk leven worden opgewekt, dat geschiedt door Zijne kracht, en die kracht wordt meegedeeld door Zijn woord. De doden zullen horen, zullen horende gemaakt worden, om de stem van den Zoon van God te verstaan, te ontvangen en te geloven, haar te horen als Zijne stem, en dan geeft de Geest er leven door, want anders doodt de letter. De stem van Christus moet door ons gehoord worden, opdat wij er door mogen leven. Zij, die horen en acht geven op hetgeen zij horen, zullen leven. Hoort, en uwe ziel zal leven, Isaiah 55:3.

Ten tweede. Een toekomstige opstanding, Daarvan wordt gesproken in John 5:28, John 5:29, en het wordt ingeleid met: "Verwondert u niet over wat Ik gezegd heb van de eerste opstanding, verwerpt het niet als ongelooflijk en ongerijmd, want aan het einde des tijds zult gij een meer waarneembaar en verbazingwekkender bewijs zien van de macht en het gezag van den Zoon des mensen". Gelijk Zijn eigen opstanding bewaard bleef om het laatste, afdoende bewijs te zijn van Zijn persoonlijke zending. zo zal de opstanding van alle mensen een gelijk bewijs zijn van Zijne opdracht, die volvoerd zal worden door Zijn Geest. Merk hier nu op:

A. Wanneer die opstanding zijn zal. De ure komt, het is bepaald tot ene ure, zo juist en nauwkeurig is die grote gebeurtenis vastgesteld. Het oordeel is niet uitgesteld sine die -tot op een onbepaalden dag, neen, Hij heeft een dag vastgesteld. De ure komt.

a. Zij is nog niet gekomen, het is niet de ure, waarvan gesproken wordt in John 5:25, die ure komt, en is nu. Diegenen zijn in een gevaarlijke dwaling vervallen, die zeiden, dat de opstanding alrede geschied is. Maar:

b. Zij zal gewisselijk komen: zij is komende, is elke dag nabij, zij is aan de deur. Hoe ver af zij nog is, weten wij niet, maar wl weten wij, dat zij onfeilbaar beraamd en onveranderlijk vastgesteld is.

B. Wie opgewekt zullen worden: Allen, die in de graven zijn, allen, die sedert den aanvang des tijds gestorven zijn, en allen, die tot aan het einde des tijds sterven zullen. Er was gezegd: Velen zullen ontwaken, Daniel 12:2, Christus zegt hier, dat die velen allen zullen zijn.

Allen moeten voor den Rechter verschijnen, en daarom moeten allen opgewekt worden, ieder afzonderlijk persoon, en het volledig aantal van alle personen, iedere ziel zal wederkeren tot haar lichaam, elk been tot zijn been. Het graf is het gevangenhuis der dode lichamen, waar zij vastgehouden worden, hun oven, waarin zij verteerd worden, Job 24:19. Maar in het vooruitzicht van hun opstanding, kunnen wij het hun bed noemen, waarin zij slapen, totdat zij gewekt zullen worden, hun schathuis, waarin zij opgelegd worden tot later gebruik. Zelfs zij, die niet in een graf gelegd zijn, zullen opstaan, maar omdat de meesten wl in een graf gelegd zijn, gebruikt Christus hier deze uitdrukking: allen, die in de graven zijn. De Joden gebruikten het woord sheol voor graf, hetgeen betekent de staat, of toestand der doden, allen, die in dezen staat zijn, zullen horen.

C. Hoe zij opgewekt zullen worden. Er worden hier twee dingen gezegd:

a. De werkende oorzaak van deze opstanding: Zij zullen Zijne stem horen, dat is: Hij zal hen haar doen horen zoals Hij Lazarus het woord deed horen, Kom uit. De stem zal vergezeld gaan van een Goddelijke kracht, om leven in hen te brengen, en hen instaat te stellen haar te gehoorzamen. Toen Christus opstond uit het graf, werd gene stem gehoord, geen woord werd gesproken, maar wij bevinden, dat er bij de opstanding van de kinderen der mensen van drie stem men wordt gesproken, 1 Thessalonians 4:16. De Heere zal nederdalen met een geroep, het gejuich eens konings, met de stem des archangels, hetzij Christus zelf, de Vorst der engelen, of de opperbevelhebber, onder Hem, van de hemelse heirscharen, en met de bazuin Gods, de krijgsklaroen het teken gevende tot den krijg, de bazuin van den rechter ter oproeping om ten gerichte te komen.

b. De uitwerking hiervan: En zullen uitgaan uit hun graven, als gevangenen uit hun gevangenhuis, zij zullen opstaan uit het stof, Isaiah 52:1, Isaiah 52:2. 11. Maar dat is niet alles, zij verschijnen voor Christus' rechterstoel, zij zullen uitgaan als degenen, die verhoord moeten worden, uitgaan om voor de balie te komen, ten einde in het openbaar hun vonnis te ontvangen.

D. Waartoe zij opgewekt zullen worden, tot een verschillenden staat van gelukzaligheid of rampzaligheid, overeenkomstig hun verschillend karakter, tot een staat van vergelding naar wat zij in hun proeftijd gedaan hebben.

a. Die het goede gedaan hebben, zullen uitgaan tot de opstanding des levens: zij zullen wederom leven, eeuwig leven. Bij welken naam de mensen ook genoemd worden, welke schone belijdenis zij ook afleggen, in den groten dag zal het alleen wl wezen met hen, die het goede gedaan hebben, gedaan hebben wat Gode welbehaaglijk en anderen nuttig is geweest. De opstanding van het lichaam zal ene opstanding zijn ten leven voor allen, die oprecht en standvastig geweest zijn in goed doen, en voor hen alleen. Zij zullen niet slechts openlijk vrijgesproken worden, zoals wij zeggen van een begenadigd misdadiger, hij heeft zijn leven, maar zij zullen toegelaten worden in de tegenwoordigheid Gods, en dat is leven, is beter dan leven, en met overvloedige vertroostingen vertroost worden. Leven is gelukkig te zijn, en zij zullen boven alle vreze des doods verheven worden, dat is in waarheid leven, waarin de sterflijkheid voor altijd is verzwolgen.

b. Die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis, zij zullen herleven om voor altijd stervende te zijn. De Farizeeën dachten, dat er alleen ene opstanding der rechtvaardigen was, maar Christus herstelt die dwaling. In den dag des oordeels zullen boosdoeners, welke aanspraken zij ook willen laten gelden, als bozen behandeld worden. Voor de boosdoeners, die hetgeen zij verkeerd gedaan hebben niet door berouw en bekering hebben uitgewist, zal de opstanding ene opstanding zijn ter verdoemenis. Zij zullen uitgaan om openlijk schuldig bevonden te worden aan opstand tegen God, en zij zullen openlijk veroordeeld worden tot eeuwigdurende straf, om daartoe gevonnist te worden, en er onmiddellijk heen gezonden te worden zonder enig uitstel. Zodanig zal de opstanding wezen. b. Let op hetgeen hier gezegd wordt betreffende des Middelaars macht om het oordeel uit te voeren, John 5:22, John 5:27. Gelijk Hij een almachtige kracht heeft, zo heeft Hij ook een vrijmachtig rechtsgebied, en wie is er zo geschikt om de grote zaken van het andere leven te besturen en te regelen als Hij, die de Vader en de Fontein des levens is? Hier is Christus' afvaardiging tot het ambt van rechter, waarvan hier tweemaal gesproken wordt, John 5:22. De Vader heeft al het oordeel den Zoon gegeven, en wederom in John 5:27, Hij heeft Hem macht gegeven. Ten eerste. De Vader oordeelt niemand. Niet alsof de Vader afstand heeft gedaan van de regering, maar het behaagt Hem door Jezus Christus te regeren, zodat de mens niet onder den angst is van onmiddellijk met God te moeten handelen, maar de vertroostende geruststelling heeft van toegang tot Hem te hebben door een Middelaar. De Vader oordeelt niemand, dat is:

1. Hij regeert ons niet door het blote recht der schepping, maar door het verbond, en naar zekere voorwaarden, vastgesteld door een Middelaar. Ons geschapen hebbende, kan Hij met ons doen wat Hem behaagt, zoals de pottenbakker met het leem, maar toch maakt Hij slechts gebruik van Zijne macht om ons te trekken met mensenzelen.

2. Hij bepaalt onzen eeuwigen staat niet naar het verbond der onschuld, en ook maakt Hij geen gebruik van het voordeel, dat Hij over ons heeft door ons verbreken van dat verbond. De Middelaar, ondernomen hebbende een plaats bekledende genoegdoening te geven, is Hem de zaak overgegeven, en God is bereid een nieuw verdrag met ons aan te gaan, niet onder de wet van den Schepper, maar onder de genade van den Verlosser.

Ten tweede. Hij heeft al het oordeel den Zoon overgegeven. Hij heeft Hem gesteld tot Heere van allen, Acts 10:36, Romans 14:9, zoals Jozef in Egypte, Genesis 41:40. Dit was voorzegd, Psalms 72:1, Isaiah 11:3, Isaiah 11:4, Jeremiah 23:5, Micah 5:1, Psalms 67:5, Psalms 96:13, Psalms 98:9. Alle oordeel is onzen Heere Jezus overgegeven, want:

1. Hem is de administratie toevertrouwd van het rijk der voorzienigheid. Hij is een Hoofd boven alle dingen, Ephesians 1:22, het Hoofd eens iegelijk mans, 1 Corinthians 11:3, Alle dingen bestaan door Hem, Colossians 1:17.

2. Hij is gemachtigd wetten te maken, die onmiddellijk het geweten binden. "Ik zeg u", dat is de formule, waarin thans de wetten van het koninkrijk der hemelen zijn voorgesteld. Het is verordineerd door den Heere Jezus, en door Zijn gezag.

3. Hij is gemachtigd om de voorwaarden vast te stellen van het nieuwe verbond, en de vredesvoorwaarden op te maken tussen God en den mens, het is God in Christus, die de wereld verzoent, en aan Hem heeft Hij macht gegeven om het eeuwige leven te schenken. Het boek des levens is het boek des Lams, bij Zijne uitspraak moeten wij staan of vallen.

4. Hem is opgedragen om den oorlog voort te zetten en te beëindigen met de machten der duisternis, den overste dezer wereld te oordelen en buiten te werpen, John 12:31. Hem is opgedragen, niet slechts te oordelen, maar krijg te voeren, Revelation 19:11. Allen, die strijden willen voor God tegen den Satan, moeten dienst nemen onder Zijne banier. 5. Hij is aangesteld tot enigen uitvoerder des gerichts op den groten dag. Over het algemeen hebben de oude kerkvaders deze woorden opgevat als de kronende daad van Zijne rechtsmacht. Het laatste en algemene oordeel is den Zoon des mensen overgegeven, het is Zijn tribunaal, het is de rechterstoel van Christus, het is Zijn gevolg van machtige engelen, Hij zal de rechtszaken onderzoeken en het oordeel uitspreken, Acts 17:31.

Ten derde. Hij heeft Hem macht gegeven ook gericht te houden, John 5:27. Merk op:

1. Welke macht het is, waarmee onze Verlosser is bekleed: macht om gericht uit te voeren , Hij heeft niet slechts een wetgevende en rechterlijke macht, maar ook een uitvoerende macht. De uitdrukking is hier inzonderheid gebruikt voor een gericht ter veroordeling, Jude 1:15, poisai krisin - gericht uit te oefenen over allen, hetzelfde als Zijn: wraak doende, 2 Thessalonians 1:8. Het verderf over onboetvaardige zondaren komt van de hand van Christus, Hij, die het oordeel over hen uitvoert, is dezelfde, die de zaligheid voor hen gewerkt zou hebben, waardoor het oordeel onwraakbaar wordt, en er is geen verhaal op, geen appel van het vonnis des Verlossers, de zaligheid zelf kan hen niet zalig maken, die door den Zaligmaker worden veroordeeld, waardoor het verderf onherstelbaar wordt.

2. Vanwaar Hij die macht had, de Vader heeft Hem die macht gegeven. Christus' macht als Middelaar is Hem verleend, Hij handelt als des Vaders Plaatsbekleder, als des Heeren Gezalfde, de Christus des Heeren. Dit alles nu strekt grotelijks tot eer van Christus, Hem onschuldig bewijzende aan de misdaad van Godslastering als Hij verklaart Gode evengelijk te zijn. En het strekt ook zeer ter vertroosting van alle gelovigen, daar zij zich met de grootste gerustheid aan zulke handen kunnen toevertrouwen. Hier zijn de redenen (redenen van staat) waarom Hem die opdracht is gegeven. Al het oordeel is Hem overgegeven om twee redenen: Ten eerste. Omdat Hij de Zoon des mensen is, hetgeen drie dingen te kennen geeft: -

1. Zijne vernedering en genadige, neerbuigen de goedheid. De mens is een worm, de mensenzoon is een worm, toch was dit de aard, de hoedanigheid, die de Verlosser heeft aangenomen, om gevolg te geven aan de raadsbesluiten der liefde. Tot dezen lagen staat heeft Hij zich willen neerbuigen, heeft Hij zich willen onderwerpen aan al de vernederingen, die hiermede gepaard gingen, omdat het Zijns Vaders wil was. Tot beloning nu van deze bewonderenswaardige gehoorzaamheid, heeft God Hem die waardigheid geschonken. Omdat Hij zich verwaardigde de Zoon des mensen te zijn, heeft Zijn Vader Hem tot Heere gesteld over allen, Philippians 2:8, Philippians 2:9.

2. Zijne verwantschap met ons. De Vader heeft Hem het bestuur over de kinderen der mensen gegeven, omdat Hij, de Zoon des mensen zijnde, van dezelfde natuur is met hen over wie Hij gesteld is, en daarom des te meer onwraakbaar is en des te meer aannemelijk als Rechter. Zijn Heerser zal uit het midden van hen voortkomen, Jeremiah 30:21. Hiervan was deze wet een type: Uit het midden uwer broederen zult gij een koning over u stellen, Deuteronomy 17:15.

3. Dat Hij de beloofde Messias was. In het vermaarde visioen van Zijn koninkrijk en heerlijkheid, Daniel 7:13, Daniel 7:14, wordt Hij eens mensen zoon genoemd, en Psalms 8:5,:Gij doet Hem heersen over de werken Uwer handen. Hij is de Messias, en daarom is Hij met al die macht bekleed. De Joden hebben den Christus gewoonlijk Zoon van David genoemd, maar Christus noemt zich gewoonlijk de Zoon des mensen, dat was de nederiger titel, en duidt Hem aan als Vorst en Zaligmaker, niet slechts van het Joodse volk, maar van geheel het geslacht der mensen.

Ten tweede. Opdat allen den Zoon eren, John 5:23. Van het eren van Jezus Christus wordt hier gesproken als van het grote doel Gods (de Zoon bedoelde den Vader te eren, en daarom bedoelde de Vader den Zoon te verheerlijken, John 13:32), en van den groten plicht des mensen als instemming met dat doel. Indien God wil, dat de Zoon geëerd zal worden, dan is het de plicht van allen, aan wie Hij bekend is gemaakt, Hem te eren. Merk hier op:

1. Den eerbied, die aan onzen Heere Jezus bewezen moet worden: wij moeten den Zoon eren, moeten Hem beschouwen als Een, die geëerd moet worden, zowel wegens de allesovertreffende uitnemendheid en volmaaktheden in Hem zelven, als om de betrekking, waarin Hij staat tot ons, en wij moeten er ons op toeleggen Hem dienovereenkomstig te eren, wij moeten belijden, dat Hij de Heere is, en Hem aanbidden, wij moeten Hem eren, die om onzentwil gesmaad werd.

2. De mate er van: gelijk zij den Vader eren. Dit onderstelt, dat het onze plicht is den Vader te eren, want de geopenbaarde Godsdienst is gegrond op den natuurlijken Godsdienst, en leidt ons om den Zoon te eren, Hem te eren met Goddelijke eer. Wij moeten den Verlosser eren met dezelfde eer, waarmee wij den Schepper eren. Zo ver was het er vandaan, dat Hij zich schuldig maakte aan Godslastering, als Hij zich zelven even gelijk aan God verklaarde, dat het de grootste belediging is, waaraan wij ons kunnen schuldig maken, als wij Hem voor iets anders verklaren. De waarheden en wetten van den Christelijken Godsdienst, voor zoveel zij geopenbaard zijn, zijn even heilig en eerbiedwaardig als die van den natuurlijken Godsdienst, en moeten in gelijke eer en waardij gehouden worden. Want wij hebben dezelfde verplichting aan Christus, den Oorsprong of Werker van ons welzijn, als aan den Oorsprong van ons zijn, ons bestaan, en zijn even noodwendig afhankelijk van de genade des Verlossers, hetgeen een voldoende grond is voor deze wet-den Zoon te eren, gelijk wij den Vader eren. Om deze wet nog te versterken, is er bijgevoegd: Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet, die Hem gezonden heeft. Sommigen wenden eerbied voor voor den Schepper, en spreken van Hem met ontzag, terwijl zij met onverschilligheid of minachting spreken van den Verlosser, maar laat dezulken weten, dat de eer en de belangen van den Vader en den Zoon zo onafscheidelijk saamverbonden zijn, dat de Vader zich nooit geëerd acht door iemand, die den Zoon onteert. Smaadheden, den Heere Jezus aangedaan, vallen terug op God zelf, en zullen als zodanig in den hemel verklaard en gerekend worden. De Zoon zo zeer des Vaders ere omhelsd hebbende, dat Hij de smadingen, Gode aangedaan, op zich heeft genomen, Romans 15:3, wordt de ere des Zoons niet minder omhelsd door den Vader, en zo acht Hij zich getroffen in Hem. De reden hiervan is, dat de Zoon door den Vader gezonden is, van Hem Zijne opdracht ontvangen heeft, het is de Vader, die Hem gezonden heeft. Beledigingen, een gezant aangedaan, worden volkomen terecht ten kwade geduid en gewroken door den vorst, die hem gezonden heeft. En naar dezen regel zullen zij, die waarlijk den Zoon eren, ook den Vader eren, Philippians 2:11. Hier is de regel volgens welken de Zoon Zijn last volvoert: Die hoort en gelooft, heeft het eeuwige leven, John 5:24. Hier hebben wij de kern van geheel het Evangelie. De inleiding er toe gebiedt aandacht voor een hoogst gewichtige zaak, en instemming met ene zaak, die volkomen zeker is. "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, Ik aan wie, naar gij hoort, al het oordeel is overgegeven, Ik, op wiens lippen een Goddelijke uitspraak is. Ontvangt van Mij des Christens kenmerk en voorrecht." Ten eerste. Het kenmerk eens Christens: Die Mijn woord hoort en gelooft Hem, die Mij gezonden heeft. Een waar Christen te zijn is: 1. Het woord van Christus te horen. Het is niet genoeg, om onder het gehoor er van te zijn, wij moeten er acht op geven, zoals leerlingen op het onderricht van hun leermeesters, en er naar handelen, zoals dienstknechten de bevelen hunner meesters volbrengen, wij moeten het horen en gehoorzamen, ons houden aan het Evangelie van Christus als aan den vasten regel voor ons geloof en onzen wandel.

2. Hem te geloven, die Hem gezonden heeft, want het is Christus' bedoeling ons tot God te brengen. En, gelijk Hij de Oorsprong is van alle genade, zo is Hij ook het Voorwerp van alle geloof. Christus is onze Weg, God is onze Rust. Wij moeten God geloven, als hebbende Jezus Christus gezonden, en Hem aanbevolen hebbende aan ons geloof en onze liefde, door Zijne heerlijkheid te openbaren in het aangezicht van Jezus Christus, 2 Corinthians 4:6, als Zijn Vader en onzen Vader.

Ten tweede. Het voorrecht van den Christen, waarin alle ware Christenen deelhebben. Zie wat wij door Christus verkrijgen:

1. Het voorrecht der begenadiging: hij komt niet in de verdoemenis. De genade van het Evangelie is een volledige kwijtschelding van den vloek der wet. Een gelovige zal niet slechts niet liggen onder de verdoemenis in de eeuwigheid, hij zal er thans niet onder komen, niet in gevaar er van komen, Romans 8:1, niet komen in de verdoemenis, ja niet eens in staat van beschuldiging gesteld worden.

2. Ene handvest van voorrechten: Hij is overgegaan van den dood in het leven, hij is in het bezit gesteld van tegenwoordig geluk in geestelijk leven en hij heeft het recht verkregen op toekomstig geluk in het eeuwige leven. De strekking van het eerste verbond was: Doe dit, en leef, die dat doet, zal er door leven. Dit nu bewijst Christus even gelijk te zijn met den Vader, dat Hij macht heeft om hetzelfde voordeel, dezelfde weldaad te schenken aan de hoorders van Zijn woord, dat beloofd of voorgesteld was aan de houders der oude wet, dat is: leven. Hoort en leeft, gelooft en leeft. Daar kunnen wij onze ziel op wagen, als wij ons niet instaat bevinden om te doen en te leven, zie John 17:2. Hier is de rechtmatigheid van Zijne handelingen ter volvoering van dezen last, John 5:30. Alle oordeel Hem overgegeven zijnde, moeten wij wel vragen hoe, op wat wijze Hij het doet. En hier is Zijn antwoord op die vraag: Mijn oordeel is rechtvaardig. Al de daden van Christus' regering, beiden voor wetgeving en voor oordeel, zijn nauwkeurig in overeenstemming met de regelen der billijkheid, Proverbs 8:8. Geen der beslissingen of uitspraken van den Verlosser kan gewraakt worden, daarom zal, gelijk geen Zijner wetten ingetrokken kan worden, er ook geen beroep kunnen plaatshebben van Zijne oordelen of uitspraken. Zijne oordelen Zijn gewis rechtvaardig, want zij zijn geleid: Ten eerste. Door de wijsheid Zijns Vaders: Ik kan van Mij zelven niets doen, niets zonder den Vader, maar gelijk Ik hoor, oordeel Ik, zoals Hij tevoren gezegd heeft, John 5:19. De Zoon kan niets van zich zelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen, zo ook hier: niets dan wat Hij den Vader hoort zeggen: Gelijk Ik hoor:

1. Van de verborgen, eeuwige raadsbesluiten des Vaders, zo oordeel Ik. Wensen wij te weten, waarop wij kunnen rekenen in onze handelingen met God? Hoor het woord van Christus. Wij behoeven niet door te dringen in de Goddelijke raadsbesluiten, die verborgen dingen, die ons niet behoren, ons niet toekomen, maar wij moeten acht geven op de geopenbaarde orders van Christus' bestuur en oordeel, die ons ten onfeilbaren gids zijn. Want wat Christus beslist heeft, is een nauwkeurige kopie van hetgeen de Vader vastgesteld heeft. 2. Van de bekend-geworden berichten van het Oude Testament. In het volbrengen van geheel Zijne onderneming had Christus het oog op de Schriften, en daarnaar heeft Hij zich gedragen, ten einde ze te vervullen: In de rol des boeks is van Mij geschreven. Aldus leerde Hij ons niets te doen van ons zelven, maar, gelijk wij horen van het woord van God, alzo over de dingen te oordelen, en diensvolgens te handelen.

Ten tweede. Door des Vaders wil: mijn oordeel is rechtvaardig, en kan niet anders dan rechtvaardig zijn, want Ik zoek niet Mijn wil, maar den wil des Vaders, die Mij gezonden heeft. Niet alsof de wil van Christus tegenovergesteld was aan den wil des Vaders, zoals in ons het vlees tegen den geest is, maar:

1. Christus had, als mens, de natuurlijke, onschuldige neigingen van de menselijke natuur, bewustheid van smart en van genot, ene neiging tot leven, een afkeer van den dood, toch heeft Hij zich zelven niet behaagd, is Hij daarmee niet te rade gegaan, toen Hij uitging op deze onderneming, maar heeft Hij volkomen berust in den wil Zijns Vaders.

2. Wat Hij deed als Middelaar was n iet het gevolg van een bijzonder voornemen, of bedoeling van Hem zelven, wat Hij zocht was niet voor zich zelven, om aan eigen wensen of begeerten te voldoen, neen, Hij was er in geleid door den wil Zijns Vaders, en het doel, dat Hij zich had voorgesteld. Daaraan heeft onze Heiland zich bij alle gelegenheden gehouden, hierdoor heeft Hij zich altijd laten leiden. Aldus heeft onze Heere Jezus Zijne zending blootgelegd (hetzij dan al of niet tot overtuiging van Zijne vijanden) tot Zijn eigen eer en tot eeuwige vertroosting Zijner vrienden, die Hem hier aanschouwen als machtig om volkomen zalig te maken.

Verzen 17-30

Johannes 5:17-30

Wij hebben hier Christus' rede bij gelegenheid, dat Hij beschuldigd werd een sabbatschender te zijn, en het schijnt Zijne verdediging geweest te zijn voor het sanhedrin, toen Hij bij hen was aangeklaagd. Of het op dezelfden dag, of wel twee of drie dagen later was, blijkt niet, waarschijnlijk was het op dezelfden dag. Merk op:

I. De leer, door Hem vastgesteld, door welke Hij hetgeen Hij deed op den sabbatdag rechtvaardigde, John 5:17. Jezus antwoordde hun. Dit onderstelt, dat Hem iets ten laste was gelegd, of dat Hij wat zij tot elkaar zeiden, toen zij Hem zochten te doden, John 5:16, heeft geweten, en dat Hij hun daarop antwoordde: Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook. Een ander maal heeft Hij, in antwoord op dergelijke beschuldiging, gewezen op het voorbeeld van David's eten van de toonbroden, het slachten der offers door de priesters, en het drenken van het vee op den sabbatdag door het volk. Maar hier gaat Hij hoger en voert het voorbeeld aan van Zijn Vader en Zijn Goddelijk gezag. Alle andere verwering daarlatende, blijft Hij staan bij die, welke instar omnium - gelijk was aan het geheel, of aan allen, en die Hij genoemd heeft in Matthew 12:8. De Zoon des mensen is een Heere ook van den sabbat, maar hier weidt Hij er nog verder over uit.

1. Hij wijst er op, dat Hij de Zoon van God is, dit is duidelijk te kennen gegeven in het noemen van God als Zijn Vader. Dit zo zijnde, is Zijne heiligheid aan geen twijfel onderhevig en Zijne vrijmacht onbetwistbaar, en dan kan Hij de veranderingen aanbrengen in de wet, die Hem goeddunken. Voorzeker zullen zij den Zoon ontzien, die de erfgenaam is van alle dingen.

2. Dat Hij medearbeider is met God.

a. Mijn Vader werkt tot nu toe. Het voorbeeld van Gods rusten van al Zijn werk op den zevenden dag is in het vierde gebod als grond aangegeven om dien dag waar te nemen als een sabbat, of dag der ruste. Nu heeft God slechts gerust van zulk werk, als Hij op de zes dagen gedaan heeft, maar anders werkt Hij tot nu toe. Hij werkt iedere dag, op sabbatdagen en op weekdagen, alle schepselen onderhoudende en besturende, en door de gewone leiding Zijner voorzienigheid al de bewegingen en werkingen der natuur doende medewerken tot Zijne eer en heerlijkheid. Als ons dus bevolen wordt te rusten op den sabbat, worden wij hiermede toch niet teruggehouden om datgene te doen, hetwelk onmiddellijk strekken kan tot heerlijkheid Gods, zoals dit het geval was met het dragen van zijn bed door den herstelden zieke.

b. Ik werk, niet slechts: daarom mag ik ook werken, door, evenals Hij goed te doen op de sabbatdagen, zowel als op de andere dagen, maar Ik werk met Hem. Gelijk God alle dingen door Christus geschapen heeft, zo onderhoudt en bestuurt Hij ze ook allen door Hem, Hebrews 1:3. Dit stelt alles wat Hij doet boven bedenking of bedilling, Hij, die zo groot een Werker is, moet ook wel een onbetwistbaar Bestuurder zijn, Hij, die alles doet, is van alles Heere, en dus ook Heere van den sabbat. Dit bijzondere deel van Zijn gezag wilde Hij nu handhaven en hoog houden, omdat Hij dit weldra nog verder zal doen blijken in het verschuiven van den zevenden tot den eersten dag.

II. De ergernis, die door deze leer bij hen werd opgewekt, John 5:18. Daarom zochten dan de Joden te meer Hem te doden. Zijne verontschuldiging werd Zijne beschuldiging, alsof Hij door zich te rechtvaardigen hetgeen reeds erg was nog erger had gemaakt. Zij, die door het woord van Christus niet verlicht willen worden, zullen er door vertoornd en geprikkeld worden, en niets vertoornt de vijanden van Christus zo zeer als Zijne handhaving van Zijn gezag, Psalms 2:3. Zij zochten Hem te doden.

1. Omdat Hij den sabbat had geschonden, want, Hij mag zeggen wat Hij wil om zich te rechtvaardigen, zij zijn besloten om Hem, terecht of te onrecht, voor schuldig te houden aan sabbatsschennis. Als boosaardigheid en afgunst op den rechterstoel zitten, dan hebben rede en recht voor de balie slechts te zwijgen, want, wat zij ook mogen zeggen, het zal toch verwerpelijk worden geacht.

2. Maar dat niet alleen, Hij had ook gezegd, dat God Zijn Vader is. Nu wenden zij ijver voor voor Gods ere, gelijk tevoren voor de eer van den sabbat, en beschuldigen Christus van de zware misdaad van Godslastering, daar Hij zich Gode gelijk maakt, en het zou ook inderdaad een zware, afschuwelijke misdaad geweest zijn, indien het niet waar was. Het was de zonde van Lucifer, ik zal den Allerhoogste gelijk worden. Nu was dit:

a. terecht afgeleid uit hetgeen Hij zei, dat Hij de Zoon van God was, en dat God Zijn Vader was, patera idion -Zijn eigen Vader, de Zijne, zoals van niemand anders. Hij had gezegd, dat Hij werkte met Zijn Vader, door hetzelfde gezag en kracht, en hierdoor heeft Hij zich Gode gelijk gemaakt.

Ecce intteligunt Judaei, quod non inttelligunt Ariani, -Zie de Joden begrijpen wat de Arianen niet begrijpen

b. Maar het werd Hem ten onrechte als misdaad toegerekend, dat Hij zich Gode gelijk maakte, want Hij was, en is God, even gelijk met den Vader, Philippians 2:6. Daarom maakt Christus gene bedenking tegen deze beschuldiging, alsof zij Zijne woorden verkeerd begrepen hadden, of er een gedwongen uitlegging aan gaven, neen, Hij handhaaft Zijn gezegde, en bewijst dat Hij in macht en heerlijkheid Gode even gelijk is.

III. Christus' rede bij deze gelegenheid, welke onafgebroken voortgezet wordt tot aan het einde van het hoofdstuk. In deze verklaart en bevestigt Hij Zijne opdracht als Middelaar en gevolmachtigde in het verbond tussen God en den mens. En gelijk de ere, waarop Hem hierdoor het recht gegeven wordt van zulk een aard is, dat het aan geen schepsel toekomt haar te ontvangen, zo is ook het werk, dat Hem hierdoor wordt opgedragen en toevertrouwd van zulk een aard, dat het voor geen schepsel mogelijk is om het te doen of te volbrengen, en daarom is Hij God, en even gelijk met den Vader.

1. In het algemeen. Hij is een met den Vader in alles wat Hij doet als Middelaar, en er heerste hieromtrent een volmaakte harmonie tussen hen. Het wordt ingeleid met het plechtige Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, John 5:19, Ik, de Amen, de Amen, zeg het. Hiermede wordt aangeduid, dat de dingen, die Hij zegt:

a. Zeer groot en van ontzaglijk belang zijn, en waaraan de diepste aandacht geschonken behoort te worden.

b. Zeer waar en gewis zijn, en waarmee men ongeveinsd behoort in te stemmen. c. Dat het zaken zijn van zuiver Goddelijke openbaring, dingen, die Christus ons gezegd heeft, en waarmee wij anders niet bekend zouden kunnen worden. Betreffende die eenheid van den Zoon met den Vader zegt Hij in het algemeen twee dingen: Dat de Zoon zich schikt naar den Vader, John 5:19, De Zoon kan niets van zich zelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen, want zo wat die doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks. De Heere Jezus, als Middelaar, is: Ten eerste. Gehoorzaam aan den wil des Vaders, zo geheel en volkomen gehoorzaam, dat Hij niets van zich zelven kan doen, in dezelfden zin als er gezegd wordt: God kan niet liegen, kan zich zelven niet verloochenen, hetgeen de volmaaktheid uitdrukt van Zijne waarheid, niet ene onvolkomenheid van kracht of vermogen. Zo ook hier: Christus was zo volkomen toegewijd aan den wil Zijns Vaders, dat het voor Hem niet mogelijk was om ergens afzonderlijk in te handelen.

Ten tweede. Hij let op des Vaders raadsbesluit, Hij kan, Hij wil niets doen dan wat Hij den Vader ziet doen. Niemand kan het werk Gods uitvinden, maar de eengeboren Zoon, die in Zijn schoot was, ziet wat Hij doet, is innig bekend en vertrouwd met Zijne bedoelingen, en heeft het plan er van steeds voor Zijne ogen. Wat Hij in geheel Zijne onderneming als Middelaar gedaan heeft, was het nauwkeurige afschrift van hetgeen de Vader deed, dat is: wat Hij bedoelde en bestemde, toen Hij in Zijn eeuwigen raad het plan onzer verlossing heeft vastgesteld, en die maatregelen heeft genomen, die nooit verbroken konden worden, en nooit veranderd behoefden te worden. Het was de kopie van het grote origineel, het was Christus' getrouwheid, zoals het Mozes' getrouwheid was, dat hij alles deed naar het voorbeeld, dat hem op den berg getoond was. Dit wordt uitgedrukt in den tegenwoordigen tijd, "wat Hij den Vader ziet doen", om dezelfde reden waarom toen Hij op aarde was, gezegd werd, dat Hij in den hemel is, John 2:13, en in den schoot des Vaders is, John 1:18. Gelijk Hij zelfs toen door Zijn Goddelijke natuur tegenwoordig was in den hemel, zo waren de dingen, gedaan in den hemel, tegenwoordig in Zijne kennis, Zijn weten er van. Wat de Vader in Zijne raadsbesluiten gedaan heeft, dat heeft de Zoon steeds op het oog gehad, en had Hij nu nog op het oog, zoals David in den geest van Hem gezegd heeft: Ik stel den Heere geduriglijk voor mij, Psalms 16:8.

Ten derde. Toch is Hij gelijk met den Vader in werking, want "zo wat die -de Vader-doet, hetzelve doet ook de Zoon desgelijks." Hij deed dezelfde dingen, niet zulke dingen, maar tauta, dezelfde dingen, en Hij deed ze op dezelfde wijze, homoioos, desgelijks, met hetzelfde gezag, dezelfde vrijheid en wijsheid, met dezelfde kracht en uitwerking. Worden door den Vader bepaalde wetten vastgesteld, herroepen en gewijzigd? Beheerst Hij de natuur, kent Hij het hart der mensen? De Zoon doet en vermag hetzelfde. De macht van den Middelaar is een Goddelijke macht. Dat de Vader den Zoon mededeelt, John 5:20. Merk op: Ten eerste. Zijn beweeggrond hiertoe: De Vader heeft den Zoon lief. Hij heeft verklaard: Deze is Mijn geliefde Zoon. Hij was niet slechts welgezind voor, welwillend jegens de onderneming, Hij had een oneindig welbehagen in den Ondernemer. Christus werd nu gehaat door de mensen, Hij was een, aan welken het volk een gruwel heeft, Isaiah 49:7, maar Hij vertroostte zich hiermede, dat de Vader Hem liefhad.

Ten tweede. De voorbeelden er van. Hij toont het:

1. In hetgeen Hij Hem mededeelt. Hij toont Hem alles wat Hij doet. Des Vaders maatregelen omtrent het maken en besturen der wereld zijn den Zoon getoond, opdat Hij dezelfde maatregelen zal nemen voor de formering en het bestuur der kerk, welk werk een duplicaat moest wezen van het werk der schepping en der voorzienigheid, en daarom wordt zij de toekomende wereld genoemd. Hij toont Hem alles, ha autos poisi, wat Hij doet, dat is: wat de Zoon doet, zoals het overgezet zou kunnen worden, al wat de Zoon doet, doet Hij onder de leiding des Vaders, Hij toont Hem.

2. In hetgeen Hij zal mededelen. Hij zal Hem tonen, dat is, zal Hem bestemmen voor, en leiden tot, grotere werken dan deze.

a. Werken van grotere kracht en macht dan de genezing van een verlamde, want Hij zal de doden opwekken, en Hij zal zelf opstaan van de doden. Door de kracht der natuur, met het gebruik der middelen kan ene ziekte met der tijd genezen worden, maar nooit kan de natuur door het gebruik van enig middel te eniger tijd doden opwekken.

b. Werken van groter gezag dan het machtigen van den man om zijn beddeken te dragen op den sabbat. Zij dachten, dat dit een stout waagstuk was, maar wat betekende dit in vergelijking met Zijne opheffing van geheel de ceremoniële wet, en Zijne instelling van nieuwe verordeningen, dat Hij weldra doen zal opdat gij u verwondert. Nu beschouwden zij Zijn werk met minachting en verontwaardiging, maar weldra zal Hij doen wat zij met verbazing zullen aanschouwen, Luke 7:16. Velen worden er toe gebracht om zich over Christus' werken te verwonderen, waardoor Hij er de ere van ontvangt, die er niet toe gebracht worden om te geloven, waardoor zij er het nut en voordeel van zouden hebben. 2. In het bijzonder. Hij bewijst Zijn even gelijk zijn met den Vader door sommige van de werken, die Hij doet, in bijzonderheden te vermelden, als in het bijzonder werken Gods zijnde. Hierover wordt verder uitgeweid in John 5:21 -John 5:30. Hij doet, en zal doen, hetgeen inzonderheid het werk is van Gods almachtige kracht-het opwekken van doden en het geven van leven, John 5:21, John 5:25, John 5:26, John 5:28. Hij doet, en zal doen, hetgeen het bijzondere werk is van Gods soevereine heerschappij en van Zijn rechtsgebied-oordelende en het oordeel uitvoerende, John 5:22, John 5:27. Deze twee zijn ineengestrengeld als na aan elkaar verwant en verbonden, en wat eens gezegd is, wordt herhaald en ingeprent. Voeg deze twee tezamen en zij zullen het bewijs leveren dat Christus' woorden niet onjuist of verkeerd waren, waarmee Hij zich even gelijk met den Vader heeft verklaard.

a. Let op hetgeen hier gezegd is betreffende de macht van den Middelaar om de doden op te wekken en om leven te geven. Zie Zijn gezag, of Zijne volmacht om dit te doen, John 5:21. Gelijk de Vader de doden opwekt en levend maakt, alzo maakt ook de Zoon levend, die Hij wil. Ten eerste. Het is Gods kroonrecht om de doden op te wekken, en om leven te geven, Hij, die het eerst den adem des levens den mens ingeblazen heeft, en hem aldus tot een levende ziel heeft gemaakt, zie Deuteronomy 32:39, 1 Samuel 2:6, Psalms 68:21, Romans 4:17. Dat heeft God gedaan door de profeten Elia en Elisa, en het was ene bevestiging van hun zending. Ene opstanding van de doden lag nooit op den gewonen weg der natuur, is nooit binnen den gedachtekring gevallen van hen, die alleen den omvang der natuurkrachten hebben bestudeerd, van wie een der algemeen aangenomen axioma's er lijnrecht tegenover stond: A privatione ad habitum non datur regressus. Het bestaan, eenmaal uitgeblust zijnde, kan niet opnieuw worden ontstoken. Daarom werd het dan ook te Athene bespot als ene ongerijmdheid, Acts 17:32. Het is zuiver en alleen het werk van een Goddelijke almacht, en de kennis er van wordt zuiver en alleen door Goddelijke openbaring verkregen. Dit wilden de Joden erkennen.

Ten tweede. De Middelaar wordt met dit kroonrecht bekleed, Hij maakt levend, die Hij wil, geeft leven aan wie Hij wil, en wanneer Hij wil. Hij geeft het leven niet door een natuurlijke noodwendigheid, zoals de zon, welker stralen natuurlijkerwijze opwekken en verlevendigen, neen, Hij handelt als een vrij werkend Wezen, heeft de aanwending Zijner kracht in Zijn eigen hand, en wordt in het gebruiken er van nooit gedwongen noch bedwongen. En gelijk Hij de macht heeft, zo heeft Hij ook de wijsheid en de vrijmacht van een God: Hij heeft de sleutelen der hel en des doods, Revelation 1:18, niet als een dienstknecht om te openen en te sluiten naar het hem bevolen wordt, want Hij heeft ze als den sleutel David's, waarvan Hij de Heer en Meester is, Revelation 3:7. Hierdoor wordt een onafhankelijk vorst aangeduid, wiens macht door niemand of niets beperkt is, Daniel 5:19. Dien hij wilde, doodde hij, en dien hij wilde, behield hij in het leven. Van Christus is dit zonder hyperbool waar. Zijne bekwaamheid om dit te doen. Hij heeft macht, om evenals de Vader, levend te maken, die Hij wil, omdat Hij, evenals de Vader, leven heeft in zich zelven. Niet slechts heeft Hij een bestaan uit zich zelven, zonder het aan iemand anders te ontlenen, of er van iemand anders afhankelijk voor te zijn, Exodus 3:14, maar Hij is ook de vrijmachtige Gever van leven, Hij heeft in zich zelven de beschikking over het leven en over alle goed (want soms is dit de betekenis. van leven), het wordt alles ontleend aan Hem, het is alles afhankelijk van Hem. Voor Zijne schepselen is Hij de Fontein des levens en van alle goed, de Oorsprong van hun bestaan en de Werker van hun welzijn, de levende God en de God van alle levenden.

Ten tweede. Even zeker is het, dat Hij den Zoon gegeven heeft het leven te hebben in zich zelven. Gelijk de Vader de Oorsprong is van alle natuurlijk leven en goed, daar Hij de grote Schepper is, zo is de Zoon, als de Verlosser, de Oorsprong van alle geestelijk leven en goed, is Hij voor de kerk, wat de Vader is voor de wereld, zie 1 Corinthians 8:6, Colossians 1:19. Het koninkrijk der genade en al het leven in dat koninkrijk zijn even volkomen en volstrekt in de hand des Verlossers als het rijk der voorzienigheid in de hand is van den Schepper. En gelijk God, die aan alle dingen hun bestaan geeft, Zijn bestaan uit en in zich zelven heeft, zo heeft Christus, die leven geeft, zich door Zijn eigen kracht en macht opgewekt van de doden, John 10:18. Zijn handelen overeenkomstig deze macht en bekwaamheid. Leven hebbende in zich zelven, en gemachtigd zijnde leven te geven aan wie Hij wil, zijn dienovereenkomstig en uit kracht hiervan door het woord Zijner kracht tweeërlei opstanding tot stand gebracht van welke beiden hier gesproken wordt.

Ten eerste. Ene opstanding, die nu is, John 5:29, ene opstanding van den dood der zonde tot het leven der gerechtigheid, door de macht van Christus' genade. De ure komt en is nu. Het is ene opstanding, die reeds is aangevangen, en verder voortgezet zal worden, als de doden de stem zullen horen van den Zone Gods. Deze opstanding wordt duidelijk onderscheiden van die in John 5:28, waar gesproken wordt van de opstanding ten laatsten dage. Deze zegt niets- zoals die-van de doden in hun graven, en van hen allen, en van hun uitgaan uit de graven. Nu:

1. Denken sommigen, dat dit vervuld was in hen, die Hij wonderdadig tot het leven heeft teruggeroepen, het dochtertje van Jaïrus, de zoon der weduwe en Lazarus, en het is opmerkelijk, dat allen, die door Christus werden opgewekt, toegesproken werden, zoals: Gij dochtertje, sta op! Jongeling, sta op. Lazarus, kom uit, terwijl zij, die onder het Oude Testament opgewekt werden, niet werden opgewekt door een woord, maar door andere middelen, 1 Kings 17:21, 2 Kings 4:34, 2 Kings 13:21. Sommigen verstaan het van de heiligen, die met Christus zijn opgewekt, maar wij lezen niet, dat de stem van den Zoon van God hen geroepen heeft. Maar:

2. Ik versta het veeleer van de kracht van Christus' leer ter herstelling en levendmaking van hen, die dood waren door de misdaden en de zonden, Ephesians 2:1. De ure was komende, wanneer dode zielen levend gemaakt zouden worden door de prediking des Evangelies, een geest des levens van God haar vergezellende, ja, die ure was toen, terwijl Christus op aarde was. Het kan inzonderheid betrekking hebben op de roeping der heidenen, welke gezegd wordt als een leven te zijn uit de doden, en, naar sommigen denken, voorgesteld werd door Ezechiël's visioen (Hoofdstuk 37: en voorzegd werd in Isaiah 26:19. Uwe doden zullen leven. Maar het moet toegepast worden op den wondervollen voorspoed van het Evangelie, beide onder Joden en heidenen, ene ure welke nog is, en nog komende is, totdat al de uitverkorenen krachtdadig geroepen zullen zijn. Zondaren zijn geestelijk dood, ontbloot van geestelijk leven, gevoel, kracht en beweging, dood voor God, ellendig, maar zich noch van hun ellende bewust, noch instaat om er zich uit op te heffen. De bekering ener ziel tot God is hare opstanding van den dood tot het leven. Zij begint dan eerst te leven, als zij begint Gode te leven, als zij naar Hem uitgaat, zich tot Hem uitstrekt. Het is door de stem van den Zoon van God, dat zielen tot geestelijk leven worden opgewekt, dat geschiedt door Zijne kracht, en die kracht wordt meegedeeld door Zijn woord. De doden zullen horen, zullen horende gemaakt worden, om de stem van den Zoon van God te verstaan, te ontvangen en te geloven, haar te horen als Zijne stem, en dan geeft de Geest er leven door, want anders doodt de letter. De stem van Christus moet door ons gehoord worden, opdat wij er door mogen leven. Zij, die horen en acht geven op hetgeen zij horen, zullen leven. Hoort, en uwe ziel zal leven, Isaiah 55:3.

Ten tweede. Een toekomstige opstanding, Daarvan wordt gesproken in John 5:28, John 5:29, en het wordt ingeleid met: "Verwondert u niet over wat Ik gezegd heb van de eerste opstanding, verwerpt het niet als ongelooflijk en ongerijmd, want aan het einde des tijds zult gij een meer waarneembaar en verbazingwekkender bewijs zien van de macht en het gezag van den Zoon des mensen". Gelijk Zijn eigen opstanding bewaard bleef om het laatste, afdoende bewijs te zijn van Zijn persoonlijke zending. zo zal de opstanding van alle mensen een gelijk bewijs zijn van Zijne opdracht, die volvoerd zal worden door Zijn Geest. Merk hier nu op:

A. Wanneer die opstanding zijn zal. De ure komt, het is bepaald tot ene ure, zo juist en nauwkeurig is die grote gebeurtenis vastgesteld. Het oordeel is niet uitgesteld sine die -tot op een onbepaalden dag, neen, Hij heeft een dag vastgesteld. De ure komt.

a. Zij is nog niet gekomen, het is niet de ure, waarvan gesproken wordt in John 5:25, die ure komt, en is nu. Diegenen zijn in een gevaarlijke dwaling vervallen, die zeiden, dat de opstanding alrede geschied is. Maar:

b. Zij zal gewisselijk komen: zij is komende, is elke dag nabij, zij is aan de deur. Hoe ver af zij nog is, weten wij niet, maar wl weten wij, dat zij onfeilbaar beraamd en onveranderlijk vastgesteld is.

B. Wie opgewekt zullen worden: Allen, die in de graven zijn, allen, die sedert den aanvang des tijds gestorven zijn, en allen, die tot aan het einde des tijds sterven zullen. Er was gezegd: Velen zullen ontwaken, Daniel 12:2, Christus zegt hier, dat die velen allen zullen zijn.

Allen moeten voor den Rechter verschijnen, en daarom moeten allen opgewekt worden, ieder afzonderlijk persoon, en het volledig aantal van alle personen, iedere ziel zal wederkeren tot haar lichaam, elk been tot zijn been. Het graf is het gevangenhuis der dode lichamen, waar zij vastgehouden worden, hun oven, waarin zij verteerd worden, Job 24:19. Maar in het vooruitzicht van hun opstanding, kunnen wij het hun bed noemen, waarin zij slapen, totdat zij gewekt zullen worden, hun schathuis, waarin zij opgelegd worden tot later gebruik. Zelfs zij, die niet in een graf gelegd zijn, zullen opstaan, maar omdat de meesten wl in een graf gelegd zijn, gebruikt Christus hier deze uitdrukking: allen, die in de graven zijn. De Joden gebruikten het woord sheol voor graf, hetgeen betekent de staat, of toestand der doden, allen, die in dezen staat zijn, zullen horen.

C. Hoe zij opgewekt zullen worden. Er worden hier twee dingen gezegd:

a. De werkende oorzaak van deze opstanding: Zij zullen Zijne stem horen, dat is: Hij zal hen haar doen horen zoals Hij Lazarus het woord deed horen, Kom uit. De stem zal vergezeld gaan van een Goddelijke kracht, om leven in hen te brengen, en hen instaat te stellen haar te gehoorzamen. Toen Christus opstond uit het graf, werd gene stem gehoord, geen woord werd gesproken, maar wij bevinden, dat er bij de opstanding van de kinderen der mensen van drie stem men wordt gesproken, 1 Thessalonians 4:16. De Heere zal nederdalen met een geroep, het gejuich eens konings, met de stem des archangels, hetzij Christus zelf, de Vorst der engelen, of de opperbevelhebber, onder Hem, van de hemelse heirscharen, en met de bazuin Gods, de krijgsklaroen het teken gevende tot den krijg, de bazuin van den rechter ter oproeping om ten gerichte te komen.

b. De uitwerking hiervan: En zullen uitgaan uit hun graven, als gevangenen uit hun gevangenhuis, zij zullen opstaan uit het stof, Isaiah 52:1, Isaiah 52:2. 11. Maar dat is niet alles, zij verschijnen voor Christus' rechterstoel, zij zullen uitgaan als degenen, die verhoord moeten worden, uitgaan om voor de balie te komen, ten einde in het openbaar hun vonnis te ontvangen.

D. Waartoe zij opgewekt zullen worden, tot een verschillenden staat van gelukzaligheid of rampzaligheid, overeenkomstig hun verschillend karakter, tot een staat van vergelding naar wat zij in hun proeftijd gedaan hebben.

a. Die het goede gedaan hebben, zullen uitgaan tot de opstanding des levens: zij zullen wederom leven, eeuwig leven. Bij welken naam de mensen ook genoemd worden, welke schone belijdenis zij ook afleggen, in den groten dag zal het alleen wl wezen met hen, die het goede gedaan hebben, gedaan hebben wat Gode welbehaaglijk en anderen nuttig is geweest. De opstanding van het lichaam zal ene opstanding zijn ten leven voor allen, die oprecht en standvastig geweest zijn in goed doen, en voor hen alleen. Zij zullen niet slechts openlijk vrijgesproken worden, zoals wij zeggen van een begenadigd misdadiger, hij heeft zijn leven, maar zij zullen toegelaten worden in de tegenwoordigheid Gods, en dat is leven, is beter dan leven, en met overvloedige vertroostingen vertroost worden. Leven is gelukkig te zijn, en zij zullen boven alle vreze des doods verheven worden, dat is in waarheid leven, waarin de sterflijkheid voor altijd is verzwolgen.

b. Die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis, zij zullen herleven om voor altijd stervende te zijn. De Farizeeën dachten, dat er alleen ene opstanding der rechtvaardigen was, maar Christus herstelt die dwaling. In den dag des oordeels zullen boosdoeners, welke aanspraken zij ook willen laten gelden, als bozen behandeld worden. Voor de boosdoeners, die hetgeen zij verkeerd gedaan hebben niet door berouw en bekering hebben uitgewist, zal de opstanding ene opstanding zijn ter verdoemenis. Zij zullen uitgaan om openlijk schuldig bevonden te worden aan opstand tegen God, en zij zullen openlijk veroordeeld worden tot eeuwigdurende straf, om daartoe gevonnist te worden, en er onmiddellijk heen gezonden te worden zonder enig uitstel. Zodanig zal de opstanding wezen. b. Let op hetgeen hier gezegd wordt betreffende des Middelaars macht om het oordeel uit te voeren, John 5:22, John 5:27. Gelijk Hij een almachtige kracht heeft, zo heeft Hij ook een vrijmachtig rechtsgebied, en wie is er zo geschikt om de grote zaken van het andere leven te besturen en te regelen als Hij, die de Vader en de Fontein des levens is? Hier is Christus' afvaardiging tot het ambt van rechter, waarvan hier tweemaal gesproken wordt, John 5:22. De Vader heeft al het oordeel den Zoon gegeven, en wederom in John 5:27, Hij heeft Hem macht gegeven. Ten eerste. De Vader oordeelt niemand. Niet alsof de Vader afstand heeft gedaan van de regering, maar het behaagt Hem door Jezus Christus te regeren, zodat de mens niet onder den angst is van onmiddellijk met God te moeten handelen, maar de vertroostende geruststelling heeft van toegang tot Hem te hebben door een Middelaar. De Vader oordeelt niemand, dat is:

1. Hij regeert ons niet door het blote recht der schepping, maar door het verbond, en naar zekere voorwaarden, vastgesteld door een Middelaar. Ons geschapen hebbende, kan Hij met ons doen wat Hem behaagt, zoals de pottenbakker met het leem, maar toch maakt Hij slechts gebruik van Zijne macht om ons te trekken met mensenzelen.

2. Hij bepaalt onzen eeuwigen staat niet naar het verbond der onschuld, en ook maakt Hij geen gebruik van het voordeel, dat Hij over ons heeft door ons verbreken van dat verbond. De Middelaar, ondernomen hebbende een plaats bekledende genoegdoening te geven, is Hem de zaak overgegeven, en God is bereid een nieuw verdrag met ons aan te gaan, niet onder de wet van den Schepper, maar onder de genade van den Verlosser.

Ten tweede. Hij heeft al het oordeel den Zoon overgegeven. Hij heeft Hem gesteld tot Heere van allen, Acts 10:36, Romans 14:9, zoals Jozef in Egypte, Genesis 41:40. Dit was voorzegd, Psalms 72:1, Isaiah 11:3, Isaiah 11:4, Jeremiah 23:5, Micah 5:1, Psalms 67:5, Psalms 96:13, Psalms 98:9. Alle oordeel is onzen Heere Jezus overgegeven, want:

1. Hem is de administratie toevertrouwd van het rijk der voorzienigheid. Hij is een Hoofd boven alle dingen, Ephesians 1:22, het Hoofd eens iegelijk mans, 1 Corinthians 11:3, Alle dingen bestaan door Hem, Colossians 1:17.

2. Hij is gemachtigd wetten te maken, die onmiddellijk het geweten binden. "Ik zeg u", dat is de formule, waarin thans de wetten van het koninkrijk der hemelen zijn voorgesteld. Het is verordineerd door den Heere Jezus, en door Zijn gezag.

3. Hij is gemachtigd om de voorwaarden vast te stellen van het nieuwe verbond, en de vredesvoorwaarden op te maken tussen God en den mens, het is God in Christus, die de wereld verzoent, en aan Hem heeft Hij macht gegeven om het eeuwige leven te schenken. Het boek des levens is het boek des Lams, bij Zijne uitspraak moeten wij staan of vallen.

4. Hem is opgedragen om den oorlog voort te zetten en te beëindigen met de machten der duisternis, den overste dezer wereld te oordelen en buiten te werpen, John 12:31. Hem is opgedragen, niet slechts te oordelen, maar krijg te voeren, Revelation 19:11. Allen, die strijden willen voor God tegen den Satan, moeten dienst nemen onder Zijne banier. 5. Hij is aangesteld tot enigen uitvoerder des gerichts op den groten dag. Over het algemeen hebben de oude kerkvaders deze woorden opgevat als de kronende daad van Zijne rechtsmacht. Het laatste en algemene oordeel is den Zoon des mensen overgegeven, het is Zijn tribunaal, het is de rechterstoel van Christus, het is Zijn gevolg van machtige engelen, Hij zal de rechtszaken onderzoeken en het oordeel uitspreken, Acts 17:31.

Ten derde. Hij heeft Hem macht gegeven ook gericht te houden, John 5:27. Merk op:

1. Welke macht het is, waarmee onze Verlosser is bekleed: macht om gericht uit te voeren , Hij heeft niet slechts een wetgevende en rechterlijke macht, maar ook een uitvoerende macht. De uitdrukking is hier inzonderheid gebruikt voor een gericht ter veroordeling, Jude 1:15, poisai krisin - gericht uit te oefenen over allen, hetzelfde als Zijn: wraak doende, 2 Thessalonians 1:8. Het verderf over onboetvaardige zondaren komt van de hand van Christus, Hij, die het oordeel over hen uitvoert, is dezelfde, die de zaligheid voor hen gewerkt zou hebben, waardoor het oordeel onwraakbaar wordt, en er is geen verhaal op, geen appel van het vonnis des Verlossers, de zaligheid zelf kan hen niet zalig maken, die door den Zaligmaker worden veroordeeld, waardoor het verderf onherstelbaar wordt.

2. Vanwaar Hij die macht had, de Vader heeft Hem die macht gegeven. Christus' macht als Middelaar is Hem verleend, Hij handelt als des Vaders Plaatsbekleder, als des Heeren Gezalfde, de Christus des Heeren. Dit alles nu strekt grotelijks tot eer van Christus, Hem onschuldig bewijzende aan de misdaad van Godslastering als Hij verklaart Gode evengelijk te zijn. En het strekt ook zeer ter vertroosting van alle gelovigen, daar zij zich met de grootste gerustheid aan zulke handen kunnen toevertrouwen. Hier zijn de redenen (redenen van staat) waarom Hem die opdracht is gegeven. Al het oordeel is Hem overgegeven om twee redenen: Ten eerste. Omdat Hij de Zoon des mensen is, hetgeen drie dingen te kennen geeft: -

1. Zijne vernedering en genadige, neerbuigen de goedheid. De mens is een worm, de mensenzoon is een worm, toch was dit de aard, de hoedanigheid, die de Verlosser heeft aangenomen, om gevolg te geven aan de raadsbesluiten der liefde. Tot dezen lagen staat heeft Hij zich willen neerbuigen, heeft Hij zich willen onderwerpen aan al de vernederingen, die hiermede gepaard gingen, omdat het Zijns Vaders wil was. Tot beloning nu van deze bewonderenswaardige gehoorzaamheid, heeft God Hem die waardigheid geschonken. Omdat Hij zich verwaardigde de Zoon des mensen te zijn, heeft Zijn Vader Hem tot Heere gesteld over allen, Philippians 2:8, Philippians 2:9.

2. Zijne verwantschap met ons. De Vader heeft Hem het bestuur over de kinderen der mensen gegeven, omdat Hij, de Zoon des mensen zijnde, van dezelfde natuur is met hen over wie Hij gesteld is, en daarom des te meer onwraakbaar is en des te meer aannemelijk als Rechter. Zijn Heerser zal uit het midden van hen voortkomen, Jeremiah 30:21. Hiervan was deze wet een type: Uit het midden uwer broederen zult gij een koning over u stellen, Deuteronomy 17:15.

3. Dat Hij de beloofde Messias was. In het vermaarde visioen van Zijn koninkrijk en heerlijkheid, Daniel 7:13, Daniel 7:14, wordt Hij eens mensen zoon genoemd, en Psalms 8:5,:Gij doet Hem heersen over de werken Uwer handen. Hij is de Messias, en daarom is Hij met al die macht bekleed. De Joden hebben den Christus gewoonlijk Zoon van David genoemd, maar Christus noemt zich gewoonlijk de Zoon des mensen, dat was de nederiger titel, en duidt Hem aan als Vorst en Zaligmaker, niet slechts van het Joodse volk, maar van geheel het geslacht der mensen.

Ten tweede. Opdat allen den Zoon eren, John 5:23. Van het eren van Jezus Christus wordt hier gesproken als van het grote doel Gods (de Zoon bedoelde den Vader te eren, en daarom bedoelde de Vader den Zoon te verheerlijken, John 13:32), en van den groten plicht des mensen als instemming met dat doel. Indien God wil, dat de Zoon geëerd zal worden, dan is het de plicht van allen, aan wie Hij bekend is gemaakt, Hem te eren. Merk hier op:

1. Den eerbied, die aan onzen Heere Jezus bewezen moet worden: wij moeten den Zoon eren, moeten Hem beschouwen als Een, die geëerd moet worden, zowel wegens de allesovertreffende uitnemendheid en volmaaktheden in Hem zelven, als om de betrekking, waarin Hij staat tot ons, en wij moeten er ons op toeleggen Hem dienovereenkomstig te eren, wij moeten belijden, dat Hij de Heere is, en Hem aanbidden, wij moeten Hem eren, die om onzentwil gesmaad werd.

2. De mate er van: gelijk zij den Vader eren. Dit onderstelt, dat het onze plicht is den Vader te eren, want de geopenbaarde Godsdienst is gegrond op den natuurlijken Godsdienst, en leidt ons om den Zoon te eren, Hem te eren met Goddelijke eer. Wij moeten den Verlosser eren met dezelfde eer, waarmee wij den Schepper eren. Zo ver was het er vandaan, dat Hij zich schuldig maakte aan Godslastering, als Hij zich zelven even gelijk aan God verklaarde, dat het de grootste belediging is, waaraan wij ons kunnen schuldig maken, als wij Hem voor iets anders verklaren. De waarheden en wetten van den Christelijken Godsdienst, voor zoveel zij geopenbaard zijn, zijn even heilig en eerbiedwaardig als die van den natuurlijken Godsdienst, en moeten in gelijke eer en waardij gehouden worden. Want wij hebben dezelfde verplichting aan Christus, den Oorsprong of Werker van ons welzijn, als aan den Oorsprong van ons zijn, ons bestaan, en zijn even noodwendig afhankelijk van de genade des Verlossers, hetgeen een voldoende grond is voor deze wet-den Zoon te eren, gelijk wij den Vader eren. Om deze wet nog te versterken, is er bijgevoegd: Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet, die Hem gezonden heeft. Sommigen wenden eerbied voor voor den Schepper, en spreken van Hem met ontzag, terwijl zij met onverschilligheid of minachting spreken van den Verlosser, maar laat dezulken weten, dat de eer en de belangen van den Vader en den Zoon zo onafscheidelijk saamverbonden zijn, dat de Vader zich nooit geëerd acht door iemand, die den Zoon onteert. Smaadheden, den Heere Jezus aangedaan, vallen terug op God zelf, en zullen als zodanig in den hemel verklaard en gerekend worden. De Zoon zo zeer des Vaders ere omhelsd hebbende, dat Hij de smadingen, Gode aangedaan, op zich heeft genomen, Romans 15:3, wordt de ere des Zoons niet minder omhelsd door den Vader, en zo acht Hij zich getroffen in Hem. De reden hiervan is, dat de Zoon door den Vader gezonden is, van Hem Zijne opdracht ontvangen heeft, het is de Vader, die Hem gezonden heeft. Beledigingen, een gezant aangedaan, worden volkomen terecht ten kwade geduid en gewroken door den vorst, die hem gezonden heeft. En naar dezen regel zullen zij, die waarlijk den Zoon eren, ook den Vader eren, Philippians 2:11. Hier is de regel volgens welken de Zoon Zijn last volvoert: Die hoort en gelooft, heeft het eeuwige leven, John 5:24. Hier hebben wij de kern van geheel het Evangelie. De inleiding er toe gebiedt aandacht voor een hoogst gewichtige zaak, en instemming met ene zaak, die volkomen zeker is. "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, Ik aan wie, naar gij hoort, al het oordeel is overgegeven, Ik, op wiens lippen een Goddelijke uitspraak is. Ontvangt van Mij des Christens kenmerk en voorrecht." Ten eerste. Het kenmerk eens Christens: Die Mijn woord hoort en gelooft Hem, die Mij gezonden heeft. Een waar Christen te zijn is: 1. Het woord van Christus te horen. Het is niet genoeg, om onder het gehoor er van te zijn, wij moeten er acht op geven, zoals leerlingen op het onderricht van hun leermeesters, en er naar handelen, zoals dienstknechten de bevelen hunner meesters volbrengen, wij moeten het horen en gehoorzamen, ons houden aan het Evangelie van Christus als aan den vasten regel voor ons geloof en onzen wandel.

2. Hem te geloven, die Hem gezonden heeft, want het is Christus' bedoeling ons tot God te brengen. En, gelijk Hij de Oorsprong is van alle genade, zo is Hij ook het Voorwerp van alle geloof. Christus is onze Weg, God is onze Rust. Wij moeten God geloven, als hebbende Jezus Christus gezonden, en Hem aanbevolen hebbende aan ons geloof en onze liefde, door Zijne heerlijkheid te openbaren in het aangezicht van Jezus Christus, 2 Corinthians 4:6, als Zijn Vader en onzen Vader.

Ten tweede. Het voorrecht van den Christen, waarin alle ware Christenen deelhebben. Zie wat wij door Christus verkrijgen:

1. Het voorrecht der begenadiging: hij komt niet in de verdoemenis. De genade van het Evangelie is een volledige kwijtschelding van den vloek der wet. Een gelovige zal niet slechts niet liggen onder de verdoemenis in de eeuwigheid, hij zal er thans niet onder komen, niet in gevaar er van komen, Romans 8:1, niet komen in de verdoemenis, ja niet eens in staat van beschuldiging gesteld worden.

2. Ene handvest van voorrechten: Hij is overgegaan van den dood in het leven, hij is in het bezit gesteld van tegenwoordig geluk in geestelijk leven en hij heeft het recht verkregen op toekomstig geluk in het eeuwige leven. De strekking van het eerste verbond was: Doe dit, en leef, die dat doet, zal er door leven. Dit nu bewijst Christus even gelijk te zijn met den Vader, dat Hij macht heeft om hetzelfde voordeel, dezelfde weldaad te schenken aan de hoorders van Zijn woord, dat beloofd of voorgesteld was aan de houders der oude wet, dat is: leven. Hoort en leeft, gelooft en leeft. Daar kunnen wij onze ziel op wagen, als wij ons niet instaat bevinden om te doen en te leven, zie John 17:2. Hier is de rechtmatigheid van Zijne handelingen ter volvoering van dezen last, John 5:30. Alle oordeel Hem overgegeven zijnde, moeten wij wel vragen hoe, op wat wijze Hij het doet. En hier is Zijn antwoord op die vraag: Mijn oordeel is rechtvaardig. Al de daden van Christus' regering, beiden voor wetgeving en voor oordeel, zijn nauwkeurig in overeenstemming met de regelen der billijkheid, Proverbs 8:8. Geen der beslissingen of uitspraken van den Verlosser kan gewraakt worden, daarom zal, gelijk geen Zijner wetten ingetrokken kan worden, er ook geen beroep kunnen plaatshebben van Zijne oordelen of uitspraken. Zijne oordelen Zijn gewis rechtvaardig, want zij zijn geleid: Ten eerste. Door de wijsheid Zijns Vaders: Ik kan van Mij zelven niets doen, niets zonder den Vader, maar gelijk Ik hoor, oordeel Ik, zoals Hij tevoren gezegd heeft, John 5:19. De Zoon kan niets van zich zelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen, zo ook hier: niets dan wat Hij den Vader hoort zeggen: Gelijk Ik hoor:

1. Van de verborgen, eeuwige raadsbesluiten des Vaders, zo oordeel Ik. Wensen wij te weten, waarop wij kunnen rekenen in onze handelingen met God? Hoor het woord van Christus. Wij behoeven niet door te dringen in de Goddelijke raadsbesluiten, die verborgen dingen, die ons niet behoren, ons niet toekomen, maar wij moeten acht geven op de geopenbaarde orders van Christus' bestuur en oordeel, die ons ten onfeilbaren gids zijn. Want wat Christus beslist heeft, is een nauwkeurige kopie van hetgeen de Vader vastgesteld heeft. 2. Van de bekend-geworden berichten van het Oude Testament. In het volbrengen van geheel Zijne onderneming had Christus het oog op de Schriften, en daarnaar heeft Hij zich gedragen, ten einde ze te vervullen: In de rol des boeks is van Mij geschreven. Aldus leerde Hij ons niets te doen van ons zelven, maar, gelijk wij horen van het woord van God, alzo over de dingen te oordelen, en diensvolgens te handelen.

Ten tweede. Door des Vaders wil: mijn oordeel is rechtvaardig, en kan niet anders dan rechtvaardig zijn, want Ik zoek niet Mijn wil, maar den wil des Vaders, die Mij gezonden heeft. Niet alsof de wil van Christus tegenovergesteld was aan den wil des Vaders, zoals in ons het vlees tegen den geest is, maar:

1. Christus had, als mens, de natuurlijke, onschuldige neigingen van de menselijke natuur, bewustheid van smart en van genot, ene neiging tot leven, een afkeer van den dood, toch heeft Hij zich zelven niet behaagd, is Hij daarmee niet te rade gegaan, toen Hij uitging op deze onderneming, maar heeft Hij volkomen berust in den wil Zijns Vaders.

2. Wat Hij deed als Middelaar was n iet het gevolg van een bijzonder voornemen, of bedoeling van Hem zelven, wat Hij zocht was niet voor zich zelven, om aan eigen wensen of begeerten te voldoen, neen, Hij was er in geleid door den wil Zijns Vaders, en het doel, dat Hij zich had voorgesteld. Daaraan heeft onze Heiland zich bij alle gelegenheden gehouden, hierdoor heeft Hij zich altijd laten leiden. Aldus heeft onze Heere Jezus Zijne zending blootgelegd (hetzij dan al of niet tot overtuiging van Zijne vijanden) tot Zijn eigen eer en tot eeuwige vertroosting Zijner vrienden, die Hem hier aanschouwen als machtig om volkomen zalig te maken.

Verzen 31-47

Johannes 5:31-47

In deze verzen bewijst en bevestigt onze Heere Jezus de opdracht, waarvan Hij gesproken had, en toont aan, dat Hij van God gezonden was om de Messias te zijn.

I. Zijn eigen getuigenis omtrent Hem zelven stelt Hij ter zijde, John 5:31:Indien Ik van Mij zelven getuig, hoewel mijne getuigenis onfeilbaar waar is, zult gij toch naar den gewonen regel des rechts onder de mensen, haar niet als een wettig bewijs erkennen.

1. Dat strekt tot schande der mensen, daar het hun gebrek aan waarheid en oprechtheid onderstelt. Voorzeker mogen wij in alle bedaardheid zeggen wat David gezegd heeft in zijn haasten: Alle mensen zijn leugenaars, want anders zou men nooit als stelregel hebben kunnen aannemen, dat eens mensen getuigenis van zich zelven verdacht is, dat men er niet op aan kan. Het is een teken, dat de liefde voor zich zelven sterker is dan de liefde voor de waarheid. En toch:

2. Strekt het tot eer van den Zoon van God en toont Zijn wonderbare nederigheid, dat, hoewel Hij de getrouwe Getuige is, de waarheid zelf, die eisen kan op Zijn woord te worden geloofd, het Hem toch behaagd heeft van Zijn voorrecht af te zien, en zich, ter bevestiging van ons geloof, beroept op Zijne getuigen.

II. Hij wijst dan op anderen, die van Hem getuigen, dat Hij van God gezonden was.

1. De Vader zelf heeft van Hem getuigd, John 5:32. Er is een ander, die van Mij getuigt. Ik acht, dat dit bedoeld is van God, den Vader, want Christus maakt er melding van tegelijk met zijn eigen getuigenis, Hoofdstuk 8:18:Ik ben het, die van Mij zelven getuig, en de Vader, die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij. Merk op,

a. Het zegel, dat de Vader zet op Zijne opdracht: Hij getuigt van Mij, Hij heeft dit niet slechts gedaan door ene stem van den hemel, maar doet het nog door de tekenen Zijner tegenwoordigheid bij Mij. Zie, wie het zijn, van wie God wil getuigen. Het zijn degenen, die Hij zendt en in Zijn dienst gebruikt. Aan wie Hij ene zending toevertrouwt, geeft Hij geloofsbrieven mede. Het zijn zij, die van Hem getuigen, dat heeft Christus gedaan. God zal hen erkennen en eren, door wie Hij erkend, beleden en geëerd wordt. Het zijn zij, die weigeren van zich zelven te getuigen, zoals Christus geweigerd heeft van zich zelven te getuigen God zal er zorg voor dragen, dat zij die zich zelven vernederen, en hun eigen eer niet zoeken, daar niets bij zullen verliezen.

b. Christus' voldoening in dit getuigenis: Ik weet, dat de getuigenis, welke hij van Mij getuigt, waarachtig is. Ik heb de volkomen zekerheid, dat Ik een Goddelijke zending heb, Ik twijfel er geen ogenblik aan. Aldus had Hij het getuigenis in zich zelven. De duivel verzocht Hem er aan te twijfelen, of Hij wel de Zoon van God was, maar nooit heeft Hij aan die verzoeking toegegeven.

2. Johannes de Doper getuigde van Christus, John 5:33, en verder. Zijn werk was den weg voor Hem te bereiden, en de mensen op Hem te wijzen. Zie het Lam Gods.

a. Het getuigenis van Johannes was een plechtig en openbaar getuigenis. "Gijlieden hebt een gezantschap van priesters en Levieten tot Johannes gezonden, hetgeen hem in de gelegenheid stelde openlijk bekend te maken wat hij te zeggen had. Dat was dus een rechterlijk getuigenis. Het was een waar getuigenis. Hij heeft der waarheid getuigenis gegeven, zoals een getuige behoort te doen, de gehele waarheid en niets dan de waarheid. Christus zegt niet: "Hij heeft van Mij getuigd" (hoewel iedereen wist, dat hij dit gedaan heeft) maar, als eerlijk man heeft hij van de waarheid getuigd. Nu was Johannes algemeen bekend als zulk een heilig, Godvruchtig man, die zozeer der wereld was afgestorven, en zo vertrouwd was met goddelijke zaken, dat men zich niet kon voorstellen, dat hij schuldig kon wezen aan zulk een bedrog om van Christus te zeggen wat hij gezegd heeft, indien het niet overeenkomstig de waarheid was, en indien hij er niet volkomen zeker van was.

b. Twee dingen worden betreffende het getuigenis van Johannes hier bij gevoegd: Dat het was ene getuigenis ex abundanti -meer dan Hij behoefde of nodig had, John 5:34. Ik neem gene getuigenis van een mens. Hoewel Christus het gepast vond om Johannes' getuigenis aan te halen, was het toch met de betuiging, dat dit niet opgenomen of uitgelegd moest worden ten nadele van het kroonrecht Zijner zelfgenoegzaamheid. Christus heeft gene brieven van aanbeveling van node, gene getuigschriften, gene getuigenissen, dan die in Zijn eigen waardij en voortreffelijkheid zijn gelegen. Waarom heeft Christus dan hier de getuigenis van Johannes aangevoerd? Waarom? Dit zeg Ik, opdat gijlieden zoudt behouden worden. In geheel Zijne rede had Hij dit op het oog, niet Zijn eigen leven te redden, maar de zielen van anderen te behouden. Hij wees op Johannes' getuigenis, omdat hij, tot hen behorende, een hunner zijnde, men kon hopen, dat zij er naar zouden luisteren. Christus begeert en bedoelt de zaligheid zelfs van Zijne vijanden en vervolgers. Het woord van Christus is het gewone middel der zaligheid. In Zijn woord neemt Christus onze zwakheid in aanmerking, en buigt Hij zich neer tot onze bevatting, te rade gaande, niet zozeer met hetgeen zo groot een Vorst past te zeggen, als wel met hetgeen wij instaat zijn te dragen, en wat ons het waarschijnlijkst goed zal doen. Dat het een getuigenis was ad hominem -op den man af, omdat Johannes de Doper iemand was, voor wie zij eerbied hadden, John 5:35, hij was een licht onder ulieden. Merk op: Ten eerste. De hoedanigheid van Johannes den Doper: hij was een brandende en lichtende kaars. Christus heeft dikwijls op eervolle wijze van Johannes gesproken. Hij was nu in de gevangenis, in nood, maar Christus geeft hem den lof, die hem toekomt, en wij moeten altijd bereid zijn dat te doen voor allen, die God getrouwelijk dienen.

1. Hij was een licht, niet phoos -lux, licht, aldus was Christus het Licht, maar luknos lucerna, een licht dat ontleend is. Zijn ambt was een duistere wereld te verlichten met de kennisgeving van de nadering van den Messias, voor wie hij als de morgenster is geweest.

2. Hij was een brandend licht, hetgeen oprechtheid aanduidt, geschilderd vuur kan wel schijnend gemaakt worden, maar hetgeen brandt, is wezenlijk vuur. Het geeft ook zijne werkzaamheid, zijn ijver en vurigheid te kennen, zijn brandende liefde tot God en de zielen der mensen. Vuur werkt altijd op zichzelf of op iets anders, en dat is ook het geval met een getrouw Evangeliedienaar.

3. Hij was een schijnend licht, hetgeen of zijn voorbeeldigen levenswandel aanduidt, waarin ons licht behoort te schijnen, Matthew 5:16, of een uitnemenden, wijd-verspreiden invloed. Hij was voortreffelijk in de ogen van anderen, hoewel hij gaarne in afzondering en onbekendheid wilde blijven, hij was in de woestijnen, maar zijne leer, zijn doop, zijn leven waren van zulk een aard, dat hij een zeer merkwaardig man was en de ogen des volks tot zich trok. Ten tweede. De genegenheid des volks voor hem: gij hebt ulieden voor een korten tijd in zijn licht willen verheugen.

1. Zij waren bij de verschijning van Johannes als in vervoering, thelesate, gij schiep behagen u te verheugen in zijn licht. Gij waart er fier op zulk een man in uw midden te hebben, hij was de ere van uw land, gij waart gewillig, agalliasthnai -gewillig, of bereid te dansen, veel gerucht te maken over dat licht, zoals knapen over een vreugdevuur.

2. Het was slechts voorbijgaand. "Gij beminde hem pros hooran -voor ene ure, voor ene wijle, zoals kinderkens houden van iets nieuws. Gij vond voor ene wijle behagen in Johannes den Doper, maar waart hem en zijne bediening spoedig moede, en gij zei, dat hij een duivel had, en nu hebt gij hem in de gevangenis. Velen, die in het eerst zeer ingenomen zijn met het Evangelie, zullen het later verachten en verwerpen, het is iets zeer gewoons, dat belijders, die luid spreken en zich op den voorgrond dringen, verkoelen en geheel afvallen. Dezen hier verheugden zich in het licht van Johannes den Doper, maar hebben nooit in dat licht gewandeld, en daarom zijn zij er ook niet bij gebleven, zij waren als de steenachtige aarde. Zolang Herodes de vriend was van Johannes den Doper, hebben zij hem bemind en geliefkoosd, maar toen hij het misnoegen van Herodes had gaande gemaakt, onttrok ook het volk hem zijne gunst. "Gij waart gewillig Johannes te steunen pros hooran, dat is: voor tijdelijke doeleinden (zoals sommigen dit opvatten). Gij waart blijde met hem, in de hoop hem als uw werktuig te gebruiken, door zijn invloed, en door zijn naam en roem, om het Romeinse juk af te schudden, en de burgerlijke vrijheid en ere voor uw land te herkrijgen". Nu maakt Christus melding van hun eerbied voor Johannes om hen te veroordelen wegens hun tegenwoordigen tegenstand tegen Hem zelven, aan wie Johannes getuigenis had gegeven. Indien zij in hun verering voor Johannes trouw waren gebleven, zoals zij behoord hadden te doen, dan zouden zij Christus hebben aangenomen. Hij maakt melding van dit voorbijgaan van hun eerbied, om God te rechtvaardigen dat Hij hun, zoals nu geschied was, Johannes' bediening had ontnomen, en dat licht onder een korenmaat had gesteld.

3. Christus' eigen werken getuigden van Hem, John 5:36:Ik heb ene getuigenis, meerder dan die van Johannes, want, zo wij de getuigen geloven van mannen, door God gezonden, zoals Johannes, de onmiddellijke getuigenis Gods, en die niet door den dienst van mensen gegeven wordt, is meerder, 1 John 5:9. Merk op, dat, hoewel de getuigenis van Johannes minder krachtig en van minder aanbelang was, het onzen Heere toch behaagd heeft er gebruik van te maken. Wij moeten blijde zijn met al den steun, dien wij kunnen verkrijgen ter bevestiging van ons geloof, al is het ook, dat er geen afdoend bewijs door verkregen wordt, en wij moeten geen enkel getuigenis krachteloos verklaren onder voorgeven, dat anderen meer beslissend zijn, wij hebben ze allen nodig. Die meerdere getuigenis nu bestond in de werken, die de Vader Hem gegeven heeft te volbrengen. Dat is:

a. den gansen loop Zijns levens en van Zijne bediening-Zijn openbaren aan ons van God en van Gods wil, de oprichting van Zijn koninkrijk onder de mensen. Zijne hervorming van de wereld, Zijn verderven van het rijk van Satan, Zijn herstellen van den gevallen mens in zijn oorspronkelijke reinheid en gelukzaligheid, Zijn uitstorten van de liefde tot God en tot elkaar in het hart der mensen- al het werk, waarvan Hij, toen Hij stierf, gezegd heeft: Het is volbracht, het was alles, van het begin tot het einde: opus Deo dignum -een werk, Gode waardig. Al wat Hij zei en deed was heilig en hemels, een Goddelijke reinheid, kracht en genade blonk er in uit, overvloedig bewijzende, dat Hij van God gezonden was. b. In het bijzonder. De wonderen, die Hij wrocht ten bewijze van Zijn Goddelijke zending, getuigden van Hem. Nu wordt hier gezegd: Dat deze werken Hem door Zijn Vader gegeven waren, dat is: dat Hij beide bestemd en gemachtigd was ze te werken, want, als Middelaar heeft Hij beide de opdracht en de kracht aan Zijn Vader ontleend. Zij zijn Hem gegeven te volbrengen, Hij moet al die wonderwerken doen, die de raad en de voorkennis Gods tevoren bepaald hadden, dat zij gedaan zouden worden, en Zijn volbrengen er van bewijst een Goddelijke macht, want Gods werk is volkomen. Deze werken hebben van Hem getuigd, hebben bewezen, dat Hij van God was gezonden, en dat hetgeen Hij van zich zelven zei waar was, Hebrews 2:4, Acts 2:22. Dat de Vader Hem gezonden heeft als Vader, niet zoals een meester zijn dienstknecht op ene boodschap uitzendt, maar zoals een vader zijn zoon zendt om bezit te nemen. Indien God Hem niet had gezonden, Hij zou Hem niet hebben ondersteund, zou Hem niet hebben verzegeld, zoals Hij gedaan heeft door de werken, die Hij Hem te doen gaf, want de Schepper der wereld zal nooit de misleider der wereld zijn,

4. Hij wijst meer volledig dan tevoren op de getuigenis Zijns Vaders Hem betreffende, John 5:37. De Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft zelf van Mij getuigd. De vorst is niet gewoon zelf zijn gezant te volgen om viva voce -door te spreken -zijne zending te bevestigen. Maar het heeft Gode behaagd zelf van Zijn Zoon te getuigen door ene stem van den hemel bij gelegenheid van Zijn doop, Matthew 3:1 7: Dat is Mijn Gezant, deze is Mijn geliefde Zoon. De Joden achtten Bath-kol -de dochter ener stem, ene stem van den hemel te zijn, een van de middelen, door welke God Zijn wil en bedoeling te kennen gaf, en door dat middel heeft Hij Christus openlijk en plechtig erkend, en Hij heeft dit herhaald, Matthew 17:5. God zal getuigenis afleggen van hen, die door Hem gezonden worden, als Hij ene opdracht geeft, zal Hij niet falen die opdracht te bezegelen, Hij, die zich nooit onbetuigd heeft gelaten, Acts 14:17, zal ook Zijne dienstknechten niet onbetuigd laten, die op Zijne boodschappen uitgaan. Waar God geloof eist, zal Hij niet falen er genoegzaam bewijs voor te leveren, zoals Hij betreffende Christus ook gedaan heeft. Wat betreffende Christus getuigd moest worden bestond voornamelijk hierin, dat God, dien wij beledigd hadden, bereid was Hem als Middelaar aan te nemen. Hieromtrent nu heeft Hij zelf ons volkomen voldoening gegeven (en Hij was het geschiktst om dit te doen) verklarende een welbehagen in Hem te hebben, indien wij dit nu ook hebben, dan is het werk gedaan. Nu zou men kunnen vragen: indien God zelf aldus van Christus getuigd heeft, hoe kwam het dan, dat Hij door het Joodse volk en zijne oversten niet algemeen aangenomen werd? Hierop antwoordt Christus, dat dit niet vreemd geacht moest worden, ook kon hun ongelovigheid Zijne geloofwaardigheid niet tenietdoen, en wel om twee redenen: -Omdat zij niet bekend waren met zulke buitengewone openbaringen van God en Zijn wil: Gij hebt noch Zijne stem ooit gehoord, noch Zijne gedaante gezien. Zij betoonden zich even onbekend met God, hoewel zij beleden tot Hem in betrekking te staan, als wij ten opzichte van iemand, dien wij nooit gezien of gehoord hebben. "Maar waarom spreek Ik tot u van Gods getuigenis van Mij? Gij kent Hem niet, gij weet niets van Hem, gij hebt gene gemeenschap met Hem." Onbekendheid met God is de ware reden van der mensen verwerping van de getuigenis, die Hij van Zijn Zoon heeft gegeven. Een recht begrip van den natuurlijken Godsdienst zou ons zulk een heerlijke gepastheid ontdekken in den Christelijken Godsdienst, dat ons hart geneigd en gezind zou worden om hem te omhelzen. Sommigen geven hier deze betekenis aan: "De Vader heeft van Mij getuigd door ene stem, en het nederdalen ener duive, dat iets zo buitengewoons is, dat gij nooit tevoren iets dergelijks gezien of gehoord hebt, en toch geschiedde om mijnentwil die stem en die nederdaling der duive, ja, en gij zoudt die stem hebben kunnen horen, gij zoudt die duive hebben kunnen zien nederdalen, evenals de anderen, indien gij de prediking van Johannes trouw had bijgewoond, maar door haar te veronachtzamen, hebt gij die getuigenis gemist. Omdat zij niet aangedaan, of getroffen, waren door de gewone middelen, door welke God zich aan hen had geopenbaard: Zijn woord hebt gij niet in u blijvende, John 5:38. Zij hadden de Schriften des Ouden Testaments, hadden dezen hen niet geneigd moeten maken om Christus te ontvangen? Ja, indien zij den rechten invloed op hen hadden gehad. Maar: Ten eerste. Het woord Gods was niet in hen, het was onder hen, in hun land, in hun handen, maar niet in hen, niet in hun hart, niet heersende in hun ziel, maar slechts schijnende in hun ogen en klinkende in hun oren. Wat baatte het hun, dat hun de woorden Gods waren toe- vertrouwd? Romans 3:2, als deze woorden niet heersten in hen? Indien dit wl zo ware, dan zouden zij Christus geredelijk hebben aangenomen. Ten tweede. Het was niet in hen blijvende. Er zijn velen, in wie het woord Gods wel komt, en voor ene wijle zijn zij ook onder den indruk er van, maar het blijft niet in hen, het is niet voortdurend in hen, zoals iemand in zijn tehuis is, het is er slechts nu en dan, zoals een reiziger in een herberg. Indien het woord in ons blijft, als wij er gemeenschap mede hebben door menigvuldige overpeinzing, er bij iedere gelegenheid mede te rade gaan, er ons naar regelen in onzen levenswandel, dan zullen wij geredelijk de getuigenis van den Vader aannemen betreffende Christus, zie John 7:17. Maar hoe bleek het, dat het woord Gods niet blijvende in hen was? Dat is hieruit gebleken: Gij gelooft dien niet, dien Hij gezonden heeft. Er was in het Oude Testament zo veel betreffende Christus gezegd, om het volk te leren wanneer en waar zij naar Hem hadden uit te zien, en aldus de ontdekking van Hem te vergemakkelijken, dat zo zij behoorlijk over deze dingen hadden nagedacht, zij wel tot de overtuiging hadden moeten komen, dat Christus van God gezonden was, zodat hun niet geloven in Christus een onmiskenbaar teken was, dat het woord Gods niet blijvende was in hen. De inwoning van het woord, den Geest, en Gods genade in ons wordt het best getoetst aan hare uitwerkselen, inzonderheid door ons ontvangen van wat Hij zendt, de geboden, de boodschappers, de leidingen Zijner voorzienigheid, en zeer bijzonder Christus, dien Hij gezonden heeft.

5. De laatste getuigenis, die Hij noemt, is het Oude Testament, hetwelk van Hem getuigde, en daarop beroept Hij zich, John 5:39. Onderzoekt de Schriften, ereunate.

a. Dit kan gelezen worden, hetzij: Gij onderzoekt de Schriften, en gij doet er wl aan. Dagelijks leest gij ze in uwe synagogen, gij hebt rabbi's, en leraren, en schriftgeleerden, die er hun werk van maken ze te bestuderen en te verklaren." De Joden roemden op den bloei der schriftgeleerdheid in de dagen van Hillel, die ongeveer twaalf jaren na Christus' geboorte gestorven is, en zij achtten sommigen van hen, die toen leden waren van het sanhedrin, als de schoonheid hunner wijsheid en den roem hunner wet, en Christus erkent, dat zij ook wezenlijk de Schriften onderzochten, maar het was een zoeken van hun eigen eer. "Gij onderzoekt de Schriften, en daarom zoudt gij, indien gij niet willens blind waart, in Mij geloven." Het is mogelijk, dat de mensen grote kennis hebben van de letter der Schrift, en toch vreemd zijn aan de kracht en den invloed er van. Of: Gelijk wij het lezen: Onderzoekt de Schriften, en aldus was het tot hen gezegd: Ten eerste. Bij wijze van beroep. "Gij zegt de Schriften aan te nemen en te geloven, hier zal Ik Mij met u aan de uitspraak van den rechter onderwerpen, laat de Schrift dus rechter zijn, mits gij niet aan de letter hangen blijft" (hoerere in cortice) "maar haar wilt onderzoeken". Als men zich op de Schrift beroept, moet men haar onderzoeken. Onderzoek al de Schriften, vergelijk de ene plaats met de andere en verklaar de ene door de andere. Evenzo moeten wij bijzondere plaatsen zeer grondig onderzoeken, en zien, niet wat zij op het eerste gezicht schijnen te zeggen, maar wat zij wezenlíjk zeggen. Ten tweede. Dit is gesproken tot ons bij wijze van raadgeving, of bevel aan alle Christenen om de Schriften te onderzoeken. Allen, die Christus willen vinden, moeten de Schriften onderzoeken, ze niet slechts lezen of horen, maar ze onderzoeken, hetgeen aanduidt:

1. Naarstigheid in het onderzoeken, arbeid en studie, grote inspanning van den geest.

2. Begeerte en doel om te vinden. Wij moeten geestelijk voordeel beogen bij het lezen en onderzoeken der Schrift en dikwijls vragen: "Waarnaar doe ik onderzoek?" Wij moeten zoeken als naar verborgen schatten, Proverbs 2:4, als degenen die graven naar goud, of duiken naar paarlen, Job 28:1. Dat heeft de Bereërs geadeld, Acts 17:11.

b. Nu zijn er twee dingen, die ons bevolen worden hierbij op het oog te hebben: de hemel, als ons doel, en Christus, als onze Weg. Wij moeten de Schriften onderzoeken om den hemel, ons groot doel, te vinden. Want gij meent in dezelven het eeuwige leven te hebben. De Schrift verzekert ons van een eeuwigen staat, ons voorgesteld, en biedt ons het eeuwige leven in dien staat. Zij bevat de kaart, waarop hij getekend en beschreven is, het voorrecht, waardoor men er komt, den weg, die er henen leidt, en het fondament waarop de hoop er op gegrond is, en het is wel der moeite waard te zoeken, waar wij zo zeker zijn van te zullen vinden. Maar tot de Joden zegt Jezus Christus alleen: "gij meent in de Schrift het eeuwige leven te hebben, omdat, hoewel zij het geloof aan en de hoop op het eeuwige leven behielden, en hun verwachting er van grondden op de Schriften, zij hierin echter hebben misgetast, dat zij het van het blote lezen en bestuderen der Schriften verwachtten. Het was een gewoon, doch verdorven gezegde onder hen: "Hij, die de woorden der wet heeft, heeft het eeuwige leven." Zij dachten zeker te zijn van den hemel, indien zij zekere gedeelten der Schrift, daartoe aangewezen door de inzettingen der ouden, van buiten konden opzeggen, en zij dachten, dat het gemene volk vervloekt was, omdat zij aldus de wet niet wisten, John 7:49. En zo kwamen zij dan tot de gevolgtrekking, dat alle geleerden ongetwijfeld zalig worden. Wij moeten de Schrift onderzoeken om Christus te vinden, als zijnde de verse en levende Weg, die tot dat doel heenleidt. Dezen, de grote en voorname getuigen, zijn het, die van Mij getuigen. De Schriften, zelfs die van het Oude Testament, getuigen van Christus, en door haar getuigt God van Hem. De Geest van Christus, die in de profeten was, heeft tevoren van Hem getuigd. 1 Peter 1:11, getuigd van de bedoelingen en beloften Gods omtrent Hem. De Joden wisten zeer goed, dat het Oude Testament van den Messias getuigde, en waren ook oordeelkundig in hun opmerkingen over de plaatsen, die hierover handelen, en toch waren zij onachtzaam in de toepassing er van. Daarom moeten wij de Schriften onderzoeken, en kunnen wij hopen bij dat onderzoek het eeuwige leven te zullen vinden, omdat zij van Christus getuigen, want dit is het eeuwige leven, Hem te kennen, 1 John 5:11. Christus is de schat, verborgen in den akker der Schrift, het water in die bron.

c. Bij dit getuigenis voegt Hij ene bestraffing wegens hun ongeloof en hun goddeloosheid in vier opzichten, inzonderheid hun veronachtzaming van Hem en van Zijne leer: "Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben," John 5:40. Gij onderzoekt de Schriften, gij gelooft de profeten, die, zoals gij wel moet zien, van Mij getuigen, en toch wilt gij tot Mij niet komen, naar wie zij u heen wijzen." Hun vervreemding van Christus was de schuld, niet zozeer van hun verstand als van hun wil. Dit wordt uitgedrukt als ene klacht: Christus bood het leven aan, maar het werd niet aangenomen. Er is in Jezus Christus leven voor arme zielen, wij kunnen het leven hebben, het leven der vergeving, en genade, en vertroosting, en heerlijkheid. Leven is de volkomenheid van ons bestaan en sluit alle geluk in, en Christus is ons leven. Zij, die dat leven wensen te hebben, moeten tot Jezus Christus er voor komen, wij kunnen het verkrijgen, zo wij er om tot Hem komen. Het onderstelt ene instemming van het verstand met de leer van Christus, en met het getuigenis omtrent Hem gegeven. Het is gelegen in de toestemming van den wil in Zijn bestuur en genade, en het brengt een ongeveinsde onderwerping te weeg van ons hart en onze genegenheden aan Zijn wil en gebod. De enige reden, waarom zondaren sterven, is dat zij niet tot Christus willen komen om leven en zaligheid van Hem te ontvangen. Het is niet omdat zij niet kunnen, maar omdat zij niet willen. Zij willen het aangeboden leven niet aannemen, omdat het geestelijk en Goddelijk is, en zij willen het niet aannemen op de voorwaarden, waarop het hun is aangeboden, en zij willen ook de bestemde middelen daartoe niet gebruiken. Zij willen niet genezen worden, want zij willen zich aan de methode der genezing niet onderwerpen. De moedwil en de hardnekkigheid der zondaren in het afwijzen van de aanbiedingen der genade zijn een grote smart voor den Heere Jezus, en waarover Hij klaagt. De woorden, John 5:41: Ik neem gene eer van mensen, staan in een tussenzin, om ene tegenwerping te voorkomen, alsof Hij Zijn eigen eer of heerlijkheid zocht, en zich tot hoofd ener partij opwierp, door allen te verplichten tot Hem te komen en Hem toe te juichen. Hij heeft de toejuiching der mensen noch begeerd, noch gezocht: Hij heeft niet gestreefd naar dien wereldsen glans en pracht, waarin de vleselijk-gezinde Joden verwachtten, dat de Messias zou verschijnen. Hij gebood hun, die Hij genas, Hem niet bekend te maken, en onttrok zich aan hen, die Hem koning wilden maken. Hij had de toejuiching der mensen niet. In plaats van eer te ontvangen van mensen, heeft Hij zeer veel versmaadheid van mensen ontvangen, want Hij heeft zich zelven vernietigd.

3. Hij had de toejuiching der mensen niet nodig, zij heeft niets toegevoegd aan de ere van Hem, dien al de engelen Gods aanbidden, ook heeft zij Hem niet anders behaagd dan in zover zij overeenkomstig den wil des Vaders was, en strekken kon tot het geluk van hen, die door Hem ere te geven, veel groter eer van Hem ontvingen. Hun gebrek aan liefde tot God: Ik ken ulieden, dat gij de liefde Gods in uzelven niet hebt, John 5:42. Waarom zou het Mij verwonderen, dat gij niet tot Mij komt, daar u toch zelfs het eerste beginsel van den natuurlijken Godsdienst ontbreekt, welke is de liefde tot God? De reden, waarom de mensen Christus veronachtzamen, is, dat zij God niet liefhebben, want indien wij God waarlijk liefhadden, dan zouden wij ook Hem liefhebben, die Zijn uitgedrukt beeld is, en dan zouden wij ons haasten om tot Hem te komen, door wie alleen wij in Gods gunst hersteld kunnen worden. Hij beschuldigde hen, in John 5:37, van onbekendheid met God, en hier van gebrek aan liefde tot Hem, de mensen hebben gene liefde tot God, omdat zij gene begeerte hebben Hem te kennen. Let op: Ten eerste. De misdaad, die hun ten laste gelegd wordt: Gij hebt de liefde Gods niet in u. Zij beweerden grote liefde te hebben tot God, en dachten dit te bewijzen door hun ijver voor de wet, den tempel en den sabbat, en toch waren zij in werkelijkheid zonder de liefde Gods. Er zijn velen, die een fraaie belijdenis van den Godsdienst afleggen, maar toch hun gebrek aan liefde tot God tonen door hun veronachtzaming van Zijne geboden, zij haten Zijne heiligheid en onderschatten Zijne goedheid. Het is de liefde Gods in ons, de liefde, die zetelt in ons hart, een levend, werkzaam beginsel in het hart, die God wil aannemen, de liefde, die in ons hart is uitgestort, Romans 5:5.

Ten tweede. Het bewijs voor deze beschuldiging, door de persoonlijke kennis van Christus, die de harten onderzoekt, Revelation 2:23, en weet wat in den mens is, Ik ken u. Christus doorziet al onze bedekselen, en tot een iegelijk onzer kan Hij zeggen: Ik ken u. 1. Christus kent de mensen beter dan hun naburen hen kennen. Het volk dacht, dat de Schriftgeleerden en Farizeeën zeer vrome en Godvruchtige mensen waren, maar Christus wist, dat zij de liefde Gods niet in zich hadden.

2. Christus kent de mensen beter dan zij zich zelven kennen. Deze Joden hadden een zeer goeden dunk van zich zelven, maar Christus wist hoe verdorven hun binnenste was, in weerwil van het schoonschijnende uiterlijk. Wij kunnen ons zelven bedriegen, maar Hem kunnen wij niet bedriegen.

3. Christus kent mensen, die Hem niet kennen en niet willen kennen. Hij ziet op hen, die al hun best doen om hun ogen van Hem af te wenden, en noemt diegenen bij hun naam, hun waren naam, die Hem niet gekend hebben. Een andere misdaad, die hun ten laste gelegd wordt, is hun bereidwilligheid

om valse Christussen en valse profeten te ontvangen, terwijl zij hardnekkig Hem tegenstonden, die de ware Messias is, John 5:43. Ik ben gekomen in den naam Mijns Vaders, en gij neemt Mij niet aan, zo een ander komt in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen. Ontzet u hierover, gij hemelen, want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan, Jeremiah 2:12, Jeremiah 2:13. Grote boosheden, voorwaar! Ten eerste. Zij hebben: den springader des levenden waters verlaten, want zij hebben Christus niet willen aannemen, die gekomen is in den naam Zijns Vaders, Zijne opdracht had van Zijn Vader, en alles deed tot Zijne eer.

Ten tweede. Zij hebben zich zelven bakken uitgehouwen, gebroken bakken. Zij horen naar ieder, die in zijn eigen naam tot hen komt. Zij geven hun eigen zegeningen op, hetgeen al erg genoeg is, en het is voor valse ijdelheden, dat nog erger is. Merk hier op:

1. Het zijn valse profeten, die komen in hun eigen naam, die lopen zonder gezonden te zijn, en slechts zich zelven bedoelen.

2. Het is rechtvaardig in God, dat Hij hen bedrogen liet worden door valse profeten, die de liefde der waarheid niet hebben aangenomen, 2 Thessalonians 2:10, 2 Thessalonians 2:11. De dwalingen van den antichrist zijn de rechtvaardige straf voor hen, die de leer van Christus niet gehoorzamen. Zij, die hun ogen sluiten voor het ware licht, worden door het oordeel Gods overgegeven om eindeloos om te dwalen in vals licht, en door ieder ignis fatuus ter zijde te worden afgeleid.

3. Het is de grote dwaasheid van velen, dat zij een afkeer hebben van oude waarheden, terwijl zij iedere nieuwe dwaling met geestdrift ontvangen, zij walgen van het manna, en ondertussen voeden zij zich met as. Nadat de Joden Christus en Zijn Evangelie hadden verworpen, werden zij voortdurend bedrogen door valse Christussen en valse profeten, Matthew 24:24, en hun neiging om de zodanige te volgen veroorzaakte die beroeringen en opstanden, welke hun val verhaastten. Er wordt hun hier ook hoogmoed en ijdelheid ten laste gelegd, en als gevolg daarvan, ongeloof, John 5:44. Scherpelijk hun ongeloof bestraft hebbende, doet Hij, als een wijs geneesheer, onderzoek naar de oorzaak er van, en legt Hij de bijl aan den wortel. Zij veronachtzaamden en onderschatten Christus, omdat zij zich zelven bewonderden en overschatten, Hier is: Ten eerste. Hun eerzucht naar wereldse grootheid. Christus verachtte haar: John 5:41. Zij hebben er hun hart op gezet. Gij neemt eer van elkaar. Dat is: "Gij verwacht een Messias in uitwendige pracht en belooft uzelven wereldse eer door Hem te zullen verkrijgen. Gij neemt eer:

1. "Gij begeert haar te ontvangen, en streeft hiernaar in al uw doen."

2. "Gij geeft eer aan anderen en juicht hen toe, met geen ander doel dan dat zij op hun beurt u zullen eren en toejuichen." Het is de kunstgreep van den hoogmoedige ere toe te werpen aan anderen, opdat zij op hem zelven terug zal vallen.

3. "Gij draagt er zorg voor om alle eer voor uzelven te behouden, haar tot uw eigen partij te bepalen, alsof gij het monopolie had van hetgeen eervol is". De achting of eerbied, die u betoond wordt, neemt gij aan voor uzelven, en geeft haar niet aan God, en daarin handelt gij dan zoals Herodes gehandeld heeft. De mensen en hun gevoelens te vergoden, en zich dan door hen te laten vergoden is, een afgoderij, die evengoed als elke andere indruist tegen het Christendom.

Ten tweede. Hun veronachtzamen van geestelijke eer, welke hier genoemd wordt de eer, die van God alleen is, deze zochten zij niet, om deze bekommerden zij zich niet. Ware eer is die, welke alleen van God komt, diegenen zijn in waarheid eerbaar en acht baar, die door Hem in het verbond worden opgenomen, en met wie Hij gemeenschap oefent. Deze eer hebben al de heiligen. Allen, die in Christus geloven, ontvangen door Hem de eer, die van God komt. Hij is niet partijdig, Hij zal ere geven waar Hij genade geeft. Deze eer, die van God komt, moeten wij zoeken, moeten wij op het oog hebben, met niets minder moeten wij tevreden wezen, Romans 2:29. Wij moeten haar ons loon achten, zoals de Farizeeën den lof der mensen. Zij, die niet tot Christus komen, en zij, die naar wereldse eer streven, tonen dat zij niet de eer zoeken, die van God komt, en dat is hun dwaasheid en hun verderf.

Ten derde. De invloed, dien dit had op hun ongeloof. "Hoe kunt gij geloven, als gij aldus gezind zijt?" Let hier op:

1. Dat de moeilijkheid om te geloven uit ons zelven voortkomt en uit ons bederf, wij maken ons zelf het werk zwaar, en dan klagen wij dat wij het niet doen kunnen.

2. Dat de eerzucht, het streven naar wereldse eer, een grote hinderpaal is voor het geloof in Christus. Hoe kunnen zij geloven, die van den lof en de toejuiching der mensen hun afgod maken? Als de belijdenis en het oefenen van ernstige Godsvrucht uit de mode zijn, overal tegengesproken worden, -als men zich over Christus en Zijne volgelingen verbaast, als een Christen te zijn hetzelfde is als een "gesprenkelde vogel" te zijn (en dat is gewoonlijk het geval) hoe kunnen zij dan geloven, wier hoogste eerzucht het is een schoon gelaat te tonen naar het vlees? 6. De laatste getuige, op wie Hij zich beroept, is Mozes, John 5:45 en verder. De Joden hadden een grote verering voor Mozes, en lieten er zich op voorstaan Mozes' discipelen te zijn, zij gaven voor Mozes aan te hangen in hun tegenstand tegen Christus. Maar Christus toont hun hier:

a. Dat Mozes een getuige was tegen de ongelovige Joden, en hen verklaagde bij den Vader. Die u verklaagt is Mozes. Dit kan verstaan worden: of: Als het verschil aantonende tussen de wet en het Evangelie. Mozes, dat is de wet, verklaagt u, want door de wet is de kennis der zonde, zij veroordeelt u, zij is hun, die op haar betrouwen, ene bediening des doods en der verdoemenis. Maar het doel van Christus' Evangelie is niet ons te verklagen: Meent niet, dat Ik u verklagen zal. Christus is niet in de wereld gekomen om iedereen te bedillen, met iedereen te twisten, of als iemand, die de handelingen der mensen bespioneert, of om misdaden uit te lokken, neen, Hij is gekomen om een Voorspraak niet om een beschuldiger te zijn, om verzoening teweeg te brengen tussen God en den mens, niet om hen nog meer van elkaar te verwijderen. Welke dwazen waren zij dan, die Mozes aanhingen tegenover Christus, en onder de wet wilden zijn? Galatians 4:21. Of, als het blijkbaar onredelijke aantonende van hun ongeloof: "Denkt niet, dat Ik Mij van uwe rechtbank op Gods rechtbank zal beroepen, en u zal tarten om d r te verantwoorden wat gij tegen Mij doet, zoals de belaagde onschuld gewoonlijk doet, neen, dat heb Ik niet nodig, gij zijt alrede aangeklaagd en voor het hof des hemels gedaagd. Mozes zelf zegt genoeg om u schuldig te doen verklaren en u te doen veroordelen om uw ongeloof". Zij moeten zich ten opzichte van Christus niet vergissen, hoewel Hij een profeet was, zal Hij Zijn in vloed in den hemel niet gebruiken tegen hen, die Hem hebben vervolgd, Hij heeft niet, gelijk Elia, God aangesproken tegen Israël, Romeinen 11:2:noch, evenals Jeremia, begeerd Gods wraak van hen te zien, Jeremiah 20:12. In stede van hen, die Hem kruisigden, bij den Vader te verklagen, heeft Hij gebeden: Vader, vergeef hun. En laat hen zich ook niet vergissen omtrent Mozes, alsof hij hen zou steunen in hun verwerpen van Christus, neen, die u verklaagt is Mozes, op welken gij gehoopt hebt. Uitwendige voorrechten en voordelen zijn gewoonlijk de ijdele hoop van hen, die Christus en Zijne genade verwerpen. De Joden hoopten op Mozes en dachten, dat zij behouden zouden worden, omdat zij zijne wetten en inzettingen hadden. Zij, die betrouwen op hun voorrechten, zonder ze te gebruiken, zullen niet slechts in hun vertrouwen teleurgesteld worden, maar diezelfde voorrechten zullen tegen hen getuigen.

b. Dat Mozes een getuige was voor Christus en Zijne leer, John 5:46, John 5:47.

Hij heeft van Mij geschreven. Mozes heeft inzonderheid van Christus geprofeteerd als het Zaad der vrouw, het Zaad van Abraham, den Silo, den groten Profeet. De ceremoniën van de wet van Mozes waren een voorbeeld degene, die komen zou. De Joden maakten Mozes tot den patroon, of beschermer, van hun oppositie tegen Christus, maar Christus toont hun hier hun dwaling, wel verre dat Mozes tegen Christus geschreven zou hebben, heeft hij voor Hem geschreven, en van Hem geschreven. Maar Christus legt hier den Joden ten laste, dat zij Mozes niet geloofden. Hij had gezegd, John 5:45, dat zij op Mozes betrouwden, maar hier bewijst Hij hun, dat zij Mozes niet geloofden. Zij betrouwden op zijn naam, maar zij namen zijne leer niet aan in haar waren zin en. betekenis, hetgeen in de geschriften van Mozes betreffende den Messias was, hebben zij niet recht begrepen, en zij hebben er ook geen geloof aan gehecht. Hij bewijst die beschuldiging uit hun ongeloof aan Hem: Indien gij Mozes geloofde, zo zoudt gij Mij geloven. De zekerste toetssteen voor het geloof is gelegen in hetgeen het uitwerkt. Velen zeggen dat zij geloven, maar zij worden gelogenstraft door hun daden, want indien zij de Schriften geloofden, zij zouden anders handelen. Zij, die het ene deel der Schrift wezenlijk geloven, zullen ook de gehele Schrift geloven. De profetieën van het Oude Testament zijn zo volkomen vervuld in Christus, dat zij, die Christus verwierpen, hiermede die profetieën loochenden. Uit hun niet geloven van Mozes leidt Hij af, dat het niet vreemd was, dat zij Hem verwierpen: Zo gij zijne schriften niet gelooft, hoe zult gij Mijne woorden geloven? Hoe zou men kunnen denken dat gij Mijne woorden zoudt geloven? Indien gij de gewijde Schriften niet gelooft, de orakelen in zwart op wit, hoe zult gij Mijne woorden geloven, daar op het gesproken woord gewoonlijk minder gelet wordt dan op het geschreven woord. Indien gij Mozes niet gelooft, voor wie gij zulk een hoge verering hebt, hoe zult gij Mij geloven, dien gij met zoveel minachting aanziet? Zie Exodus 6:11. Indien gij niet gelooft wat Mozes van Mij gesproken en geschreven heeft, hetgeen een krachtig getuigenis voor Mij is, hoe zult gij dan geloof hebben in Mij en in Mijne zending? Indien wij de premissen niet erkennen, hoe zullen wij dan de er uit afgeleide gevolgtrekking erkennen? De waarheid van den Christelijken Godsdienst een zaak van zuiver Goddelijke openbaring zijnde, hangt zij ook af van het Goddelijk gezag der Schrift, indien wij dus niet in de Goddelijke ingeving dier Schiften geloven, hoe zullen wij dan de leer van Christus aannemen? Aldus eindigt Christus' pleitrede voor zich zelven ter beantwoording van de tegen Hem ingebrachte beschuldiging. Wat zij uitgewerkt heeft is ons onbekend: maar voor het ogenblik schijnt hun mond gestopt te zijn geweest, en uit schaamtegevoel moesten zij de vervolging wel opgeven, maar toch bleef hun hart onveranderd.

Verzen 31-47

Johannes 5:31-47

In deze verzen bewijst en bevestigt onze Heere Jezus de opdracht, waarvan Hij gesproken had, en toont aan, dat Hij van God gezonden was om de Messias te zijn.

I. Zijn eigen getuigenis omtrent Hem zelven stelt Hij ter zijde, John 5:31:Indien Ik van Mij zelven getuig, hoewel mijne getuigenis onfeilbaar waar is, zult gij toch naar den gewonen regel des rechts onder de mensen, haar niet als een wettig bewijs erkennen.

1. Dat strekt tot schande der mensen, daar het hun gebrek aan waarheid en oprechtheid onderstelt. Voorzeker mogen wij in alle bedaardheid zeggen wat David gezegd heeft in zijn haasten: Alle mensen zijn leugenaars, want anders zou men nooit als stelregel hebben kunnen aannemen, dat eens mensen getuigenis van zich zelven verdacht is, dat men er niet op aan kan. Het is een teken, dat de liefde voor zich zelven sterker is dan de liefde voor de waarheid. En toch:

2. Strekt het tot eer van den Zoon van God en toont Zijn wonderbare nederigheid, dat, hoewel Hij de getrouwe Getuige is, de waarheid zelf, die eisen kan op Zijn woord te worden geloofd, het Hem toch behaagd heeft van Zijn voorrecht af te zien, en zich, ter bevestiging van ons geloof, beroept op Zijne getuigen.

II. Hij wijst dan op anderen, die van Hem getuigen, dat Hij van God gezonden was.

1. De Vader zelf heeft van Hem getuigd, John 5:32. Er is een ander, die van Mij getuigt. Ik acht, dat dit bedoeld is van God, den Vader, want Christus maakt er melding van tegelijk met zijn eigen getuigenis, Hoofdstuk 8:18:Ik ben het, die van Mij zelven getuig, en de Vader, die Mij gezonden heeft, getuigt van Mij. Merk op,

a. Het zegel, dat de Vader zet op Zijne opdracht: Hij getuigt van Mij, Hij heeft dit niet slechts gedaan door ene stem van den hemel, maar doet het nog door de tekenen Zijner tegenwoordigheid bij Mij. Zie, wie het zijn, van wie God wil getuigen. Het zijn degenen, die Hij zendt en in Zijn dienst gebruikt. Aan wie Hij ene zending toevertrouwt, geeft Hij geloofsbrieven mede. Het zijn zij, die van Hem getuigen, dat heeft Christus gedaan. God zal hen erkennen en eren, door wie Hij erkend, beleden en geëerd wordt. Het zijn zij, die weigeren van zich zelven te getuigen, zoals Christus geweigerd heeft van zich zelven te getuigen God zal er zorg voor dragen, dat zij die zich zelven vernederen, en hun eigen eer niet zoeken, daar niets bij zullen verliezen.

b. Christus' voldoening in dit getuigenis: Ik weet, dat de getuigenis, welke hij van Mij getuigt, waarachtig is. Ik heb de volkomen zekerheid, dat Ik een Goddelijke zending heb, Ik twijfel er geen ogenblik aan. Aldus had Hij het getuigenis in zich zelven. De duivel verzocht Hem er aan te twijfelen, of Hij wel de Zoon van God was, maar nooit heeft Hij aan die verzoeking toegegeven.

2. Johannes de Doper getuigde van Christus, John 5:33, en verder. Zijn werk was den weg voor Hem te bereiden, en de mensen op Hem te wijzen. Zie het Lam Gods.

a. Het getuigenis van Johannes was een plechtig en openbaar getuigenis. "Gijlieden hebt een gezantschap van priesters en Levieten tot Johannes gezonden, hetgeen hem in de gelegenheid stelde openlijk bekend te maken wat hij te zeggen had. Dat was dus een rechterlijk getuigenis. Het was een waar getuigenis. Hij heeft der waarheid getuigenis gegeven, zoals een getuige behoort te doen, de gehele waarheid en niets dan de waarheid. Christus zegt niet: "Hij heeft van Mij getuigd" (hoewel iedereen wist, dat hij dit gedaan heeft) maar, als eerlijk man heeft hij van de waarheid getuigd. Nu was Johannes algemeen bekend als zulk een heilig, Godvruchtig man, die zozeer der wereld was afgestorven, en zo vertrouwd was met goddelijke zaken, dat men zich niet kon voorstellen, dat hij schuldig kon wezen aan zulk een bedrog om van Christus te zeggen wat hij gezegd heeft, indien het niet overeenkomstig de waarheid was, en indien hij er niet volkomen zeker van was.

b. Twee dingen worden betreffende het getuigenis van Johannes hier bij gevoegd: Dat het was ene getuigenis ex abundanti -meer dan Hij behoefde of nodig had, John 5:34. Ik neem gene getuigenis van een mens. Hoewel Christus het gepast vond om Johannes' getuigenis aan te halen, was het toch met de betuiging, dat dit niet opgenomen of uitgelegd moest worden ten nadele van het kroonrecht Zijner zelfgenoegzaamheid. Christus heeft gene brieven van aanbeveling van node, gene getuigschriften, gene getuigenissen, dan die in Zijn eigen waardij en voortreffelijkheid zijn gelegen. Waarom heeft Christus dan hier de getuigenis van Johannes aangevoerd? Waarom? Dit zeg Ik, opdat gijlieden zoudt behouden worden. In geheel Zijne rede had Hij dit op het oog, niet Zijn eigen leven te redden, maar de zielen van anderen te behouden. Hij wees op Johannes' getuigenis, omdat hij, tot hen behorende, een hunner zijnde, men kon hopen, dat zij er naar zouden luisteren. Christus begeert en bedoelt de zaligheid zelfs van Zijne vijanden en vervolgers. Het woord van Christus is het gewone middel der zaligheid. In Zijn woord neemt Christus onze zwakheid in aanmerking, en buigt Hij zich neer tot onze bevatting, te rade gaande, niet zozeer met hetgeen zo groot een Vorst past te zeggen, als wel met hetgeen wij instaat zijn te dragen, en wat ons het waarschijnlijkst goed zal doen. Dat het een getuigenis was ad hominem -op den man af, omdat Johannes de Doper iemand was, voor wie zij eerbied hadden, John 5:35, hij was een licht onder ulieden. Merk op: Ten eerste. De hoedanigheid van Johannes den Doper: hij was een brandende en lichtende kaars. Christus heeft dikwijls op eervolle wijze van Johannes gesproken. Hij was nu in de gevangenis, in nood, maar Christus geeft hem den lof, die hem toekomt, en wij moeten altijd bereid zijn dat te doen voor allen, die God getrouwelijk dienen.

1. Hij was een licht, niet phoos -lux, licht, aldus was Christus het Licht, maar luknos lucerna, een licht dat ontleend is. Zijn ambt was een duistere wereld te verlichten met de kennisgeving van de nadering van den Messias, voor wie hij als de morgenster is geweest.

2. Hij was een brandend licht, hetgeen oprechtheid aanduidt, geschilderd vuur kan wel schijnend gemaakt worden, maar hetgeen brandt, is wezenlijk vuur. Het geeft ook zijne werkzaamheid, zijn ijver en vurigheid te kennen, zijn brandende liefde tot God en de zielen der mensen. Vuur werkt altijd op zichzelf of op iets anders, en dat is ook het geval met een getrouw Evangeliedienaar.

3. Hij was een schijnend licht, hetgeen of zijn voorbeeldigen levenswandel aanduidt, waarin ons licht behoort te schijnen, Matthew 5:16, of een uitnemenden, wijd-verspreiden invloed. Hij was voortreffelijk in de ogen van anderen, hoewel hij gaarne in afzondering en onbekendheid wilde blijven, hij was in de woestijnen, maar zijne leer, zijn doop, zijn leven waren van zulk een aard, dat hij een zeer merkwaardig man was en de ogen des volks tot zich trok. Ten tweede. De genegenheid des volks voor hem: gij hebt ulieden voor een korten tijd in zijn licht willen verheugen.

1. Zij waren bij de verschijning van Johannes als in vervoering, thelesate, gij schiep behagen u te verheugen in zijn licht. Gij waart er fier op zulk een man in uw midden te hebben, hij was de ere van uw land, gij waart gewillig, agalliasthnai -gewillig, of bereid te dansen, veel gerucht te maken over dat licht, zoals knapen over een vreugdevuur.

2. Het was slechts voorbijgaand. "Gij beminde hem pros hooran -voor ene ure, voor ene wijle, zoals kinderkens houden van iets nieuws. Gij vond voor ene wijle behagen in Johannes den Doper, maar waart hem en zijne bediening spoedig moede, en gij zei, dat hij een duivel had, en nu hebt gij hem in de gevangenis. Velen, die in het eerst zeer ingenomen zijn met het Evangelie, zullen het later verachten en verwerpen, het is iets zeer gewoons, dat belijders, die luid spreken en zich op den voorgrond dringen, verkoelen en geheel afvallen. Dezen hier verheugden zich in het licht van Johannes den Doper, maar hebben nooit in dat licht gewandeld, en daarom zijn zij er ook niet bij gebleven, zij waren als de steenachtige aarde. Zolang Herodes de vriend was van Johannes den Doper, hebben zij hem bemind en geliefkoosd, maar toen hij het misnoegen van Herodes had gaande gemaakt, onttrok ook het volk hem zijne gunst. "Gij waart gewillig Johannes te steunen pros hooran, dat is: voor tijdelijke doeleinden (zoals sommigen dit opvatten). Gij waart blijde met hem, in de hoop hem als uw werktuig te gebruiken, door zijn invloed, en door zijn naam en roem, om het Romeinse juk af te schudden, en de burgerlijke vrijheid en ere voor uw land te herkrijgen". Nu maakt Christus melding van hun eerbied voor Johannes om hen te veroordelen wegens hun tegenwoordigen tegenstand tegen Hem zelven, aan wie Johannes getuigenis had gegeven. Indien zij in hun verering voor Johannes trouw waren gebleven, zoals zij behoord hadden te doen, dan zouden zij Christus hebben aangenomen. Hij maakt melding van dit voorbijgaan van hun eerbied, om God te rechtvaardigen dat Hij hun, zoals nu geschied was, Johannes' bediening had ontnomen, en dat licht onder een korenmaat had gesteld.

3. Christus' eigen werken getuigden van Hem, John 5:36:Ik heb ene getuigenis, meerder dan die van Johannes, want, zo wij de getuigen geloven van mannen, door God gezonden, zoals Johannes, de onmiddellijke getuigenis Gods, en die niet door den dienst van mensen gegeven wordt, is meerder, 1 John 5:9. Merk op, dat, hoewel de getuigenis van Johannes minder krachtig en van minder aanbelang was, het onzen Heere toch behaagd heeft er gebruik van te maken. Wij moeten blijde zijn met al den steun, dien wij kunnen verkrijgen ter bevestiging van ons geloof, al is het ook, dat er geen afdoend bewijs door verkregen wordt, en wij moeten geen enkel getuigenis krachteloos verklaren onder voorgeven, dat anderen meer beslissend zijn, wij hebben ze allen nodig. Die meerdere getuigenis nu bestond in de werken, die de Vader Hem gegeven heeft te volbrengen. Dat is:

a. den gansen loop Zijns levens en van Zijne bediening-Zijn openbaren aan ons van God en van Gods wil, de oprichting van Zijn koninkrijk onder de mensen. Zijne hervorming van de wereld, Zijn verderven van het rijk van Satan, Zijn herstellen van den gevallen mens in zijn oorspronkelijke reinheid en gelukzaligheid, Zijn uitstorten van de liefde tot God en tot elkaar in het hart der mensen- al het werk, waarvan Hij, toen Hij stierf, gezegd heeft: Het is volbracht, het was alles, van het begin tot het einde: opus Deo dignum -een werk, Gode waardig. Al wat Hij zei en deed was heilig en hemels, een Goddelijke reinheid, kracht en genade blonk er in uit, overvloedig bewijzende, dat Hij van God gezonden was. b. In het bijzonder. De wonderen, die Hij wrocht ten bewijze van Zijn Goddelijke zending, getuigden van Hem. Nu wordt hier gezegd: Dat deze werken Hem door Zijn Vader gegeven waren, dat is: dat Hij beide bestemd en gemachtigd was ze te werken, want, als Middelaar heeft Hij beide de opdracht en de kracht aan Zijn Vader ontleend. Zij zijn Hem gegeven te volbrengen, Hij moet al die wonderwerken doen, die de raad en de voorkennis Gods tevoren bepaald hadden, dat zij gedaan zouden worden, en Zijn volbrengen er van bewijst een Goddelijke macht, want Gods werk is volkomen. Deze werken hebben van Hem getuigd, hebben bewezen, dat Hij van God was gezonden, en dat hetgeen Hij van zich zelven zei waar was, Hebrews 2:4, Acts 2:22. Dat de Vader Hem gezonden heeft als Vader, niet zoals een meester zijn dienstknecht op ene boodschap uitzendt, maar zoals een vader zijn zoon zendt om bezit te nemen. Indien God Hem niet had gezonden, Hij zou Hem niet hebben ondersteund, zou Hem niet hebben verzegeld, zoals Hij gedaan heeft door de werken, die Hij Hem te doen gaf, want de Schepper der wereld zal nooit de misleider der wereld zijn,

4. Hij wijst meer volledig dan tevoren op de getuigenis Zijns Vaders Hem betreffende, John 5:37. De Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft zelf van Mij getuigd. De vorst is niet gewoon zelf zijn gezant te volgen om viva voce -door te spreken -zijne zending te bevestigen. Maar het heeft Gode behaagd zelf van Zijn Zoon te getuigen door ene stem van den hemel bij gelegenheid van Zijn doop, Matthew 3:1 7: Dat is Mijn Gezant, deze is Mijn geliefde Zoon. De Joden achtten Bath-kol -de dochter ener stem, ene stem van den hemel te zijn, een van de middelen, door welke God Zijn wil en bedoeling te kennen gaf, en door dat middel heeft Hij Christus openlijk en plechtig erkend, en Hij heeft dit herhaald, Matthew 17:5. God zal getuigenis afleggen van hen, die door Hem gezonden worden, als Hij ene opdracht geeft, zal Hij niet falen die opdracht te bezegelen, Hij, die zich nooit onbetuigd heeft gelaten, Acts 14:17, zal ook Zijne dienstknechten niet onbetuigd laten, die op Zijne boodschappen uitgaan. Waar God geloof eist, zal Hij niet falen er genoegzaam bewijs voor te leveren, zoals Hij betreffende Christus ook gedaan heeft. Wat betreffende Christus getuigd moest worden bestond voornamelijk hierin, dat God, dien wij beledigd hadden, bereid was Hem als Middelaar aan te nemen. Hieromtrent nu heeft Hij zelf ons volkomen voldoening gegeven (en Hij was het geschiktst om dit te doen) verklarende een welbehagen in Hem te hebben, indien wij dit nu ook hebben, dan is het werk gedaan. Nu zou men kunnen vragen: indien God zelf aldus van Christus getuigd heeft, hoe kwam het dan, dat Hij door het Joodse volk en zijne oversten niet algemeen aangenomen werd? Hierop antwoordt Christus, dat dit niet vreemd geacht moest worden, ook kon hun ongelovigheid Zijne geloofwaardigheid niet tenietdoen, en wel om twee redenen: -Omdat zij niet bekend waren met zulke buitengewone openbaringen van God en Zijn wil: Gij hebt noch Zijne stem ooit gehoord, noch Zijne gedaante gezien. Zij betoonden zich even onbekend met God, hoewel zij beleden tot Hem in betrekking te staan, als wij ten opzichte van iemand, dien wij nooit gezien of gehoord hebben. "Maar waarom spreek Ik tot u van Gods getuigenis van Mij? Gij kent Hem niet, gij weet niets van Hem, gij hebt gene gemeenschap met Hem." Onbekendheid met God is de ware reden van der mensen verwerping van de getuigenis, die Hij van Zijn Zoon heeft gegeven. Een recht begrip van den natuurlijken Godsdienst zou ons zulk een heerlijke gepastheid ontdekken in den Christelijken Godsdienst, dat ons hart geneigd en gezind zou worden om hem te omhelzen. Sommigen geven hier deze betekenis aan: "De Vader heeft van Mij getuigd door ene stem, en het nederdalen ener duive, dat iets zo buitengewoons is, dat gij nooit tevoren iets dergelijks gezien of gehoord hebt, en toch geschiedde om mijnentwil die stem en die nederdaling der duive, ja, en gij zoudt die stem hebben kunnen horen, gij zoudt die duive hebben kunnen zien nederdalen, evenals de anderen, indien gij de prediking van Johannes trouw had bijgewoond, maar door haar te veronachtzamen, hebt gij die getuigenis gemist. Omdat zij niet aangedaan, of getroffen, waren door de gewone middelen, door welke God zich aan hen had geopenbaard: Zijn woord hebt gij niet in u blijvende, John 5:38. Zij hadden de Schriften des Ouden Testaments, hadden dezen hen niet geneigd moeten maken om Christus te ontvangen? Ja, indien zij den rechten invloed op hen hadden gehad. Maar: Ten eerste. Het woord Gods was niet in hen, het was onder hen, in hun land, in hun handen, maar niet in hen, niet in hun hart, niet heersende in hun ziel, maar slechts schijnende in hun ogen en klinkende in hun oren. Wat baatte het hun, dat hun de woorden Gods waren toe- vertrouwd? Romans 3:2, als deze woorden niet heersten in hen? Indien dit wl zo ware, dan zouden zij Christus geredelijk hebben aangenomen. Ten tweede. Het was niet in hen blijvende. Er zijn velen, in wie het woord Gods wel komt, en voor ene wijle zijn zij ook onder den indruk er van, maar het blijft niet in hen, het is niet voortdurend in hen, zoals iemand in zijn tehuis is, het is er slechts nu en dan, zoals een reiziger in een herberg. Indien het woord in ons blijft, als wij er gemeenschap mede hebben door menigvuldige overpeinzing, er bij iedere gelegenheid mede te rade gaan, er ons naar regelen in onzen levenswandel, dan zullen wij geredelijk de getuigenis van den Vader aannemen betreffende Christus, zie John 7:17. Maar hoe bleek het, dat het woord Gods niet blijvende in hen was? Dat is hieruit gebleken: Gij gelooft dien niet, dien Hij gezonden heeft. Er was in het Oude Testament zo veel betreffende Christus gezegd, om het volk te leren wanneer en waar zij naar Hem hadden uit te zien, en aldus de ontdekking van Hem te vergemakkelijken, dat zo zij behoorlijk over deze dingen hadden nagedacht, zij wel tot de overtuiging hadden moeten komen, dat Christus van God gezonden was, zodat hun niet geloven in Christus een onmiskenbaar teken was, dat het woord Gods niet blijvende was in hen. De inwoning van het woord, den Geest, en Gods genade in ons wordt het best getoetst aan hare uitwerkselen, inzonderheid door ons ontvangen van wat Hij zendt, de geboden, de boodschappers, de leidingen Zijner voorzienigheid, en zeer bijzonder Christus, dien Hij gezonden heeft.

5. De laatste getuigenis, die Hij noemt, is het Oude Testament, hetwelk van Hem getuigde, en daarop beroept Hij zich, John 5:39. Onderzoekt de Schriften, ereunate.

a. Dit kan gelezen worden, hetzij: Gij onderzoekt de Schriften, en gij doet er wl aan. Dagelijks leest gij ze in uwe synagogen, gij hebt rabbi's, en leraren, en schriftgeleerden, die er hun werk van maken ze te bestuderen en te verklaren." De Joden roemden op den bloei der schriftgeleerdheid in de dagen van Hillel, die ongeveer twaalf jaren na Christus' geboorte gestorven is, en zij achtten sommigen van hen, die toen leden waren van het sanhedrin, als de schoonheid hunner wijsheid en den roem hunner wet, en Christus erkent, dat zij ook wezenlijk de Schriften onderzochten, maar het was een zoeken van hun eigen eer. "Gij onderzoekt de Schriften, en daarom zoudt gij, indien gij niet willens blind waart, in Mij geloven." Het is mogelijk, dat de mensen grote kennis hebben van de letter der Schrift, en toch vreemd zijn aan de kracht en den invloed er van. Of: Gelijk wij het lezen: Onderzoekt de Schriften, en aldus was het tot hen gezegd: Ten eerste. Bij wijze van beroep. "Gij zegt de Schriften aan te nemen en te geloven, hier zal Ik Mij met u aan de uitspraak van den rechter onderwerpen, laat de Schrift dus rechter zijn, mits gij niet aan de letter hangen blijft" (hoerere in cortice) "maar haar wilt onderzoeken". Als men zich op de Schrift beroept, moet men haar onderzoeken. Onderzoek al de Schriften, vergelijk de ene plaats met de andere en verklaar de ene door de andere. Evenzo moeten wij bijzondere plaatsen zeer grondig onderzoeken, en zien, niet wat zij op het eerste gezicht schijnen te zeggen, maar wat zij wezenlíjk zeggen. Ten tweede. Dit is gesproken tot ons bij wijze van raadgeving, of bevel aan alle Christenen om de Schriften te onderzoeken. Allen, die Christus willen vinden, moeten de Schriften onderzoeken, ze niet slechts lezen of horen, maar ze onderzoeken, hetgeen aanduidt:

1. Naarstigheid in het onderzoeken, arbeid en studie, grote inspanning van den geest.

2. Begeerte en doel om te vinden. Wij moeten geestelijk voordeel beogen bij het lezen en onderzoeken der Schrift en dikwijls vragen: "Waarnaar doe ik onderzoek?" Wij moeten zoeken als naar verborgen schatten, Proverbs 2:4, als degenen die graven naar goud, of duiken naar paarlen, Job 28:1. Dat heeft de Bereërs geadeld, Acts 17:11.

b. Nu zijn er twee dingen, die ons bevolen worden hierbij op het oog te hebben: de hemel, als ons doel, en Christus, als onze Weg. Wij moeten de Schriften onderzoeken om den hemel, ons groot doel, te vinden. Want gij meent in dezelven het eeuwige leven te hebben. De Schrift verzekert ons van een eeuwigen staat, ons voorgesteld, en biedt ons het eeuwige leven in dien staat. Zij bevat de kaart, waarop hij getekend en beschreven is, het voorrecht, waardoor men er komt, den weg, die er henen leidt, en het fondament waarop de hoop er op gegrond is, en het is wel der moeite waard te zoeken, waar wij zo zeker zijn van te zullen vinden. Maar tot de Joden zegt Jezus Christus alleen: "gij meent in de Schrift het eeuwige leven te hebben, omdat, hoewel zij het geloof aan en de hoop op het eeuwige leven behielden, en hun verwachting er van grondden op de Schriften, zij hierin echter hebben misgetast, dat zij het van het blote lezen en bestuderen der Schriften verwachtten. Het was een gewoon, doch verdorven gezegde onder hen: "Hij, die de woorden der wet heeft, heeft het eeuwige leven." Zij dachten zeker te zijn van den hemel, indien zij zekere gedeelten der Schrift, daartoe aangewezen door de inzettingen der ouden, van buiten konden opzeggen, en zij dachten, dat het gemene volk vervloekt was, omdat zij aldus de wet niet wisten, John 7:49. En zo kwamen zij dan tot de gevolgtrekking, dat alle geleerden ongetwijfeld zalig worden. Wij moeten de Schrift onderzoeken om Christus te vinden, als zijnde de verse en levende Weg, die tot dat doel heenleidt. Dezen, de grote en voorname getuigen, zijn het, die van Mij getuigen. De Schriften, zelfs die van het Oude Testament, getuigen van Christus, en door haar getuigt God van Hem. De Geest van Christus, die in de profeten was, heeft tevoren van Hem getuigd. 1 Peter 1:11, getuigd van de bedoelingen en beloften Gods omtrent Hem. De Joden wisten zeer goed, dat het Oude Testament van den Messias getuigde, en waren ook oordeelkundig in hun opmerkingen over de plaatsen, die hierover handelen, en toch waren zij onachtzaam in de toepassing er van. Daarom moeten wij de Schriften onderzoeken, en kunnen wij hopen bij dat onderzoek het eeuwige leven te zullen vinden, omdat zij van Christus getuigen, want dit is het eeuwige leven, Hem te kennen, 1 John 5:11. Christus is de schat, verborgen in den akker der Schrift, het water in die bron.

c. Bij dit getuigenis voegt Hij ene bestraffing wegens hun ongeloof en hun goddeloosheid in vier opzichten, inzonderheid hun veronachtzaming van Hem en van Zijne leer: "Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben," John 5:40. Gij onderzoekt de Schriften, gij gelooft de profeten, die, zoals gij wel moet zien, van Mij getuigen, en toch wilt gij tot Mij niet komen, naar wie zij u heen wijzen." Hun vervreemding van Christus was de schuld, niet zozeer van hun verstand als van hun wil. Dit wordt uitgedrukt als ene klacht: Christus bood het leven aan, maar het werd niet aangenomen. Er is in Jezus Christus leven voor arme zielen, wij kunnen het leven hebben, het leven der vergeving, en genade, en vertroosting, en heerlijkheid. Leven is de volkomenheid van ons bestaan en sluit alle geluk in, en Christus is ons leven. Zij, die dat leven wensen te hebben, moeten tot Jezus Christus er voor komen, wij kunnen het verkrijgen, zo wij er om tot Hem komen. Het onderstelt ene instemming van het verstand met de leer van Christus, en met het getuigenis omtrent Hem gegeven. Het is gelegen in de toestemming van den wil in Zijn bestuur en genade, en het brengt een ongeveinsde onderwerping te weeg van ons hart en onze genegenheden aan Zijn wil en gebod. De enige reden, waarom zondaren sterven, is dat zij niet tot Christus willen komen om leven en zaligheid van Hem te ontvangen. Het is niet omdat zij niet kunnen, maar omdat zij niet willen. Zij willen het aangeboden leven niet aannemen, omdat het geestelijk en Goddelijk is, en zij willen het niet aannemen op de voorwaarden, waarop het hun is aangeboden, en zij willen ook de bestemde middelen daartoe niet gebruiken. Zij willen niet genezen worden, want zij willen zich aan de methode der genezing niet onderwerpen. De moedwil en de hardnekkigheid der zondaren in het afwijzen van de aanbiedingen der genade zijn een grote smart voor den Heere Jezus, en waarover Hij klaagt. De woorden, John 5:41: Ik neem gene eer van mensen, staan in een tussenzin, om ene tegenwerping te voorkomen, alsof Hij Zijn eigen eer of heerlijkheid zocht, en zich tot hoofd ener partij opwierp, door allen te verplichten tot Hem te komen en Hem toe te juichen. Hij heeft de toejuiching der mensen noch begeerd, noch gezocht: Hij heeft niet gestreefd naar dien wereldsen glans en pracht, waarin de vleselijk-gezinde Joden verwachtten, dat de Messias zou verschijnen. Hij gebood hun, die Hij genas, Hem niet bekend te maken, en onttrok zich aan hen, die Hem koning wilden maken. Hij had de toejuiching der mensen niet. In plaats van eer te ontvangen van mensen, heeft Hij zeer veel versmaadheid van mensen ontvangen, want Hij heeft zich zelven vernietigd.

3. Hij had de toejuiching der mensen niet nodig, zij heeft niets toegevoegd aan de ere van Hem, dien al de engelen Gods aanbidden, ook heeft zij Hem niet anders behaagd dan in zover zij overeenkomstig den wil des Vaders was, en strekken kon tot het geluk van hen, die door Hem ere te geven, veel groter eer van Hem ontvingen. Hun gebrek aan liefde tot God: Ik ken ulieden, dat gij de liefde Gods in uzelven niet hebt, John 5:42. Waarom zou het Mij verwonderen, dat gij niet tot Mij komt, daar u toch zelfs het eerste beginsel van den natuurlijken Godsdienst ontbreekt, welke is de liefde tot God? De reden, waarom de mensen Christus veronachtzamen, is, dat zij God niet liefhebben, want indien wij God waarlijk liefhadden, dan zouden wij ook Hem liefhebben, die Zijn uitgedrukt beeld is, en dan zouden wij ons haasten om tot Hem te komen, door wie alleen wij in Gods gunst hersteld kunnen worden. Hij beschuldigde hen, in John 5:37, van onbekendheid met God, en hier van gebrek aan liefde tot Hem, de mensen hebben gene liefde tot God, omdat zij gene begeerte hebben Hem te kennen. Let op: Ten eerste. De misdaad, die hun ten laste gelegd wordt: Gij hebt de liefde Gods niet in u. Zij beweerden grote liefde te hebben tot God, en dachten dit te bewijzen door hun ijver voor de wet, den tempel en den sabbat, en toch waren zij in werkelijkheid zonder de liefde Gods. Er zijn velen, die een fraaie belijdenis van den Godsdienst afleggen, maar toch hun gebrek aan liefde tot God tonen door hun veronachtzaming van Zijne geboden, zij haten Zijne heiligheid en onderschatten Zijne goedheid. Het is de liefde Gods in ons, de liefde, die zetelt in ons hart, een levend, werkzaam beginsel in het hart, die God wil aannemen, de liefde, die in ons hart is uitgestort, Romans 5:5.

Ten tweede. Het bewijs voor deze beschuldiging, door de persoonlijke kennis van Christus, die de harten onderzoekt, Revelation 2:23, en weet wat in den mens is, Ik ken u. Christus doorziet al onze bedekselen, en tot een iegelijk onzer kan Hij zeggen: Ik ken u. 1. Christus kent de mensen beter dan hun naburen hen kennen. Het volk dacht, dat de Schriftgeleerden en Farizeeën zeer vrome en Godvruchtige mensen waren, maar Christus wist, dat zij de liefde Gods niet in zich hadden.

2. Christus kent de mensen beter dan zij zich zelven kennen. Deze Joden hadden een zeer goeden dunk van zich zelven, maar Christus wist hoe verdorven hun binnenste was, in weerwil van het schoonschijnende uiterlijk. Wij kunnen ons zelven bedriegen, maar Hem kunnen wij niet bedriegen.

3. Christus kent mensen, die Hem niet kennen en niet willen kennen. Hij ziet op hen, die al hun best doen om hun ogen van Hem af te wenden, en noemt diegenen bij hun naam, hun waren naam, die Hem niet gekend hebben. Een andere misdaad, die hun ten laste gelegd wordt, is hun bereidwilligheid

om valse Christussen en valse profeten te ontvangen, terwijl zij hardnekkig Hem tegenstonden, die de ware Messias is, John 5:43. Ik ben gekomen in den naam Mijns Vaders, en gij neemt Mij niet aan, zo een ander komt in zijn eigen naam, dien zult gij aannemen. Ontzet u hierover, gij hemelen, want Mijn volk heeft twee boosheden gedaan, Jeremiah 2:12, Jeremiah 2:13. Grote boosheden, voorwaar! Ten eerste. Zij hebben: den springader des levenden waters verlaten, want zij hebben Christus niet willen aannemen, die gekomen is in den naam Zijns Vaders, Zijne opdracht had van Zijn Vader, en alles deed tot Zijne eer.

Ten tweede. Zij hebben zich zelven bakken uitgehouwen, gebroken bakken. Zij horen naar ieder, die in zijn eigen naam tot hen komt. Zij geven hun eigen zegeningen op, hetgeen al erg genoeg is, en het is voor valse ijdelheden, dat nog erger is. Merk hier op:

1. Het zijn valse profeten, die komen in hun eigen naam, die lopen zonder gezonden te zijn, en slechts zich zelven bedoelen.

2. Het is rechtvaardig in God, dat Hij hen bedrogen liet worden door valse profeten, die de liefde der waarheid niet hebben aangenomen, 2 Thessalonians 2:10, 2 Thessalonians 2:11. De dwalingen van den antichrist zijn de rechtvaardige straf voor hen, die de leer van Christus niet gehoorzamen. Zij, die hun ogen sluiten voor het ware licht, worden door het oordeel Gods overgegeven om eindeloos om te dwalen in vals licht, en door ieder ignis fatuus ter zijde te worden afgeleid.

3. Het is de grote dwaasheid van velen, dat zij een afkeer hebben van oude waarheden, terwijl zij iedere nieuwe dwaling met geestdrift ontvangen, zij walgen van het manna, en ondertussen voeden zij zich met as. Nadat de Joden Christus en Zijn Evangelie hadden verworpen, werden zij voortdurend bedrogen door valse Christussen en valse profeten, Matthew 24:24, en hun neiging om de zodanige te volgen veroorzaakte die beroeringen en opstanden, welke hun val verhaastten. Er wordt hun hier ook hoogmoed en ijdelheid ten laste gelegd, en als gevolg daarvan, ongeloof, John 5:44. Scherpelijk hun ongeloof bestraft hebbende, doet Hij, als een wijs geneesheer, onderzoek naar de oorzaak er van, en legt Hij de bijl aan den wortel. Zij veronachtzaamden en onderschatten Christus, omdat zij zich zelven bewonderden en overschatten, Hier is: Ten eerste. Hun eerzucht naar wereldse grootheid. Christus verachtte haar: John 5:41. Zij hebben er hun hart op gezet. Gij neemt eer van elkaar. Dat is: "Gij verwacht een Messias in uitwendige pracht en belooft uzelven wereldse eer door Hem te zullen verkrijgen. Gij neemt eer:

1. "Gij begeert haar te ontvangen, en streeft hiernaar in al uw doen."

2. "Gij geeft eer aan anderen en juicht hen toe, met geen ander doel dan dat zij op hun beurt u zullen eren en toejuichen." Het is de kunstgreep van den hoogmoedige ere toe te werpen aan anderen, opdat zij op hem zelven terug zal vallen.

3. "Gij draagt er zorg voor om alle eer voor uzelven te behouden, haar tot uw eigen partij te bepalen, alsof gij het monopolie had van hetgeen eervol is". De achting of eerbied, die u betoond wordt, neemt gij aan voor uzelven, en geeft haar niet aan God, en daarin handelt gij dan zoals Herodes gehandeld heeft. De mensen en hun gevoelens te vergoden, en zich dan door hen te laten vergoden is, een afgoderij, die evengoed als elke andere indruist tegen het Christendom.

Ten tweede. Hun veronachtzamen van geestelijke eer, welke hier genoemd wordt de eer, die van God alleen is, deze zochten zij niet, om deze bekommerden zij zich niet. Ware eer is die, welke alleen van God komt, diegenen zijn in waarheid eerbaar en acht baar, die door Hem in het verbond worden opgenomen, en met wie Hij gemeenschap oefent. Deze eer hebben al de heiligen. Allen, die in Christus geloven, ontvangen door Hem de eer, die van God komt. Hij is niet partijdig, Hij zal ere geven waar Hij genade geeft. Deze eer, die van God komt, moeten wij zoeken, moeten wij op het oog hebben, met niets minder moeten wij tevreden wezen, Romans 2:29. Wij moeten haar ons loon achten, zoals de Farizeeën den lof der mensen. Zij, die niet tot Christus komen, en zij, die naar wereldse eer streven, tonen dat zij niet de eer zoeken, die van God komt, en dat is hun dwaasheid en hun verderf.

Ten derde. De invloed, dien dit had op hun ongeloof. "Hoe kunt gij geloven, als gij aldus gezind zijt?" Let hier op:

1. Dat de moeilijkheid om te geloven uit ons zelven voortkomt en uit ons bederf, wij maken ons zelf het werk zwaar, en dan klagen wij dat wij het niet doen kunnen.

2. Dat de eerzucht, het streven naar wereldse eer, een grote hinderpaal is voor het geloof in Christus. Hoe kunnen zij geloven, die van den lof en de toejuiching der mensen hun afgod maken? Als de belijdenis en het oefenen van ernstige Godsvrucht uit de mode zijn, overal tegengesproken worden, -als men zich over Christus en Zijne volgelingen verbaast, als een Christen te zijn hetzelfde is als een "gesprenkelde vogel" te zijn (en dat is gewoonlijk het geval) hoe kunnen zij dan geloven, wier hoogste eerzucht het is een schoon gelaat te tonen naar het vlees? 6. De laatste getuige, op wie Hij zich beroept, is Mozes, John 5:45 en verder. De Joden hadden een grote verering voor Mozes, en lieten er zich op voorstaan Mozes' discipelen te zijn, zij gaven voor Mozes aan te hangen in hun tegenstand tegen Christus. Maar Christus toont hun hier:

a. Dat Mozes een getuige was tegen de ongelovige Joden, en hen verklaagde bij den Vader. Die u verklaagt is Mozes. Dit kan verstaan worden: of: Als het verschil aantonende tussen de wet en het Evangelie. Mozes, dat is de wet, verklaagt u, want door de wet is de kennis der zonde, zij veroordeelt u, zij is hun, die op haar betrouwen, ene bediening des doods en der verdoemenis. Maar het doel van Christus' Evangelie is niet ons te verklagen: Meent niet, dat Ik u verklagen zal. Christus is niet in de wereld gekomen om iedereen te bedillen, met iedereen te twisten, of als iemand, die de handelingen der mensen bespioneert, of om misdaden uit te lokken, neen, Hij is gekomen om een Voorspraak niet om een beschuldiger te zijn, om verzoening teweeg te brengen tussen God en den mens, niet om hen nog meer van elkaar te verwijderen. Welke dwazen waren zij dan, die Mozes aanhingen tegenover Christus, en onder de wet wilden zijn? Galatians 4:21. Of, als het blijkbaar onredelijke aantonende van hun ongeloof: "Denkt niet, dat Ik Mij van uwe rechtbank op Gods rechtbank zal beroepen, en u zal tarten om d r te verantwoorden wat gij tegen Mij doet, zoals de belaagde onschuld gewoonlijk doet, neen, dat heb Ik niet nodig, gij zijt alrede aangeklaagd en voor het hof des hemels gedaagd. Mozes zelf zegt genoeg om u schuldig te doen verklaren en u te doen veroordelen om uw ongeloof". Zij moeten zich ten opzichte van Christus niet vergissen, hoewel Hij een profeet was, zal Hij Zijn in vloed in den hemel niet gebruiken tegen hen, die Hem hebben vervolgd, Hij heeft niet, gelijk Elia, God aangesproken tegen Israël, Romeinen 11:2:noch, evenals Jeremia, begeerd Gods wraak van hen te zien, Jeremiah 20:12. In stede van hen, die Hem kruisigden, bij den Vader te verklagen, heeft Hij gebeden: Vader, vergeef hun. En laat hen zich ook niet vergissen omtrent Mozes, alsof hij hen zou steunen in hun verwerpen van Christus, neen, die u verklaagt is Mozes, op welken gij gehoopt hebt. Uitwendige voorrechten en voordelen zijn gewoonlijk de ijdele hoop van hen, die Christus en Zijne genade verwerpen. De Joden hoopten op Mozes en dachten, dat zij behouden zouden worden, omdat zij zijne wetten en inzettingen hadden. Zij, die betrouwen op hun voorrechten, zonder ze te gebruiken, zullen niet slechts in hun vertrouwen teleurgesteld worden, maar diezelfde voorrechten zullen tegen hen getuigen.

b. Dat Mozes een getuige was voor Christus en Zijne leer, John 5:46, John 5:47.

Hij heeft van Mij geschreven. Mozes heeft inzonderheid van Christus geprofeteerd als het Zaad der vrouw, het Zaad van Abraham, den Silo, den groten Profeet. De ceremoniën van de wet van Mozes waren een voorbeeld degene, die komen zou. De Joden maakten Mozes tot den patroon, of beschermer, van hun oppositie tegen Christus, maar Christus toont hun hier hun dwaling, wel verre dat Mozes tegen Christus geschreven zou hebben, heeft hij voor Hem geschreven, en van Hem geschreven. Maar Christus legt hier den Joden ten laste, dat zij Mozes niet geloofden. Hij had gezegd, John 5:45, dat zij op Mozes betrouwden, maar hier bewijst Hij hun, dat zij Mozes niet geloofden. Zij betrouwden op zijn naam, maar zij namen zijne leer niet aan in haar waren zin en. betekenis, hetgeen in de geschriften van Mozes betreffende den Messias was, hebben zij niet recht begrepen, en zij hebben er ook geen geloof aan gehecht. Hij bewijst die beschuldiging uit hun ongeloof aan Hem: Indien gij Mozes geloofde, zo zoudt gij Mij geloven. De zekerste toetssteen voor het geloof is gelegen in hetgeen het uitwerkt. Velen zeggen dat zij geloven, maar zij worden gelogenstraft door hun daden, want indien zij de Schriften geloofden, zij zouden anders handelen. Zij, die het ene deel der Schrift wezenlijk geloven, zullen ook de gehele Schrift geloven. De profetieën van het Oude Testament zijn zo volkomen vervuld in Christus, dat zij, die Christus verwierpen, hiermede die profetieën loochenden. Uit hun niet geloven van Mozes leidt Hij af, dat het niet vreemd was, dat zij Hem verwierpen: Zo gij zijne schriften niet gelooft, hoe zult gij Mijne woorden geloven? Hoe zou men kunnen denken dat gij Mijne woorden zoudt geloven? Indien gij de gewijde Schriften niet gelooft, de orakelen in zwart op wit, hoe zult gij Mijne woorden geloven, daar op het gesproken woord gewoonlijk minder gelet wordt dan op het geschreven woord. Indien gij Mozes niet gelooft, voor wie gij zulk een hoge verering hebt, hoe zult gij Mij geloven, dien gij met zoveel minachting aanziet? Zie Exodus 6:11. Indien gij niet gelooft wat Mozes van Mij gesproken en geschreven heeft, hetgeen een krachtig getuigenis voor Mij is, hoe zult gij dan geloof hebben in Mij en in Mijne zending? Indien wij de premissen niet erkennen, hoe zullen wij dan de er uit afgeleide gevolgtrekking erkennen? De waarheid van den Christelijken Godsdienst een zaak van zuiver Goddelijke openbaring zijnde, hangt zij ook af van het Goddelijk gezag der Schrift, indien wij dus niet in de Goddelijke ingeving dier Schiften geloven, hoe zullen wij dan de leer van Christus aannemen? Aldus eindigt Christus' pleitrede voor zich zelven ter beantwoording van de tegen Hem ingebrachte beschuldiging. Wat zij uitgewerkt heeft is ons onbekend: maar voor het ogenblik schijnt hun mond gestopt te zijn geweest, en uit schaamtegevoel moesten zij de vervolging wel opgeven, maar toch bleef hun hart onveranderd.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op John 5". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/john-5.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile