Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Johannes 9

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 9

Na Christus' vertrek uit den tempel, dat aan het einde van het vorige hoofdstuk is meegedeeld, en voor dat gebeurd was hetgeen in dit hoofdstuk verhaald wordt, heeft Hij enigen tijd buiten, op het land, doorgebracht, ongeveer twee of drie maanden naar men veronderstelt, in welken tussentijd door Dr. Lightfoot en andere schrijvers over de harmonie der Evangeliën al de gebeurtenissen geplaatst worden, die voorvielen en vermeld worden van Luke 10:17 tot 13:17. Wat in John 7:1 en 8 vermeld wordt had plaats op het Loofhuttenfeest, in September, wat in dit en in het volgende hoofdstuk verhaald wordt, geschiedde bij het Inwijdingsfeest, in December, John 10:22. Dr. Clark en andere plaatsen dit onmiddellijk na het voorgaande hoofdstuk. In dit hoofdstuk hebben wij:

I. De wonderdadige genezing van een blindgeborene, John 9:1,

II. De gesprekken bij die gelegenheid,

1. Een gesprek der geburen onder elkaar en met den man, John 9:8, John 9:2. Tussen de Farizeeën en den man, John 9:13, John 9:3. Tussen Christus en den man, John 9:35, John 9:4. Tussen Christus en de Farizeeën, John 9:39 tot het einde.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 9

Na Christus' vertrek uit den tempel, dat aan het einde van het vorige hoofdstuk is meegedeeld, en voor dat gebeurd was hetgeen in dit hoofdstuk verhaald wordt, heeft Hij enigen tijd buiten, op het land, doorgebracht, ongeveer twee of drie maanden naar men veronderstelt, in welken tussentijd door Dr. Lightfoot en andere schrijvers over de harmonie der Evangeliën al de gebeurtenissen geplaatst worden, die voorvielen en vermeld worden van Luke 10:17 tot 13:17. Wat in John 7:1 en 8 vermeld wordt had plaats op het Loofhuttenfeest, in September, wat in dit en in het volgende hoofdstuk verhaald wordt, geschiedde bij het Inwijdingsfeest, in December, John 10:22. Dr. Clark en andere plaatsen dit onmiddellijk na het voorgaande hoofdstuk. In dit hoofdstuk hebben wij:

I. De wonderdadige genezing van een blindgeborene, John 9:1,

II. De gesprekken bij die gelegenheid,

1. Een gesprek der geburen onder elkaar en met den man, John 9:8, John 9:2. Tussen de Farizeeën en den man, John 9:13, John 9:3. Tussen Christus en den man, John 9:35, John 9:4. Tussen Christus en de Farizeeën, John 9:39 tot het einde.

Verzen 1-7

Johannes 9:1-7

Wij hebben hier het verhaal hoe aan een blindgeboren bedelaar het gezicht werd geschonken. Merk op:

I. Hoe onze Heere Jezus notitie nam van den beklagenswaardigen toestand van dezen armen blinde, John 9:1. Voorbijgaande zag Hij - Jezus-een mens, blind van de geboorte af. De eerste woorden schijnen te verwijzen naar de laatste van het vorige hoofdstuk, en ondersteunen de mening van hen, die deze gebeurtenis onmiddellijk na de voorgaande plaatsen. D r werd gezegd pargen, Hij ging voorbij, en hier, zonder zelfs Zijn naam te herhalen kai paragoo voorbijgaande.

1. Hoewel de Joden Hem zo schandelijk mishandeld hadden, Hem door woord en daad ten uiterste hadden getergd, heeft Hij toch gene gelegenheid laten voorbijgaan om goed onder hen te doen, maar niet het besluit genomen, dat Hij rechtvaardiglijk had kunnen nemen, om hen nooit meer door Zijn goede diensten te begunstigen. De genezing van dezen blinde was ene vriendelijkheid jegens het publiek, daar hij er door instaat werd gesteld om te werken voor zijn brood, terwijl hij vroeger ten laste was van den staat of van de burgerij. Het is edel en grootmoedig en in den geest van Christus om het publiek -het algemeen -te willen dienen, zelfs als wij er door veronachtzaamd of er onbeleefd door bejegend worden, of dit denken te zijn.

2. Hoewel Hij vlood voor het Hem dreigende gevaar, vlood om Zijn leven te redden, is Hij toch bereidwillig voor ene wijle staan gebleven, om dezen armen man barmhartigheid te bewijzen. Wij maken meer haast dan spoed als wij de gelegenheden voorbijlopen om goed te doen.

3. Toen de Farizeeën Christus van zich wegdreven, ging Hij naar dezen armen blinden bedelaar. Sommigen der ouden zien hier een beeld, of type, in van het brengen van het Evangelie tot de heidenen, die in duisternis waren gezeten, toen de Joden het verwierpen en van zich weg hadden gedreven.

4. Christus vond dezen armen blinde op Zijn weg, en genas hem in transitu -voorbijgaande. Zo moeten wij alle gelegenheden aangrijpen om goed te doen, waar wij ook zijn, zelfs in het voorbijgaan.

a. De toestand van dien armen man was zeer treurig. Hij was blind, en wel van zijne geboorte af. Indien het licht lieflijk is, hoe treurig moet het dan niet wezen voor den mens om al zijne dagen in duisternis te eten! Die blind is heeft geen genot van het licht, maar die blindgeboren, is, heeft er geen denkbeeld van. Mij dunkt, zo iemand zou er zeer veel om geven om, al is het dan maar op een enkelen dag, zijne nieuwsgierigheid te bevredigen omtrent licht en kleuren, vormen en gestalten, al zou hij ze dan ook later nooit meer zien. Waarom is het licht des levens gegeven aan den ellendige, die beroofd is van het licht der zon, wiens weg aldus verborgen is, en dien God overdekt heeft? Job 3:20. Laat ons God danken, zo dit met ons niet het geval is. Het oog is een der verwonderlijkste delen van het lichaam, zijn samenstelling uiterst teer, kunstig en schoon. Men zegt, dat het het eerste is, dat bij de formering van dieren duidelijk waargenomen kan worden. Welk een zegen, welk een grote genade, dat er bij onze formering geen ongeluk voorkwam! Christus genas velen, die blind waren geworden door ziekte, of door een ongeval, maar hier genas Hij een blindgeborene. a. Om een voorbeeld te geven van Zijne macht om ook in de wanhopigste gevallen hulp en uitkomst te kunnen geven, te helpen als niemand anders helpen kan. b. Om ene proeve te geven van het werk Zijner genade in de zielen van zondaars, hetwelk het gezicht geeft aan hen, die van nature blind zijn.

b. Zeer teder was Jezus' medelijden met hem. Hij zag hem, dat is: Hij nam kennis van zijn toestand, en zag hem aan met hartelijke, belangstellende liefde. Als God op het punt is van verlossing te werken, dan wordt er van Hem gezegd, dat Hij de verdrukking ziet, en zo zag Christus de verdrukking, of beproeving van dezen armen man. Anderen zagen hem ook, maar niet zoals Hij. Deze arme man kon Christus niet zien, maar Christus zag hem, en voorkwam zijne bede en zijne verwachting met een verrassende genezing. Christus wordt dikwijls gevonden van hen, die Hem niet zochten en Hem niet zagen, Isaiah 65:1. En als wij iets van Christus weten of begrijpen, dan is het, omdat wij eerst van Hem gekend zijn, Galatians 4:9, en door Hem gegrepen zijn, Philippians 3:12.

II. Het gesprek tussen Christus en Zijne discipelen over dezen mens. Toen Hij weg ging uit den tempel, gingen zij met Hem, want dezen waren het, die steeds met Hem gebleven zijn in Zijne verzoekingen, en Hem volgden waar Hij ook heenging, en zij hebben door hun aanhankelijkheid aan Hem niets verloren, maar wel zeer veel ervaring gewonnen. Merk op:

1. De vraag van de discipelen aan den Meester betreffende het geval van dezen blinde, John 9:2. Toen Christus hem aanzag, hebben ook zij op hem gezien, Christus' mededogen moet ook het onze opwekken. Waarschijnlijk heeft Christus hun gezegd, dat deze arme man blindgeboren was, of wellicht wisten zij het, omdat het algemeen bekend was, maar zij hebben Christus niet bewogen hem te genezen. In plaats hiervan komen zij met een zeer vreemdsoortige vraag tot Hem: Rabbi! wie heeft er gezondigd, deze of zijne ouders, dat hij blind zou geboren worden? Deze hun vraag nu was:

a. Liefdeloos streng. Zij nemen het aan als een bewezen zaak, dat die ongemene ramp de straf was voor een ongemene slechtheid en dat deze man een zondaar was boven allen, die te Jeruzalem woonden, Luke 13:4. Dat de barbaren tot de gevolgtrekking kwamen: Deze mens is gewis een doodslager, was niet vreemd, maar het was onverschoonbaar in hen, die de Schriften kenden, die gelezen hadden dat alle ding wedervaart hun gelijk aan alle anderen, en wisten, dat het in Jobs geval beslist was, dat de grootste lijders vanwege hun lijden niet als de grootste zondaars beschouwd moeten worden. De genade van berouw en bekering noemt onze eigen beproevingen straffen, maar de genade der liefde noemt de wederwaardigheden van anderen beproevingen, tenzij het tegendeel duidelijk blijkt.

b. Zij was onnodig nieuwsgierig. Tot de gevolgtrekking komende, dat deze ramp het gevolg was van de ene of andere gruwelijke misdaad, vragen zij: "Wie waren de misdadigers, deze man of zijne ouders?" En wat ging hun dit aan? Welk goed kon het hun doen dit te weten? Wij zijn maar al te zeer geneigd om nieuwsgieriger te zijn naar de zonden van anderen, dan weetgierig omtrent onze eigen zonden, terwijl het voor ons toch van meer belang is te weten waarom God met ons twist, dan waarom Hij met anderen twist, want ons zelven te oordelen is onze plicht, maar onzen broeder te oordelen is onze zonde. Zij vragen: Of die man aldus gestraft was voor ene zonde, die hij zelf bedreven had, bedreven, of wel voorzien voor zijne geboorte. Sommigen denken, dat de discipelen besmet waren met het Pythagorische idee van het voorbestaan der zielen, en haar overgang van het ene lichaam in het andere. Was de ziel van dezen mens veroordeeld tot den kerker van dit blinde lichaam om haar te straffen voor de ene of andere grote zonde, bedreven in een ander lichaam, waarin zij tevoren gewoond had? De Farizeeën schijnen dezelfde mening gehad te hebben omtrent zijn toestand, toen zij zeiden: Gij zijt geheel in zonden geboren, John 9:34, alsof allen, die door de natuur geschandvlekt waren-en dezen alleen-in zonden waren geboren.

Of: Was hij ook gestraft om de slechtheid zijner ouders, die God soms bezoekt aan de kinderen? Het is een goede reden. waarom ouders zich moeten wachten voor de zonde, opdat hun kinderen er niet voor te lijden hebben. Laat ons niet wreed worden voor de onzen, gelijk de struisen in de woestijn. Wellicht vroegen de discipelen dit, niet als gelovende, dat dit de straf was voor ene zonde van hem zelven of van zijne ouders, maar, daar Christus aan een anderen lijder te kennen had gegeven, dat zijne zonde de oorzaak was van zijne ziekte, John 5:14, zeggen zij: "Meester, wiens zonde is de oorzaak van deze onmacht?" of van deze ziekte. Niet wetende hoe zij deze beschikking van Gods voorzienigheid zullen verklaren, wensen zij hieromtrent ingelicht te worden. Het billijke van Gods beschikkingen is altijd zeker, staat altijd vast, want Zijne gerechtigheid is als de bergen Gods, maar kan niet altijd verklaard worden, want Zijne oordelen zijn een grote afgrond.

2. Christus' antwoord op deze vraag. Hij was altijd bekwaam om te leren, en de dwalingen Zijner discipelen te herstellen.

a. Hij geeft de reden op van de blindheid van dien armen man: Noch deze heeft gezondigd, noch zijne ouders, maar hij is blindgeboren, en is tot nu toe blind gebleven, opdat nu ten laatste de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden, John 9:3. Christus, die volkomen bekend was met de verborgen drijfveren der Goddelijke raadsbesluiten, zegt hun hier twee dingen ten opzichte van zulke buitengewone rampen: Dat zij niet altijd toebeschikt worden als straf voor zonde. De zondigheid van geheel het menselijk geslacht rechtvaardigt God voorzeker in al de ellende van het menselijk leven, zodat zij, die er het minst in delen, moeten zeggen, dat God vriendelijk is, en zij, die er het meest in delen, niet moeten zeggen, dat Hij onrechtvaardig is, maar velen hebben veel meer ellende te verduren in hun leven dan anderen, die toch volstrekt niet zondiger zijn. Wel was deze man een zondaar, en waren zijne ouders zondaren, maar het was geen buitengewone schuld, waarop God het oog had, toen Hij deze beproeving over hem bracht. Wij moeten er ons voor wachten te oordelen dat mensen grote zondaars zijn, omdat zij grote lijders zijn, opdat wij niet bevonden worden te vervolgen, die God geslagen heeft, Psalms 69:27, en beschuldiging in te brengen tegen hen, die Hij heeft gerechtvaardigd, en te verdoemen hen, voor wie Christus gestorven is, hetgeen vermetel en gevaarlijk is, Romans 8:33, Romans 8:34. Dat zij soms zuiver en alleen bedoeld zijn tot heerlijkheid Gods, en om Zijne werken te openbaren. God heeft soevereiniteit over al Zijne schepselen en uitsluitend recht in hen, Hij kan hen dienstbaar maken aan Zijne eer en heerlijkheid op de wijze, die Hij geschikt oordeelt, in doen of in lijden, en zo God in ons of door ons wordt verheerlijkt, dan zijn wij niet tevergeefs geschapen. Deze man was blindgeboren, en voor hem was het wel der moeite en der smart waard dit te zijn, en zo lang in duisternis te zijn, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden. Dat is: Ten eerste. Opdat de eigenschappen Gods in hem geopenbaard zouden worden: Zijne gerechtigheid, door den zondigen mens onderhevig te maken aan zo zware rampen, Zijn gewone macht en goedheid, door dien armen mens onder zo smartelijke, verdrietelijke beproeving te ondersteunen, en inzonderheid, opdat Zijn buitengewone macht en goedheid openbaar zouden worden door hem te genezen. De moeilijkheden omtrent de leiding van Gods voorzienigheid, waarvan men anders gene verklaring kan geven, kunnen aldus opgelost worden-het is Gods bedoeling om er zich in te tonen, er Zijne heerlijkheid in te openbaren, opdat men op Hem lette. Zij, die bij den gewonen loop der dingen geen acht op Hem slaan, worden soms opgeschrikt door buitengewone dingen. Hoe welgemoed kan dus een godvruchtige wezen onder verlies van lieflijkheid in het leven, als hij er zeker van is, dat God er op de een of andere wijze door zal winnen in heerlijkheid! Ten tweede. Opdat de raad Gods ten opzichte van den Verlosser in hem geopenbaard zou worden. Hij was blindgeboren, opdat onze Heere Jezus de eer zou hebben van hem te genezen, en zich daarin zou betonen van God gezonden te zijn, om het ware licht der wereld te wezen. Aldus is de val des mensen toegelaten, en de blindheid, die er op volgde, opdat de werken Gods geopenbaard zouden worden in het openen van de ogen der blinden. Het was nu al lang geleden sedert die man blindgeboren was, en toch is het niet voor dit ogenblik gebleken waarom hij het was. De bedoelingen van Gods voorzienigheid zullen gewoonlijk niet blijken dan lang na de gebeurtenis, wellicht pas vele jaren daarna. De volzinnen in het boek der voorzienigheid zijn soms lang, en gij moet veel er van lezen, eer gij er den zin van begrijpt.

b. Hij geeft de reden op van Zijn eigen voortvarendheid en bereidwilligheid om hem te helpen en te genezen, John 9:4, John 9:5. Het was niet uit praalzucht, maar ingevolge van Zijne onderneming: Ik moet werken de werken degene, die Mij gezonden heeft, (en dit is er een van) zolang het dag is, en werktijd, de nacht komt, wanneer niemand werken kan. Dat is niet alleen een reden, waarom Christus aanhield in goeddoen aan de zielen en lichamen der mensen, maar waarom Hij inzonderheid dit deed, hoewel het de sabbatdag was, waarop werken van noodzakelijkheid gedaan mochten worden, en Hij bewijst, dat dit een werk der noodzakelijkheid is. Het was de wil Zijns Vaders: Ik moet werken de werken degene, die Mij gezonden heeft. Toen de Vader Zijn Zoon in de wereld zond, gaf Hij Hem werk te doen. Hij is niet in de wereld gekomen om een prachtigen staat te voeren, maar om zaken te doen, wie God zendt, gebruikt Hij, want Hij zendt niemand om lui en ledig te wezen. De werken, die Christus te doen had, waren de werken van Hem, die Hem had gezonden, niet slechts door Hem aangewezen, maar voor Hem gedaan, Hij was een medearbeider Gods. Het heeft Hem behaagd zich onder de sterkste verplichtingen te stellen om het werk te doen, waartoe Hij was gezonden. Ik moet werken. Hij is in het verbond der verlossing met Zijn hart borg geworden om als Middelaar tot God te genaken, Jeremiah 30:21. Zullen wij los, vrij, willen wezen, als Christus gewillig was om gebonden te zijn? Zich onder de verplichting gesteld hebbende om Zijn werk te doen, heeft Christus er zich met de uiterste kracht en naarstigheid op toegelegd. Hij werkte de werken, die Hij te doen had. Hij heeft ergazesthai ta erga, Hij heeft werk gemaakt van hetgeen Zijn werk was. Het is niet genoeg ons werk aan te zien en er over te spreken, wij moeten het werken. Hij had er nu de gelegenheid voor: Ik moet werken, zolang het dag is, terwijl de tijd er is, die bestemd is om er in te werken, en zolang het licht er is, dat gegeven is om er bij te werken. Christus zelf had Zijn dag. Ten eerste. Al het werk van het Middelaars koninkrijk moest binnen de perken des tijds gedaan worden, en in deze wereld gedaan worden, want aan het einde der wereld, wanneer er geen tijd meer is, dan zal het koninkrijk aan God en den Vader overgegeven zijn, en de verborgenheid Gods vervuld worden. Ten tweede. Al het werk, dat Hij hier op aarde in persoon te doen had, moest voor Zijn dood gedaan zijn, de tijd van Zijn leven op aarde is de dag, waarvan hier gesproken wordt. De tijd onzes levens is onze dag, waarin het voor ons van belang is het werk van den dag te doen. De dag eigent zich het best om er in te werken, Psalms 104:22, Psalms 104:23. Gedurende den levensdag moeten wij bezig zijn, geen dagtijd verliezen, en bij geen daglicht spelen, het zal tijd genoeg voor ons wezen om te rusten, als onze dag voorbij is, want het is slechts een dag. De tijd Zijner gelegenheid was er, en daarom wilde Hij werken: De nacht komt wanneer niemand werken kan. De gedachte aan het naderen van onzen dood moet ons opwekken om alle gelegenheden des levens waar te nemen, zowel om goed te doen, als om goed te verkrijgen. De nacht komt, hij zal gewis komen, hij kan plotseling komen, hij komt al nader en nader. Wij kunnen niet berekenen hoe nabij onze zon is, zij kan des middags ondergaan, en wij kunnen ons ook gene schemering beloven tussen den dag van ons leven en den nacht van onzen dood. Als de nacht komt, kunnen wij niet werken, omdat het licht, dat ons geschonken is om er bij te werken, dan uitgeblust is. Het graf is het land der duisternis, en ons werk kan niet in duisternis verricht worden. En behalve dat: de tijd, ons toebedeeld voor ons werk, zal dan voorbij zijn. Toen onze Meester ons heeft gebonden aan plicht, heeft Hij ons ook gebonden aan tijd, als de nacht komt worden de arbeiders opgeroepen, dan moeten wij ons werk tonen, en ontvangen al naar er gedaan is. In de wereld der vergelding zijn wij niet meer in den proeftijd. Christus gebruikte dit als ene drangreden voor zich zelven om naarstig te zijn, hoewel Hij met geen tegenstand van binnen had te worstelen. Veel nodiger is het ons dus om deze en dergelijke overwegingen op ons hart te laten werken om ons tot arbeiden aan te sporen. Zijn werk in de wereld was haar te verlichten, John 9:5. Zolang Ik in de wereld ben, -en dat zal niet lang wezen- zo ben Ik het Licht der wereld. Hij had dit tevoren gezegd, John 8:12. Hij is de Zon der gerechtigheid, die niet slechts licht heeft onder Zijne vleugelen voor hen, die zien kunnen, maar ook genezing onder Zijne vleugelen voor hen, die blind zijn en niet zien kunnen, hierin het grote licht verre overtreffende in kracht, dat tot heerschappij is van den dag. Christus wilde genezing schenken aan dien blinde, die de vertegenwoordiger is ener blinde wereld, omdat Hij gekomen is om het Licht der wereld te wezen, niet slechts om licht te geven, maar om het gezicht te geven. Dit geeft ons nu: Ten eerste. Een grote aanmoediging om tot Hem te komen als tot een leidend, levenwekkend, verkwikkend Licht. Op wie anders zullen wij zien dan op Hem? Waarheen zullen wij onze ogen richten? Waarheen anders dan naar het licht? Wij delen in het licht der zon, en zo kunnen wij delen in Christus' genade, zonder geld en zonder prijs.

Ten tweede. Een goed voorbeeld van nuttigheid in de wereld. Wat Christus zei van zich zelven, zei Hij van Zijne discipelen. Gij zijt het licht der wereld, en, is dit zo, laat dan uw licht schijnen. Waar zijn kaarsen anders voor gemaakt dan om te branden?

III. De wijze van genezing van den blinde, John 9:6, John 9:7. De omstandigheden van het wonder zijn merkwaardig, en ongetwijfeld ook veelbetekenend. Dit gezegd hebbende, tot onderrichting Zijner discipelen en ter opening van hun verstand, gaat Hij nu over tot het openen van de ogen des blinden. Hij stelde het niet uit tot Hij het, hetzij meer in het verborgen ter meerdere veiligheid, of wel nog meer in het openbaar ter Zijner meerdere eer, doen kon, of totdat de sabbat voorbij was, wanneer het minder aanstoot zou geven. Het goed, dat wij in de gelegenheid zijn te doen, behoren wij spoedig te doen. Hij, die nooit een goed werk wil doen voordat er gene bezwaren tegen ingebracht kunnen worden, zal menig goed werk voor altijd ongedaan laten blijven, Ecclesiastes 11:4. In de genezing valt op te merken:

1. De bereiding der ogenzalf. Christus spoog op de aarde, en maakte slijk uit dat speeksel. Hij zou hem hebben kunnen genezen met een woord, zoals Hij anderen genezen heeft, maar Hij verkoos het op die wijze te doen om te tonen, dat Hij aan generlei methode gebonden is. Hij maakte slijk van Zijn eigen speeksel, omdat er geen water bij de hand was, en Hij wilde ons leren niet kieskeurig te zijn, maar als het nodig is, tevreden te zijn met hetgeen voorhanden is, zo het slechts aan het doel beantwoordt. Waarom zouden wij een langen weg gaan voor iets, dat dichtbij te krijgen is? Christus, Zijn eigen speeksel gebruikende, geeft te kennen, dat er genezende kracht is in alles wat Christus toebehoort. Slijk uit Christus' speeksel gemaakt, was veel kostelijker dan de balsem van Gilead.

2. De aanwending er van. Hij streek dat slijk op de ogen des blinden. Hij deed het zelf, met Zijn eigen hand, hoewel de patiënt een bedelaar was. Nu heeft Christus dit gedaan: a. Om Zijn eigen macht te verheerlijken door aan een blinde het gezicht te geven op ene wijze, waarvan men zou denken, dat een ziende er blind door zou worden. Door slijk op de ogen te strijken, moeten zij gesloten worden, maar nooit zou dit de ogen kunnen openen. De macht van God werkt dikwijls door het tegenovergestelde, en Hij laat de mensen hun blindheid gevoelen, voor Hij hun het gezicht schenkt.

b. Om aan te duiden, dat het Zijn machtige hand was, die het eerst den mens uit het slijk, het stof der aarde, geformeerd heeft, want door Hem heeft God ook de wereld gemaakt, beide de grote wereld, en den mens, de kleine wereld. De mens was geformeerd uit leem, en Christus gebruikt hier dezelfde materialen, om het gezicht te geven aan het lichaam, die Hij eerst gebruikt heeft om aan het lichaam bestaan te geven.

c. Om de genezing en opening der ogen van den geest voor te stellen door de genade van Jezus Christus. Het doel van het Evangelie is der mensen ogen te openen, Acts 26:18. De ogenzalf nu, die dat werk verricht, is door Christus bereid, zij bestaat, niet gelijk deze uit Zijn speeksel, maar uit Zijn bloed, het bloed en het water, dat uit Zijn doorstoken zijde vloeide, voor die ogenzalf moeten wij tot Christus komen, Revelation 3:18. Hij alleen is instaat, en Hij alleen is bestemd om haar te bereiden, Luke 4:18. De middelen voor dit werk gebruikt, zijn zeer zwak, en zij worden alleen krachtig door de macht van Christus, toen een duistere wereld verlicht moest worden en aan ganse volken van blinde zielen de ogen geopend moesten worden, heeft God het dwaze, en het zwakke, en verachte gekozen om dit te doen. En de methode, die Christus volgt, is om de mensen eerst te doen gevoelen dat zij blind zijn, zoals deze arme man, wiens ogen met slijk werden bestreken, en hun dan het gezicht te geven. Bij zijn bekering werd Paulus met blindheid geslagen, drie dagen lang, en toen vielen hem de schellen van de ogen. De wijze, voorgeschreven om geestelijke wijsheid te verkrijgen is: dwaas te worden om wijs te mogen worden, 1 Corinthians 3:18. Onze blindheid moet ons, evenals aan dezen man hier, hinderlijk gemaakt worden, en dan worden wij genezen.

3. De voorschriften aan den patiënt, John 9:7. Zijn Geneesheer zei tot hem: Ga heen, was u in het badwater Siloam. Niet, dat deze wassing nodig was om de genezing te werken, maar:

a. Christus wilde hiermede zijne gehoorzaamheid op de proef stellen, of hij met een onbepaald geloof en vertrouwen de orders zou opvolgen van iemand, die hem zo volkomen vreemd was.

b. Hij wilde ook zien in welke verhouding hij stond tot de inzettingen der ouden, die leerden, en ook wellicht hem hadden geleerd (want vele blinden hebben veel kennis), dat het niet geoorloofd was om zich geneeskundig de ogen te wassen op den sabbat, zelfs niet met speeksel, en nog veel minder om naar een badwater te gaan om ze te wassen.

c. Hij wilde hiermede de methode van geestelijke genezing voorstellen, waarbij wij plichten hebben te volbrengen, hoe- wel de uitwerking zuiver en alleen aan Zijne macht en genade moet toegeschreven worden. Ga heen, onderzoek de Schriften, heb omgang met de wijzen, woon de prediking des Woords en de bediening der sacramenten bij, dat is als het wassen in het badwater Siloam. De beloofde gaven der genade moeten verwacht worden in den weg der van God verordineerde genademiddelen. Voor hen, die in duisternis waren opgevoed, waren de wateren van den doop als het badwater van Siloam, waarin zij zich niet slechts konden wassen en rein zijn, maar zich konden wassen en hun ogen geopend krijgen. Vandaar, dat zij, die gedoopt waren, gezegd werden phootisthentes -verlicht te zijn, en de ouden noemden den doop phootismos -verlichting. Merk op betreffende dit badwater van Siloam: Dat het van water werd voorzien van den berg Zion, zodat dit wateren waren van het heiligdom, Psalms 46:5, levende wateren, die genezend waren, Ezechiël 47:9. Dat de wateren van Siloam vanouds den troon en het koninkrijk van het huis van David betekenden, wijzende op den Messias, Isaiah 8:6, en de Joden, die de wateren van Siloa verachtten, d.i. de leer en de wet van Christus, zich verheugden in de inzettingen der ouden. Christus wilde dezen man op de proef stellen, en zien of hij al of niet zich aan de wateren van Siloam wilde houden. De evangelist neemt nota van de betekenis van den naam, die overgezet wordt door gezonden. Christus wordt dikwijls de Gezondene Gods genoemd, de Engel- of Bode des verbonds, Malachi 3:1, zodat Christus door hem tot het badwater Siloam te zenden, hem feitelijk tot zich zond, want Christus is alles in alles ter genezing der zielen. Als profeet wijst Christus ons op zich zelven als priester. Ga heen, was u in de fontein, die geopend is, ene fontein des levens, geen badwater, geen vijver.

4. Des lijders gehoorzaamheid aan deze bevelen: Hij dan ging heen, waarschijnlijk geleid door een vriend, of wellicht was hij zo bekend met Jeruzalem, dat hij er zelf den weg kon vinden. Het gemis van het gezicht wordt door de natuur dikwijls vergoed door een buitengewone schranderheid. En hij wies zich. De discipelen, of wellicht andere bijstanders, hebben hem waarschijnlijk meegedeeld, dat Hij, die hem dit gebood, Jezus was, van wie hij zoveel had gehoord, want anders zou hij wel niet op Zijn zeggen uitgegaan zijn, op hetgeen zozeer den schijn had van een vergeefse reis te zullen wezen, maar in vertrouwen op Christus' macht, zowel als in gehoorzaamheid aan Zijn bevel, ging hij, en wies zich.

5. De genezing volbracht: hij kwam, ziende. Er is groter heerlijkheid in dit beknopte verhaal: Hij ging, en wies zich, en kwam ziende, dan in Caesars Veni, vidi, vici -Ik kwam, ik zag, ik overwon. Toen het slijk afgewist was van zijne ogen, waren alle andere hindernissen er ook mede weggenomen, en als de weeën en worstelingen der nieuwe geboorte voorbij zijn, de smart en de verschrikking der overtuiging van zonde zijn weggenomen, dan zijn de banden der zonde ook daarmee verdwenen, en dan wordt dit alles door heerlijk licht en vrijheid gevolgd. Zie hier een voorbeeld van:

a. de macht van Christus. Wat kan Hij niet doen, die dit niet slechts doen kon, maar het zo kon doen? Met een weinig slijk, gelegd op ieder oog en er wederom afgewassen, heeft Hij onmiddellijk de staar gelicht, die de bekwaamste oogarts, met het fijnste instrument en de geoefendste hand niet vermocht weg te nemen. Ongetwijfeld is deze Hij, die komen zou, want door Hem ontvangen de blinden het gezicht.

b. Een voorbeeld van de kracht der geloofs en der gehoorzaamheid. Deze man liet Christus doen wat Hij wilde, en deed, wat Hij hem zei te doen, en aldus werd hij genezen. Zij, die door Christus genezen willen worden, moeten zich door Hem laten regeren en besturen. Hij kwam terug van het badwater tot zijne geburen en bekenden, zich verwonderende, en verwondering wekkende, hij kwam, ziende. Dit stelt het nut, het goed, voor, dat godvruchtige zielen vinden in het gebruikmaken van de door God verordineerde genademiddelen, naar Christus' bevel en aanwijzing, Zwak zijn zij naar het badwater van Siloam gegaan, versterkt zijn zij er van teruggekomen: met twijfel in het hart gingen zij, met overtuiging en voldoening zijn zij teruggekomen, treurende zijn zij heengegaan, zich verblijdende zijn zij wedergekeerd, zij gingen sidderend, triomferend kwamen zij terug, blind gingen zij, en komen weer ziende, komen weer juichende, Isaiah 52:8.

Verzen 1-7

Johannes 9:1-7

Wij hebben hier het verhaal hoe aan een blindgeboren bedelaar het gezicht werd geschonken. Merk op:

I. Hoe onze Heere Jezus notitie nam van den beklagenswaardigen toestand van dezen armen blinde, John 9:1. Voorbijgaande zag Hij - Jezus-een mens, blind van de geboorte af. De eerste woorden schijnen te verwijzen naar de laatste van het vorige hoofdstuk, en ondersteunen de mening van hen, die deze gebeurtenis onmiddellijk na de voorgaande plaatsen. D r werd gezegd pargen, Hij ging voorbij, en hier, zonder zelfs Zijn naam te herhalen kai paragoo voorbijgaande.

1. Hoewel de Joden Hem zo schandelijk mishandeld hadden, Hem door woord en daad ten uiterste hadden getergd, heeft Hij toch gene gelegenheid laten voorbijgaan om goed onder hen te doen, maar niet het besluit genomen, dat Hij rechtvaardiglijk had kunnen nemen, om hen nooit meer door Zijn goede diensten te begunstigen. De genezing van dezen blinde was ene vriendelijkheid jegens het publiek, daar hij er door instaat werd gesteld om te werken voor zijn brood, terwijl hij vroeger ten laste was van den staat of van de burgerij. Het is edel en grootmoedig en in den geest van Christus om het publiek -het algemeen -te willen dienen, zelfs als wij er door veronachtzaamd of er onbeleefd door bejegend worden, of dit denken te zijn.

2. Hoewel Hij vlood voor het Hem dreigende gevaar, vlood om Zijn leven te redden, is Hij toch bereidwillig voor ene wijle staan gebleven, om dezen armen man barmhartigheid te bewijzen. Wij maken meer haast dan spoed als wij de gelegenheden voorbijlopen om goed te doen.

3. Toen de Farizeeën Christus van zich wegdreven, ging Hij naar dezen armen blinden bedelaar. Sommigen der ouden zien hier een beeld, of type, in van het brengen van het Evangelie tot de heidenen, die in duisternis waren gezeten, toen de Joden het verwierpen en van zich weg hadden gedreven.

4. Christus vond dezen armen blinde op Zijn weg, en genas hem in transitu -voorbijgaande. Zo moeten wij alle gelegenheden aangrijpen om goed te doen, waar wij ook zijn, zelfs in het voorbijgaan.

a. De toestand van dien armen man was zeer treurig. Hij was blind, en wel van zijne geboorte af. Indien het licht lieflijk is, hoe treurig moet het dan niet wezen voor den mens om al zijne dagen in duisternis te eten! Die blind is heeft geen genot van het licht, maar die blindgeboren, is, heeft er geen denkbeeld van. Mij dunkt, zo iemand zou er zeer veel om geven om, al is het dan maar op een enkelen dag, zijne nieuwsgierigheid te bevredigen omtrent licht en kleuren, vormen en gestalten, al zou hij ze dan ook later nooit meer zien. Waarom is het licht des levens gegeven aan den ellendige, die beroofd is van het licht der zon, wiens weg aldus verborgen is, en dien God overdekt heeft? Job 3:20. Laat ons God danken, zo dit met ons niet het geval is. Het oog is een der verwonderlijkste delen van het lichaam, zijn samenstelling uiterst teer, kunstig en schoon. Men zegt, dat het het eerste is, dat bij de formering van dieren duidelijk waargenomen kan worden. Welk een zegen, welk een grote genade, dat er bij onze formering geen ongeluk voorkwam! Christus genas velen, die blind waren geworden door ziekte, of door een ongeval, maar hier genas Hij een blindgeborene. a. Om een voorbeeld te geven van Zijne macht om ook in de wanhopigste gevallen hulp en uitkomst te kunnen geven, te helpen als niemand anders helpen kan. b. Om ene proeve te geven van het werk Zijner genade in de zielen van zondaars, hetwelk het gezicht geeft aan hen, die van nature blind zijn.

b. Zeer teder was Jezus' medelijden met hem. Hij zag hem, dat is: Hij nam kennis van zijn toestand, en zag hem aan met hartelijke, belangstellende liefde. Als God op het punt is van verlossing te werken, dan wordt er van Hem gezegd, dat Hij de verdrukking ziet, en zo zag Christus de verdrukking, of beproeving van dezen armen man. Anderen zagen hem ook, maar niet zoals Hij. Deze arme man kon Christus niet zien, maar Christus zag hem, en voorkwam zijne bede en zijne verwachting met een verrassende genezing. Christus wordt dikwijls gevonden van hen, die Hem niet zochten en Hem niet zagen, Isaiah 65:1. En als wij iets van Christus weten of begrijpen, dan is het, omdat wij eerst van Hem gekend zijn, Galatians 4:9, en door Hem gegrepen zijn, Philippians 3:12.

II. Het gesprek tussen Christus en Zijne discipelen over dezen mens. Toen Hij weg ging uit den tempel, gingen zij met Hem, want dezen waren het, die steeds met Hem gebleven zijn in Zijne verzoekingen, en Hem volgden waar Hij ook heenging, en zij hebben door hun aanhankelijkheid aan Hem niets verloren, maar wel zeer veel ervaring gewonnen. Merk op:

1. De vraag van de discipelen aan den Meester betreffende het geval van dezen blinde, John 9:2. Toen Christus hem aanzag, hebben ook zij op hem gezien, Christus' mededogen moet ook het onze opwekken. Waarschijnlijk heeft Christus hun gezegd, dat deze arme man blindgeboren was, of wellicht wisten zij het, omdat het algemeen bekend was, maar zij hebben Christus niet bewogen hem te genezen. In plaats hiervan komen zij met een zeer vreemdsoortige vraag tot Hem: Rabbi! wie heeft er gezondigd, deze of zijne ouders, dat hij blind zou geboren worden? Deze hun vraag nu was:

a. Liefdeloos streng. Zij nemen het aan als een bewezen zaak, dat die ongemene ramp de straf was voor een ongemene slechtheid en dat deze man een zondaar was boven allen, die te Jeruzalem woonden, Luke 13:4. Dat de barbaren tot de gevolgtrekking kwamen: Deze mens is gewis een doodslager, was niet vreemd, maar het was onverschoonbaar in hen, die de Schriften kenden, die gelezen hadden dat alle ding wedervaart hun gelijk aan alle anderen, en wisten, dat het in Jobs geval beslist was, dat de grootste lijders vanwege hun lijden niet als de grootste zondaars beschouwd moeten worden. De genade van berouw en bekering noemt onze eigen beproevingen straffen, maar de genade der liefde noemt de wederwaardigheden van anderen beproevingen, tenzij het tegendeel duidelijk blijkt.

b. Zij was onnodig nieuwsgierig. Tot de gevolgtrekking komende, dat deze ramp het gevolg was van de ene of andere gruwelijke misdaad, vragen zij: "Wie waren de misdadigers, deze man of zijne ouders?" En wat ging hun dit aan? Welk goed kon het hun doen dit te weten? Wij zijn maar al te zeer geneigd om nieuwsgieriger te zijn naar de zonden van anderen, dan weetgierig omtrent onze eigen zonden, terwijl het voor ons toch van meer belang is te weten waarom God met ons twist, dan waarom Hij met anderen twist, want ons zelven te oordelen is onze plicht, maar onzen broeder te oordelen is onze zonde. Zij vragen: Of die man aldus gestraft was voor ene zonde, die hij zelf bedreven had, bedreven, of wel voorzien voor zijne geboorte. Sommigen denken, dat de discipelen besmet waren met het Pythagorische idee van het voorbestaan der zielen, en haar overgang van het ene lichaam in het andere. Was de ziel van dezen mens veroordeeld tot den kerker van dit blinde lichaam om haar te straffen voor de ene of andere grote zonde, bedreven in een ander lichaam, waarin zij tevoren gewoond had? De Farizeeën schijnen dezelfde mening gehad te hebben omtrent zijn toestand, toen zij zeiden: Gij zijt geheel in zonden geboren, John 9:34, alsof allen, die door de natuur geschandvlekt waren-en dezen alleen-in zonden waren geboren.

Of: Was hij ook gestraft om de slechtheid zijner ouders, die God soms bezoekt aan de kinderen? Het is een goede reden. waarom ouders zich moeten wachten voor de zonde, opdat hun kinderen er niet voor te lijden hebben. Laat ons niet wreed worden voor de onzen, gelijk de struisen in de woestijn. Wellicht vroegen de discipelen dit, niet als gelovende, dat dit de straf was voor ene zonde van hem zelven of van zijne ouders, maar, daar Christus aan een anderen lijder te kennen had gegeven, dat zijne zonde de oorzaak was van zijne ziekte, John 5:14, zeggen zij: "Meester, wiens zonde is de oorzaak van deze onmacht?" of van deze ziekte. Niet wetende hoe zij deze beschikking van Gods voorzienigheid zullen verklaren, wensen zij hieromtrent ingelicht te worden. Het billijke van Gods beschikkingen is altijd zeker, staat altijd vast, want Zijne gerechtigheid is als de bergen Gods, maar kan niet altijd verklaard worden, want Zijne oordelen zijn een grote afgrond.

2. Christus' antwoord op deze vraag. Hij was altijd bekwaam om te leren, en de dwalingen Zijner discipelen te herstellen.

a. Hij geeft de reden op van de blindheid van dien armen man: Noch deze heeft gezondigd, noch zijne ouders, maar hij is blindgeboren, en is tot nu toe blind gebleven, opdat nu ten laatste de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden, John 9:3. Christus, die volkomen bekend was met de verborgen drijfveren der Goddelijke raadsbesluiten, zegt hun hier twee dingen ten opzichte van zulke buitengewone rampen: Dat zij niet altijd toebeschikt worden als straf voor zonde. De zondigheid van geheel het menselijk geslacht rechtvaardigt God voorzeker in al de ellende van het menselijk leven, zodat zij, die er het minst in delen, moeten zeggen, dat God vriendelijk is, en zij, die er het meest in delen, niet moeten zeggen, dat Hij onrechtvaardig is, maar velen hebben veel meer ellende te verduren in hun leven dan anderen, die toch volstrekt niet zondiger zijn. Wel was deze man een zondaar, en waren zijne ouders zondaren, maar het was geen buitengewone schuld, waarop God het oog had, toen Hij deze beproeving over hem bracht. Wij moeten er ons voor wachten te oordelen dat mensen grote zondaars zijn, omdat zij grote lijders zijn, opdat wij niet bevonden worden te vervolgen, die God geslagen heeft, Psalms 69:27, en beschuldiging in te brengen tegen hen, die Hij heeft gerechtvaardigd, en te verdoemen hen, voor wie Christus gestorven is, hetgeen vermetel en gevaarlijk is, Romans 8:33, Romans 8:34. Dat zij soms zuiver en alleen bedoeld zijn tot heerlijkheid Gods, en om Zijne werken te openbaren. God heeft soevereiniteit over al Zijne schepselen en uitsluitend recht in hen, Hij kan hen dienstbaar maken aan Zijne eer en heerlijkheid op de wijze, die Hij geschikt oordeelt, in doen of in lijden, en zo God in ons of door ons wordt verheerlijkt, dan zijn wij niet tevergeefs geschapen. Deze man was blindgeboren, en voor hem was het wel der moeite en der smart waard dit te zijn, en zo lang in duisternis te zijn, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden. Dat is: Ten eerste. Opdat de eigenschappen Gods in hem geopenbaard zouden worden: Zijne gerechtigheid, door den zondigen mens onderhevig te maken aan zo zware rampen, Zijn gewone macht en goedheid, door dien armen mens onder zo smartelijke, verdrietelijke beproeving te ondersteunen, en inzonderheid, opdat Zijn buitengewone macht en goedheid openbaar zouden worden door hem te genezen. De moeilijkheden omtrent de leiding van Gods voorzienigheid, waarvan men anders gene verklaring kan geven, kunnen aldus opgelost worden-het is Gods bedoeling om er zich in te tonen, er Zijne heerlijkheid in te openbaren, opdat men op Hem lette. Zij, die bij den gewonen loop der dingen geen acht op Hem slaan, worden soms opgeschrikt door buitengewone dingen. Hoe welgemoed kan dus een godvruchtige wezen onder verlies van lieflijkheid in het leven, als hij er zeker van is, dat God er op de een of andere wijze door zal winnen in heerlijkheid! Ten tweede. Opdat de raad Gods ten opzichte van den Verlosser in hem geopenbaard zou worden. Hij was blindgeboren, opdat onze Heere Jezus de eer zou hebben van hem te genezen, en zich daarin zou betonen van God gezonden te zijn, om het ware licht der wereld te wezen. Aldus is de val des mensen toegelaten, en de blindheid, die er op volgde, opdat de werken Gods geopenbaard zouden worden in het openen van de ogen der blinden. Het was nu al lang geleden sedert die man blindgeboren was, en toch is het niet voor dit ogenblik gebleken waarom hij het was. De bedoelingen van Gods voorzienigheid zullen gewoonlijk niet blijken dan lang na de gebeurtenis, wellicht pas vele jaren daarna. De volzinnen in het boek der voorzienigheid zijn soms lang, en gij moet veel er van lezen, eer gij er den zin van begrijpt.

b. Hij geeft de reden op van Zijn eigen voortvarendheid en bereidwilligheid om hem te helpen en te genezen, John 9:4, John 9:5. Het was niet uit praalzucht, maar ingevolge van Zijne onderneming: Ik moet werken de werken degene, die Mij gezonden heeft, (en dit is er een van) zolang het dag is, en werktijd, de nacht komt, wanneer niemand werken kan. Dat is niet alleen een reden, waarom Christus aanhield in goeddoen aan de zielen en lichamen der mensen, maar waarom Hij inzonderheid dit deed, hoewel het de sabbatdag was, waarop werken van noodzakelijkheid gedaan mochten worden, en Hij bewijst, dat dit een werk der noodzakelijkheid is. Het was de wil Zijns Vaders: Ik moet werken de werken degene, die Mij gezonden heeft. Toen de Vader Zijn Zoon in de wereld zond, gaf Hij Hem werk te doen. Hij is niet in de wereld gekomen om een prachtigen staat te voeren, maar om zaken te doen, wie God zendt, gebruikt Hij, want Hij zendt niemand om lui en ledig te wezen. De werken, die Christus te doen had, waren de werken van Hem, die Hem had gezonden, niet slechts door Hem aangewezen, maar voor Hem gedaan, Hij was een medearbeider Gods. Het heeft Hem behaagd zich onder de sterkste verplichtingen te stellen om het werk te doen, waartoe Hij was gezonden. Ik moet werken. Hij is in het verbond der verlossing met Zijn hart borg geworden om als Middelaar tot God te genaken, Jeremiah 30:21. Zullen wij los, vrij, willen wezen, als Christus gewillig was om gebonden te zijn? Zich onder de verplichting gesteld hebbende om Zijn werk te doen, heeft Christus er zich met de uiterste kracht en naarstigheid op toegelegd. Hij werkte de werken, die Hij te doen had. Hij heeft ergazesthai ta erga, Hij heeft werk gemaakt van hetgeen Zijn werk was. Het is niet genoeg ons werk aan te zien en er over te spreken, wij moeten het werken. Hij had er nu de gelegenheid voor: Ik moet werken, zolang het dag is, terwijl de tijd er is, die bestemd is om er in te werken, en zolang het licht er is, dat gegeven is om er bij te werken. Christus zelf had Zijn dag. Ten eerste. Al het werk van het Middelaars koninkrijk moest binnen de perken des tijds gedaan worden, en in deze wereld gedaan worden, want aan het einde der wereld, wanneer er geen tijd meer is, dan zal het koninkrijk aan God en den Vader overgegeven zijn, en de verborgenheid Gods vervuld worden. Ten tweede. Al het werk, dat Hij hier op aarde in persoon te doen had, moest voor Zijn dood gedaan zijn, de tijd van Zijn leven op aarde is de dag, waarvan hier gesproken wordt. De tijd onzes levens is onze dag, waarin het voor ons van belang is het werk van den dag te doen. De dag eigent zich het best om er in te werken, Psalms 104:22, Psalms 104:23. Gedurende den levensdag moeten wij bezig zijn, geen dagtijd verliezen, en bij geen daglicht spelen, het zal tijd genoeg voor ons wezen om te rusten, als onze dag voorbij is, want het is slechts een dag. De tijd Zijner gelegenheid was er, en daarom wilde Hij werken: De nacht komt wanneer niemand werken kan. De gedachte aan het naderen van onzen dood moet ons opwekken om alle gelegenheden des levens waar te nemen, zowel om goed te doen, als om goed te verkrijgen. De nacht komt, hij zal gewis komen, hij kan plotseling komen, hij komt al nader en nader. Wij kunnen niet berekenen hoe nabij onze zon is, zij kan des middags ondergaan, en wij kunnen ons ook gene schemering beloven tussen den dag van ons leven en den nacht van onzen dood. Als de nacht komt, kunnen wij niet werken, omdat het licht, dat ons geschonken is om er bij te werken, dan uitgeblust is. Het graf is het land der duisternis, en ons werk kan niet in duisternis verricht worden. En behalve dat: de tijd, ons toebedeeld voor ons werk, zal dan voorbij zijn. Toen onze Meester ons heeft gebonden aan plicht, heeft Hij ons ook gebonden aan tijd, als de nacht komt worden de arbeiders opgeroepen, dan moeten wij ons werk tonen, en ontvangen al naar er gedaan is. In de wereld der vergelding zijn wij niet meer in den proeftijd. Christus gebruikte dit als ene drangreden voor zich zelven om naarstig te zijn, hoewel Hij met geen tegenstand van binnen had te worstelen. Veel nodiger is het ons dus om deze en dergelijke overwegingen op ons hart te laten werken om ons tot arbeiden aan te sporen. Zijn werk in de wereld was haar te verlichten, John 9:5. Zolang Ik in de wereld ben, -en dat zal niet lang wezen- zo ben Ik het Licht der wereld. Hij had dit tevoren gezegd, John 8:12. Hij is de Zon der gerechtigheid, die niet slechts licht heeft onder Zijne vleugelen voor hen, die zien kunnen, maar ook genezing onder Zijne vleugelen voor hen, die blind zijn en niet zien kunnen, hierin het grote licht verre overtreffende in kracht, dat tot heerschappij is van den dag. Christus wilde genezing schenken aan dien blinde, die de vertegenwoordiger is ener blinde wereld, omdat Hij gekomen is om het Licht der wereld te wezen, niet slechts om licht te geven, maar om het gezicht te geven. Dit geeft ons nu: Ten eerste. Een grote aanmoediging om tot Hem te komen als tot een leidend, levenwekkend, verkwikkend Licht. Op wie anders zullen wij zien dan op Hem? Waarheen zullen wij onze ogen richten? Waarheen anders dan naar het licht? Wij delen in het licht der zon, en zo kunnen wij delen in Christus' genade, zonder geld en zonder prijs.

Ten tweede. Een goed voorbeeld van nuttigheid in de wereld. Wat Christus zei van zich zelven, zei Hij van Zijne discipelen. Gij zijt het licht der wereld, en, is dit zo, laat dan uw licht schijnen. Waar zijn kaarsen anders voor gemaakt dan om te branden?

III. De wijze van genezing van den blinde, John 9:6, John 9:7. De omstandigheden van het wonder zijn merkwaardig, en ongetwijfeld ook veelbetekenend. Dit gezegd hebbende, tot onderrichting Zijner discipelen en ter opening van hun verstand, gaat Hij nu over tot het openen van de ogen des blinden. Hij stelde het niet uit tot Hij het, hetzij meer in het verborgen ter meerdere veiligheid, of wel nog meer in het openbaar ter Zijner meerdere eer, doen kon, of totdat de sabbat voorbij was, wanneer het minder aanstoot zou geven. Het goed, dat wij in de gelegenheid zijn te doen, behoren wij spoedig te doen. Hij, die nooit een goed werk wil doen voordat er gene bezwaren tegen ingebracht kunnen worden, zal menig goed werk voor altijd ongedaan laten blijven, Ecclesiastes 11:4. In de genezing valt op te merken:

1. De bereiding der ogenzalf. Christus spoog op de aarde, en maakte slijk uit dat speeksel. Hij zou hem hebben kunnen genezen met een woord, zoals Hij anderen genezen heeft, maar Hij verkoos het op die wijze te doen om te tonen, dat Hij aan generlei methode gebonden is. Hij maakte slijk van Zijn eigen speeksel, omdat er geen water bij de hand was, en Hij wilde ons leren niet kieskeurig te zijn, maar als het nodig is, tevreden te zijn met hetgeen voorhanden is, zo het slechts aan het doel beantwoordt. Waarom zouden wij een langen weg gaan voor iets, dat dichtbij te krijgen is? Christus, Zijn eigen speeksel gebruikende, geeft te kennen, dat er genezende kracht is in alles wat Christus toebehoort. Slijk uit Christus' speeksel gemaakt, was veel kostelijker dan de balsem van Gilead.

2. De aanwending er van. Hij streek dat slijk op de ogen des blinden. Hij deed het zelf, met Zijn eigen hand, hoewel de patiënt een bedelaar was. Nu heeft Christus dit gedaan: a. Om Zijn eigen macht te verheerlijken door aan een blinde het gezicht te geven op ene wijze, waarvan men zou denken, dat een ziende er blind door zou worden. Door slijk op de ogen te strijken, moeten zij gesloten worden, maar nooit zou dit de ogen kunnen openen. De macht van God werkt dikwijls door het tegenovergestelde, en Hij laat de mensen hun blindheid gevoelen, voor Hij hun het gezicht schenkt.

b. Om aan te duiden, dat het Zijn machtige hand was, die het eerst den mens uit het slijk, het stof der aarde, geformeerd heeft, want door Hem heeft God ook de wereld gemaakt, beide de grote wereld, en den mens, de kleine wereld. De mens was geformeerd uit leem, en Christus gebruikt hier dezelfde materialen, om het gezicht te geven aan het lichaam, die Hij eerst gebruikt heeft om aan het lichaam bestaan te geven.

c. Om de genezing en opening der ogen van den geest voor te stellen door de genade van Jezus Christus. Het doel van het Evangelie is der mensen ogen te openen, Acts 26:18. De ogenzalf nu, die dat werk verricht, is door Christus bereid, zij bestaat, niet gelijk deze uit Zijn speeksel, maar uit Zijn bloed, het bloed en het water, dat uit Zijn doorstoken zijde vloeide, voor die ogenzalf moeten wij tot Christus komen, Revelation 3:18. Hij alleen is instaat, en Hij alleen is bestemd om haar te bereiden, Luke 4:18. De middelen voor dit werk gebruikt, zijn zeer zwak, en zij worden alleen krachtig door de macht van Christus, toen een duistere wereld verlicht moest worden en aan ganse volken van blinde zielen de ogen geopend moesten worden, heeft God het dwaze, en het zwakke, en verachte gekozen om dit te doen. En de methode, die Christus volgt, is om de mensen eerst te doen gevoelen dat zij blind zijn, zoals deze arme man, wiens ogen met slijk werden bestreken, en hun dan het gezicht te geven. Bij zijn bekering werd Paulus met blindheid geslagen, drie dagen lang, en toen vielen hem de schellen van de ogen. De wijze, voorgeschreven om geestelijke wijsheid te verkrijgen is: dwaas te worden om wijs te mogen worden, 1 Corinthians 3:18. Onze blindheid moet ons, evenals aan dezen man hier, hinderlijk gemaakt worden, en dan worden wij genezen.

3. De voorschriften aan den patiënt, John 9:7. Zijn Geneesheer zei tot hem: Ga heen, was u in het badwater Siloam. Niet, dat deze wassing nodig was om de genezing te werken, maar:

a. Christus wilde hiermede zijne gehoorzaamheid op de proef stellen, of hij met een onbepaald geloof en vertrouwen de orders zou opvolgen van iemand, die hem zo volkomen vreemd was.

b. Hij wilde ook zien in welke verhouding hij stond tot de inzettingen der ouden, die leerden, en ook wellicht hem hadden geleerd (want vele blinden hebben veel kennis), dat het niet geoorloofd was om zich geneeskundig de ogen te wassen op den sabbat, zelfs niet met speeksel, en nog veel minder om naar een badwater te gaan om ze te wassen.

c. Hij wilde hiermede de methode van geestelijke genezing voorstellen, waarbij wij plichten hebben te volbrengen, hoe- wel de uitwerking zuiver en alleen aan Zijne macht en genade moet toegeschreven worden. Ga heen, onderzoek de Schriften, heb omgang met de wijzen, woon de prediking des Woords en de bediening der sacramenten bij, dat is als het wassen in het badwater Siloam. De beloofde gaven der genade moeten verwacht worden in den weg der van God verordineerde genademiddelen. Voor hen, die in duisternis waren opgevoed, waren de wateren van den doop als het badwater van Siloam, waarin zij zich niet slechts konden wassen en rein zijn, maar zich konden wassen en hun ogen geopend krijgen. Vandaar, dat zij, die gedoopt waren, gezegd werden phootisthentes -verlicht te zijn, en de ouden noemden den doop phootismos -verlichting. Merk op betreffende dit badwater van Siloam: Dat het van water werd voorzien van den berg Zion, zodat dit wateren waren van het heiligdom, Psalms 46:5, levende wateren, die genezend waren, Ezechiël 47:9. Dat de wateren van Siloam vanouds den troon en het koninkrijk van het huis van David betekenden, wijzende op den Messias, Isaiah 8:6, en de Joden, die de wateren van Siloa verachtten, d.i. de leer en de wet van Christus, zich verheugden in de inzettingen der ouden. Christus wilde dezen man op de proef stellen, en zien of hij al of niet zich aan de wateren van Siloam wilde houden. De evangelist neemt nota van de betekenis van den naam, die overgezet wordt door gezonden. Christus wordt dikwijls de Gezondene Gods genoemd, de Engel- of Bode des verbonds, Malachi 3:1, zodat Christus door hem tot het badwater Siloam te zenden, hem feitelijk tot zich zond, want Christus is alles in alles ter genezing der zielen. Als profeet wijst Christus ons op zich zelven als priester. Ga heen, was u in de fontein, die geopend is, ene fontein des levens, geen badwater, geen vijver.

4. Des lijders gehoorzaamheid aan deze bevelen: Hij dan ging heen, waarschijnlijk geleid door een vriend, of wellicht was hij zo bekend met Jeruzalem, dat hij er zelf den weg kon vinden. Het gemis van het gezicht wordt door de natuur dikwijls vergoed door een buitengewone schranderheid. En hij wies zich. De discipelen, of wellicht andere bijstanders, hebben hem waarschijnlijk meegedeeld, dat Hij, die hem dit gebood, Jezus was, van wie hij zoveel had gehoord, want anders zou hij wel niet op Zijn zeggen uitgegaan zijn, op hetgeen zozeer den schijn had van een vergeefse reis te zullen wezen, maar in vertrouwen op Christus' macht, zowel als in gehoorzaamheid aan Zijn bevel, ging hij, en wies zich.

5. De genezing volbracht: hij kwam, ziende. Er is groter heerlijkheid in dit beknopte verhaal: Hij ging, en wies zich, en kwam ziende, dan in Caesars Veni, vidi, vici -Ik kwam, ik zag, ik overwon. Toen het slijk afgewist was van zijne ogen, waren alle andere hindernissen er ook mede weggenomen, en als de weeën en worstelingen der nieuwe geboorte voorbij zijn, de smart en de verschrikking der overtuiging van zonde zijn weggenomen, dan zijn de banden der zonde ook daarmee verdwenen, en dan wordt dit alles door heerlijk licht en vrijheid gevolgd. Zie hier een voorbeeld van:

a. de macht van Christus. Wat kan Hij niet doen, die dit niet slechts doen kon, maar het zo kon doen? Met een weinig slijk, gelegd op ieder oog en er wederom afgewassen, heeft Hij onmiddellijk de staar gelicht, die de bekwaamste oogarts, met het fijnste instrument en de geoefendste hand niet vermocht weg te nemen. Ongetwijfeld is deze Hij, die komen zou, want door Hem ontvangen de blinden het gezicht.

b. Een voorbeeld van de kracht der geloofs en der gehoorzaamheid. Deze man liet Christus doen wat Hij wilde, en deed, wat Hij hem zei te doen, en aldus werd hij genezen. Zij, die door Christus genezen willen worden, moeten zich door Hem laten regeren en besturen. Hij kwam terug van het badwater tot zijne geburen en bekenden, zich verwonderende, en verwondering wekkende, hij kwam, ziende. Dit stelt het nut, het goed, voor, dat godvruchtige zielen vinden in het gebruikmaken van de door God verordineerde genademiddelen, naar Christus' bevel en aanwijzing, Zwak zijn zij naar het badwater van Siloam gegaan, versterkt zijn zij er van teruggekomen: met twijfel in het hart gingen zij, met overtuiging en voldoening zijn zij teruggekomen, treurende zijn zij heengegaan, zich verblijdende zijn zij wedergekeerd, zij gingen sidderend, triomferend kwamen zij terug, blind gingen zij, en komen weer ziende, komen weer juichende, Isaiah 52:8.

Verzen 8-12

Johannes 9:8-12

Een zo wonderbare gebeurtenis, als het geven van het gezicht aan een blindgeborene, moest wel het onderwerp wezen van alle gesprekken, maar velen sloegen er niet meer acht op dan op andere in omloop zijnde geruchten, die slechts het wonder zijn van een dag. Maar er wordt ons hier meegedeeld wat de geburen er van zeiden ter bevestiging van het feit. Hetgeen in het eerst niet geloofd wordt zonder nauwkeurig onderzoek, kan later zonder gewetensbezwaar erkend worden. Er worden hier twee dingen over deze zaak besproken:

I. Of dit wel dezelfde man was, die tevoren blind is geweest, John 9:8.

1. De geburen, die nabij de plaats woonden, waar hij geboren en opgevoed was, en wisten, dat hij blind was, moesten zich wel verbazen, toen zij zagen, dat hij zien kon, dat hij plotseling en volkomen het gezicht had gekregen, en zij zeiden: Is deze niet, die zat en bedelde? Het schijnt, dat die man een gewoon bedelaar was, niet instaat zijnde om te werken voor zijn brood, en aldus ontheven van de verplichting der wet: zo iemand niet wil werken, dat hij ook niet ete. Als hij niet lopen kon, zat hij neer, indien wij voor God niet kunnen werken, dan moeten wij rustig stilzitten voor Hem. Toen hij niet kon arbeiden, en zijn ouders niet instaat waren hem te onderhouden, bedelde hij. Zij, die geen middelen van bestaan hebben, moeten zich niet, zoals de onrechtvaardige rentmeester, schamen te bedelen, niemand schame zich over iets anders dan over zonde. Er zijn gewone bedelaars, die de voorwerpen zijn der algemene liefdadigheid, en die onderscheiden behoren te worden, en wij moeten de bijen niet laten verhongeren om den wille der hommels of der wespen, die zich onder haar kunnen bevinden. Wat dezen man betreft:

a. Gods voorzienigheid had het wijselijk beschikt, dat hij, aan wie dit wonder zou geschieden, een gewoon bedelaar was, en dus algemeen bekend was en opgemerkt werd, waardoor de waarheid van het wonder des te zekerder getuigd werd, en er waren meer getuigen tegen de ongelovige Joden, die niet wilden geloven, dat hij blind was geweest, dan wanneer hij in zijns vaders huis onderhouden was geworden.

b. Het was een des te groter voorbeeld van Christus neerbuigende goedheid dat Hij, (als ik dit zo zeggen mag) zich meer moeite schijnt te geven voor de genezing van een gewonen bedelaar, dan voor anderen. Als het nuttig was, dat Zijne wonderen zouden geschieden aan hen, die om de een of andere reden algemeen opgemerkt werden, dan koos Hij daartoe hen. die het waren door hun armoede en ellende, niet door hun waardigheid of hun hoog aanzien.

2. In antwoord op deze vraag zeiden sommigen: Hij is het. Hij is dezelfde man, en dezen zijn getuigen voor de waarheid van het wonder, want zij hadden hem lang stekeblind gekend. Anderen, die dachten, dat het onmogelijk was, dat aan een blindgeborene zo plotseling het gezicht kon gegeven worden zeiden hierom, -en om geen andere redenen-hij is het niet, hij is hem gelijk, en zo moet het dan, naar hun eigen bekentenis, indien hij het is, een groot wonder zijn, dat aan hem geschied is. En dit kan ons ene aanleiding zijn om te denken aan de wijsheid en macht van God, waardoor Hij zo groot ene verscheidenheid in het gelaat van mannen en vrouwen gegeven heeft, dat geen twee zo aan elkaar gelijk zijn, of men kan ze toch van elkaar onderscheiden, hetgeen nodig is voor de maatschappij, voor den omgang der mensen onder elkaar, en voor de rechtsbedeling. Wij moeten hierbij ook denken aan de wondervolle verandering, die door de bekerende genade Gods teweeggebracht wordt bij hen, die tevoren snood en goddeloos zijn geweest, maar na hun bekering een zo merkbare verander ing hebben ondergaan, dat men hen niet voor dezelfde mensen zou houden.

3. Dit geschil werd spoedig beslist door den man zelven. Hij zei: ik ben het. Ik ben diezelfde man, die nog zo kort geleden zat en bedelde. Ik ben het, die een voorwerp was van der mensen liefdadigheid, maar die nu zie, en een toonbeeld ben van de genade en barmhartigheid Gods. Wij bevinden niet, dat de geburen zich omtrent die zaak tot hem hebben gewend, maar hij, het twistgesprek horende, trad tussenbeide en maakte er een einde aan. Het is ene daad van gerechtigheid, die wij onzen naasten verschuldigd zijn, om hun dwalingen te herstellen en, voor zoveel wij dit kunnen, hun de zaken in het rechte licht voor te stellen. Geestelijk toegepast leert het ons, dat zij, die door Gods genade zaligmakend verlicht zijn, bereid moeten wezen te erkennen wat zij geweest zijn eer die gezegende verandering in hen gewrocht was, 1 Timothy 1:13, 1 Timothy 1:14.

II. Hoe zijne ogen geopend werden, John 9:10. Zij willen zich nu "daarheen wenden en dat grote gezicht bezien", en er verder navraag naar doen. Hij heeft niet voor zich laten trompetten, toen Hij deze aalmoes deed, en Zijne genezingen niet als op een schouwplaats verricht, en toch, gelijk ene stad op een berg, konden zij niet verborgen blijven. Er zijn twee dingen, waarnaar de geburen een onderzoek instellen:

1. De wijze, waarop de genezing geschied was: Hoe zijn u de ogen geopend? De werken des Heeren zijn groot, daarom moeten zij gezocht worden, Psalms 111:2. Het is goed om de methode van Gods werken na te gaan, en dan zullen zij er ons des te wonderlijker om blijken te zijn. Wij kunnen dit geestelijk toepassen: het is wonderlijk dat blinde ogen geopend worden, maar nog wonderlijker is het te zien, hoe zij geopend worden, hoe zwak de middelen zijn, die worden aangewend, en hoe sterk de tegenstand is, die overwonnen moet worden. In antwoord op deze vraag geeft de arme man hun een duidelijk en volledig verslag van hetgeen gebeurd was: De mens, genaamd Jezus, maakte slijk -en ik werd ziende, John 9:11. Zij, die bijzondere blijken van Gods macht en goedheid hebben ervaren, in tijdelijke of geestelijke dingen, moeten ten allen tijde bereid zijn hun ervaringen mede te delen tot eer van God en tot onderwijzing en stichting van anderen. Zie David's verzamelingen van ervaringen, de zijnen en van anderen: Psalms 34:5. Wij zijn het schuldig aan onzen Weldoener en aan onze broederen, Gods gunsten gaan aan ons verloren, als zij zich verliezen in ons en niet verder gaan.

2. Naar de Werker er van, John 9:12. Waar is die? Sommigen vroegen dit wellicht uit nieuwsgierigheid, Waar is hij, dat wij hem zien zullen? Iemand, die zulke genezingen tot stand brengt, is wel iemand om te willen zien, men zou er uren ver voor lopen om hem te aanschouwen. Anderen vroegen het wellicht uit kwaadwilligheid. "Waar is hij, dat wij hem mogen grijpen?" Er was een bevel uitgevaardigd om Hem te ontdekken en gevangen te nemen, John 11:57, en de onnadenkende menigte zal in weerwil van alle rede en billijkheid, slechte gedachten koesteren van iemand, aan wie men een slechten naam heeft gegeven. Sommigen deden die vraag omdat zij, naar wij hopen, welgezind waren. "Waar is hij, opdat wij kennis met hem kunnen maken? Waar is hij, opdat wij tot hem mogen komen en delen in de gunsten, waarmee hij zo vrijgevig is? Hierop had hij niets te antwoorden dan: Ik weet het niet. Nadat Christus hem naar het badwater Siloam had gezonden, schijnt Hij zich terstond terug te hebben getrokken, (zoals Hij deed, John 9:13 van John 5:1) en bleef niet totdat de man was teruggekeerd, alsof Hij twijfelde aan de uitwerking, of wachtte op des mans dankbetuiging. Nederige zielen smaken meer genot in goed te doen dan in er later van te horen, het zal tijd genoeg zijn er van te horen in de opstanding der rechtvaardigen. De man had Jezus nooit gezien, want toen hij het gezicht had ontvangen, had hij zijn Geneesmeester verloren, en waarschijnlijk vroeg hij: Waar is Hij? Geen van al de nieuwe en verwonderlijke voorwerpen, die zich aan hem voordeden, konden hem zo lieflijk zijn als het zien van Christus, maar vooralsnog wist hij niets meer van Hem, dan dat Hij-en terecht- Jezus, d.i. Zaligmaker genoemd werd. Zo zien wij in het werk der genade wel de verandering, maar niet de hand, die haar gewerkt heeft, want de weg des Geestes is als die des winds, waarvan gij het geluid hoort, maar waarvan gij niet weet van waar hij komt, of waar hij heengaat.

Verzen 8-12

Johannes 9:8-12

Een zo wonderbare gebeurtenis, als het geven van het gezicht aan een blindgeborene, moest wel het onderwerp wezen van alle gesprekken, maar velen sloegen er niet meer acht op dan op andere in omloop zijnde geruchten, die slechts het wonder zijn van een dag. Maar er wordt ons hier meegedeeld wat de geburen er van zeiden ter bevestiging van het feit. Hetgeen in het eerst niet geloofd wordt zonder nauwkeurig onderzoek, kan later zonder gewetensbezwaar erkend worden. Er worden hier twee dingen over deze zaak besproken:

I. Of dit wel dezelfde man was, die tevoren blind is geweest, John 9:8.

1. De geburen, die nabij de plaats woonden, waar hij geboren en opgevoed was, en wisten, dat hij blind was, moesten zich wel verbazen, toen zij zagen, dat hij zien kon, dat hij plotseling en volkomen het gezicht had gekregen, en zij zeiden: Is deze niet, die zat en bedelde? Het schijnt, dat die man een gewoon bedelaar was, niet instaat zijnde om te werken voor zijn brood, en aldus ontheven van de verplichting der wet: zo iemand niet wil werken, dat hij ook niet ete. Als hij niet lopen kon, zat hij neer, indien wij voor God niet kunnen werken, dan moeten wij rustig stilzitten voor Hem. Toen hij niet kon arbeiden, en zijn ouders niet instaat waren hem te onderhouden, bedelde hij. Zij, die geen middelen van bestaan hebben, moeten zich niet, zoals de onrechtvaardige rentmeester, schamen te bedelen, niemand schame zich over iets anders dan over zonde. Er zijn gewone bedelaars, die de voorwerpen zijn der algemene liefdadigheid, en die onderscheiden behoren te worden, en wij moeten de bijen niet laten verhongeren om den wille der hommels of der wespen, die zich onder haar kunnen bevinden. Wat dezen man betreft:

a. Gods voorzienigheid had het wijselijk beschikt, dat hij, aan wie dit wonder zou geschieden, een gewoon bedelaar was, en dus algemeen bekend was en opgemerkt werd, waardoor de waarheid van het wonder des te zekerder getuigd werd, en er waren meer getuigen tegen de ongelovige Joden, die niet wilden geloven, dat hij blind was geweest, dan wanneer hij in zijns vaders huis onderhouden was geworden.

b. Het was een des te groter voorbeeld van Christus neerbuigende goedheid dat Hij, (als ik dit zo zeggen mag) zich meer moeite schijnt te geven voor de genezing van een gewonen bedelaar, dan voor anderen. Als het nuttig was, dat Zijne wonderen zouden geschieden aan hen, die om de een of andere reden algemeen opgemerkt werden, dan koos Hij daartoe hen. die het waren door hun armoede en ellende, niet door hun waardigheid of hun hoog aanzien.

2. In antwoord op deze vraag zeiden sommigen: Hij is het. Hij is dezelfde man, en dezen zijn getuigen voor de waarheid van het wonder, want zij hadden hem lang stekeblind gekend. Anderen, die dachten, dat het onmogelijk was, dat aan een blindgeborene zo plotseling het gezicht kon gegeven worden zeiden hierom, -en om geen andere redenen-hij is het niet, hij is hem gelijk, en zo moet het dan, naar hun eigen bekentenis, indien hij het is, een groot wonder zijn, dat aan hem geschied is. En dit kan ons ene aanleiding zijn om te denken aan de wijsheid en macht van God, waardoor Hij zo groot ene verscheidenheid in het gelaat van mannen en vrouwen gegeven heeft, dat geen twee zo aan elkaar gelijk zijn, of men kan ze toch van elkaar onderscheiden, hetgeen nodig is voor de maatschappij, voor den omgang der mensen onder elkaar, en voor de rechtsbedeling. Wij moeten hierbij ook denken aan de wondervolle verandering, die door de bekerende genade Gods teweeggebracht wordt bij hen, die tevoren snood en goddeloos zijn geweest, maar na hun bekering een zo merkbare verander ing hebben ondergaan, dat men hen niet voor dezelfde mensen zou houden.

3. Dit geschil werd spoedig beslist door den man zelven. Hij zei: ik ben het. Ik ben diezelfde man, die nog zo kort geleden zat en bedelde. Ik ben het, die een voorwerp was van der mensen liefdadigheid, maar die nu zie, en een toonbeeld ben van de genade en barmhartigheid Gods. Wij bevinden niet, dat de geburen zich omtrent die zaak tot hem hebben gewend, maar hij, het twistgesprek horende, trad tussenbeide en maakte er een einde aan. Het is ene daad van gerechtigheid, die wij onzen naasten verschuldigd zijn, om hun dwalingen te herstellen en, voor zoveel wij dit kunnen, hun de zaken in het rechte licht voor te stellen. Geestelijk toegepast leert het ons, dat zij, die door Gods genade zaligmakend verlicht zijn, bereid moeten wezen te erkennen wat zij geweest zijn eer die gezegende verandering in hen gewrocht was, 1 Timothy 1:13, 1 Timothy 1:14.

II. Hoe zijne ogen geopend werden, John 9:10. Zij willen zich nu "daarheen wenden en dat grote gezicht bezien", en er verder navraag naar doen. Hij heeft niet voor zich laten trompetten, toen Hij deze aalmoes deed, en Zijne genezingen niet als op een schouwplaats verricht, en toch, gelijk ene stad op een berg, konden zij niet verborgen blijven. Er zijn twee dingen, waarnaar de geburen een onderzoek instellen:

1. De wijze, waarop de genezing geschied was: Hoe zijn u de ogen geopend? De werken des Heeren zijn groot, daarom moeten zij gezocht worden, Psalms 111:2. Het is goed om de methode van Gods werken na te gaan, en dan zullen zij er ons des te wonderlijker om blijken te zijn. Wij kunnen dit geestelijk toepassen: het is wonderlijk dat blinde ogen geopend worden, maar nog wonderlijker is het te zien, hoe zij geopend worden, hoe zwak de middelen zijn, die worden aangewend, en hoe sterk de tegenstand is, die overwonnen moet worden. In antwoord op deze vraag geeft de arme man hun een duidelijk en volledig verslag van hetgeen gebeurd was: De mens, genaamd Jezus, maakte slijk -en ik werd ziende, John 9:11. Zij, die bijzondere blijken van Gods macht en goedheid hebben ervaren, in tijdelijke of geestelijke dingen, moeten ten allen tijde bereid zijn hun ervaringen mede te delen tot eer van God en tot onderwijzing en stichting van anderen. Zie David's verzamelingen van ervaringen, de zijnen en van anderen: Psalms 34:5. Wij zijn het schuldig aan onzen Weldoener en aan onze broederen, Gods gunsten gaan aan ons verloren, als zij zich verliezen in ons en niet verder gaan.

2. Naar de Werker er van, John 9:12. Waar is die? Sommigen vroegen dit wellicht uit nieuwsgierigheid, Waar is hij, dat wij hem zien zullen? Iemand, die zulke genezingen tot stand brengt, is wel iemand om te willen zien, men zou er uren ver voor lopen om hem te aanschouwen. Anderen vroegen het wellicht uit kwaadwilligheid. "Waar is hij, dat wij hem mogen grijpen?" Er was een bevel uitgevaardigd om Hem te ontdekken en gevangen te nemen, John 11:57, en de onnadenkende menigte zal in weerwil van alle rede en billijkheid, slechte gedachten koesteren van iemand, aan wie men een slechten naam heeft gegeven. Sommigen deden die vraag omdat zij, naar wij hopen, welgezind waren. "Waar is hij, opdat wij kennis met hem kunnen maken? Waar is hij, opdat wij tot hem mogen komen en delen in de gunsten, waarmee hij zo vrijgevig is? Hierop had hij niets te antwoorden dan: Ik weet het niet. Nadat Christus hem naar het badwater Siloam had gezonden, schijnt Hij zich terstond terug te hebben getrokken, (zoals Hij deed, John 9:13 van John 5:1) en bleef niet totdat de man was teruggekeerd, alsof Hij twijfelde aan de uitwerking, of wachtte op des mans dankbetuiging. Nederige zielen smaken meer genot in goed te doen dan in er later van te horen, het zal tijd genoeg zijn er van te horen in de opstanding der rechtvaardigen. De man had Jezus nooit gezien, want toen hij het gezicht had ontvangen, had hij zijn Geneesmeester verloren, en waarschijnlijk vroeg hij: Waar is Hij? Geen van al de nieuwe en verwonderlijke voorwerpen, die zich aan hem voordeden, konden hem zo lieflijk zijn als het zien van Christus, maar vooralsnog wist hij niets meer van Hem, dan dat Hij-en terecht- Jezus, d.i. Zaligmaker genoemd werd. Zo zien wij in het werk der genade wel de verandering, maar niet de hand, die haar gewerkt heeft, want de weg des Geestes is als die des winds, waarvan gij het geluid hoort, maar waarvan gij niet weet van waar hij komt, of waar hij heengaat.

Verzen 13-34

Johannes 9:13-34

Men zou gedacht hebben, dat een wonder, zoals Christus aan den blinde gewrocht had, Zijn roem voor goed gevestigd en allen tegenstand beschaamd en tot zwijgen gebracht zou hebben. Maar het had een tegenovergestelde uitwerking, in plaats van er door erkend te zijn geworden als profeet, werd Hij er als een misdadiger om vervolgd.

I. Het bericht, dat aan de Farizeeën van die zaak werd gegeven: zij brachten hem tot de Farizeeën, hem namelijk, die tevoren blind geweest was, John 9:13. Zij brachten hem naar het groot sanhedrin, dat hoofdzakelijk uit Farizeeën bestond, tenminste waren het de Farizeeën, die het werkzaamst in het sanhedrin tegen Christus optraden.

1. Sommigen denken dat zij, die dezen man naar de Farizeeën brachten, het met goede bedoeling gedaan hebben, om hun te tonen, dat deze Jezus, dien zij vervolgden, niet was wat zij zich van Hem voorstelden, maar dat Hij een wezenlijk groot man was en iemand, die gewichtige blijken gaf van een Goddelijke zending te hebben. Wat ons van de waarheid en voortreffelijkheid van den Godsdienst overtuigd heeft, en ons vooroordeel er tegen heeft weggenomen, moeten wij gaarne, en zodra wij er de gelegenheid toe hebben, aan anderen voorhouden ter hunner overtuiging.

2. Maar het schijnt veeleer, dat zij het uit kwaadwilligheid gedaan hebben, om de Farizeeën nog meer tegen Christus te verbitteren, hetgeen toch waarlijk niet nodig was, want zij waren reeds bitter genoeg. Zij brachten hem tot de Farizeeën, om hun, evenals in John 11:47, John 11:48. te zeggen: Indien wij hem alzo laten geworden, zij zullen allen in hem geloven. Regeerders, die vervolgziek zijn, zullen altijd wel boze werktuigen ter hunner beschikking hebben, die het vuur aanblazen en hen nog erger maken dan zij al zijn.

II. De grond voor hun aanklacht, en hun voorstelling er van. Nooit heeft men het goede in diskrediet kunnen brengen, dan onder voorgeven dat het kwaad is. En de misdaad, waartegen men hier opkwam, John 9:14, was, dat het de sabbat was. als Jezus het slijk maakte en zijne ogen opende. Voorzeker is de ontheiliging van den sabbat goddeloos, en geeft den mens een slecht karakter, maar de inzettingen der Joden hadden tot ene overtreding van de wet op den sabbat gemaakt, hetgeen het in de verste verte niet was. Zeer dikwijls was dit een onderwerp van strijd tussen Christus en de Joden, opdat het ten nutte der kerk van alle eeuwen voor goed beslist zou worden. Maar nu zou men kunnen vragen: "Waarom heeft Christus niet alleen op den sabbatdag wonderen willen doen, maar ze willen doen op zulk ene wijze, dat het, naar Híj wist, den Joden ergernis zou geven? Waarom heeft Hij, toen Hij den geraakte genas, hem bevolen zijn bed te dragen? Zou Hij dezen blinde niet hebben kunnen genezen, zonder slijk te maken?" Ik antwoord:

1. Hij wilde den schijn niet h ebben van toe te geven aan de macht, die de schriftgeleerden en Farizeeën zich ten onrechte hadden aangematigd. Hun regering was onwettig, hun oplegging van wetten willekeurig, en hun ijver voor uitwendige plechtigheden verteerde het eigenlijke wezen van den Godsdienst, en daarom wilde Christus hen ook niet een uur met onderwerping wijken. Christus is geworden onder de wet Gods, maar niet onder hun wet.

2. Hij deed dit, om door woord en daad de wet van het vierde gebod te verklaren, en haar tegenover hun verdorven uitleggingen te handhaven in haar oorspronkelijke betekenis en bedoeling, en ons aldus te leren, dat een wekelijkse sabbat steeds in de kerk gehouden moest worden, een dag in de zeven (immers, waartoe zou het nodig zijn die wet te verklaren, indien zij weldra opgeheven zou worden?) en dat hij door ons niet op ceremoniële wijze waargenomen moet worden, zoals hij door de Joden werd waargenomen. Werken van noodzakelijkheid en barmhartigheid zijn geoorloofd, en de sabbatsrust moet gehouden worden, niet zozeer om den wille van haar zelve, als wel om den wille van het sabbatswerk.

3. Christus verkoos Zijne genezingen op den sabbat te werken, om den dag te heiligen en te eren, en om aan te duiden, dat geestelijke genezingen voornamelijk op den Christelijken sabbatdag gewerkt moeten worden. Hoeveel blinde ogen zijn geopend geworden door de prediking van het Evangelie, die gezegende ogenzalf, op den dag des Heeren! Hoeveel zieke, onmachtige zielen zijn op dien dag niet genezen!

III. Het onderzoek dezer zaak door de Farizeeën, John 9:15. Wij zien hier zoveel hartstocht, vooroordeel en kwaadwilligheid, en zo weinig billijkheid en verstand, dat geheel hun onderzoek uit niets dan twistvragen bestaat. Men zou denken, dat, als iemand onder zulke omstandigheden voor hen gebracht wordt, zij zo vervuld zouden zijn van bewondering voor het wonder en blijdschap over het geluk van den armen man, dat zij niet gemelijk of bars met hem kunnen wezen. Maar hun vijandschap tegen Christus had hen van alle menselijkheid ontdaan. Laat ons zien hoe zij den man plaagden.

1. Zij ondervragen hem nopens de genezing zelf.

a. Zij betwijfelen of hij inderdaad blindgeboren was, en vragen naar bewijs van hetgeen door de vervolgers zelven erkend was, John 9:18:Zij geloofden van hem niet, dat is: zij wilden niet geloven, dat hij blindgeboren was. Mensen, die ene gelegenheid zoeken om met de blijkbaarste waarheden te twisten, kunnen, als hun dit behaagt, die gelegenheid vinden, en zij, die besloten zijn aan bedrog vast te houden, zullen nooit verlegen zijn om een handvat, waarmee zij het kunnen vasthouden. Dit was geen wijze voorzichtigheid, maar een bevooroordeeld ongeloof. Toch slaan zij den rechten weg in om de zaak tot klaarheid te brengen: zij riepen de ouders degene, die ziende geworden was. Dit deden zij in de hoop van het wonder te kunnen wederleggen. Deze ouders waren arm en vreesachtig, en indien zij gezegd hadden, dat zij er niet zeker van waren, dat deze hun zoon was, of, dat hij slechts ietwat zwak van gezicht was geweest van zijne geboorte af, welke zwakheid reeds voorlang verdwenen zou zijn, zo zij slechts hulp van een arts hadden kunnen verkrijgen, of indien zij andere uitvluchten hadden gezocht uit vrees van het hof te mishagen, dan zouden de Farizeeën hun doel hebben bereikt, Christus van de eer van dit wonder hebben beroofd, waardoor de roem van alle andere getaand zou zijn. Maar God heeft hun raadslag zo geleid, dat er juist een krachtiger bewijs van het wonder door geleverd werd, waardoor zij in de noodzakelijkheid kwamen om of overtuigd of beschaamd te worden. In dit stadium van het onderzoek nu hebben wij de vragen, die hun gedaan werden, John 9:19. Zij vroegen hun, op gebiedenden, dreigenden toon: Is deze uw zoon? Durft gij er een eed op doen? Zegt gij, dat hij blindgeboren is? Zijt gij er zeker van? Of heeft hij dit slechts voorgewend om te kunnen bedelen? Hoe ziet hij dan nu? Dat is onmogelijk, en daarom zoudt gij beter doen met het te ontkennen of te herroepen". Zij, die het licht der waarheid niet kunnen verdragen, doen al het mogelijke om het te verduisteren, en er de ontdekking van te verhinderen. Zo gebeurt het, dat de leiders van het getuigenverhoor, of liever de misleiders er van, de getuigen van den weg afvoeren, en hun leren de waarheid te verhelen of te vermommen, en aldus een dubbele schuld op zich te laden, zoals Jerobeam, die zondigde en Israël heeft doen zondigen. Hun antwoord op deze ondervraging, waarin zij: Ten eerste. Volmondig erkennen wat zij in deze zaak veilig konden erkennen, veilig, of gerust, van wege hun kennis er van, en veilig zonder zich aan gevaar van gevangenneming er door bloot te stellen, John 9:20. Wij weten, dat deze onze zoon is, (want zij gingen dagelijks met hem om, en hadden zulk een genegenheid voor hem, als de ware moeder gehad heeft, 1 Kings 3:26, waardoor zij wisten, dat hij hun eigen zoon was), en wij weten, dat hij blindgeboren is. Zij hadden wel reden dit te weten, daar het hun menige droevige gedachte gekost heeft en menige zorgvolle en moeitevolle ure. Hoe dikwijls hadden zij hem aangezien met smart, hebben zij getreurd over de blindheid van hun kind, meer dan over al de lasten en ongerieflijkheden van hun armoede, hebben zij gewenst, dat hij nooit ware geboren, veeleer dan tot zulk een droevig, troosteloos leven te zijn geboren! Zij, die zich schamen over hun kinderen of andere bloedverwanten, vanwege hun lichaamsgebreken, kunnen zich bestraft gevoelen door deze ouders, die volmondig erkenden: Dit is onze zoon, hoewel hij blindgeboren was en van aalmoezen moest leven.

Ten tweede. Voorzichtig weigeren zij ieder getuigenis omtrent zijne genezing, deels omdat zij er gene ooggetuigen van waren, en er dus niets uit hun eigen weten van konden zeggen, en deels omdat zij bemerkten, dat het een teer punt raakte, waarmee zij niets te doen wilden hebben. Zij hebben erkend, dat hij hun zoon was, en dat hij blind was geboren, maar nu wilden zij zich verder over niets uitlaten.

A. Merk op hoe behoedzaam zij zich uitdrukken, John 9:21. Hoe hij nu ziet, weten wij niet, of wie zijne ogen geopend heeft, weten wij niet. "Wij weten het niet anders dan van horen zeggen, wij zouden niet kunnen zeggen door welk middel of door wiens hand het geschied is". Zie hoe de wijsheid dezer wereld de mensen leert om in moeilijke ogenblikken de zaak te schikken en te plooien. Christus was beschuldigd van een sabbatschender en bedrieger te zijn. Hoewel nu deze ouders van den blinde gene ooggetuigen waren geweest van zijne genezing, waren zij er toch volkomen zeker van, en dankbaarheid had hen moeten verplichten om hun getuigenis te geven tot eer van den Heere Jezus, die hun zoon zo groot ene weldaad had bewezen. Maar zij hadden er den moed niet toe: en zij dachten, dat hun niet spreken ten Zijnen gunste vergoed werd door hun niets zeggen ten Zijnen nadele, terwijl toch ten dage des oordeels hij, die niet blijkbaar en openlijk voor Christus is, terecht aangemerkt wordt als in werkelijkheid tegen Hem te zijn, Luke 9:23, Mark 8:38. Om nu verder niet lastig gevallen te worden in deze zaak, verwijzen zij het hof naar hem: Hij heeft zijn ouderdom, vraagt hem zelven. Hierin ligt opgesloten, dat zolang kinderen minderjarig zijn (zolang zij nog kinderen zijn, die niet kunnen spreken) het de plicht der ouders is om voor hen te spreken, voor hen te spreken tot God in het gebed, voor hen te spreken tot de gemeente in den doop, maar als zij hun leeftijd hebben, dan voegt het, dat hun gevraagd wordt, of zij bereid zijn gestand te doen wat hun ouders voor hen beloofd hebben, en hen voor zich zelven te laten spreken. Deze man, hoewel blindgeboren, scheen een vlug verstand te hebben boven velen, waardoor hij instaat was beter te kunnen spreken voor zich zelven dan zijne vrienden voor hem konden spreken. Zo heeft God dikwijls door Zijn vriendelijke voorzienigheid vergoeding geschonken in den geest, of het verstand, voor wat in het lichaam tekort kwam, 1 Corinthians 12:23, 1 Corinthians 12:24. Dat zijne ouders hen naar hem verwezen, geschiedde slechts om zich zelven moeilijkheden te besparen, maar hierdoor hebben zij hem aan gevaar blootgesteld, terwijl zij toch zoveel belang hadden bij den zegen en de goedertierenheid, die hem waren bewezen, dat zij ook in zijne gevaren hadden moeten delen voor de eer van dien Jezus, die zoveel voor hen gedaan had. B. Zie de reden, waarom zij zo omzichtig waren, John 9:22, John 9:23, omdat zij de Joden vreesden. Het was niet om hun zoon te eren, door hem voor zich zelven te laten spreken, of omdat zij de zaak opgehelderd wilden hebben door hem, die er het best toe instaat was, maar omdat zij, zoals de meeste mensen, die in zorg verkeren, doen, de moeilijkheid van zich af wilden schuiven, zonder er zich om te bekommeren, wie anders er door in ongelegenheid zal komen. Na staat mij mijn vriend, en na staat m ij mijn kind, en wellicht ook mijn Godsdienst, maar ik ben mij zelven het naast - Proximus egomet mihi. Maar het Christendom leert ons een andere les, 1 Corinthians 10:24, Esther 8:6. Hier is:

a. De wet, onlangs door het sanhedrin uitgevaardigd. Er was een besluit genomen en door hen bekrachtigd, dat, zo iemand binnen hun rechtsgebied beleed, dat Jezus de Christus is, hij uit de synagoge zou geworpen worden. Merk op: De misdaad in deze wet omschreven, die gestraft en voorkomen moest worden, was Jezus van Nazareth aan te nemen als den beloofden Messias, en dit te doen blijken door een openlijke daad, gelijkstaande met Hem te belijden. Zij zelven verwachtten een Messias, maar zij konden het denkbeeld niet verdragen, dat het Jezus zou zijn, en zij konden niet eens de vraag toelaten of Hij het al of niet was, en wel om twee redenen.

Ten eerste. Omdat Zijne geboden zo tegenovergesteld waren aan hun traditionele wetten. De geestelijke aanbidding, door Hem voorgeschreven, wierp hun vormendienst omver, en er was niets. dat zo verwoestend werkte op hun eenzijdigheid en bekrompenheid, dan de liefde jegens ieder, die door Hem gepredikt werd. Ootmoed en zelfverzaking, bekering en zelfverloochening waren leringen, die gans nieuw voor hen waren, hun hard en vreemd in de oren klonken. Ten tweede. Omdat Zijne verschijning en Zijne beloften zo volstrekt tegenovergesteld waren aan hun traditionele verwachtingen. Zij verwachtten een Messias in uitwendigen glans en heerlijkheid, die de natie niet slechts van het Romeinse juk zou bevrijden, maar de grootheid van het sanhedrin zou bevorderen, er al de leden van tot prinsen en rijksgroten zou verheffen. En nu te horen van een Messias, wiens uiterlijke omstandigheden allen even gering en armelijk waren, wiens eerste verschijning en voornaamste verblijfplaats in Galilea waren, dus in een geminachte provincie, die hun nooit het hof had gemaakt, nooit naar hun gunst had gedongen, wiens volgelingen noch mannen waren van het zwaard, noch mannen van den tabbaard, noch mannen van enigerlei aanzien, maar geringe vissers, die gene verlossing voorstelde, noch beloofde, dan van de zonde, gene vertroosting Israël's, dan die geestelijk en Goddelijk is, en intussen Zijnen volgelingen zei, dat zij het kruis moesten verwachten en op vervolging moesten rekenen, dit alles was zulk een smaad voor al de denkbeelden, die zij zich hadden gevormd, en waarmee zij den geest des volks hadden vervuld, zulk een slag voor hun macht en hun belangen, zulk ene teleurstelling van hun hoop, dat zij er zich nooit mede konden verzoenen, ja er zelfs niet met geduld naar konden luisteren, maar dat, terecht of te onrecht, verpletterd en vernietigd moest worden. De straf, die zij op dit misdrijf hadden gesteld. Indien iemand zich als een discipel van Jezus zou bekennen, die zou geacht worden een afvallige te zijn van het geloof der Joodse kerk, en een weerspanneling en verrader tegen de overheid er van. Daarom moest hij uit de synagoge geworpen worden, als iemand, die zich de eer en de voorrechten der kerk onwaardig had gemaakt, hij moest in den ban gedaan worden, buitengesloten van de gemeenschap Israël's. En dit was niet slechts een kerkelijke censuur, die door iemand, die niet gaf om hun gezag, gering geacht kon worden, maar het was een wezenlijke vogelvrijverklaring, waardoor men van den maatschappelijken omgang werd uitgesloten, en van vrijheid en eigendom werd beroofd. Christus' heilige Godsdienst is van zijn ontstaan af, tegengestaan door strafwetten, die tegen de belijders er van uitgevaardigd werden, alsof de consciëntie der mensen hem anders natuurlijkerwijze omhelsd zou hebben, is deze onnatuurlijke dwang er op gelegd geworden. Als het bevel over de wapenen der kerk in verkeerde handen is gekomen, dan zijn die wapenen dikwijls tegen haar zelve gekeerd geworden, en de kerkelijke censuur is dikwijls dienstbaar gemaakt aan vleselijke, wereldse belangen. Het is niets nieuws diegenen uitgeworpen te zien uit de synagoge, die er het grootste sieraad en de grootste zegen van geweest zijn, en degenen, die hen uitwierpen te horen zeggen: Dat de Heere heerlijk worde, Isaiah 66:5. Van dit edict nu wordt gezegd:

1. Dat de Joden tezamen een besluit hadden gemaakt, of samen gespannen hadden. Hun samen beraadslagen hierover was een samenspanning tegen de kroon en de waardigheid van den Verlosser, tegen den Heere en Zijn Gezalfde.

2. Dat zij er voor overeengekomen waren. Hoewel Hij slechts enkele maanden in een openbare hoedanigheid onder hen verkeerd had, en Hij- naar men zou denken-in zo korten tijd hen niet afgunstig op zich gemaakt kon hebben, waren zij zich toch spoedig bewust van Zijn toenemenden invloed, en waren zij reeds overeengekomen het uiterste te doen om dien te stuiten. Kort tevoren was Hij uit den tempel ontkomen, en toen zij zich teleurgesteld zagen in hun pogingen om Hem gevangen te nemen, namen zij nu den maatregel om het strafbaar te maken voor ieder om Hem te bekennen of te belijden. Zo eenstemmig en zo vaardig zijn de vijanden der kerk in hun raadslagen, maar die in den hemel zit zal lachen, de Heere zal hen bespotten, en dat kunnen ook wij.

b. De invloed, dien deze wet had op de ouders van den blinde. Zij weigerden iets van Christus te zeggen, en schoven het op hun zoon, omdat zij de Joden vreesden. Om hun zoon ene weldaad te bewijzen had Christus zich aan het misnoegen der oversten blootgesteld, maar zij wilden zich hier niet aan blootstellen om Hem te eren. De siddering des mensen legt een strik, Proverbs 29:25, en doet de mensen dikwijls Christus en Zijne waarheid verloochenen en tegen hun geweten handelen. De ouders hebben zich dan nu uit de moeilijkheid gered, zij kunnen heengaan, laat ons nu het onderzoek met den man zelven voortzetten. De twijfel der Farizeeën of de man wel blindgeboren was, is door hen buiten twijfel gesteld, en daarom:

b. Vroegen zij hem, hoe hij ziende geworden was, en maakten er hun aanmerkingen op, John 9:15, John 9:16. Dezelfde vraag, die zijne geburen hem hadden gedaan, werd hem wederom door de Farizeeën gedaan: hoe hij ziende was geworden. Dit vroegen zij niet in de oprechte begeerte om de waarheid te vernemen, maar met de begeerte om ene gelegenheid tegen Christus te vinden, want, zo de man het verhaal volledig deed, zouden zij bewijzen, dat Christus een sabbatschender is. Week hij echter af van zijn oorspronkelijk verhaal, dan zouden zij een schijn of voorwendsel hebben om het geheel tot een bedrieglijke afspraak tussen hen te verklaren. Hetzelfde antwoord, dat hij zijnen geburen had gegeven, herhaalt hij voor de Farizeeën: Hij legde slijk op mijne ogen, en ik wies mij, en ik zie. Hij spreekt hier niet van het maken van het slijk, want hij had het ook niet zien maken. Die bijzonderheid was van geen essentieel belang, en zou de Farizeeën wellicht gelegenheid tegen Hem gegeven hebben, en daarom zwijgt hij hierover. In het vorig verhaal had hij gezegd: Ik wies mij en werd ziende, maar opdat zij nu niet zouden denken, dat het slechts een schijn, ene flikkering van licht was, die hij in zijn verhitte verbeelding meende te hebben, zegt hij nu: Ik zie. Het is een volkomen en duurzame genezing. De aanmerkingen, die er op gemaakt werden, waren zeer verschillend, en veroorzaakten een debat in het hof, John 9:16. Ten eerste. Sommigen maakten gebruik van deze gelegenheid om hun afkeuring van Christus uit te spreken, en Hem te veroordelen om hetgeen Hij gedaan had. Sommigen der Farizeeën zeiden: Deze mens is van God niet -zoals hij voorgeeft-want hij houdt den sabbat niet.

1. De leer, waarop die afkeuring gegrond is, is zeer waar-dat diegenen niet van God zijn -die voorwenders van profetie niet van God gezonden zijn, die voorwenders van heiligen te wezen, niet van God zijn geboren -die den sabbat niet houden. Zij, die van God zijn, zullen de geboden van God houden, en dit is Zijn gebod, dat wij den sabbatdag heiligen. Zij, die van God zijn, houden gemeenschap met God, verlustigen er zich in van Hem te horen en tot Hem te spreken, en daarom zullen zij den sabbat waarnemen, die een dag is, bestemd om gemeenschap te oefenen met den hemel. De sabbat wordt een teken genoemd, want de heiliging er van is een teken van een geheiligd hart, en het ontheiligen er van een teken van een onheilig hart. Maar:

2. De toepassing er van op onzen Zaligmaker is zeer onrechtvaardig, want Hij heeft den sabbatdag godsdienstig waargenomen, en hem nooit geschonden, Hij heeft nooit anders dan goed gedaan op den sabbat. Hij heeft den sabbat niet gehouden volgens de inzetting der ouden en de bijgelovige wijze van hem waar te nemen der Farizeeën, maar Hij hield hem overeenkomstig het gebod van God, en Zijne wonderen bewezen Hem een Heere te zijn ook van den sabbat. Veel onrechtvaardig en liefdeloos oordelen wordt veroorzaakt doordat de mensen de regelen van den Godsdienst strikter en strenger maken dan God ze gemaakt heeft, en door aan Gods verordeningen hun eigen grillen toe te voegen, zoals de Joden hier ten opzichte van de sabbatsheiliging. Wij kunnen voor ons zelven dit of dat op den sabbat nalaten, als wij bemerken, dat het ons anders zou afleiden, en daar doen wij wl aan, maar daarom mogen wij anderen niet aan diezelfde strikte regelen binden. Alles wat wij ons ten regel van handelen hebben gesteld, moet niet terstond tot een regel om naar te oordelen worden gemaakt.

Ten tweede. Anderen spraken ten Zijnen gunste, en zeiden zeer gepast: Hoe kan een mens, die een zondaar is, zulke tekenen doen? Het schijnt, dat zelfs in dezen raad der goddelozen er sommigen waren, die een vrije gedachte konden hebben en getuigen waren voor Christus, zelfs temidden Zijner vijanden. Het feit was duidelijk, dat dit een waar wonder was, hoe scherper onderzoek men er naar instelde, hoe duidelijker dit in het licht trad, en dit bracht Zijn vroegere gelijksoortige werken in de herinnering terug, en gaf aanleiding om er met groten lof van te spreken, toiauta smeia -zulke grote tekenen, zo vele, zo blijkbare. En zeer natuurlijk is de gevolgtrekking, die er uit afgeleid wordt: Zulke dingen konden niet gedaan worden door een mens, die een zondaar is, dat is: niet door een bloot mens in zijn eigen naam en door zijn eigen kracht, of liever, niet door iemand, die een bedrieger is, een zondaar in dien zin. Zo iemand kan wel enige "tekenen en wonderen der leugen" tonen, maar niet zulke tekenen en wezenlijke wonderen, als die door Christus gewrocht werden. Hoe zou iemand zulke Goddelijke geloofsbrieven kunnen tonen, als hij geen Goddelijke opdracht had? Zo was er dan tweedracht onder hen, een schisma, zoals het woord is. Hun denkbeelden druisten in tegen elkaar, een warme woordenwisseling ontstond, en zo kwam er verdeeldheid. Aldus doet God de raadslagen Zijner vijanden teniet door verdeeldheid onder hen te brengen, en door getuigenissen als deze, gegeven tegen de boosaardigheid der vervolgers, en de hinderpalen, die zij ontmoeten, worden hun boze plannen tegen de kerk soms onvruchtbaar, en altijd onverschoonbaar gemaakt. 2. Na hun onderzoek, dat zij instelden omtrent de genezing, hebben wij nu te letten op hun onderzoek betreffende den werker er van. Merk hier op:

a. Wat de man van Hem zei in antwoord op hun vraag. Zij vragen hem, John 9:17:Gij, wat zegt gij van hem, dewijl hij uwe ogen geopend heeft? Wat is uwe mening omtrent zijn doen? Wat denkt gij van hem, die het gedaan heeft?" Indien hij nu minachtend van Christus zou spreken, zoals hij in verzoeking kon wezen van te doen om hen te behagen, nu hij zich in hun macht bevond, en zoals ook zijne ouders gedaan hebben-indien hij zou zeggen: "ik weet niet wat van hem te denken, voor zoveel ik weet, zou hij een goochelaar of een kwakzalver kunnen zijn-dan zouden zij hierin getriomfeerd hebben. Niets bevestigt Christus' vijanden zozeer in hun vijandschap tegen Hem, als de minachting, waarmee diegenen van Hem spreken, die voor Zijne vrienden gehouden werden. Indien hij echter met lof en eerbied van Hem zou spreken, dan zouden zij hem vervolgen uit kracht van hun nieuwe wet, waarvan niemand, dus ook Zijn eigen patiënt niet, uitgezonderd was. Zij zouden hem tot een voorbeeld stellen, en aldus anderen er van afschrikken om zich tot Christus te wenden om genezing, waarvoor zij hen-hoewel goedkoop genoeg van de zijde van Christus-duur zouden laten betalen. Of wellicht hebben Christus' vrienden voorgesteld om des mans eigen gevoelen omtrent zijn Geneesmeester te vragen, omdat zij, daar hij een verstandig man bleek te zijn, dit gaarne zouden vernemen. Zij, wier ogen door Christus geopend zijn, weten het best wat van Hem te zeggen, en grote reden hebben zij om voor alles bij elke gelegenheid goed van Hem te spreken. Wat dunkt ons van Christus? Op deze vraag geeft de arme man een kort, duidelijk, rechtstreeks antwoord: Hij is een profeet. Hij is iemand, door God bezield en gezonden om te prediken en wonderen te doen, en aan de wereld een Goddelijke boodschap te brengen". Er waren nu gedurende drie honderd jaren geen profeten onder de Joden geweest, maar zij hebben daar niet uit opgemaakt, dat zij er geen meer hebben zouden, want zij wisten, dat Hij nog komen moest, die het gezicht en de profeten zou verzegelen, Daniel 9:24. Het schijnt dat deze man er geen denkbeeld van had, dat Christus de Messias was, de grote Profeet, hij stelde zich voor, dat Hij er een was van dezelfden rang als de andere profeten. De Samaritaanse vrouw kwam op het denkbeeld, dat Hij een profeet was, voordat zij er aan dacht, dat Hij de Messias kon zijn, John 4:19. En zo heeft deze man goede gedachten van Christus, naar het licht, dat hij had, hoewel zijne gedachten omtrent Hem niet goed genoeg waren, maar, getrouw zijnde in hetgeen hij reeds verkregen had, heeft God hem zelfs dat geopenbaard. Deze arme blinde bedelaar had een helderder oordeel omtrent de dingen, belangende Gods koninkrijk, en sloeg een dieper blik in de bewijzen van een Goddelijke zending, dan de leraren in Israël, die zich het gezag aanmatigden om de profeten te oordelen.

a. Wat zij van Hem zeiden in antwoord op des mans getuigenis. Tevergeefs gepoogd hebbende het bewijs van het feit krachteloos te maken, en bevindende, dat er werkelijk een bekend teken geschied was, dat zij niet konden loochenen, vernieuwen zij hun poging om er den spot mede te drijven, het als iets nietigs voor te stellen, en de goede mening aan het wankelen te brengen, die de man koesterde van Hem, die zijne ogen had geopend, en hem er van te overtuigen, dat Christus een slecht mens is, John 9:24. Geef God de eer, wij weten dat deze mens een zondaar is. Dit wordt verstaan op tweeërlei wijze: Als raadgeving, om er zich voor te wachten den lof zijner genezing toe te schrijven aan een zondigen mens, maar hem geheel alleen aan God toe te brengen, aan wie hij toekomt. Onder schijn dus van ijver voor de ere Gods, beroven zij Christus van Zijne eer, zoals zij, die Christus niet als God willen aanbidden onder voorwendsel van deze grote waarheid, dat er slechts een God is, die aangebeden moet worden, terwijl het toch Zijn geopenbaarde wil is, dat allen den Zoon zullen eren, gelijk zij den Vader eren, en door te belijden, dat Christus de Heere is, wij ere geven aan God den Vader. Als God mensen, die zondaren zijn, gebruikt als Zijne werktuigen om ons goed te doen, dan moeten wij God de ere geven, want ieder schepsel is datgene voor ons, wat Hij het voor ons maakt, of doet zijn, en toch zijn wij ook aan die werktuigen dank verschuldigd. Het was een goed woord: Geef God de ere, maar het werd hier verkeerd toegepast, en er schijnt ook dit in opgesloten te zijn: "Deze mens is een zondaar, een slecht mens, geef dus zoveel te meer eer aan God, die door zulk een werktuig heeft kunnen werken." Als bezwering, zoals sommigen het opvatten. "Wij weten (hoewel gij het niet weet, die zo kortelings als in een nieuwe wereld zijt gekomen) dat deze mens een zondaar is, een groot bedrieger, die het land misleidt. Wij zijn daar zeker van, geef dus Gode eer" (zoals Jozua zei tot Achan) door een oprechte bekentenis te doen van de bedrieglijke afspraak, die, naar wij vast geloven, hier heeft plaatsgehad. In den naam van God, o mens, spreek de waarheid. Evenzo wordt Gods naam misbruikt door de pauselijke inquisitie, wanneer zij door eden ex officio aan de onschuldigen beschuldigingen ontwringen tegen zich zelven, en aan de onwetenden tegen anderen. Zie hoe laag zij spreken van den Heere Jezus: Wij weten dat deze mens een zondaar is, een mens der zonde. Waarbij wij kunnen opmerken: Ten eerste. Hun onbeschaamdheid en hoogmoed. Toen zij den man vroegen, wat hij van Hem dacht, wilden zij niet, dat men zou menen dat zij inlichtingen behoefden. Neen, zij weten zeer goed, dat hij een zondaar is, en niemand kan hen van het tegendeel overtuigen. Hij had hen zelven in hun bijzijn getart Hem van zonde te overtuigen, John 8:46, en zij hadden toen niets t e zeggen gehad, maar nu spreken zij achter Zijn rug van Hem als van een kwaaddoener, die schuldig was verklaard door een openbaar getuigenis van het feit. Zo trachten de valse beschuldigers het gebrek aan bewijs te verhelpen door overvloed van brutale vermetelheid. Ten tweede. De belediging hierdoor den Heere Jezus aangedaan. Toen Hij mens is geworden, heeft Hij niet alleen de gestaltenis eens dienstknechts, maar ook die eens zondaars aangenomen, Romans 8:3, en ging Hij evenals de overigen van het menselijk geslacht, door voor een zondaar. Ja meer, Hij werd voorgesteld als een zondaar boven alle andere mensen, en zonde voor ons gemaakt zijnde, heeft Hij zelfs die schande veracht.

3. In het twistgesprek tussen de Farizeeën en dezen armen man betreffende Christus, zeggen zij: Hij is een zondaar. Hij zegt: Hij is een profeet. Gelijk het ene bemoediging is voor hen, die bezorgd zijn om de zaak van Christus, te hopen, dat zij nooit te gronde zal gaan uit gebrek aan getuigen, als zij zien hoe een arme blinde bedelaar, als van den weg opgeraapt, tot een getuige van Christus gemaakt wordt tegenover Zijn onbeschaamde vijanden, zo is het ook ene bemoediging voor hen, die geroepen worden om van Christus te getuigen, te zien met hoeveel beleid en moed deze man zich heeft verdedigd, overeenkomstig de belofte: het zal u in dezelve ure gegeven worden, wat gij spreken zult. Hoewel hij Jezus nooit gezien had, had hij Zijne genade gevoeld. Nu kunnen wij in de woordenwisseling tussen de Farizeeën en dezen armen man drie dingen opmerken.

a. Hij houdt vast aan het feit, waarvan zij het bewijs zoeken omver te werpen. Het is het best om hetgeen twijfelachtig is, op te lossen in hetgeen duidelijk is, en daarom blijft hij bij hetgeen voor hem zelven ten minste, en voor zijn eigen overtuiging, onbetwistbaar was, John 9:25. Of hij een zondaar is, weet ik niet. "Daarover wil ik in geen twist komen, en dat behoeft ook niet, de zaak is duidelijk, en al zou ik ook zwijgen, zou zij voor zich zelf spreken". Of, gelijk men het beter zou weergeven: "Of hij een zondaar is weet ik niet. Ik heb geen reden om het te zeggen, wl het tegendeel, want dit ene ding weet ik, en daarvan kan ik zekerder zijn dan gij van hetgeen gij zo vast gelooft, dat ik blind was en nu zie. En daarom moet ik niet slechts zeggen, dat hij een goed vriend voor mij geweest is, maar dat hij een profeet is. Ik kan goed voor hem spreken en ik behoor goed van hem te spreken". Zie nu hier: Ten eerste. Hoe hij stilzwijgend deze hun grote verzekerdheid van de slechtheid, die zij den gezegenden Jezus toeschrijven, bestraft. "Gij zegt, te weten dat hij een zondaar is, ik, die hem even goed ken als gij, kan hem zulk ene hoedanigheid niet toeschrijven". Ten tweede. Vrijmoedig steunt hij op zijn eigen ervaring van de macht en goedheid van den heiligen Jezus, en hij besluit zich daaraan te houden. Met ervaring valt niet te twisten, en men kan iemand niet wegredeneren van zijne zinnen. Hier is iemand, die wel waarlijk een ooggetuige is van de macht en de genade van Christus, hoewel hij Hem nooit had gezien. Gelijk Christus' weldaden het meest gewaardeerd worden door hen, die er het gemis van gekend hebben, die blind geweest zijn en nu zien, zo is het de sterkste en duurzaamste liefde voor Hem, die voortkomt uit een bevindelijke kennis van Hem, 1 John 1:1, Acts 4:20. De arme man geeft hier geen opgesmukt verhaal van zijne genezing. hij wil er ook geen wijsgerige beschrijving of beschouwing van geven, kortweg zegt hij: Ik was blind, en nu zie ik. Zo is het ook met het werk der genade in de ziel, ofschoon wij niet kunnen zeggen wanneer en hoe, door welke middelen de gezegende verandering in ons gewrocht werd, en hoe er de voortgang of toeneming van was, kunnen wij er toch de vertroosting van genieten, indien wij door genade instaat zijn te zeggen: Ik was blind, en nu zie ik. Ik heb een vleselijk, werelds, zinnelijk leven geleid, maar, Gode zijn dank, nu is het anders met mij". Ephesians 5:8. Zij pogen het getuigenis te verijdelen en te smoren door een nodeloze herhaling van hun vragen, John 9:26.

Wat heeft hij u gedaan? hoe heeft hij uwe ogen geopend? Zij doen deze vragen: Ten eerste. Omdat zij toch iets wilden zeggen, en nog liever wilden spreken op ene wijze, die vreemd was aan de zaak, er niets aan af of toedeed, dan tot zwijgen gebracht en verslagen te schijnen. Zo zullen onstuimige twistredenaars, die het laatste woord willen hebben, door zulke ijdele herhalingen, ten einde de schande van tot zwijgen gebracht te zijn te ontgaan, menig ijdel woord voor hun rekening nemen. Ten tweede. Omdat zij hoopten door den man zijn getuigenis te laten herhalen, hem op ene onjuistheid of ene tegenspraak met zich zelven te betrappen, en dan, denken zij, zouden zij al veel gewonnen hebben.

b. Hij verwijt hun hun hardnekkig ongeloof en onverwinbare vooroordelen, en zij smaden hem als een discipel van Jezus, John 9:27, waar de man vrijmoediger is tegenover hen, en zij scherper zijn tegenover hem dan tevoren. De man verwijt hun vrijmoedig hun moedwillig, onredelijk tegenstaan van het getuigenis van dit wonder, John 9:27. Hij wilde hun het genoegen niet geven van nog eens hetzelfde verhaal te doen, maar antwoordde kloekmoedig: Ik heb het u alrede gezegd, en gij hebt het niet gehoord, wat wilt gij het wederom horen? wilt gijlieden ook zijne discipelen worden? Sommigen denken, dat hij in ernst sprak, en wezenlijk verwachtte dat zij overtuigd zouden worden. "Hij heeft vele discipelen, ik zal er een zijn, wilt ook gij onder hen komen?" Sommige ijverige jonge Christenen zien zo veel reden voor den Godsdienst, dat zij denken, dat iedereen weldra van hun mening zal zijn. Maar hij schijnt veeleer ironisch gesproken te hebben: Wilt gijlieden ook zijne discipelen worden? Neen, ik weet dat gij het denkbeeld verafschuwt, waarom begeert gij dan te horen hetgeen u of zijne discipelen zal maken, of u zonder verontschuldiging zal laten indien gij het niet zijt?" Zij, die moedwillig hun ogen sluiten voor het licht, zoals deze Farizeeën hier gedaan hebben, maken zich: Ten eerste, laag en verachtelijk, zoals dezen hier, die met recht door dezen armen man tentoongesteld worden, wegens hun weigeren, of niet toelaten van de conclusie, als zij toch niets tegen de premissen hebben in te brengen. Ten tweede, verbeuren zij al het voordeel van verder onderricht en middelen ter overtuiging of kennis. Waarom zou men aan hen, aan wie het eens gezegd werd, en die toen niet wilden horen, het nog eens zeggen? Jeremiah 51:9. Zie Matthew 10:14. Ten derde: Ontvangen zij hierdoor de genade Gods tevergeefs. Dat ligt opgesloten in dit: "Wilt gij ook zijne discipelen worden? Neen, gij wilt dit niet, waarom wilt gij het dan wederom horen? Alleen maar om zijne beschuldigers en vervolgers te zijn?" Men zou zo denken dat zij, die gene reden zien om Christus te omhelzen, toch wel reden genoeg moesten zien om Hem en de Zijnen niet te haten en te vervolgen. Hierom verachten en smaden zij hem, John 9:28. Toen zij de wijsheid niet konden weerstaan, waarmee hij sprak, werden zij driftig en gaven hem scheldwoorden. Zie wat Christus' getrouwe volgelingen moeten verwachten van de tegenstanders van Zijne zaak en waarheid, laat hen verwachten, dat alle kwaad tegen hen gesproken zal worden, Matthew 5:11. De methode, die gewoonlijk door den onredelijken mens gevolgd wordt, is des te overvloediger te zijn in smaadredenen, naarmate er minder billijkheid aan hun zijde is.

Ten eerste. Zij smaden dien man wegens zijne genegenheid voor Christus. Gij zijt zijn discipel, zeiden zij, alsof dat reeds schande genoeg was, en zij hem niets ergers konden zeggen. "Wij verachten het zijne discipelen te zijn, en zullen die eer overlaten aan u en aan zulke schurken als gij zijt". Zij doen wat zij kunnen om Christus' Godsdienst in een kwaad gerucht te brengen, en het belijden er van als iets verachtelijks en ergerlijks voor te stellen.

Zij gaven hem scheldwoorden. De Vulgata geeft er deze lezing van: maledixesunt eum -zij vervloekten hem. En wat was hun vloek? Deze: Wees gij zijn discipel. "Moge zulk een vloek", zegt Augustinus hier, "voor altijd over ons zijn en over onze kinderen!" Als wij onze eer of onze schande naar het gevoelen, of liever naar het geschreeuw, ener verblinde, misleide wereld afmeten, dan zullen wij roemen in onze schande en ons schamen voor onzen roem. Zij hadden geen reden om dezen man een discipel van Christus te noemen, hij had Hem noch gezien, noch Hem horen prediken, hij had slechts gunstig gesproken van ene weldaad, die Christus hem had bewezen, en dat konden zij niet dragen.

Ten tweede. Zij roemden in hun betrekking tot Mozes als hun meester: "Wij zijn discipelen van Mozes, en wij behoeven noch begeren een anderen meester." Vleselijk-gezinde belijders van den Godsdienst zijn zeer geneigd om te vertrouwen en trots te zijn op de waardigheid en de voorrechten van hun belijdenis, terwijl zij vreemdelingen zijn voor de beginselen en de kracht van hun Godsdienst. Tevoren hadden deze Farizeeën geroemd op het voortreffelijke van hun afkomst: Wij zijn Abrahams zaad, hier roemen zij op hun goede opvoeding en opleiding: Wij zijn de discipelen van Mozes, alsof dat hen zou behouden en zalig maken. Het is treurig te zien hoe het ene deel van den Godsdienst tegengestaan wordt onder schijn van ijver voor een ander deel. Er was een volkomen harmonie tussen Christus en Mozes, Mozes bereidde den weg voor Christus, en Christus vervolledigde Mozes, zodat zij discipelen van Mozes konden zijn, en ook de discipelen van Christus konden worden. En toch stellen zij hen hier tegenover elkaar, en zij konden Christus ook niet vervolgen dan onder den dekmantel van den misbruikten naam van Mozes. Zo achten zij, die de leer der vrije genade tegenspreken, zich bevorderaars te zijn van den plicht des mensen: Wij zijn discipelen van Mozes, terwijl, van den anderen kant, zij, die de verplichting der wet tenietdoen, zich de voorstanders en handhavers achten der vrije genade, en alsof niemand anders dan zij discipelen van Jezus zijn. Hebben wij echter een recht inzicht in de zaak, dan zullen wij bevinden, dat Gods genade en des mensen plicht elkaar ontmoeten, elkaar omhelzen en begunstigen.

Ten derde. Zij geven een reden op voor hun aanhankelijkheid aan Mozes tegen Christus, John 9:29:Wij weten, dat God tot Mozes gesproken heeft, maar dezen weten wij niet, van waar hij is. Maar wisten zij dan niet, dat onder andere dingen, die God tot Mozes gesproken heeft, dit er een was, dat zij een anderen profeet moesten verwachten, en een nadere bekendmaking van den wil en de bedoelingen Gods? Maar toch hebben zij, toen onze Heere Jezus ingevolge van hetgeen God tot Mozes gezegd heeft, verschenen is, en er voldoende bewijzen van gegeven heeft, dat Hij die profeet was, onder voorwendsel van den ouden Godsdienst te blijven aankleven en bij de gevestigde kerk te blijven, hun eigen zegeningen niet slechts verbeurd, maar verlaten. In hun redenering valt op te merken:

1. Hoe ongepast zij, ter verdediging van hun vijandschap jegens Christus, aanvoeren wat door geen Zijner volgelingen wordt ontkend: Wij weten, dat God tot Mozes gesproken heeft. Gode zij dank, wij weten dit ook, duidelijker tot Mozes dan tot een der andere profeten, maar wat volgt hier nu uit? God sprak tot Mozes: volgt hier nu uit, dat Jezus een bedrieger is? Mozes was een profeet, het is waar, kan Jezus nu ook niet een profeet zijn? Mozes heeft op eervolle wijze van Jezus gesproken, John 5:46, en Jezus heeft op eervolle wijze van Mozes gesproken, Lukas 16:29:beiden zijn zij getrouw geweest in hetzelfde huis Gods, Mozes als een dienstknecht, Christus als een Zoon. Daarom was hun beroep op Mozes' goddelijke volmacht tegenover Christus een kunstgreep, om onnadenkende mensen te doen geloven, dat het even zeker was dat Jezus een valse profeet was, als dat Mozes een waar profeet geweest is, terwijl beiden ware profeten waren.

2. Hoe ongerijmd het was om hun onwetendheid omtrent Christus aan te voeren als een reden voor hun minachting van Hem.

Dezen -zo minachtend laten zij zich uit over den gezegenden Jezus, alsof zij het niet der moeite waard achten hun geheugen te bezwaren met zo onbeduidend een naam. Zij drukken zich even smadelijk uit over den Herder Israël's, alsof Hij niet waardig was om bij de honden van hun kudde gesteld te worden. Wat dezen, dien armzaligen mens, betreft, wij weten niet van waar hij is. Zij beschouwden zich zelven als den sleutel der kennis bezittende, zodat niemand mocht prediken, dan die van hen verlof daartoe had bekomen onder het zegel van hun hof. Zij verwachtten dat ieder, die zich als leraar wilde vestigen, zich tot hen zou wenden om toelating. Dat had Jezus nooit gedaan, Hij had hun gezag nooit in dier voege erkend, dat Hij hun om verlof vroeg om te mogen prediken en leren. Daarom beschouwen zij Hem als een indringer, als iemand, die niet door de deur binnengekomen was. Zij wisten niet van waar noch wat Hij was, en daarom maken zij de gevolgtrekking, dat Hij een zondaar is, terwijl wij toch hen, van wie wij weinig weten, in liefde moeten beoordelen. Maar hoogmoedige en bekrompen zielen denken, dat niemand goed is dan zij zelven en zij, die hun belangen voorstaan. Niet lang tevoren hadden de Joden het tegenovergestelde hiervan als een bezwaar tegen Christus ingebracht, John 7:27. Van dezen weten wij, van waar hij is, maar de Christus, wanneer hij komen zal, zo zal niemand weten van waar hij is. Zo konden zij met de grootste verzekerdheid dezelfde zaak bevestigen of ontkennen, al naarmate zij dachten, dat dit met hun belangen strookte. Zij wisten niet van waar Hij was, en wiens schuld was dat?

a. Het is zeker, dat zij er een onderzoek naar hadden moeten instellen. De Messias moest omstreeks dien tijd komen, en het was van het grootste belang voor hen om rond te zien, en op elk teken te letten, maar deze priesters zeiden niets evenals die in Jeremia 2:2:Waar is de Heere?

b. Het is zeker, dat zij hadden kunnen weten van waar Hij was, het niet slechts hadden kunnen weten door de registers na te zien, dat Hij in Bethlehem was geboren, maar door Zijne leer, Zijne wonderen en Zijn wandel na te gaan, hadden zij kunnen weten, dat Hij van God was gezonden, en betere orders, een betere opdracht, en veel betere instructies had, dan zij Hem konden geven. Zie de ongerijmdheid van het ongeloof. De mensen willen de leer van Christus niet kennen, omdat zij vast besloten zijn haar niet te willen geloven, en dan geven zij voor haar niet te geloven, omdat zij haar niet kennen. Zulke onwetendheid en zulk ongeloof, die elkaar ondersteunen, verzwaren en verergeren elkaar.

c. Hij redeneert met hen over deze zaak, en zij doen hem in den ban. De man, bemerkende dat het recht aan zijne zijde was, waarop zij niet konden antwoorden, wordt vrijmoediger, en brengt hen door zijne redenering in het nauw.

Ten eerste. Hij verwondert zich over hun hardnekkig ongeloof, John 9:30. Gans niet verschrikt door hun toornige blikken, noch aan het wankelen gebracht door hun stoutheid, antwoordt hij kloekmoedig: "Hierin is immers wat wonders, het aller vreemdste voorbeeld van moedwillige onwetendheid, waarvan men ooit gehoord had onder mensen, die op gezond verstand aanspraak maken, dat gij niet weet van waar hij is, en nochtans heeft hij mijne ogen geopend." Over twee dingen verwondert hij zich:

1. Dat zij vreemd waren aan een zo bekend en beroemd man. Hij, die de ogen der blinden kon openen, moet toch voorzeker wel een persoon van gewicht zijn, wel waardig om bekend met hem te worden. De Farizeeën waren weetgierige mensen, hadden veel omgang met vele andere mensen, achtten zich de ogen der kerk en hare wachters te zijn, en dat zij nu toch spraken, alsof het beneden hen was om met zulk een man bekend te zijn en omgang met hem te hebben, dat voorwaar is vreemd! Er zijn velen, die voor geleerde en verstandige mensen doorgaan, en over hun zaken en andere dingen verstandig kunnen spreken, maar toch verbazend onbekend zijn met de leer van Christus, en zich er niet in het minst aan laten gelegen liggen om bekend te worden met hetgeen de engelen begerig zijn in te zien.

2. Dat zij de Goddelijke zending in twijfel trokken van iemand, die ongetwijfeld een Goddelijk wonder had verricht. Toen zij zeiden: Wij weten niet van waar hij is, bedoelden zij: "Wij weten van geen enkel bewijs, dat zijne leer en prediking van den hemel zijn." "Dit nu is vreemd", zei de man, "dat het wonder aan mij gewrocht u niet overtuigd heeft en de zaak voor u buiten twijfel heeft gesteld, -dat gij, die door uwe opleiding en uwe studie meer dan anderen instaat moest zijn om de dingen Gods te onderscheiden, aldus u we ogen sluit voor het licht." Het is wonderlijk en wonderbaarlijk, als de wijsheid der wijzen aldus vergaat, Isaiah 29:14, dat zij de waarheid ontkennen, waarvan zij het blijkbare niet kunnen tegenspreken. Het ongeloof van hen, die de middelen hebben tot kennis en overtuiging is inderdaad iets verbazingwekkends, Mark 6:6. Zij inzonderheid, die zelven de kracht en de genade van den Heere Jezus hebben ervaren, verwonderen zich over de eigenzinnigheid van hen, die Hem verwerpen, en, zelven zulke goede gedachten over Hem hebbende, verbazen zij er zich over, dat anderen ze niet hebben. Had Christus de ogen der Farizeeën geopend, zij zouden er niet aan getwijfeld hebben, dat Hij een profeet is.

Ten tweede. In zijne redenering staat hij zeer sterk tegenover hen, John 9:31. Zij hadden omtrent Jezus beslist, dat Hij niet van God was, John 9:16, maar dat Hij een zondaar was, John 9:24, en hierop bewijst de man niet slechts, dat Hij geen zondaar was, John 9:31, maar ook dat Hij van God was. A. Hij argumenteert hier:

a. Met grote kennis. Hoewel hij geen letter kon lezen, was hij toch wel bekend met de Schrift en de dingen Gods, hij miste het zintuig van het gezicht, maar hij had een goed gebruik gemaakt van het zintuig des gehoors, waaruit het geloof is, toch zou hem dit niet gebaat hebben, indien hij thans niet op buitengewone wijze de tegenwoordigheid Gods ervoer, en geen zeer bijzondere hulp van Zijn Geest had ontvangen.

b. Met groten ijver voor de eer van Christus, hij kon het niet dragen Hem in minachting te horen brengen, of kwaad van Hem te horen spreken.

c. Met grote vrijmoedigheid en onversaagdheid, zonder zich door de hoogmoedigsten van zijne tegenstanders te laten overbluffen of verschrikken. Zij, die de gunst van God begeren, moeten niet bevreesd zijn voor de donkere, dreigende blikken der mensen. "Zie hier", zegt Dr. Whitby, "een blinde, ongeleerde man, die juister over de dingen Gods oordeelt, dan geheel de geleerde raad der Farizeeën, waaruit wij kunnen leren, dat wij ons niet altijd hebben te laten leiden door het gezag van conciliën, van pausen of bisschoppen, en dat het voor leken volstrekt niet ongerijmd is om in mening van hen te verschillen, daar deze opzieners soms schuldig zijn aan zeer verkeerd zien".

B. Zijn argument kan in een vorm uitgedrukt worden, enigszins gelijkende op dat van David in Psalms 66:18. De stelling in David's argument is: Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou niet gehoord hebben. Wij hebben hier diezelfde mening: "God hoort de zondaars niet": D r neemt David aan: "Maar zeker, God heeft gehoord, " hier is het: Voorzeker God heeft Jezus gehoord, Hij is geëerd door te kunnen doen, wat nooit tevoren gedaan kon worden. D r is het besluit, of de gevolgtrekking tot eer van God: Geloofd zij God", hier tot eer van den Heere Jezus: Hij is van God.

a. Hij stelt als een ontwijfelbare waarheid, dat geen anderen dan Godvruchtigen de gunstgenoten des hemels zijn, John 9:31: wij weten -gij zowel als ik-dat God de zondaars niet hoort, maar zo iemand Godvruchtig is en Zijn wil doet, dien hoort Hij. Die stellingen, recht verstaan, zijn waar. Ten eerste. Het zij gezegd tot verschrikking der bozen: "God hoort de zondaars niet", dat is: zulke zondaars, als door de Farizeeën bedoeld werden, toen zij van Christus zeiden: Hij is een zondaar, een, die onder beschutting van Gods naam, des duivels belangen bevordert. Dit is gene ontmoediging voor berouwvolle, tot God wederkerende zondaars, maar wel voor hen, die in hun zonden volharden, die hun gebeden niet slechts doen bestaan met hun zonden, maar ze er aan dienstbaar maken, zoals de geveinsden doen. God zal hen niet horen, Hij zal hen niet erkennen, geen antwoord des vredes geven op hun gebed. Ten tweede. Het zij gezegd tot vertroosting der rechtvaardigen: Zo iemand Godvruchtig is en Zijn wil doet, dien hoort Hij. Hier is:

1. Het volledig karakter van een goeden mens, hij is Godvruchtig, d.i. hij aanbidt God, en doet Zijn wil. Hij is geregeld en standvastig in zijne oefeningen der Godsvrucht op gezette tijden, regelmatig in zijn gedrag en wandel op alle tijden. Hij legt er zich op toe om zijn Schepper te verheerlijken door de plechtige aanbidding Zijns naams, en een oprechte gehoorzaamheid aan Zijn wil en Zijne wet, beiden moeten samengaan. 2. De onuitsprekelijke vertroosting van zulk een man, hem hoort God. Hij hoort zijn klagen en komt hem te hulp, Hij hoort zijn geroep, en doet hem recht, Hij hoort zijne lofzegging en neemt haar aan, Hij hoort zijne gebeden en verhoort ze, Psalms 34:16. De toepassing van deze waarheden is zeer gepast om te bewijzen, dat Hij, van wiens woord zulk een Goddelijke kracht uitging, als waardoor een blindgeborene werd genezen, geen slecht mens kon zijn, maar blijkbaar zoveel bij den heiligen God vermocht, dat Hij Hem altijd hoorde, John 11:41, John 11:42, en dus ook een heilig man was.

b. Hij verheerlijkt de wonderen, door Christus gewrocht, om aan het argument nog meer kracht bij te zetten, John 9:32. Van alle eeuw is het niet gehoord, dat iemand eens blindgeborenen ogen geopend heeft. Dit is om aan te tonen:

a. of dat het een waar wonder was, hetwelk de krachten der natuur te boven ging. Het was nooit gehoord, dat iemand door het gebruik van natuurlijke middelen een blindgeborene had genezen. Deze man en zijne ouders hebben ongetwijfeld veel navraag gedaan naar gevallen van dien aard, of zo iemand ooit geholpen werd, maar zij hadden nooit van zo iemand gehoord, hetgeen hem in staat stelde om met volkomen zekerheid te spreken. Of:

b. dat het een buitengewoon wonder was, boven de wonderen, die tevoren geschied zijn. Noch Mozes, noch een ander der profeten heeft-hoewel zij grote dingen gedaan hebben-ooit zo iets gedaan, waarin de Goddelijke macht en goedheid als het ware wedijverden, welke het meest zou uitblinken. Mozes heeft wonderdadige plagen gewerkt, maar Christus wonderdadige genezingen. De grote werken van den Heere Jezus waren van zulk een aard als nooit tevoren geschied zijn. Het betaamt hun, die barmhartigheid van God verkregen hebben, de zegeningen en gunstbewijzen, die zij ontvangen hebben, groot te maken, er met lof en eer van te spreken, niet opdat hierdoor eer of heerlijkheid voor hen zelven er van zal komen, alsof zij buitengewone gunstgenoten des hemels zijn, maar opdat Gode er zoveel te meer ere door zal ontvangen

c. Daarom besluit hij: Indien deze van God niet ware, hij zou niets kunnen doen, dat is: niets buitengewoons, niets dat hierop gelijkt, en dus is Hij ongetwijfeld van God, al is het ook, dat Hij zich niet naar uwe inzettingen gedraagt met betrekking tot het houden van den sabbatdag. Wat Christus op aarde gedaan heeft, toonde genoegzaam aan wat Hij was in den hemel, want, indien Hij niet van God gezonden was, Hij zou zulke wonderen niet hebben kunnen werken. Wel is waar, de mens der zonde komt met wonderen der leugen, maar niet met wezenlijke wonderen, ook veronderstelt men, dat een valse profeet onder Goddelijke toelating een teken of wonder kan geven, Deuteronomy 13:1, Deuteronomy 13:2, maar het geval is zo gesteld, dat het zijn eigen weerlegging meebrengt, want dat geschiedt dan tot versterking ener verzoeking om andere goden te dienen, en dus God tegen zich zelven te stellen. En evenzo is het waar, dat vele goddeloze lieden in den naam van Christus vele grote werken gedaan hebben, waardoor echter niet bewezen werd dat zij, die ze deden, van God waren, maar wel Hij, in wiens naam zij gedaan werden. Een iegelijk onzer kan hieraan weten, of wij al of niet van God zijn! Wat doen wij? Wat doen wij voor God, voor onze ziel in het werken onzer zaligheid? Wat doen wij meer dan anderen? Zich niet instaat ziende om zijne argumenten te beantwoorden of ze te dragen, vallen de Farizeeën hem aan, en maken driftig en trots een einde aan het gesprek, John 9:34. Hier wordt ons meegedeeld: Ten eerste. Wat zij zeiden. Geen antwoord hebbende op zijn argument, maken zij aanmerkingen op zijn persoon: Gij zijt geheel in zonden geboren, en leert gij ons? Zij duiden ten kwade, wat zij alle reden hadden om vriendelijk op te nemen, en worden in woede ontstoken om hetgeen hun hart met berouw had moeten vervullen. Merk op: 1. Hoe zij hem verachtten, en welk een streng oordeel zij over hem uitspraken. "Niet alleen waart gij in zonde geboren zoals iedereen, maar geheel en al, gij zijt gans verdorven, en draagt in uw lichaam, zowel als in uwe ziel, de tekenen van dat bederf, gij zijt door de natuur geschandvlekt. Indien hij blind gebleven was, het zou barbaars geweest zijn het hem te verwijten, en er uit af te leiden, dat hij meer met zonde bevlekt was dan andere mensen, maar uiterst onrechtvaardig was het, dit te zeggen nu de genezing niet slechts den smaad zijner blindheid van hem had afgewenteld, maar hem heeft onderscheiden als een gunstgenoot des hemels. Sommigen nemen het aldus: "Gij waart totnutoe slechts een gemeen bedelaar, en de zodanige zijn dikwijls gemene zondaren, en gij zijt ongetwijfeld even slecht geweest als iemand hunner", terwijl hij toch door hetgeen hij zei het tegendeel had bewezen en diepe godsvrucht had aan den dag gelegd. Maar als trotse, heerszuchtige Farizeeën besloten hebben iemand in een slecht daglicht te stellen, dan kan alles hun als voorwendsel hiertoe dienen.

2. Hoe zij het versmaden van hem te leren, of onderricht van hem te ontvangen: Leert gij ons? Grote nadruk moet hier gelegd worden op gij en ons. "Hoe! gij, een domme, armzalige kerel, ongeletterd en onwetend, die nog geen vollen dag het licht der zon hebt aanschouwd, een bedelaar langs `s Heeren straten, uit de heffe des volks, gij matigt u aan ons te willen leren, ons, die de wijzen zijn der wet, de notabelen der kerk, die op den stoel van Mozes zitten en leraars zijn in Israël?" Hoogmoedige mensen verachten het om onderwezen te worden, inzonderheid door hun minderen, terwijl wij ons nooit te oud moeten achten, noch te wijs, noch te vroom, om te leren. Zij, die veel rijkdommen hebben, zouden nog meer willen hebben, waarom dan ook niet zij, die veel kennis hebben? En zij, van wie wij kunnen leren, zijn te waarderen. Welk een armzalige verontschuldiging was het voor het ongeloof der Farizeeën, dat het een blaam voor hen zou zijn om door zo nietig een mens onderwezen, ingelicht en overtuigd te worden! Ten tweede. Wat zij deden. Zij wierpen hem uit. Sommigen vatten dit slechts op als een ruwe, lompe wegzending van hem uit hun raadkamer. Zij wierpen hem de deur uit, en gaven wellicht bevel aan hun dienstknechten om hem vandaar weg te slaan. Zij dachten, dat het hoog tijd was om hem ver weg te zenden, die hun consciëntie zo van nabij had aangeraakt. Maar het schijnt veeleer een gerechtelijke daad geweest te zijn, zij deden hem in den ban, waarschijnlijk in den hoogsten trap der excommunicatie, zij sneden hem af als lid der kerk. "Deze arme man", zegt Dr. Lightfoot, "was de eerste belijder, zoals Johannes de Doper de eerste martelaar is geweest van de Christelijke kerk". Er was ene wet uitgevaardigd, dat zo iemand Jezus zou belijden de Christus te zijn, dat die uit de synagoge zou geworpen worden, John 9:22. Maar deze man had van Jezus alleen gezegd, dat Hij een profeet was, dat Hij van God was, en nu strekten zij de wet nog verder uit, ten einde haar ook op hem toe te passen, alsof hij Hem had beleden de Christus te zijn. Rechtvaardiglijk uit een zuivere kerk gebannen te zijn, clave non errante -als de sleutel gene dwaling begaat -is een zeer vreselijke zaak, want hetgeen aldus op aarde gebonden is, is ook in den hemel gebonden, maar uitgeworpen te worden uit een verdorven kerk (het is onze plicht daar uit te gaan) en dat nog wel onrechtvaardiglijk, al is het ook met een anathema en alle afschrikkende plechtigheden, dat is iets, dat wij niet behoeven te vrezen en waarover wij ons niet behoeven te bedroeven, de vloek, die zonder oorzaak is, zal niet komen. Als zij Christus' volgelingen uit hun synagogen werpen, gelijk Hij voorzegt: John 16:2, dan geschiedt hun geen leed, want dan zijn het synagogen des Satans geworden.

Verzen 13-34

Johannes 9:13-34

Men zou gedacht hebben, dat een wonder, zoals Christus aan den blinde gewrocht had, Zijn roem voor goed gevestigd en allen tegenstand beschaamd en tot zwijgen gebracht zou hebben. Maar het had een tegenovergestelde uitwerking, in plaats van er door erkend te zijn geworden als profeet, werd Hij er als een misdadiger om vervolgd.

I. Het bericht, dat aan de Farizeeën van die zaak werd gegeven: zij brachten hem tot de Farizeeën, hem namelijk, die tevoren blind geweest was, John 9:13. Zij brachten hem naar het groot sanhedrin, dat hoofdzakelijk uit Farizeeën bestond, tenminste waren het de Farizeeën, die het werkzaamst in het sanhedrin tegen Christus optraden.

1. Sommigen denken dat zij, die dezen man naar de Farizeeën brachten, het met goede bedoeling gedaan hebben, om hun te tonen, dat deze Jezus, dien zij vervolgden, niet was wat zij zich van Hem voorstelden, maar dat Hij een wezenlijk groot man was en iemand, die gewichtige blijken gaf van een Goddelijke zending te hebben. Wat ons van de waarheid en voortreffelijkheid van den Godsdienst overtuigd heeft, en ons vooroordeel er tegen heeft weggenomen, moeten wij gaarne, en zodra wij er de gelegenheid toe hebben, aan anderen voorhouden ter hunner overtuiging.

2. Maar het schijnt veeleer, dat zij het uit kwaadwilligheid gedaan hebben, om de Farizeeën nog meer tegen Christus te verbitteren, hetgeen toch waarlijk niet nodig was, want zij waren reeds bitter genoeg. Zij brachten hem tot de Farizeeën, om hun, evenals in John 11:47, John 11:48. te zeggen: Indien wij hem alzo laten geworden, zij zullen allen in hem geloven. Regeerders, die vervolgziek zijn, zullen altijd wel boze werktuigen ter hunner beschikking hebben, die het vuur aanblazen en hen nog erger maken dan zij al zijn.

II. De grond voor hun aanklacht, en hun voorstelling er van. Nooit heeft men het goede in diskrediet kunnen brengen, dan onder voorgeven dat het kwaad is. En de misdaad, waartegen men hier opkwam, John 9:14, was, dat het de sabbat was. als Jezus het slijk maakte en zijne ogen opende. Voorzeker is de ontheiliging van den sabbat goddeloos, en geeft den mens een slecht karakter, maar de inzettingen der Joden hadden tot ene overtreding van de wet op den sabbat gemaakt, hetgeen het in de verste verte niet was. Zeer dikwijls was dit een onderwerp van strijd tussen Christus en de Joden, opdat het ten nutte der kerk van alle eeuwen voor goed beslist zou worden. Maar nu zou men kunnen vragen: "Waarom heeft Christus niet alleen op den sabbatdag wonderen willen doen, maar ze willen doen op zulk ene wijze, dat het, naar Híj wist, den Joden ergernis zou geven? Waarom heeft Hij, toen Hij den geraakte genas, hem bevolen zijn bed te dragen? Zou Hij dezen blinde niet hebben kunnen genezen, zonder slijk te maken?" Ik antwoord:

1. Hij wilde den schijn niet h ebben van toe te geven aan de macht, die de schriftgeleerden en Farizeeën zich ten onrechte hadden aangematigd. Hun regering was onwettig, hun oplegging van wetten willekeurig, en hun ijver voor uitwendige plechtigheden verteerde het eigenlijke wezen van den Godsdienst, en daarom wilde Christus hen ook niet een uur met onderwerping wijken. Christus is geworden onder de wet Gods, maar niet onder hun wet.

2. Hij deed dit, om door woord en daad de wet van het vierde gebod te verklaren, en haar tegenover hun verdorven uitleggingen te handhaven in haar oorspronkelijke betekenis en bedoeling, en ons aldus te leren, dat een wekelijkse sabbat steeds in de kerk gehouden moest worden, een dag in de zeven (immers, waartoe zou het nodig zijn die wet te verklaren, indien zij weldra opgeheven zou worden?) en dat hij door ons niet op ceremoniële wijze waargenomen moet worden, zoals hij door de Joden werd waargenomen. Werken van noodzakelijkheid en barmhartigheid zijn geoorloofd, en de sabbatsrust moet gehouden worden, niet zozeer om den wille van haar zelve, als wel om den wille van het sabbatswerk.

3. Christus verkoos Zijne genezingen op den sabbat te werken, om den dag te heiligen en te eren, en om aan te duiden, dat geestelijke genezingen voornamelijk op den Christelijken sabbatdag gewerkt moeten worden. Hoeveel blinde ogen zijn geopend geworden door de prediking van het Evangelie, die gezegende ogenzalf, op den dag des Heeren! Hoeveel zieke, onmachtige zielen zijn op dien dag niet genezen!

III. Het onderzoek dezer zaak door de Farizeeën, John 9:15. Wij zien hier zoveel hartstocht, vooroordeel en kwaadwilligheid, en zo weinig billijkheid en verstand, dat geheel hun onderzoek uit niets dan twistvragen bestaat. Men zou denken, dat, als iemand onder zulke omstandigheden voor hen gebracht wordt, zij zo vervuld zouden zijn van bewondering voor het wonder en blijdschap over het geluk van den armen man, dat zij niet gemelijk of bars met hem kunnen wezen. Maar hun vijandschap tegen Christus had hen van alle menselijkheid ontdaan. Laat ons zien hoe zij den man plaagden.

1. Zij ondervragen hem nopens de genezing zelf.

a. Zij betwijfelen of hij inderdaad blindgeboren was, en vragen naar bewijs van hetgeen door de vervolgers zelven erkend was, John 9:18:Zij geloofden van hem niet, dat is: zij wilden niet geloven, dat hij blindgeboren was. Mensen, die ene gelegenheid zoeken om met de blijkbaarste waarheden te twisten, kunnen, als hun dit behaagt, die gelegenheid vinden, en zij, die besloten zijn aan bedrog vast te houden, zullen nooit verlegen zijn om een handvat, waarmee zij het kunnen vasthouden. Dit was geen wijze voorzichtigheid, maar een bevooroordeeld ongeloof. Toch slaan zij den rechten weg in om de zaak tot klaarheid te brengen: zij riepen de ouders degene, die ziende geworden was. Dit deden zij in de hoop van het wonder te kunnen wederleggen. Deze ouders waren arm en vreesachtig, en indien zij gezegd hadden, dat zij er niet zeker van waren, dat deze hun zoon was, of, dat hij slechts ietwat zwak van gezicht was geweest van zijne geboorte af, welke zwakheid reeds voorlang verdwenen zou zijn, zo zij slechts hulp van een arts hadden kunnen verkrijgen, of indien zij andere uitvluchten hadden gezocht uit vrees van het hof te mishagen, dan zouden de Farizeeën hun doel hebben bereikt, Christus van de eer van dit wonder hebben beroofd, waardoor de roem van alle andere getaand zou zijn. Maar God heeft hun raadslag zo geleid, dat er juist een krachtiger bewijs van het wonder door geleverd werd, waardoor zij in de noodzakelijkheid kwamen om of overtuigd of beschaamd te worden. In dit stadium van het onderzoek nu hebben wij de vragen, die hun gedaan werden, John 9:19. Zij vroegen hun, op gebiedenden, dreigenden toon: Is deze uw zoon? Durft gij er een eed op doen? Zegt gij, dat hij blindgeboren is? Zijt gij er zeker van? Of heeft hij dit slechts voorgewend om te kunnen bedelen? Hoe ziet hij dan nu? Dat is onmogelijk, en daarom zoudt gij beter doen met het te ontkennen of te herroepen". Zij, die het licht der waarheid niet kunnen verdragen, doen al het mogelijke om het te verduisteren, en er de ontdekking van te verhinderen. Zo gebeurt het, dat de leiders van het getuigenverhoor, of liever de misleiders er van, de getuigen van den weg afvoeren, en hun leren de waarheid te verhelen of te vermommen, en aldus een dubbele schuld op zich te laden, zoals Jerobeam, die zondigde en Israël heeft doen zondigen. Hun antwoord op deze ondervraging, waarin zij: Ten eerste. Volmondig erkennen wat zij in deze zaak veilig konden erkennen, veilig, of gerust, van wege hun kennis er van, en veilig zonder zich aan gevaar van gevangenneming er door bloot te stellen, John 9:20. Wij weten, dat deze onze zoon is, (want zij gingen dagelijks met hem om, en hadden zulk een genegenheid voor hem, als de ware moeder gehad heeft, 1 Kings 3:26, waardoor zij wisten, dat hij hun eigen zoon was), en wij weten, dat hij blindgeboren is. Zij hadden wel reden dit te weten, daar het hun menige droevige gedachte gekost heeft en menige zorgvolle en moeitevolle ure. Hoe dikwijls hadden zij hem aangezien met smart, hebben zij getreurd over de blindheid van hun kind, meer dan over al de lasten en ongerieflijkheden van hun armoede, hebben zij gewenst, dat hij nooit ware geboren, veeleer dan tot zulk een droevig, troosteloos leven te zijn geboren! Zij, die zich schamen over hun kinderen of andere bloedverwanten, vanwege hun lichaamsgebreken, kunnen zich bestraft gevoelen door deze ouders, die volmondig erkenden: Dit is onze zoon, hoewel hij blindgeboren was en van aalmoezen moest leven.

Ten tweede. Voorzichtig weigeren zij ieder getuigenis omtrent zijne genezing, deels omdat zij er gene ooggetuigen van waren, en er dus niets uit hun eigen weten van konden zeggen, en deels omdat zij bemerkten, dat het een teer punt raakte, waarmee zij niets te doen wilden hebben. Zij hebben erkend, dat hij hun zoon was, en dat hij blind was geboren, maar nu wilden zij zich verder over niets uitlaten.

A. Merk op hoe behoedzaam zij zich uitdrukken, John 9:21. Hoe hij nu ziet, weten wij niet, of wie zijne ogen geopend heeft, weten wij niet. "Wij weten het niet anders dan van horen zeggen, wij zouden niet kunnen zeggen door welk middel of door wiens hand het geschied is". Zie hoe de wijsheid dezer wereld de mensen leert om in moeilijke ogenblikken de zaak te schikken en te plooien. Christus was beschuldigd van een sabbatschender en bedrieger te zijn. Hoewel nu deze ouders van den blinde gene ooggetuigen waren geweest van zijne genezing, waren zij er toch volkomen zeker van, en dankbaarheid had hen moeten verplichten om hun getuigenis te geven tot eer van den Heere Jezus, die hun zoon zo groot ene weldaad had bewezen. Maar zij hadden er den moed niet toe: en zij dachten, dat hun niet spreken ten Zijnen gunste vergoed werd door hun niets zeggen ten Zijnen nadele, terwijl toch ten dage des oordeels hij, die niet blijkbaar en openlijk voor Christus is, terecht aangemerkt wordt als in werkelijkheid tegen Hem te zijn, Luke 9:23, Mark 8:38. Om nu verder niet lastig gevallen te worden in deze zaak, verwijzen zij het hof naar hem: Hij heeft zijn ouderdom, vraagt hem zelven. Hierin ligt opgesloten, dat zolang kinderen minderjarig zijn (zolang zij nog kinderen zijn, die niet kunnen spreken) het de plicht der ouders is om voor hen te spreken, voor hen te spreken tot God in het gebed, voor hen te spreken tot de gemeente in den doop, maar als zij hun leeftijd hebben, dan voegt het, dat hun gevraagd wordt, of zij bereid zijn gestand te doen wat hun ouders voor hen beloofd hebben, en hen voor zich zelven te laten spreken. Deze man, hoewel blindgeboren, scheen een vlug verstand te hebben boven velen, waardoor hij instaat was beter te kunnen spreken voor zich zelven dan zijne vrienden voor hem konden spreken. Zo heeft God dikwijls door Zijn vriendelijke voorzienigheid vergoeding geschonken in den geest, of het verstand, voor wat in het lichaam tekort kwam, 1 Corinthians 12:23, 1 Corinthians 12:24. Dat zijne ouders hen naar hem verwezen, geschiedde slechts om zich zelven moeilijkheden te besparen, maar hierdoor hebben zij hem aan gevaar blootgesteld, terwijl zij toch zoveel belang hadden bij den zegen en de goedertierenheid, die hem waren bewezen, dat zij ook in zijne gevaren hadden moeten delen voor de eer van dien Jezus, die zoveel voor hen gedaan had. B. Zie de reden, waarom zij zo omzichtig waren, John 9:22, John 9:23, omdat zij de Joden vreesden. Het was niet om hun zoon te eren, door hem voor zich zelven te laten spreken, of omdat zij de zaak opgehelderd wilden hebben door hem, die er het best toe instaat was, maar omdat zij, zoals de meeste mensen, die in zorg verkeren, doen, de moeilijkheid van zich af wilden schuiven, zonder er zich om te bekommeren, wie anders er door in ongelegenheid zal komen. Na staat mij mijn vriend, en na staat m ij mijn kind, en wellicht ook mijn Godsdienst, maar ik ben mij zelven het naast - Proximus egomet mihi. Maar het Christendom leert ons een andere les, 1 Corinthians 10:24, Esther 8:6. Hier is:

a. De wet, onlangs door het sanhedrin uitgevaardigd. Er was een besluit genomen en door hen bekrachtigd, dat, zo iemand binnen hun rechtsgebied beleed, dat Jezus de Christus is, hij uit de synagoge zou geworpen worden. Merk op: De misdaad in deze wet omschreven, die gestraft en voorkomen moest worden, was Jezus van Nazareth aan te nemen als den beloofden Messias, en dit te doen blijken door een openlijke daad, gelijkstaande met Hem te belijden. Zij zelven verwachtten een Messias, maar zij konden het denkbeeld niet verdragen, dat het Jezus zou zijn, en zij konden niet eens de vraag toelaten of Hij het al of niet was, en wel om twee redenen.

Ten eerste. Omdat Zijne geboden zo tegenovergesteld waren aan hun traditionele wetten. De geestelijke aanbidding, door Hem voorgeschreven, wierp hun vormendienst omver, en er was niets. dat zo verwoestend werkte op hun eenzijdigheid en bekrompenheid, dan de liefde jegens ieder, die door Hem gepredikt werd. Ootmoed en zelfverzaking, bekering en zelfverloochening waren leringen, die gans nieuw voor hen waren, hun hard en vreemd in de oren klonken. Ten tweede. Omdat Zijne verschijning en Zijne beloften zo volstrekt tegenovergesteld waren aan hun traditionele verwachtingen. Zij verwachtten een Messias in uitwendigen glans en heerlijkheid, die de natie niet slechts van het Romeinse juk zou bevrijden, maar de grootheid van het sanhedrin zou bevorderen, er al de leden van tot prinsen en rijksgroten zou verheffen. En nu te horen van een Messias, wiens uiterlijke omstandigheden allen even gering en armelijk waren, wiens eerste verschijning en voornaamste verblijfplaats in Galilea waren, dus in een geminachte provincie, die hun nooit het hof had gemaakt, nooit naar hun gunst had gedongen, wiens volgelingen noch mannen waren van het zwaard, noch mannen van den tabbaard, noch mannen van enigerlei aanzien, maar geringe vissers, die gene verlossing voorstelde, noch beloofde, dan van de zonde, gene vertroosting Israël's, dan die geestelijk en Goddelijk is, en intussen Zijnen volgelingen zei, dat zij het kruis moesten verwachten en op vervolging moesten rekenen, dit alles was zulk een smaad voor al de denkbeelden, die zij zich hadden gevormd, en waarmee zij den geest des volks hadden vervuld, zulk een slag voor hun macht en hun belangen, zulk ene teleurstelling van hun hoop, dat zij er zich nooit mede konden verzoenen, ja er zelfs niet met geduld naar konden luisteren, maar dat, terecht of te onrecht, verpletterd en vernietigd moest worden. De straf, die zij op dit misdrijf hadden gesteld. Indien iemand zich als een discipel van Jezus zou bekennen, die zou geacht worden een afvallige te zijn van het geloof der Joodse kerk, en een weerspanneling en verrader tegen de overheid er van. Daarom moest hij uit de synagoge geworpen worden, als iemand, die zich de eer en de voorrechten der kerk onwaardig had gemaakt, hij moest in den ban gedaan worden, buitengesloten van de gemeenschap Israël's. En dit was niet slechts een kerkelijke censuur, die door iemand, die niet gaf om hun gezag, gering geacht kon worden, maar het was een wezenlijke vogelvrijverklaring, waardoor men van den maatschappelijken omgang werd uitgesloten, en van vrijheid en eigendom werd beroofd. Christus' heilige Godsdienst is van zijn ontstaan af, tegengestaan door strafwetten, die tegen de belijders er van uitgevaardigd werden, alsof de consciëntie der mensen hem anders natuurlijkerwijze omhelsd zou hebben, is deze onnatuurlijke dwang er op gelegd geworden. Als het bevel over de wapenen der kerk in verkeerde handen is gekomen, dan zijn die wapenen dikwijls tegen haar zelve gekeerd geworden, en de kerkelijke censuur is dikwijls dienstbaar gemaakt aan vleselijke, wereldse belangen. Het is niets nieuws diegenen uitgeworpen te zien uit de synagoge, die er het grootste sieraad en de grootste zegen van geweest zijn, en degenen, die hen uitwierpen te horen zeggen: Dat de Heere heerlijk worde, Isaiah 66:5. Van dit edict nu wordt gezegd:

1. Dat de Joden tezamen een besluit hadden gemaakt, of samen gespannen hadden. Hun samen beraadslagen hierover was een samenspanning tegen de kroon en de waardigheid van den Verlosser, tegen den Heere en Zijn Gezalfde.

2. Dat zij er voor overeengekomen waren. Hoewel Hij slechts enkele maanden in een openbare hoedanigheid onder hen verkeerd had, en Hij- naar men zou denken-in zo korten tijd hen niet afgunstig op zich gemaakt kon hebben, waren zij zich toch spoedig bewust van Zijn toenemenden invloed, en waren zij reeds overeengekomen het uiterste te doen om dien te stuiten. Kort tevoren was Hij uit den tempel ontkomen, en toen zij zich teleurgesteld zagen in hun pogingen om Hem gevangen te nemen, namen zij nu den maatregel om het strafbaar te maken voor ieder om Hem te bekennen of te belijden. Zo eenstemmig en zo vaardig zijn de vijanden der kerk in hun raadslagen, maar die in den hemel zit zal lachen, de Heere zal hen bespotten, en dat kunnen ook wij.

b. De invloed, dien deze wet had op de ouders van den blinde. Zij weigerden iets van Christus te zeggen, en schoven het op hun zoon, omdat zij de Joden vreesden. Om hun zoon ene weldaad te bewijzen had Christus zich aan het misnoegen der oversten blootgesteld, maar zij wilden zich hier niet aan blootstellen om Hem te eren. De siddering des mensen legt een strik, Proverbs 29:25, en doet de mensen dikwijls Christus en Zijne waarheid verloochenen en tegen hun geweten handelen. De ouders hebben zich dan nu uit de moeilijkheid gered, zij kunnen heengaan, laat ons nu het onderzoek met den man zelven voortzetten. De twijfel der Farizeeën of de man wel blindgeboren was, is door hen buiten twijfel gesteld, en daarom:

b. Vroegen zij hem, hoe hij ziende geworden was, en maakten er hun aanmerkingen op, John 9:15, John 9:16. Dezelfde vraag, die zijne geburen hem hadden gedaan, werd hem wederom door de Farizeeën gedaan: hoe hij ziende was geworden. Dit vroegen zij niet in de oprechte begeerte om de waarheid te vernemen, maar met de begeerte om ene gelegenheid tegen Christus te vinden, want, zo de man het verhaal volledig deed, zouden zij bewijzen, dat Christus een sabbatschender is. Week hij echter af van zijn oorspronkelijk verhaal, dan zouden zij een schijn of voorwendsel hebben om het geheel tot een bedrieglijke afspraak tussen hen te verklaren. Hetzelfde antwoord, dat hij zijnen geburen had gegeven, herhaalt hij voor de Farizeeën: Hij legde slijk op mijne ogen, en ik wies mij, en ik zie. Hij spreekt hier niet van het maken van het slijk, want hij had het ook niet zien maken. Die bijzonderheid was van geen essentieel belang, en zou de Farizeeën wellicht gelegenheid tegen Hem gegeven hebben, en daarom zwijgt hij hierover. In het vorig verhaal had hij gezegd: Ik wies mij en werd ziende, maar opdat zij nu niet zouden denken, dat het slechts een schijn, ene flikkering van licht was, die hij in zijn verhitte verbeelding meende te hebben, zegt hij nu: Ik zie. Het is een volkomen en duurzame genezing. De aanmerkingen, die er op gemaakt werden, waren zeer verschillend, en veroorzaakten een debat in het hof, John 9:16. Ten eerste. Sommigen maakten gebruik van deze gelegenheid om hun afkeuring van Christus uit te spreken, en Hem te veroordelen om hetgeen Hij gedaan had. Sommigen der Farizeeën zeiden: Deze mens is van God niet -zoals hij voorgeeft-want hij houdt den sabbat niet.

1. De leer, waarop die afkeuring gegrond is, is zeer waar-dat diegenen niet van God zijn -die voorwenders van profetie niet van God gezonden zijn, die voorwenders van heiligen te wezen, niet van God zijn geboren -die den sabbat niet houden. Zij, die van God zijn, zullen de geboden van God houden, en dit is Zijn gebod, dat wij den sabbatdag heiligen. Zij, die van God zijn, houden gemeenschap met God, verlustigen er zich in van Hem te horen en tot Hem te spreken, en daarom zullen zij den sabbat waarnemen, die een dag is, bestemd om gemeenschap te oefenen met den hemel. De sabbat wordt een teken genoemd, want de heiliging er van is een teken van een geheiligd hart, en het ontheiligen er van een teken van een onheilig hart. Maar:

2. De toepassing er van op onzen Zaligmaker is zeer onrechtvaardig, want Hij heeft den sabbatdag godsdienstig waargenomen, en hem nooit geschonden, Hij heeft nooit anders dan goed gedaan op den sabbat. Hij heeft den sabbat niet gehouden volgens de inzetting der ouden en de bijgelovige wijze van hem waar te nemen der Farizeeën, maar Hij hield hem overeenkomstig het gebod van God, en Zijne wonderen bewezen Hem een Heere te zijn ook van den sabbat. Veel onrechtvaardig en liefdeloos oordelen wordt veroorzaakt doordat de mensen de regelen van den Godsdienst strikter en strenger maken dan God ze gemaakt heeft, en door aan Gods verordeningen hun eigen grillen toe te voegen, zoals de Joden hier ten opzichte van de sabbatsheiliging. Wij kunnen voor ons zelven dit of dat op den sabbat nalaten, als wij bemerken, dat het ons anders zou afleiden, en daar doen wij wl aan, maar daarom mogen wij anderen niet aan diezelfde strikte regelen binden. Alles wat wij ons ten regel van handelen hebben gesteld, moet niet terstond tot een regel om naar te oordelen worden gemaakt.

Ten tweede. Anderen spraken ten Zijnen gunste, en zeiden zeer gepast: Hoe kan een mens, die een zondaar is, zulke tekenen doen? Het schijnt, dat zelfs in dezen raad der goddelozen er sommigen waren, die een vrije gedachte konden hebben en getuigen waren voor Christus, zelfs temidden Zijner vijanden. Het feit was duidelijk, dat dit een waar wonder was, hoe scherper onderzoek men er naar instelde, hoe duidelijker dit in het licht trad, en dit bracht Zijn vroegere gelijksoortige werken in de herinnering terug, en gaf aanleiding om er met groten lof van te spreken, toiauta smeia -zulke grote tekenen, zo vele, zo blijkbare. En zeer natuurlijk is de gevolgtrekking, die er uit afgeleid wordt: Zulke dingen konden niet gedaan worden door een mens, die een zondaar is, dat is: niet door een bloot mens in zijn eigen naam en door zijn eigen kracht, of liever, niet door iemand, die een bedrieger is, een zondaar in dien zin. Zo iemand kan wel enige "tekenen en wonderen der leugen" tonen, maar niet zulke tekenen en wezenlijke wonderen, als die door Christus gewrocht werden. Hoe zou iemand zulke Goddelijke geloofsbrieven kunnen tonen, als hij geen Goddelijke opdracht had? Zo was er dan tweedracht onder hen, een schisma, zoals het woord is. Hun denkbeelden druisten in tegen elkaar, een warme woordenwisseling ontstond, en zo kwam er verdeeldheid. Aldus doet God de raadslagen Zijner vijanden teniet door verdeeldheid onder hen te brengen, en door getuigenissen als deze, gegeven tegen de boosaardigheid der vervolgers, en de hinderpalen, die zij ontmoeten, worden hun boze plannen tegen de kerk soms onvruchtbaar, en altijd onverschoonbaar gemaakt. 2. Na hun onderzoek, dat zij instelden omtrent de genezing, hebben wij nu te letten op hun onderzoek betreffende den werker er van. Merk hier op:

a. Wat de man van Hem zei in antwoord op hun vraag. Zij vragen hem, John 9:17:Gij, wat zegt gij van hem, dewijl hij uwe ogen geopend heeft? Wat is uwe mening omtrent zijn doen? Wat denkt gij van hem, die het gedaan heeft?" Indien hij nu minachtend van Christus zou spreken, zoals hij in verzoeking kon wezen van te doen om hen te behagen, nu hij zich in hun macht bevond, en zoals ook zijne ouders gedaan hebben-indien hij zou zeggen: "ik weet niet wat van hem te denken, voor zoveel ik weet, zou hij een goochelaar of een kwakzalver kunnen zijn-dan zouden zij hierin getriomfeerd hebben. Niets bevestigt Christus' vijanden zozeer in hun vijandschap tegen Hem, als de minachting, waarmee diegenen van Hem spreken, die voor Zijne vrienden gehouden werden. Indien hij echter met lof en eerbied van Hem zou spreken, dan zouden zij hem vervolgen uit kracht van hun nieuwe wet, waarvan niemand, dus ook Zijn eigen patiënt niet, uitgezonderd was. Zij zouden hem tot een voorbeeld stellen, en aldus anderen er van afschrikken om zich tot Christus te wenden om genezing, waarvoor zij hen-hoewel goedkoop genoeg van de zijde van Christus-duur zouden laten betalen. Of wellicht hebben Christus' vrienden voorgesteld om des mans eigen gevoelen omtrent zijn Geneesmeester te vragen, omdat zij, daar hij een verstandig man bleek te zijn, dit gaarne zouden vernemen. Zij, wier ogen door Christus geopend zijn, weten het best wat van Hem te zeggen, en grote reden hebben zij om voor alles bij elke gelegenheid goed van Hem te spreken. Wat dunkt ons van Christus? Op deze vraag geeft de arme man een kort, duidelijk, rechtstreeks antwoord: Hij is een profeet. Hij is iemand, door God bezield en gezonden om te prediken en wonderen te doen, en aan de wereld een Goddelijke boodschap te brengen". Er waren nu gedurende drie honderd jaren geen profeten onder de Joden geweest, maar zij hebben daar niet uit opgemaakt, dat zij er geen meer hebben zouden, want zij wisten, dat Hij nog komen moest, die het gezicht en de profeten zou verzegelen, Daniel 9:24. Het schijnt dat deze man er geen denkbeeld van had, dat Christus de Messias was, de grote Profeet, hij stelde zich voor, dat Hij er een was van dezelfden rang als de andere profeten. De Samaritaanse vrouw kwam op het denkbeeld, dat Hij een profeet was, voordat zij er aan dacht, dat Hij de Messias kon zijn, John 4:19. En zo heeft deze man goede gedachten van Christus, naar het licht, dat hij had, hoewel zijne gedachten omtrent Hem niet goed genoeg waren, maar, getrouw zijnde in hetgeen hij reeds verkregen had, heeft God hem zelfs dat geopenbaard. Deze arme blinde bedelaar had een helderder oordeel omtrent de dingen, belangende Gods koninkrijk, en sloeg een dieper blik in de bewijzen van een Goddelijke zending, dan de leraren in Israël, die zich het gezag aanmatigden om de profeten te oordelen.

a. Wat zij van Hem zeiden in antwoord op des mans getuigenis. Tevergeefs gepoogd hebbende het bewijs van het feit krachteloos te maken, en bevindende, dat er werkelijk een bekend teken geschied was, dat zij niet konden loochenen, vernieuwen zij hun poging om er den spot mede te drijven, het als iets nietigs voor te stellen, en de goede mening aan het wankelen te brengen, die de man koesterde van Hem, die zijne ogen had geopend, en hem er van te overtuigen, dat Christus een slecht mens is, John 9:24. Geef God de eer, wij weten dat deze mens een zondaar is. Dit wordt verstaan op tweeërlei wijze: Als raadgeving, om er zich voor te wachten den lof zijner genezing toe te schrijven aan een zondigen mens, maar hem geheel alleen aan God toe te brengen, aan wie hij toekomt. Onder schijn dus van ijver voor de ere Gods, beroven zij Christus van Zijne eer, zoals zij, die Christus niet als God willen aanbidden onder voorwendsel van deze grote waarheid, dat er slechts een God is, die aangebeden moet worden, terwijl het toch Zijn geopenbaarde wil is, dat allen den Zoon zullen eren, gelijk zij den Vader eren, en door te belijden, dat Christus de Heere is, wij ere geven aan God den Vader. Als God mensen, die zondaren zijn, gebruikt als Zijne werktuigen om ons goed te doen, dan moeten wij God de ere geven, want ieder schepsel is datgene voor ons, wat Hij het voor ons maakt, of doet zijn, en toch zijn wij ook aan die werktuigen dank verschuldigd. Het was een goed woord: Geef God de ere, maar het werd hier verkeerd toegepast, en er schijnt ook dit in opgesloten te zijn: "Deze mens is een zondaar, een slecht mens, geef dus zoveel te meer eer aan God, die door zulk een werktuig heeft kunnen werken." Als bezwering, zoals sommigen het opvatten. "Wij weten (hoewel gij het niet weet, die zo kortelings als in een nieuwe wereld zijt gekomen) dat deze mens een zondaar is, een groot bedrieger, die het land misleidt. Wij zijn daar zeker van, geef dus Gode eer" (zoals Jozua zei tot Achan) door een oprechte bekentenis te doen van de bedrieglijke afspraak, die, naar wij vast geloven, hier heeft plaatsgehad. In den naam van God, o mens, spreek de waarheid. Evenzo wordt Gods naam misbruikt door de pauselijke inquisitie, wanneer zij door eden ex officio aan de onschuldigen beschuldigingen ontwringen tegen zich zelven, en aan de onwetenden tegen anderen. Zie hoe laag zij spreken van den Heere Jezus: Wij weten dat deze mens een zondaar is, een mens der zonde. Waarbij wij kunnen opmerken: Ten eerste. Hun onbeschaamdheid en hoogmoed. Toen zij den man vroegen, wat hij van Hem dacht, wilden zij niet, dat men zou menen dat zij inlichtingen behoefden. Neen, zij weten zeer goed, dat hij een zondaar is, en niemand kan hen van het tegendeel overtuigen. Hij had hen zelven in hun bijzijn getart Hem van zonde te overtuigen, John 8:46, en zij hadden toen niets t e zeggen gehad, maar nu spreken zij achter Zijn rug van Hem als van een kwaaddoener, die schuldig was verklaard door een openbaar getuigenis van het feit. Zo trachten de valse beschuldigers het gebrek aan bewijs te verhelpen door overvloed van brutale vermetelheid. Ten tweede. De belediging hierdoor den Heere Jezus aangedaan. Toen Hij mens is geworden, heeft Hij niet alleen de gestaltenis eens dienstknechts, maar ook die eens zondaars aangenomen, Romans 8:3, en ging Hij evenals de overigen van het menselijk geslacht, door voor een zondaar. Ja meer, Hij werd voorgesteld als een zondaar boven alle andere mensen, en zonde voor ons gemaakt zijnde, heeft Hij zelfs die schande veracht.

3. In het twistgesprek tussen de Farizeeën en dezen armen man betreffende Christus, zeggen zij: Hij is een zondaar. Hij zegt: Hij is een profeet. Gelijk het ene bemoediging is voor hen, die bezorgd zijn om de zaak van Christus, te hopen, dat zij nooit te gronde zal gaan uit gebrek aan getuigen, als zij zien hoe een arme blinde bedelaar, als van den weg opgeraapt, tot een getuige van Christus gemaakt wordt tegenover Zijn onbeschaamde vijanden, zo is het ook ene bemoediging voor hen, die geroepen worden om van Christus te getuigen, te zien met hoeveel beleid en moed deze man zich heeft verdedigd, overeenkomstig de belofte: het zal u in dezelve ure gegeven worden, wat gij spreken zult. Hoewel hij Jezus nooit gezien had, had hij Zijne genade gevoeld. Nu kunnen wij in de woordenwisseling tussen de Farizeeën en dezen armen man drie dingen opmerken.

a. Hij houdt vast aan het feit, waarvan zij het bewijs zoeken omver te werpen. Het is het best om hetgeen twijfelachtig is, op te lossen in hetgeen duidelijk is, en daarom blijft hij bij hetgeen voor hem zelven ten minste, en voor zijn eigen overtuiging, onbetwistbaar was, John 9:25. Of hij een zondaar is, weet ik niet. "Daarover wil ik in geen twist komen, en dat behoeft ook niet, de zaak is duidelijk, en al zou ik ook zwijgen, zou zij voor zich zelf spreken". Of, gelijk men het beter zou weergeven: "Of hij een zondaar is weet ik niet. Ik heb geen reden om het te zeggen, wl het tegendeel, want dit ene ding weet ik, en daarvan kan ik zekerder zijn dan gij van hetgeen gij zo vast gelooft, dat ik blind was en nu zie. En daarom moet ik niet slechts zeggen, dat hij een goed vriend voor mij geweest is, maar dat hij een profeet is. Ik kan goed voor hem spreken en ik behoor goed van hem te spreken". Zie nu hier: Ten eerste. Hoe hij stilzwijgend deze hun grote verzekerdheid van de slechtheid, die zij den gezegenden Jezus toeschrijven, bestraft. "Gij zegt, te weten dat hij een zondaar is, ik, die hem even goed ken als gij, kan hem zulk ene hoedanigheid niet toeschrijven". Ten tweede. Vrijmoedig steunt hij op zijn eigen ervaring van de macht en goedheid van den heiligen Jezus, en hij besluit zich daaraan te houden. Met ervaring valt niet te twisten, en men kan iemand niet wegredeneren van zijne zinnen. Hier is iemand, die wel waarlijk een ooggetuige is van de macht en de genade van Christus, hoewel hij Hem nooit had gezien. Gelijk Christus' weldaden het meest gewaardeerd worden door hen, die er het gemis van gekend hebben, die blind geweest zijn en nu zien, zo is het de sterkste en duurzaamste liefde voor Hem, die voortkomt uit een bevindelijke kennis van Hem, 1 John 1:1, Acts 4:20. De arme man geeft hier geen opgesmukt verhaal van zijne genezing. hij wil er ook geen wijsgerige beschrijving of beschouwing van geven, kortweg zegt hij: Ik was blind, en nu zie ik. Zo is het ook met het werk der genade in de ziel, ofschoon wij niet kunnen zeggen wanneer en hoe, door welke middelen de gezegende verandering in ons gewrocht werd, en hoe er de voortgang of toeneming van was, kunnen wij er toch de vertroosting van genieten, indien wij door genade instaat zijn te zeggen: Ik was blind, en nu zie ik. Ik heb een vleselijk, werelds, zinnelijk leven geleid, maar, Gode zijn dank, nu is het anders met mij". Ephesians 5:8. Zij pogen het getuigenis te verijdelen en te smoren door een nodeloze herhaling van hun vragen, John 9:26.

Wat heeft hij u gedaan? hoe heeft hij uwe ogen geopend? Zij doen deze vragen: Ten eerste. Omdat zij toch iets wilden zeggen, en nog liever wilden spreken op ene wijze, die vreemd was aan de zaak, er niets aan af of toedeed, dan tot zwijgen gebracht en verslagen te schijnen. Zo zullen onstuimige twistredenaars, die het laatste woord willen hebben, door zulke ijdele herhalingen, ten einde de schande van tot zwijgen gebracht te zijn te ontgaan, menig ijdel woord voor hun rekening nemen. Ten tweede. Omdat zij hoopten door den man zijn getuigenis te laten herhalen, hem op ene onjuistheid of ene tegenspraak met zich zelven te betrappen, en dan, denken zij, zouden zij al veel gewonnen hebben.

b. Hij verwijt hun hun hardnekkig ongeloof en onverwinbare vooroordelen, en zij smaden hem als een discipel van Jezus, John 9:27, waar de man vrijmoediger is tegenover hen, en zij scherper zijn tegenover hem dan tevoren. De man verwijt hun vrijmoedig hun moedwillig, onredelijk tegenstaan van het getuigenis van dit wonder, John 9:27. Hij wilde hun het genoegen niet geven van nog eens hetzelfde verhaal te doen, maar antwoordde kloekmoedig: Ik heb het u alrede gezegd, en gij hebt het niet gehoord, wat wilt gij het wederom horen? wilt gijlieden ook zijne discipelen worden? Sommigen denken, dat hij in ernst sprak, en wezenlijk verwachtte dat zij overtuigd zouden worden. "Hij heeft vele discipelen, ik zal er een zijn, wilt ook gij onder hen komen?" Sommige ijverige jonge Christenen zien zo veel reden voor den Godsdienst, dat zij denken, dat iedereen weldra van hun mening zal zijn. Maar hij schijnt veeleer ironisch gesproken te hebben: Wilt gijlieden ook zijne discipelen worden? Neen, ik weet dat gij het denkbeeld verafschuwt, waarom begeert gij dan te horen hetgeen u of zijne discipelen zal maken, of u zonder verontschuldiging zal laten indien gij het niet zijt?" Zij, die moedwillig hun ogen sluiten voor het licht, zoals deze Farizeeën hier gedaan hebben, maken zich: Ten eerste, laag en verachtelijk, zoals dezen hier, die met recht door dezen armen man tentoongesteld worden, wegens hun weigeren, of niet toelaten van de conclusie, als zij toch niets tegen de premissen hebben in te brengen. Ten tweede, verbeuren zij al het voordeel van verder onderricht en middelen ter overtuiging of kennis. Waarom zou men aan hen, aan wie het eens gezegd werd, en die toen niet wilden horen, het nog eens zeggen? Jeremiah 51:9. Zie Matthew 10:14. Ten derde: Ontvangen zij hierdoor de genade Gods tevergeefs. Dat ligt opgesloten in dit: "Wilt gij ook zijne discipelen worden? Neen, gij wilt dit niet, waarom wilt gij het dan wederom horen? Alleen maar om zijne beschuldigers en vervolgers te zijn?" Men zou zo denken dat zij, die gene reden zien om Christus te omhelzen, toch wel reden genoeg moesten zien om Hem en de Zijnen niet te haten en te vervolgen. Hierom verachten en smaden zij hem, John 9:28. Toen zij de wijsheid niet konden weerstaan, waarmee hij sprak, werden zij driftig en gaven hem scheldwoorden. Zie wat Christus' getrouwe volgelingen moeten verwachten van de tegenstanders van Zijne zaak en waarheid, laat hen verwachten, dat alle kwaad tegen hen gesproken zal worden, Matthew 5:11. De methode, die gewoonlijk door den onredelijken mens gevolgd wordt, is des te overvloediger te zijn in smaadredenen, naarmate er minder billijkheid aan hun zijde is.

Ten eerste. Zij smaden dien man wegens zijne genegenheid voor Christus. Gij zijt zijn discipel, zeiden zij, alsof dat reeds schande genoeg was, en zij hem niets ergers konden zeggen. "Wij verachten het zijne discipelen te zijn, en zullen die eer overlaten aan u en aan zulke schurken als gij zijt". Zij doen wat zij kunnen om Christus' Godsdienst in een kwaad gerucht te brengen, en het belijden er van als iets verachtelijks en ergerlijks voor te stellen.

Zij gaven hem scheldwoorden. De Vulgata geeft er deze lezing van: maledixesunt eum -zij vervloekten hem. En wat was hun vloek? Deze: Wees gij zijn discipel. "Moge zulk een vloek", zegt Augustinus hier, "voor altijd over ons zijn en over onze kinderen!" Als wij onze eer of onze schande naar het gevoelen, of liever naar het geschreeuw, ener verblinde, misleide wereld afmeten, dan zullen wij roemen in onze schande en ons schamen voor onzen roem. Zij hadden geen reden om dezen man een discipel van Christus te noemen, hij had Hem noch gezien, noch Hem horen prediken, hij had slechts gunstig gesproken van ene weldaad, die Christus hem had bewezen, en dat konden zij niet dragen.

Ten tweede. Zij roemden in hun betrekking tot Mozes als hun meester: "Wij zijn discipelen van Mozes, en wij behoeven noch begeren een anderen meester." Vleselijk-gezinde belijders van den Godsdienst zijn zeer geneigd om te vertrouwen en trots te zijn op de waardigheid en de voorrechten van hun belijdenis, terwijl zij vreemdelingen zijn voor de beginselen en de kracht van hun Godsdienst. Tevoren hadden deze Farizeeën geroemd op het voortreffelijke van hun afkomst: Wij zijn Abrahams zaad, hier roemen zij op hun goede opvoeding en opleiding: Wij zijn de discipelen van Mozes, alsof dat hen zou behouden en zalig maken. Het is treurig te zien hoe het ene deel van den Godsdienst tegengestaan wordt onder schijn van ijver voor een ander deel. Er was een volkomen harmonie tussen Christus en Mozes, Mozes bereidde den weg voor Christus, en Christus vervolledigde Mozes, zodat zij discipelen van Mozes konden zijn, en ook de discipelen van Christus konden worden. En toch stellen zij hen hier tegenover elkaar, en zij konden Christus ook niet vervolgen dan onder den dekmantel van den misbruikten naam van Mozes. Zo achten zij, die de leer der vrije genade tegenspreken, zich bevorderaars te zijn van den plicht des mensen: Wij zijn discipelen van Mozes, terwijl, van den anderen kant, zij, die de verplichting der wet tenietdoen, zich de voorstanders en handhavers achten der vrije genade, en alsof niemand anders dan zij discipelen van Jezus zijn. Hebben wij echter een recht inzicht in de zaak, dan zullen wij bevinden, dat Gods genade en des mensen plicht elkaar ontmoeten, elkaar omhelzen en begunstigen.

Ten derde. Zij geven een reden op voor hun aanhankelijkheid aan Mozes tegen Christus, John 9:29:Wij weten, dat God tot Mozes gesproken heeft, maar dezen weten wij niet, van waar hij is. Maar wisten zij dan niet, dat onder andere dingen, die God tot Mozes gesproken heeft, dit er een was, dat zij een anderen profeet moesten verwachten, en een nadere bekendmaking van den wil en de bedoelingen Gods? Maar toch hebben zij, toen onze Heere Jezus ingevolge van hetgeen God tot Mozes gezegd heeft, verschenen is, en er voldoende bewijzen van gegeven heeft, dat Hij die profeet was, onder voorwendsel van den ouden Godsdienst te blijven aankleven en bij de gevestigde kerk te blijven, hun eigen zegeningen niet slechts verbeurd, maar verlaten. In hun redenering valt op te merken:

1. Hoe ongepast zij, ter verdediging van hun vijandschap jegens Christus, aanvoeren wat door geen Zijner volgelingen wordt ontkend: Wij weten, dat God tot Mozes gesproken heeft. Gode zij dank, wij weten dit ook, duidelijker tot Mozes dan tot een der andere profeten, maar wat volgt hier nu uit? God sprak tot Mozes: volgt hier nu uit, dat Jezus een bedrieger is? Mozes was een profeet, het is waar, kan Jezus nu ook niet een profeet zijn? Mozes heeft op eervolle wijze van Jezus gesproken, John 5:46, en Jezus heeft op eervolle wijze van Mozes gesproken, Lukas 16:29:beiden zijn zij getrouw geweest in hetzelfde huis Gods, Mozes als een dienstknecht, Christus als een Zoon. Daarom was hun beroep op Mozes' goddelijke volmacht tegenover Christus een kunstgreep, om onnadenkende mensen te doen geloven, dat het even zeker was dat Jezus een valse profeet was, als dat Mozes een waar profeet geweest is, terwijl beiden ware profeten waren.

2. Hoe ongerijmd het was om hun onwetendheid omtrent Christus aan te voeren als een reden voor hun minachting van Hem.

Dezen -zo minachtend laten zij zich uit over den gezegenden Jezus, alsof zij het niet der moeite waard achten hun geheugen te bezwaren met zo onbeduidend een naam. Zij drukken zich even smadelijk uit over den Herder Israël's, alsof Hij niet waardig was om bij de honden van hun kudde gesteld te worden. Wat dezen, dien armzaligen mens, betreft, wij weten niet van waar hij is. Zij beschouwden zich zelven als den sleutel der kennis bezittende, zodat niemand mocht prediken, dan die van hen verlof daartoe had bekomen onder het zegel van hun hof. Zij verwachtten dat ieder, die zich als leraar wilde vestigen, zich tot hen zou wenden om toelating. Dat had Jezus nooit gedaan, Hij had hun gezag nooit in dier voege erkend, dat Hij hun om verlof vroeg om te mogen prediken en leren. Daarom beschouwen zij Hem als een indringer, als iemand, die niet door de deur binnengekomen was. Zij wisten niet van waar noch wat Hij was, en daarom maken zij de gevolgtrekking, dat Hij een zondaar is, terwijl wij toch hen, van wie wij weinig weten, in liefde moeten beoordelen. Maar hoogmoedige en bekrompen zielen denken, dat niemand goed is dan zij zelven en zij, die hun belangen voorstaan. Niet lang tevoren hadden de Joden het tegenovergestelde hiervan als een bezwaar tegen Christus ingebracht, John 7:27. Van dezen weten wij, van waar hij is, maar de Christus, wanneer hij komen zal, zo zal niemand weten van waar hij is. Zo konden zij met de grootste verzekerdheid dezelfde zaak bevestigen of ontkennen, al naarmate zij dachten, dat dit met hun belangen strookte. Zij wisten niet van waar Hij was, en wiens schuld was dat?

a. Het is zeker, dat zij er een onderzoek naar hadden moeten instellen. De Messias moest omstreeks dien tijd komen, en het was van het grootste belang voor hen om rond te zien, en op elk teken te letten, maar deze priesters zeiden niets evenals die in Jeremia 2:2:Waar is de Heere?

b. Het is zeker, dat zij hadden kunnen weten van waar Hij was, het niet slechts hadden kunnen weten door de registers na te zien, dat Hij in Bethlehem was geboren, maar door Zijne leer, Zijne wonderen en Zijn wandel na te gaan, hadden zij kunnen weten, dat Hij van God was gezonden, en betere orders, een betere opdracht, en veel betere instructies had, dan zij Hem konden geven. Zie de ongerijmdheid van het ongeloof. De mensen willen de leer van Christus niet kennen, omdat zij vast besloten zijn haar niet te willen geloven, en dan geven zij voor haar niet te geloven, omdat zij haar niet kennen. Zulke onwetendheid en zulk ongeloof, die elkaar ondersteunen, verzwaren en verergeren elkaar.

c. Hij redeneert met hen over deze zaak, en zij doen hem in den ban. De man, bemerkende dat het recht aan zijne zijde was, waarop zij niet konden antwoorden, wordt vrijmoediger, en brengt hen door zijne redenering in het nauw.

Ten eerste. Hij verwondert zich over hun hardnekkig ongeloof, John 9:30. Gans niet verschrikt door hun toornige blikken, noch aan het wankelen gebracht door hun stoutheid, antwoordt hij kloekmoedig: "Hierin is immers wat wonders, het aller vreemdste voorbeeld van moedwillige onwetendheid, waarvan men ooit gehoord had onder mensen, die op gezond verstand aanspraak maken, dat gij niet weet van waar hij is, en nochtans heeft hij mijne ogen geopend." Over twee dingen verwondert hij zich:

1. Dat zij vreemd waren aan een zo bekend en beroemd man. Hij, die de ogen der blinden kon openen, moet toch voorzeker wel een persoon van gewicht zijn, wel waardig om bekend met hem te worden. De Farizeeën waren weetgierige mensen, hadden veel omgang met vele andere mensen, achtten zich de ogen der kerk en hare wachters te zijn, en dat zij nu toch spraken, alsof het beneden hen was om met zulk een man bekend te zijn en omgang met hem te hebben, dat voorwaar is vreemd! Er zijn velen, die voor geleerde en verstandige mensen doorgaan, en over hun zaken en andere dingen verstandig kunnen spreken, maar toch verbazend onbekend zijn met de leer van Christus, en zich er niet in het minst aan laten gelegen liggen om bekend te worden met hetgeen de engelen begerig zijn in te zien.

2. Dat zij de Goddelijke zending in twijfel trokken van iemand, die ongetwijfeld een Goddelijk wonder had verricht. Toen zij zeiden: Wij weten niet van waar hij is, bedoelden zij: "Wij weten van geen enkel bewijs, dat zijne leer en prediking van den hemel zijn." "Dit nu is vreemd", zei de man, "dat het wonder aan mij gewrocht u niet overtuigd heeft en de zaak voor u buiten twijfel heeft gesteld, -dat gij, die door uwe opleiding en uwe studie meer dan anderen instaat moest zijn om de dingen Gods te onderscheiden, aldus u we ogen sluit voor het licht." Het is wonderlijk en wonderbaarlijk, als de wijsheid der wijzen aldus vergaat, Isaiah 29:14, dat zij de waarheid ontkennen, waarvan zij het blijkbare niet kunnen tegenspreken. Het ongeloof van hen, die de middelen hebben tot kennis en overtuiging is inderdaad iets verbazingwekkends, Mark 6:6. Zij inzonderheid, die zelven de kracht en de genade van den Heere Jezus hebben ervaren, verwonderen zich over de eigenzinnigheid van hen, die Hem verwerpen, en, zelven zulke goede gedachten over Hem hebbende, verbazen zij er zich over, dat anderen ze niet hebben. Had Christus de ogen der Farizeeën geopend, zij zouden er niet aan getwijfeld hebben, dat Hij een profeet is.

Ten tweede. In zijne redenering staat hij zeer sterk tegenover hen, John 9:31. Zij hadden omtrent Jezus beslist, dat Hij niet van God was, John 9:16, maar dat Hij een zondaar was, John 9:24, en hierop bewijst de man niet slechts, dat Hij geen zondaar was, John 9:31, maar ook dat Hij van God was. A. Hij argumenteert hier:

a. Met grote kennis. Hoewel hij geen letter kon lezen, was hij toch wel bekend met de Schrift en de dingen Gods, hij miste het zintuig van het gezicht, maar hij had een goed gebruik gemaakt van het zintuig des gehoors, waaruit het geloof is, toch zou hem dit niet gebaat hebben, indien hij thans niet op buitengewone wijze de tegenwoordigheid Gods ervoer, en geen zeer bijzondere hulp van Zijn Geest had ontvangen.

b. Met groten ijver voor de eer van Christus, hij kon het niet dragen Hem in minachting te horen brengen, of kwaad van Hem te horen spreken.

c. Met grote vrijmoedigheid en onversaagdheid, zonder zich door de hoogmoedigsten van zijne tegenstanders te laten overbluffen of verschrikken. Zij, die de gunst van God begeren, moeten niet bevreesd zijn voor de donkere, dreigende blikken der mensen. "Zie hier", zegt Dr. Whitby, "een blinde, ongeleerde man, die juister over de dingen Gods oordeelt, dan geheel de geleerde raad der Farizeeën, waaruit wij kunnen leren, dat wij ons niet altijd hebben te laten leiden door het gezag van conciliën, van pausen of bisschoppen, en dat het voor leken volstrekt niet ongerijmd is om in mening van hen te verschillen, daar deze opzieners soms schuldig zijn aan zeer verkeerd zien".

B. Zijn argument kan in een vorm uitgedrukt worden, enigszins gelijkende op dat van David in Psalms 66:18. De stelling in David's argument is: Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou niet gehoord hebben. Wij hebben hier diezelfde mening: "God hoort de zondaars niet": D r neemt David aan: "Maar zeker, God heeft gehoord, " hier is het: Voorzeker God heeft Jezus gehoord, Hij is geëerd door te kunnen doen, wat nooit tevoren gedaan kon worden. D r is het besluit, of de gevolgtrekking tot eer van God: Geloofd zij God", hier tot eer van den Heere Jezus: Hij is van God.

a. Hij stelt als een ontwijfelbare waarheid, dat geen anderen dan Godvruchtigen de gunstgenoten des hemels zijn, John 9:31: wij weten -gij zowel als ik-dat God de zondaars niet hoort, maar zo iemand Godvruchtig is en Zijn wil doet, dien hoort Hij. Die stellingen, recht verstaan, zijn waar. Ten eerste. Het zij gezegd tot verschrikking der bozen: "God hoort de zondaars niet", dat is: zulke zondaars, als door de Farizeeën bedoeld werden, toen zij van Christus zeiden: Hij is een zondaar, een, die onder beschutting van Gods naam, des duivels belangen bevordert. Dit is gene ontmoediging voor berouwvolle, tot God wederkerende zondaars, maar wel voor hen, die in hun zonden volharden, die hun gebeden niet slechts doen bestaan met hun zonden, maar ze er aan dienstbaar maken, zoals de geveinsden doen. God zal hen niet horen, Hij zal hen niet erkennen, geen antwoord des vredes geven op hun gebed. Ten tweede. Het zij gezegd tot vertroosting der rechtvaardigen: Zo iemand Godvruchtig is en Zijn wil doet, dien hoort Hij. Hier is:

1. Het volledig karakter van een goeden mens, hij is Godvruchtig, d.i. hij aanbidt God, en doet Zijn wil. Hij is geregeld en standvastig in zijne oefeningen der Godsvrucht op gezette tijden, regelmatig in zijn gedrag en wandel op alle tijden. Hij legt er zich op toe om zijn Schepper te verheerlijken door de plechtige aanbidding Zijns naams, en een oprechte gehoorzaamheid aan Zijn wil en Zijne wet, beiden moeten samengaan. 2. De onuitsprekelijke vertroosting van zulk een man, hem hoort God. Hij hoort zijn klagen en komt hem te hulp, Hij hoort zijn geroep, en doet hem recht, Hij hoort zijne lofzegging en neemt haar aan, Hij hoort zijne gebeden en verhoort ze, Psalms 34:16. De toepassing van deze waarheden is zeer gepast om te bewijzen, dat Hij, van wiens woord zulk een Goddelijke kracht uitging, als waardoor een blindgeborene werd genezen, geen slecht mens kon zijn, maar blijkbaar zoveel bij den heiligen God vermocht, dat Hij Hem altijd hoorde, John 11:41, John 11:42, en dus ook een heilig man was.

b. Hij verheerlijkt de wonderen, door Christus gewrocht, om aan het argument nog meer kracht bij te zetten, John 9:32. Van alle eeuw is het niet gehoord, dat iemand eens blindgeborenen ogen geopend heeft. Dit is om aan te tonen:

a. of dat het een waar wonder was, hetwelk de krachten der natuur te boven ging. Het was nooit gehoord, dat iemand door het gebruik van natuurlijke middelen een blindgeborene had genezen. Deze man en zijne ouders hebben ongetwijfeld veel navraag gedaan naar gevallen van dien aard, of zo iemand ooit geholpen werd, maar zij hadden nooit van zo iemand gehoord, hetgeen hem in staat stelde om met volkomen zekerheid te spreken. Of:

b. dat het een buitengewoon wonder was, boven de wonderen, die tevoren geschied zijn. Noch Mozes, noch een ander der profeten heeft-hoewel zij grote dingen gedaan hebben-ooit zo iets gedaan, waarin de Goddelijke macht en goedheid als het ware wedijverden, welke het meest zou uitblinken. Mozes heeft wonderdadige plagen gewerkt, maar Christus wonderdadige genezingen. De grote werken van den Heere Jezus waren van zulk een aard als nooit tevoren geschied zijn. Het betaamt hun, die barmhartigheid van God verkregen hebben, de zegeningen en gunstbewijzen, die zij ontvangen hebben, groot te maken, er met lof en eer van te spreken, niet opdat hierdoor eer of heerlijkheid voor hen zelven er van zal komen, alsof zij buitengewone gunstgenoten des hemels zijn, maar opdat Gode er zoveel te meer ere door zal ontvangen

c. Daarom besluit hij: Indien deze van God niet ware, hij zou niets kunnen doen, dat is: niets buitengewoons, niets dat hierop gelijkt, en dus is Hij ongetwijfeld van God, al is het ook, dat Hij zich niet naar uwe inzettingen gedraagt met betrekking tot het houden van den sabbatdag. Wat Christus op aarde gedaan heeft, toonde genoegzaam aan wat Hij was in den hemel, want, indien Hij niet van God gezonden was, Hij zou zulke wonderen niet hebben kunnen werken. Wel is waar, de mens der zonde komt met wonderen der leugen, maar niet met wezenlijke wonderen, ook veronderstelt men, dat een valse profeet onder Goddelijke toelating een teken of wonder kan geven, Deuteronomy 13:1, Deuteronomy 13:2, maar het geval is zo gesteld, dat het zijn eigen weerlegging meebrengt, want dat geschiedt dan tot versterking ener verzoeking om andere goden te dienen, en dus God tegen zich zelven te stellen. En evenzo is het waar, dat vele goddeloze lieden in den naam van Christus vele grote werken gedaan hebben, waardoor echter niet bewezen werd dat zij, die ze deden, van God waren, maar wel Hij, in wiens naam zij gedaan werden. Een iegelijk onzer kan hieraan weten, of wij al of niet van God zijn! Wat doen wij? Wat doen wij voor God, voor onze ziel in het werken onzer zaligheid? Wat doen wij meer dan anderen? Zich niet instaat ziende om zijne argumenten te beantwoorden of ze te dragen, vallen de Farizeeën hem aan, en maken driftig en trots een einde aan het gesprek, John 9:34. Hier wordt ons meegedeeld: Ten eerste. Wat zij zeiden. Geen antwoord hebbende op zijn argument, maken zij aanmerkingen op zijn persoon: Gij zijt geheel in zonden geboren, en leert gij ons? Zij duiden ten kwade, wat zij alle reden hadden om vriendelijk op te nemen, en worden in woede ontstoken om hetgeen hun hart met berouw had moeten vervullen. Merk op: 1. Hoe zij hem verachtten, en welk een streng oordeel zij over hem uitspraken. "Niet alleen waart gij in zonde geboren zoals iedereen, maar geheel en al, gij zijt gans verdorven, en draagt in uw lichaam, zowel als in uwe ziel, de tekenen van dat bederf, gij zijt door de natuur geschandvlekt. Indien hij blind gebleven was, het zou barbaars geweest zijn het hem te verwijten, en er uit af te leiden, dat hij meer met zonde bevlekt was dan andere mensen, maar uiterst onrechtvaardig was het, dit te zeggen nu de genezing niet slechts den smaad zijner blindheid van hem had afgewenteld, maar hem heeft onderscheiden als een gunstgenoot des hemels. Sommigen nemen het aldus: "Gij waart totnutoe slechts een gemeen bedelaar, en de zodanige zijn dikwijls gemene zondaren, en gij zijt ongetwijfeld even slecht geweest als iemand hunner", terwijl hij toch door hetgeen hij zei het tegendeel had bewezen en diepe godsvrucht had aan den dag gelegd. Maar als trotse, heerszuchtige Farizeeën besloten hebben iemand in een slecht daglicht te stellen, dan kan alles hun als voorwendsel hiertoe dienen.

2. Hoe zij het versmaden van hem te leren, of onderricht van hem te ontvangen: Leert gij ons? Grote nadruk moet hier gelegd worden op gij en ons. "Hoe! gij, een domme, armzalige kerel, ongeletterd en onwetend, die nog geen vollen dag het licht der zon hebt aanschouwd, een bedelaar langs `s Heeren straten, uit de heffe des volks, gij matigt u aan ons te willen leren, ons, die de wijzen zijn der wet, de notabelen der kerk, die op den stoel van Mozes zitten en leraars zijn in Israël?" Hoogmoedige mensen verachten het om onderwezen te worden, inzonderheid door hun minderen, terwijl wij ons nooit te oud moeten achten, noch te wijs, noch te vroom, om te leren. Zij, die veel rijkdommen hebben, zouden nog meer willen hebben, waarom dan ook niet zij, die veel kennis hebben? En zij, van wie wij kunnen leren, zijn te waarderen. Welk een armzalige verontschuldiging was het voor het ongeloof der Farizeeën, dat het een blaam voor hen zou zijn om door zo nietig een mens onderwezen, ingelicht en overtuigd te worden! Ten tweede. Wat zij deden. Zij wierpen hem uit. Sommigen vatten dit slechts op als een ruwe, lompe wegzending van hem uit hun raadkamer. Zij wierpen hem de deur uit, en gaven wellicht bevel aan hun dienstknechten om hem vandaar weg te slaan. Zij dachten, dat het hoog tijd was om hem ver weg te zenden, die hun consciëntie zo van nabij had aangeraakt. Maar het schijnt veeleer een gerechtelijke daad geweest te zijn, zij deden hem in den ban, waarschijnlijk in den hoogsten trap der excommunicatie, zij sneden hem af als lid der kerk. "Deze arme man", zegt Dr. Lightfoot, "was de eerste belijder, zoals Johannes de Doper de eerste martelaar is geweest van de Christelijke kerk". Er was ene wet uitgevaardigd, dat zo iemand Jezus zou belijden de Christus te zijn, dat die uit de synagoge zou geworpen worden, John 9:22. Maar deze man had van Jezus alleen gezegd, dat Hij een profeet was, dat Hij van God was, en nu strekten zij de wet nog verder uit, ten einde haar ook op hem toe te passen, alsof hij Hem had beleden de Christus te zijn. Rechtvaardiglijk uit een zuivere kerk gebannen te zijn, clave non errante -als de sleutel gene dwaling begaat -is een zeer vreselijke zaak, want hetgeen aldus op aarde gebonden is, is ook in den hemel gebonden, maar uitgeworpen te worden uit een verdorven kerk (het is onze plicht daar uit te gaan) en dat nog wel onrechtvaardiglijk, al is het ook met een anathema en alle afschrikkende plechtigheden, dat is iets, dat wij niet behoeven te vrezen en waarover wij ons niet behoeven te bedroeven, de vloek, die zonder oorzaak is, zal niet komen. Als zij Christus' volgelingen uit hun synagogen werpen, gelijk Hij voorzegt: John 16:2, dan geschiedt hun geen leed, want dan zijn het synagogen des Satans geworden.

Verzen 35-38

Johannes 9:35-38

In deze verzen kunnen wij opmerken:

I. De tedere belangstelling van onzen Heere Jezus in dezen armen man, John 9:35: Als Jezus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden (waarschijnlijk was het gerucht er van als een lopend vuur door de stad gegaan, en sprak ieder er schande van). toen vond Hij hem, hetgeen aanduidt dat Hij hem had gezocht, ten einde hem te bemoedigen en te vertroosten.

1. Omdat hij naar zijn beste weten, zo goed, zo moedig en zo vrijmoedig had gesproken ter verdediging van den Heere Jezus. Jezus Christus zal voorzeker Zijne getuigen bijstaan, en hen belijden, die Hem, Zijne waarheid en Zijne wegen belijden. Aardse vorsten nemen geen kennis van allen, die hen, hun regering en hun bestuur verdedigen en handhaven, en zij kunnen dit ook niet, maar onze Heere Jezus kent en let op al de getrouwe getuigenissen, die wij te eniger tijd van Hem afleggen, en er is een gedenkboek geschreven, en het zal ons niet slechts tot eer strekken hiernamaals, maar ook nu tot vertroosting.

2. Omdat de Farizeeën hem hadden uitgeworpen en mishandeld. De rechtvaardige Rechter der wereld geeft in het algemeen acht op hen, die ten onrechte lijden, Psalms 103:6, maar in het bijzonder let Hij op hen, die lijden om de zaak van Christus en om het getuigenis van een goed geweten. Hier was een arme man, lijdende om Christus' wil, en Hij droeg er zorg voor dat, als zijn lijden overvloedig werd, ook zijne vertroosting overvloedig werd. Hoewel de vervolgers vrome mensen van hun gemeenschap kunnen buitensluiten, kunnen zij hen toch niet van de gemeenschap met Christus buitensluiten, noch beletten dat Hij hen bezoekt. Zalig zij, die een vriend hebben, van wie de mensen hen niet kunnen weren. Jezus Christus zal genadiglijk hen vinden en ontvangen, die door de mensen om Zijnentwil onrechtvaardiglijk verworpen en uitgeworpen worden.

II. Het troostrijke gesprek, dat Christus met hem had, waarin Hij hem bekendmaakt met de vertroosting Israël's. Hij had de kennis, die hij had, goed gebruikt, en nu geeft Christus hem nog verder onderricht, want aan wie getrouw is in het weinige, zal meer toevertrouwd worden.

1. Onze Heere Jezus doet onderzoek naar zijn geloof: Gelooft gij in den Zoon van God? Gelooft gij aan de beloften van den Messias? Verwacht gij Zijne komst en zijt gij bereid Hem te ontvangen en aan te nemen, als Hij u geopenbaard zal zijn?" Dat was het geloof in den Zoon van God, waardoor de heiligen geleefd hebben, voordat Hij geopenbaard was. Merk op:

a. De Messias wordt hier de Zoon van God genoemd, en zo hadden de Joden Hem ook uit de profetieën geleerd te noemen, Psalms 2:7, Psalms 89:28. Zie John 1:50. Gij zijt de Zone Gods, dat is: de ware Messias. Zij, die het tijdelijk of wereldlijk koninkrijk van den Messias verwachtten, noemden Hem gaarne Zone David's, hetgeen die verwachting ondersteunde, Matthew 22:42. Maar om ons een denkbeeld te geven van Zijn koninkrijk als zuiver geestelijk en Goddelijk, noemt Christus zich den Zoon van God, en veeleer Zoon des mensen in het algemeen, dan Zoon van David in het bijzonder.

b. De begeerten naar, en de verwachtingen van, den Messias, van de Oud-Testamentische heiligen, geleid door, en gegrond op, de belofte, werden genadiglijk opgevat en aangenomen als hun geloven in den Zoon van God. Dat is het geloof, waarnaar Christus hier onderzoek doet: Gelooft gij? De grote zaak, die thans van ons wordt vereist, 1 John 3:23, en waarnaar weldra betreffende ons gevraagd zal worden, is ons geloven in den Zoon van God, en hiermede moeten wij voor eeuwig staan of vallen.

2. Met bezorgdheid vraagt de man naar den Messias in wie hij moest geloven, terwijl hij zijne bereidwilligheid te kennen geeft om Hem aan te nemen, John 9:36. Wie is Hij, Heere! opdat ik in Hem moge geloven?

a. Sommigen denken, dat hij wel wist dat Jezus, die hem had genezen, de Zoon van God was, maar dat hij niet wist wie Jezus was, en in de mening verkerende, dat de persoon, die met hem sprak, een volgeling van Jezus was, hem verzocht zo vriendelijk te zijn om hem tot zijn Meester te brengen, niet om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen door Hem te zien, maar om vaster in Hem te geloven, zijn geloof te belijden, en Hem te kennen, dien Hij geloofde. Zie Song of Solomon 5:6, Song of Solomon 5:7, Song of Solomon 3:2, Song of Solomon 3:3, Alleen Christus kan ons tot Christus brengen.

b. Anderen denken, dat hij wist, dat de persoon, die met hem sprak, Jezus was, dezelfde, die hem had genezen, dien hij geloofde een groot en goed man, een profeet te zijn, maar dat hij nog niet wist, dat Hij de Zoon van God, de ware Messias was. "Heere, ik geloof, dat er een Christus komen moet, Gij, die mij het lichamelijke gezicht hebt geschonken, zeg mij, o zeg mij, wie en waar deze Zoon van God is." Christus' vraag gaf te kennen, dat de Messias gekomen was en zich onder hen bevond, welken wenk hij terstond vat, en vraagt: "Waar is Hij, Heere?" De vraag was verstandig en juist: Wie is Hij, Heere! opdat ik in Hem moge geloven? Want hoe kon hij geloven in iemand, van wie hij niet had gehoord! Het werk der Evangeliedienaren is ons te zeggen wie de Zoon van God is, opdat wij in Hem mogen geloven, John 20:31.

3. Onze Heere Jezus openbaart zich genadiglijk aan hem als dien Zoon van God, in wie hij moet geloven. Gij hebt Hem gezien, en die met u spreekt, dezelve is het, John 9:37. Gij behoeft niet ver te gaan om den Zoon van God te vinden. "Zie het Woord is nabij u." Wij bevinden niet, dat Christus zich zo uitdrukkelijk en in zo vele woorden aan iemand bekend heeft gemaakt dan aan dezen man hier en aan de Samaritaanse vrouw. `,Ik ben het, die met u spreek". Aan anderen liet Hij het over om door redenering te ontdekken wie Hij was, maar aan dit zwakke en dwaze der wereld verkoos Hij zich te openbaren, zoals Hij zich niet aan de wijzen en verstandigen geopenbaard heeft. De grootste lieflijkheid en vertroosting van het gezicht onzer lichamelijke ogen is deszelfs dienstbaarheid aan ons geloof en de belangen onzer ziel. Hoe tevreden en welgemoed zou deze man tot zijn vorige blindheid zijn teruggekeerd, nu zijne ogen, gelijk die van Simeon, de zaligheid Gods hebben gezien! Als wij dit toepassen op het openen der ogen van den geest, dan wordt er door aangeduid, dat het geestelijk gezicht voornamelijk geschonken wordt om ons Christus te doen zien, 2 Corinthians 4:6. Kunnen wij zeggen, dat wij door het geloof Christus gezien hebben in Zijne schoonheid en heerlijkheid, in Zijne macht en bereidwilligheid om te behouden, Hem zo gezien hebben, dat wij voldaan zijn omtrent Hem, voldoening vinden in Hem? Laat ons lof geven aan Hem, die onze ogen heeft geopend.

b. Die met u spreekt, dezelve is het. Hij was niet slechts bevoorrecht met Christus te mogen zien, hij was ook toegelaten tot gemeenschapsoefening met Hem. Grote vorsten willen gezien worden door hen, met wie zij zich toch niet zouden verwaardigen te spreken. Maar door Zijn woord en Geest spreekt Christus met hen, wier begeerten naar Hem uitgaan, en in het spreken met hen openbaart Hij zich aan hen, zoals aan de twee discipelen, met wie Hij zo sprak, dat hun hart brandende in hen werd, Luke 24:32. Merk op: Deze man vraagt ijverig en bezorgd naar den Zaligmaker, terwijl hij Hem zag en met Hem sprak. Jezus Christus is dikwijls meer nabij de zielen, die Hem zoeken, dan zij zelven weten. Twijfelende Christenen zeggen soms: "Waar is de Heere?" en vrezen dat zij buiten Zijn gezicht zijn geworpen, terwijl Hij het is, die met hen spreekt en kracht in hen legt.

4. De arme man ontvangt met blijdschap deze verrassende openbaring, in vervoering van vreugde en verwondering zegt hij: Heere, ik geloof, en hij aanbad Hem. a Hij beleed zijn geloof in Christus: "Heere, ik geloof, dat Gij de Zoon van God zijt." Hij wilde niets betwisten van hetgeen Hij zei, die Hem zo grote goedertierenheid had bewezen, en zulk een wonder aan hem gedaan had, noch twijfelen aan de waarheid van ene leer, die door zulke tekenen was bevestigd. Gelovende met het hart, beleed hij Hem aldus met den mond, en nu is het gekrookte riet een ceder geworden.

b. Hij bewees Hem hulde: hij aanbad Hem. Niet slechts bewees hij Hem den eerbied aan een groot man verschuldigd, en de erkentelijkheid, die aan een vriendelijken weldoener toekomt, maar hierin bewees hij Hem Goddelijke eer, en aanbad Hem als den Zone Gods, geopenbaard in het vlees. Niemand dan God moet aangebeden worden, zodat hij, door Jezus te aanbidden, Hem als God erkende. Waar geloof zal zich tonen in een nederige aanbidding van den Heere Jezus. Zij, die in Hem geloven, zullen alle mogelijke redenen zien om Hem te aanbidden. Wij lezen nooit meer van dezen man, maar zeer waarschijnlijk is hij van nu aan een getrouw volgeling van Christus geworden.

Verzen 35-38

Johannes 9:35-38

In deze verzen kunnen wij opmerken:

I. De tedere belangstelling van onzen Heere Jezus in dezen armen man, John 9:35: Als Jezus hoorde, dat zij hem uitgeworpen hadden (waarschijnlijk was het gerucht er van als een lopend vuur door de stad gegaan, en sprak ieder er schande van). toen vond Hij hem, hetgeen aanduidt dat Hij hem had gezocht, ten einde hem te bemoedigen en te vertroosten.

1. Omdat hij naar zijn beste weten, zo goed, zo moedig en zo vrijmoedig had gesproken ter verdediging van den Heere Jezus. Jezus Christus zal voorzeker Zijne getuigen bijstaan, en hen belijden, die Hem, Zijne waarheid en Zijne wegen belijden. Aardse vorsten nemen geen kennis van allen, die hen, hun regering en hun bestuur verdedigen en handhaven, en zij kunnen dit ook niet, maar onze Heere Jezus kent en let op al de getrouwe getuigenissen, die wij te eniger tijd van Hem afleggen, en er is een gedenkboek geschreven, en het zal ons niet slechts tot eer strekken hiernamaals, maar ook nu tot vertroosting.

2. Omdat de Farizeeën hem hadden uitgeworpen en mishandeld. De rechtvaardige Rechter der wereld geeft in het algemeen acht op hen, die ten onrechte lijden, Psalms 103:6, maar in het bijzonder let Hij op hen, die lijden om de zaak van Christus en om het getuigenis van een goed geweten. Hier was een arme man, lijdende om Christus' wil, en Hij droeg er zorg voor dat, als zijn lijden overvloedig werd, ook zijne vertroosting overvloedig werd. Hoewel de vervolgers vrome mensen van hun gemeenschap kunnen buitensluiten, kunnen zij hen toch niet van de gemeenschap met Christus buitensluiten, noch beletten dat Hij hen bezoekt. Zalig zij, die een vriend hebben, van wie de mensen hen niet kunnen weren. Jezus Christus zal genadiglijk hen vinden en ontvangen, die door de mensen om Zijnentwil onrechtvaardiglijk verworpen en uitgeworpen worden.

II. Het troostrijke gesprek, dat Christus met hem had, waarin Hij hem bekendmaakt met de vertroosting Israël's. Hij had de kennis, die hij had, goed gebruikt, en nu geeft Christus hem nog verder onderricht, want aan wie getrouw is in het weinige, zal meer toevertrouwd worden.

1. Onze Heere Jezus doet onderzoek naar zijn geloof: Gelooft gij in den Zoon van God? Gelooft gij aan de beloften van den Messias? Verwacht gij Zijne komst en zijt gij bereid Hem te ontvangen en aan te nemen, als Hij u geopenbaard zal zijn?" Dat was het geloof in den Zoon van God, waardoor de heiligen geleefd hebben, voordat Hij geopenbaard was. Merk op:

a. De Messias wordt hier de Zoon van God genoemd, en zo hadden de Joden Hem ook uit de profetieën geleerd te noemen, Psalms 2:7, Psalms 89:28. Zie John 1:50. Gij zijt de Zone Gods, dat is: de ware Messias. Zij, die het tijdelijk of wereldlijk koninkrijk van den Messias verwachtten, noemden Hem gaarne Zone David's, hetgeen die verwachting ondersteunde, Matthew 22:42. Maar om ons een denkbeeld te geven van Zijn koninkrijk als zuiver geestelijk en Goddelijk, noemt Christus zich den Zoon van God, en veeleer Zoon des mensen in het algemeen, dan Zoon van David in het bijzonder.

b. De begeerten naar, en de verwachtingen van, den Messias, van de Oud-Testamentische heiligen, geleid door, en gegrond op, de belofte, werden genadiglijk opgevat en aangenomen als hun geloven in den Zoon van God. Dat is het geloof, waarnaar Christus hier onderzoek doet: Gelooft gij? De grote zaak, die thans van ons wordt vereist, 1 John 3:23, en waarnaar weldra betreffende ons gevraagd zal worden, is ons geloven in den Zoon van God, en hiermede moeten wij voor eeuwig staan of vallen.

2. Met bezorgdheid vraagt de man naar den Messias in wie hij moest geloven, terwijl hij zijne bereidwilligheid te kennen geeft om Hem aan te nemen, John 9:36. Wie is Hij, Heere! opdat ik in Hem moge geloven?

a. Sommigen denken, dat hij wel wist dat Jezus, die hem had genezen, de Zoon van God was, maar dat hij niet wist wie Jezus was, en in de mening verkerende, dat de persoon, die met hem sprak, een volgeling van Jezus was, hem verzocht zo vriendelijk te zijn om hem tot zijn Meester te brengen, niet om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen door Hem te zien, maar om vaster in Hem te geloven, zijn geloof te belijden, en Hem te kennen, dien Hij geloofde. Zie Song of Solomon 5:6, Song of Solomon 5:7, Song of Solomon 3:2, Song of Solomon 3:3, Alleen Christus kan ons tot Christus brengen.

b. Anderen denken, dat hij wist, dat de persoon, die met hem sprak, Jezus was, dezelfde, die hem had genezen, dien hij geloofde een groot en goed man, een profeet te zijn, maar dat hij nog niet wist, dat Hij de Zoon van God, de ware Messias was. "Heere, ik geloof, dat er een Christus komen moet, Gij, die mij het lichamelijke gezicht hebt geschonken, zeg mij, o zeg mij, wie en waar deze Zoon van God is." Christus' vraag gaf te kennen, dat de Messias gekomen was en zich onder hen bevond, welken wenk hij terstond vat, en vraagt: "Waar is Hij, Heere?" De vraag was verstandig en juist: Wie is Hij, Heere! opdat ik in Hem moge geloven? Want hoe kon hij geloven in iemand, van wie hij niet had gehoord! Het werk der Evangeliedienaren is ons te zeggen wie de Zoon van God is, opdat wij in Hem mogen geloven, John 20:31.

3. Onze Heere Jezus openbaart zich genadiglijk aan hem als dien Zoon van God, in wie hij moet geloven. Gij hebt Hem gezien, en die met u spreekt, dezelve is het, John 9:37. Gij behoeft niet ver te gaan om den Zoon van God te vinden. "Zie het Woord is nabij u." Wij bevinden niet, dat Christus zich zo uitdrukkelijk en in zo vele woorden aan iemand bekend heeft gemaakt dan aan dezen man hier en aan de Samaritaanse vrouw. `,Ik ben het, die met u spreek". Aan anderen liet Hij het over om door redenering te ontdekken wie Hij was, maar aan dit zwakke en dwaze der wereld verkoos Hij zich te openbaren, zoals Hij zich niet aan de wijzen en verstandigen geopenbaard heeft. De grootste lieflijkheid en vertroosting van het gezicht onzer lichamelijke ogen is deszelfs dienstbaarheid aan ons geloof en de belangen onzer ziel. Hoe tevreden en welgemoed zou deze man tot zijn vorige blindheid zijn teruggekeerd, nu zijne ogen, gelijk die van Simeon, de zaligheid Gods hebben gezien! Als wij dit toepassen op het openen der ogen van den geest, dan wordt er door aangeduid, dat het geestelijk gezicht voornamelijk geschonken wordt om ons Christus te doen zien, 2 Corinthians 4:6. Kunnen wij zeggen, dat wij door het geloof Christus gezien hebben in Zijne schoonheid en heerlijkheid, in Zijne macht en bereidwilligheid om te behouden, Hem zo gezien hebben, dat wij voldaan zijn omtrent Hem, voldoening vinden in Hem? Laat ons lof geven aan Hem, die onze ogen heeft geopend.

b. Die met u spreekt, dezelve is het. Hij was niet slechts bevoorrecht met Christus te mogen zien, hij was ook toegelaten tot gemeenschapsoefening met Hem. Grote vorsten willen gezien worden door hen, met wie zij zich toch niet zouden verwaardigen te spreken. Maar door Zijn woord en Geest spreekt Christus met hen, wier begeerten naar Hem uitgaan, en in het spreken met hen openbaart Hij zich aan hen, zoals aan de twee discipelen, met wie Hij zo sprak, dat hun hart brandende in hen werd, Luke 24:32. Merk op: Deze man vraagt ijverig en bezorgd naar den Zaligmaker, terwijl hij Hem zag en met Hem sprak. Jezus Christus is dikwijls meer nabij de zielen, die Hem zoeken, dan zij zelven weten. Twijfelende Christenen zeggen soms: "Waar is de Heere?" en vrezen dat zij buiten Zijn gezicht zijn geworpen, terwijl Hij het is, die met hen spreekt en kracht in hen legt.

4. De arme man ontvangt met blijdschap deze verrassende openbaring, in vervoering van vreugde en verwondering zegt hij: Heere, ik geloof, en hij aanbad Hem. a Hij beleed zijn geloof in Christus: "Heere, ik geloof, dat Gij de Zoon van God zijt." Hij wilde niets betwisten van hetgeen Hij zei, die Hem zo grote goedertierenheid had bewezen, en zulk een wonder aan hem gedaan had, noch twijfelen aan de waarheid van ene leer, die door zulke tekenen was bevestigd. Gelovende met het hart, beleed hij Hem aldus met den mond, en nu is het gekrookte riet een ceder geworden.

b. Hij bewees Hem hulde: hij aanbad Hem. Niet slechts bewees hij Hem den eerbied aan een groot man verschuldigd, en de erkentelijkheid, die aan een vriendelijken weldoener toekomt, maar hierin bewees hij Hem Goddelijke eer, en aanbad Hem als den Zone Gods, geopenbaard in het vlees. Niemand dan God moet aangebeden worden, zodat hij, door Jezus te aanbidden, Hem als God erkende. Waar geloof zal zich tonen in een nederige aanbidding van den Heere Jezus. Zij, die in Hem geloven, zullen alle mogelijke redenen zien om Hem te aanbidden. Wij lezen nooit meer van dezen man, maar zeer waarschijnlijk is hij van nu aan een getrouw volgeling van Christus geworden.

Verzen 39-41

Johannes 9:39-41

Van troost gesproken hebbende tot den armen man, die vervolgd werd, spreekt Christus nu van overtuiging van zonde tot Zijne vervolgers, als ene proeve van de verdeling van beroering en rust op den groten dag, 2 Thessalonians 1:6, 2 Thessalonians 1:7. Waarschijnlijk heeft Hij die woorden niet gesproken onmiddellijk na Zijn onderhoud met den man, maar gebruikte Hij een volgende gelegenheid om het woord te richten tot de Farizeeën. Hier is:

I. Het bericht, dat Christus geeft van Zijn doel, waarmee Hij in de wereld is gekomen, John 9:39:Ik ben tot een oordeel gekomen, om de grote zaken van het koninkrijk Gods onder de mensen te regelen en te besturen, en Ik ben daartoe met rechterlijke macht bekleed, ten einde alles ingevolge en in overeenstemming met den wijzen raad Gods ten uitvoer te brengen. Wat Christus sprak, sprak Hij niet als een prediker op den kansel, maar als een koning op den troon, en een rechter op den rechterstoel.

1. Zijn werk in deze wereld was groot. Hij kwam om rechtszitting te houden en een algemene loslating der gevangenen te bewerken. Hij kwam tot een oordeel, dat is:

a. Om ene leer en ene wet te prediken, die de mensen zouden toetsen, en hen voorgoed zouden schiften en van elkaar onderscheiden, en in alle opzichten geschikt zouden zijn tot een regel, waarnaar zij nu en binnen kort geoordeeld zullen worden.

b. Om een verschil te stellen tussen de mensen door de gedachten van veler hart te openbaren, en hun waar karakter bloot te leggen door dien enen toetssteen, of zij Hem wl of slecht gezind waren.

c. Om den vorm van bestuur in Zijne kerk te veranderen, de Joodse bedeling op te heffen, het gebouw af te breken, hetwelk wel voor een tijd door de hand van God zelf was opgericht, maar in verloop van tijd verouderd was, en door het ongeneeslijke bederf van de bestuurders er van vermolmd en gevaarlijk was geworden, en een nieuw gebouw, naar een ander voorbeeld, op te richten, nieuwe verordeningen en ambten in te stellen, het Judaïsme op te heffen en het Christendom in te stellen, tot dit oordeel is Hij in de wereld gekomen, en het was een grote omwenteling.

2. Deze grote waarheid verklaart Hij door een zinnebeeld, ontleend aan het wonder, dat Hij kortelings gewrocht had. Opdat degenen, die niet zien, zien mogen, en die zien blind worden. Van zulk een verschil in Christus' komst wordt dikwijls gesproken, voor sommigen is Zijn Evangelie een reuke des levens ten leven, voor anderen een reuke des doods ten dode.

a. Dat is van toepassing op natiën: opdat de heidenen, die langen tijd ontbloot waren van het licht der Goddelijke openbaring, het mogen zien, en den Joden, die gedurende langen tijd in het genot er van zijn geweest, de dingen, die tot hun vrede dienen, verborgen zouden zijn voor hun ogen, Hosea 1:10, Hosea 2:22. De heidenen zien een groot licht, terwijl over Israël blindheid gekomen is en hun ogen verduisterd zijn.

b. Op bijzondere personen. Christus is in de wereld gekomen: a. Met het doel om aan hen, die geestelijk blind zijn, het gezicht te geven, opdat vele kostelijke zielen overgebracht zouden worden van de duisternis tot het licht. Hij kwam tot een oordeel, dat is: om diegenen uit hun duisteren kerker in vrijheid te stellen, die verlost wilden worden, Isaiah 61:1. b. Opdat die zien blind worden, opdat zij, die een hogen dunk hebben van hun wijsheid, en haar stellen tegenover de Goddelijke openbaring, in onwetendheid en ongeloof verzegeld zullen worden. De prediking van het kruis was voor hen, die door de wijsheid God niet kenden, dwaasheid, iets dat het oordeel verzwakt. Christus is in de wereld gekomen tot dit oordeel, om de zaken van een geestelijk koninkrijk in het hart der mensen te regelen. Terwijl in de Joodse kerk de zegeningen en oordelen van Gods regering meestal tijdelijk waren, zal de wijze van bestuur nu veranderd worden, en gelijk de goede onderdanen van Zijn koninkrijk gezegend zullen worden met geestelijke zegeningen in hemelse dingen, zoals zij voortkomen uit een rechte verlichting van den geest, zo zullen de rebellen gestraft worden met geestelijke plagen, geen oorlog, geen pestilentie, geen hongersnood, zoals vroeger, maar zulke als ontstaan uit een gerechtelijke verdwaasdheid en verblindheid, hardheid van hart, verschrikking der consciëntie, ene kracht der dwaling, oneerlijke bewegingen. Op die wijze zal Christus oordelen tussen klein vee en klein vee, Ezechiël 34:17, 22.

II. De Farizeeën maken hier vittende aanmerkingen op. Zij "waren bij Hem", niet begerig om iets goeds van Hem te leren, maar om kwaad tegen Hem te beramen, en zij zeiden: Zijn wij dan ook blind? Toen Christus zei, dat zij, die zien, door Zijne komst blind gemaakt zouden worden, begrepen zij, dat Hij hen bedoelde, die de zieners des volks waren en zich op hun verstand en doorzicht lieten voorstaan. "Wij weten", zeggen zij, "dat het gemene volk blind is, maar zijn wij ook blind? Wij? De rabbijnen, de leraren, de wetgeleerden, de gegradueerden, zijn wij ook blind?" Dit is scandalum magnatum, een smaden van de groten. Dikwijls gebeurt het, dat zij, die het meest bestraffing nodig hebben en verdienen, wel genoeg schranderheid hebben om een stilzwijgende bestraffing te begrijpen, maar niet genoeg genade om haar te kunnen dragen. Deze Farizeeën vatten die bestraffing op als een smaad, gelijk de wetgeleerden, Luke 11:45. Zijn wij dan ook blind? Durft gij zeggen, dat wij blind zijn, wij, wier oordeel door ieder geëerbiedigd, gewaardeerd en gevolgd wordt?" Niets versterkt het verdorven hart des mensen meer tegen de overtuiging des woords dan de goede mening, die anderen van hen koesteren, alsof alles wat den lof en de goedkeuring der mensen heeft verkregen, ook door God aangenomen en goedgekeurd moet worden, terwijl toch niets meer vals en bedrieglijk is, want God ziet niet zoals de mens ziet.

III. Christus' antwoord op die aanmerking, dat, zo het hen al niet overtuigde, hen toch tot zwijgen bracht: Indien gij blind waart, zo zoudt gij gene zonde hebben, maar nu zegt gij: Wij zien, zo blijft dan uwe zonde. Zij roemden, dat zij niet blind waren, zoals het gemene volk, niet zo lichtgelovig en volgzaam als zij, maar dat zij uit eigen ogen wilden zien, gaven en bekwaamheden hebbende-naar zij tenminste dachten-om zich zelven te kunnen leiden en besturen, zodat zij daar niemand anders voor nodig hadden. Juist datgene, waarin zij roemden, zegt Christus hun, was hun schande en hun ondergang. Want:

1. Indien gij blind waart, zo zoudt gij gene zonde hebben.

a. "Indien gij wezenlijk onwetend waart, uwe zonde zou niet zo ontzettend verzwaard zijn, gij zoudt niet zoveel voor uwe verantwoording hebben, als gij nu hebt. Indien gij blind waart, zoals de arme heidenen en velen van uw arme onderdanen, van wie gij den sleutel der kennis hebt weggenomen, gij zoudt, vergelijkenderwijs gesproken, gene zonde hebben". De tijden der onwetendheid heeft God voorbijgezien, onoverkomelijke onwetendheid rechtvaardigt wel gene zonde, maar verontschuldigt haar, vermindert er de schuld van. Het zal draaglijker zijn voor hen, die omkomen uit gebrek aan gezicht, dan voor hen, die wederstrevers des lichts zijn.

b. "Indien gij u van uwe blindheid bewust waart geweest, indien gij, niets anders kunnende zien, uwe behoefte gezien had aan een leidsman, dan zoudt gij wel spoedig Christus daartoe hebben aangenomen en dan zoudt gij gene zonde gehad hebben, gij zoudt u onderworpen hebben aan een Evangelische gerechtigheid, en in een toestand gebracht zijn van gerechtvaardigd te wezen". Zij, die van hun ziekte overtuigd zijn, zijn goed op weg om genezen te worden, want er is geen groter hinderpaal voor de verlossing van zielen dan zelfgenoegzaamheid.

2. "Maar nu zegt gij: Wij zien, nu gij kennis hebt, in de wet zijt onderwezen, nu is uwe zonde verzwaard, en nu gij u beroemt op die kennis, en denkt uwen weg beter te zien, dan iemand hem u wijzen kan, zo blijft dan uwe zonde, uw toestand is verschrikkelijk en uwe ziekte ongeneeslijk". En gelijk zij het blindst zijn, die niet willen zien, zo is de blindheid van hen het gevaarlijkst, die zich inbeelden dat zij zien. Gene kranken zijn zo moeilijk te behandelen als zij, die in hun waanzin zeggen, dat zij wl zijn, en dat hun niets scheelt. De zonde van hen, die verwaand zijn en vol van zelfvertrouwen, blijft, want zij verwerpen het Evangelie der genade, en daarom blijft de schuld hunner zonde onvergeven, en zij verbeuren den Geest der genade, en daarom blijft de macht hunner zonde onverbroken. Hebt gij een man gezien, die wijs in zijne ogen is? Hoort gij de Farizeeën zeggen: "Wij zien?" Van een zot is meer verwachting, van een tollenaar en ene hoer meer dan van dezulken.

Verzen 39-41

Johannes 9:39-41

Van troost gesproken hebbende tot den armen man, die vervolgd werd, spreekt Christus nu van overtuiging van zonde tot Zijne vervolgers, als ene proeve van de verdeling van beroering en rust op den groten dag, 2 Thessalonians 1:6, 2 Thessalonians 1:7. Waarschijnlijk heeft Hij die woorden niet gesproken onmiddellijk na Zijn onderhoud met den man, maar gebruikte Hij een volgende gelegenheid om het woord te richten tot de Farizeeën. Hier is:

I. Het bericht, dat Christus geeft van Zijn doel, waarmee Hij in de wereld is gekomen, John 9:39:Ik ben tot een oordeel gekomen, om de grote zaken van het koninkrijk Gods onder de mensen te regelen en te besturen, en Ik ben daartoe met rechterlijke macht bekleed, ten einde alles ingevolge en in overeenstemming met den wijzen raad Gods ten uitvoer te brengen. Wat Christus sprak, sprak Hij niet als een prediker op den kansel, maar als een koning op den troon, en een rechter op den rechterstoel.

1. Zijn werk in deze wereld was groot. Hij kwam om rechtszitting te houden en een algemene loslating der gevangenen te bewerken. Hij kwam tot een oordeel, dat is:

a. Om ene leer en ene wet te prediken, die de mensen zouden toetsen, en hen voorgoed zouden schiften en van elkaar onderscheiden, en in alle opzichten geschikt zouden zijn tot een regel, waarnaar zij nu en binnen kort geoordeeld zullen worden.

b. Om een verschil te stellen tussen de mensen door de gedachten van veler hart te openbaren, en hun waar karakter bloot te leggen door dien enen toetssteen, of zij Hem wl of slecht gezind waren.

c. Om den vorm van bestuur in Zijne kerk te veranderen, de Joodse bedeling op te heffen, het gebouw af te breken, hetwelk wel voor een tijd door de hand van God zelf was opgericht, maar in verloop van tijd verouderd was, en door het ongeneeslijke bederf van de bestuurders er van vermolmd en gevaarlijk was geworden, en een nieuw gebouw, naar een ander voorbeeld, op te richten, nieuwe verordeningen en ambten in te stellen, het Judaïsme op te heffen en het Christendom in te stellen, tot dit oordeel is Hij in de wereld gekomen, en het was een grote omwenteling.

2. Deze grote waarheid verklaart Hij door een zinnebeeld, ontleend aan het wonder, dat Hij kortelings gewrocht had. Opdat degenen, die niet zien, zien mogen, en die zien blind worden. Van zulk een verschil in Christus' komst wordt dikwijls gesproken, voor sommigen is Zijn Evangelie een reuke des levens ten leven, voor anderen een reuke des doods ten dode.

a. Dat is van toepassing op natiën: opdat de heidenen, die langen tijd ontbloot waren van het licht der Goddelijke openbaring, het mogen zien, en den Joden, die gedurende langen tijd in het genot er van zijn geweest, de dingen, die tot hun vrede dienen, verborgen zouden zijn voor hun ogen, Hosea 1:10, Hosea 2:22. De heidenen zien een groot licht, terwijl over Israël blindheid gekomen is en hun ogen verduisterd zijn.

b. Op bijzondere personen. Christus is in de wereld gekomen: a. Met het doel om aan hen, die geestelijk blind zijn, het gezicht te geven, opdat vele kostelijke zielen overgebracht zouden worden van de duisternis tot het licht. Hij kwam tot een oordeel, dat is: om diegenen uit hun duisteren kerker in vrijheid te stellen, die verlost wilden worden, Isaiah 61:1. b. Opdat die zien blind worden, opdat zij, die een hogen dunk hebben van hun wijsheid, en haar stellen tegenover de Goddelijke openbaring, in onwetendheid en ongeloof verzegeld zullen worden. De prediking van het kruis was voor hen, die door de wijsheid God niet kenden, dwaasheid, iets dat het oordeel verzwakt. Christus is in de wereld gekomen tot dit oordeel, om de zaken van een geestelijk koninkrijk in het hart der mensen te regelen. Terwijl in de Joodse kerk de zegeningen en oordelen van Gods regering meestal tijdelijk waren, zal de wijze van bestuur nu veranderd worden, en gelijk de goede onderdanen van Zijn koninkrijk gezegend zullen worden met geestelijke zegeningen in hemelse dingen, zoals zij voortkomen uit een rechte verlichting van den geest, zo zullen de rebellen gestraft worden met geestelijke plagen, geen oorlog, geen pestilentie, geen hongersnood, zoals vroeger, maar zulke als ontstaan uit een gerechtelijke verdwaasdheid en verblindheid, hardheid van hart, verschrikking der consciëntie, ene kracht der dwaling, oneerlijke bewegingen. Op die wijze zal Christus oordelen tussen klein vee en klein vee, Ezechiël 34:17, 22.

II. De Farizeeën maken hier vittende aanmerkingen op. Zij "waren bij Hem", niet begerig om iets goeds van Hem te leren, maar om kwaad tegen Hem te beramen, en zij zeiden: Zijn wij dan ook blind? Toen Christus zei, dat zij, die zien, door Zijne komst blind gemaakt zouden worden, begrepen zij, dat Hij hen bedoelde, die de zieners des volks waren en zich op hun verstand en doorzicht lieten voorstaan. "Wij weten", zeggen zij, "dat het gemene volk blind is, maar zijn wij ook blind? Wij? De rabbijnen, de leraren, de wetgeleerden, de gegradueerden, zijn wij ook blind?" Dit is scandalum magnatum, een smaden van de groten. Dikwijls gebeurt het, dat zij, die het meest bestraffing nodig hebben en verdienen, wel genoeg schranderheid hebben om een stilzwijgende bestraffing te begrijpen, maar niet genoeg genade om haar te kunnen dragen. Deze Farizeeën vatten die bestraffing op als een smaad, gelijk de wetgeleerden, Luke 11:45. Zijn wij dan ook blind? Durft gij zeggen, dat wij blind zijn, wij, wier oordeel door ieder geëerbiedigd, gewaardeerd en gevolgd wordt?" Niets versterkt het verdorven hart des mensen meer tegen de overtuiging des woords dan de goede mening, die anderen van hen koesteren, alsof alles wat den lof en de goedkeuring der mensen heeft verkregen, ook door God aangenomen en goedgekeurd moet worden, terwijl toch niets meer vals en bedrieglijk is, want God ziet niet zoals de mens ziet.

III. Christus' antwoord op die aanmerking, dat, zo het hen al niet overtuigde, hen toch tot zwijgen bracht: Indien gij blind waart, zo zoudt gij gene zonde hebben, maar nu zegt gij: Wij zien, zo blijft dan uwe zonde. Zij roemden, dat zij niet blind waren, zoals het gemene volk, niet zo lichtgelovig en volgzaam als zij, maar dat zij uit eigen ogen wilden zien, gaven en bekwaamheden hebbende-naar zij tenminste dachten-om zich zelven te kunnen leiden en besturen, zodat zij daar niemand anders voor nodig hadden. Juist datgene, waarin zij roemden, zegt Christus hun, was hun schande en hun ondergang. Want:

1. Indien gij blind waart, zo zoudt gij gene zonde hebben.

a. "Indien gij wezenlijk onwetend waart, uwe zonde zou niet zo ontzettend verzwaard zijn, gij zoudt niet zoveel voor uwe verantwoording hebben, als gij nu hebt. Indien gij blind waart, zoals de arme heidenen en velen van uw arme onderdanen, van wie gij den sleutel der kennis hebt weggenomen, gij zoudt, vergelijkenderwijs gesproken, gene zonde hebben". De tijden der onwetendheid heeft God voorbijgezien, onoverkomelijke onwetendheid rechtvaardigt wel gene zonde, maar verontschuldigt haar, vermindert er de schuld van. Het zal draaglijker zijn voor hen, die omkomen uit gebrek aan gezicht, dan voor hen, die wederstrevers des lichts zijn.

b. "Indien gij u van uwe blindheid bewust waart geweest, indien gij, niets anders kunnende zien, uwe behoefte gezien had aan een leidsman, dan zoudt gij wel spoedig Christus daartoe hebben aangenomen en dan zoudt gij gene zonde gehad hebben, gij zoudt u onderworpen hebben aan een Evangelische gerechtigheid, en in een toestand gebracht zijn van gerechtvaardigd te wezen". Zij, die van hun ziekte overtuigd zijn, zijn goed op weg om genezen te worden, want er is geen groter hinderpaal voor de verlossing van zielen dan zelfgenoegzaamheid.

2. "Maar nu zegt gij: Wij zien, nu gij kennis hebt, in de wet zijt onderwezen, nu is uwe zonde verzwaard, en nu gij u beroemt op die kennis, en denkt uwen weg beter te zien, dan iemand hem u wijzen kan, zo blijft dan uwe zonde, uw toestand is verschrikkelijk en uwe ziekte ongeneeslijk". En gelijk zij het blindst zijn, die niet willen zien, zo is de blindheid van hen het gevaarlijkst, die zich inbeelden dat zij zien. Gene kranken zijn zo moeilijk te behandelen als zij, die in hun waanzin zeggen, dat zij wl zijn, en dat hun niets scheelt. De zonde van hen, die verwaand zijn en vol van zelfvertrouwen, blijft, want zij verwerpen het Evangelie der genade, en daarom blijft de schuld hunner zonde onvergeven, en zij verbeuren den Geest der genade, en daarom blijft de macht hunner zonde onverbroken. Hebt gij een man gezien, die wijs in zijne ogen is? Hoort gij de Farizeeën zeggen: "Wij zien?" Van een zot is meer verwachting, van een tollenaar en ene hoer meer dan van dezulken.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op John 9". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/john-9.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile