Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Richteren 2

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, RICHTEREN 2

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Een bijzondere boodschap, die God aan Israël zond door een engel, en de indruk, die zij op hen gemaakt heeft Judges 2:1. Een algemeen denkbeeld van Israëls toestand onder de regering van de richteren. Daarin hebben wij op te merken:

1. Hun trouwe aanhankelijkheid aan God zolang Jozua en de oudsten leefden Judges 2:6.

2 Hun afwijken daarna tot afgoderij Judges 2:11.

3 Gods misnoegen tegen hen dieswege, en zijn oordelen over hen, Judges 2:14, Judges 2:15..

4 zijn medelijden met hen betoond door hun verlossers te verwekken, Judges 2:16,.

5. Hun terugvallen in afgoderij als het oordeel geweken was, Judges 2:17,Judges 2:19..

6 Hoe God In Zijn toorn een einde maakte aan hun voorspoed, Judges 2:20

Dit is de inhoud, niet slechts van dit hoofdstuk, maar van het gehele boek.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, RICHTEREN 2

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Een bijzondere boodschap, die God aan Israël zond door een engel, en de indruk, die zij op hen gemaakt heeft Judges 2:1. Een algemeen denkbeeld van Israëls toestand onder de regering van de richteren. Daarin hebben wij op te merken:

1. Hun trouwe aanhankelijkheid aan God zolang Jozua en de oudsten leefden Judges 2:6.

2 Hun afwijken daarna tot afgoderij Judges 2:11.

3 Gods misnoegen tegen hen dieswege, en zijn oordelen over hen, Judges 2:14, Judges 2:15..

4 zijn medelijden met hen betoond door hun verlossers te verwekken, Judges 2:16,.

5. Hun terugvallen in afgoderij als het oordeel geweken was, Judges 2:17,Judges 2:19..

6 Hoe God In Zijn toorn een einde maakte aan hun voorspoed, Judges 2:20

Dit is de inhoud, niet slechts van dit hoofdstuk, maar van het gehele boek.

Verzen 1-5

Richteren 2:1-5

Het was het voorrecht van Israël, dat zij niet slechts een wet hadden in het algemeen, hun eens voor altijd van de hemel gezonden om hen te leiden op de weg naar vrede en geluk en er hen op te houden, maar dat hun ook bijzondere boodschappen van de hemel werden gezonden, naar het nodig was tot bestraffing tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is, als zij te eniger tijd afweken van die weg. Behalve het geschreven woord dat zij voor zich hadden om te lezen, "hoorden zij nog dikwijls het woord desgenen, die achter hen was zeggende: Dit is de weg, wandelt daarop." Isaiah 30:21. Hier begint de weg van Gods handelingen met hen. Als zij Mozes niet willen horen, zo laat hen beproefd worden of zij de profeten willen horen. In deze verzen hebben wij een zeer hartontdekkende prediking die tot hen gericht werd, toen zij koel en koud begonnen te worden in de Godsdienst.

I. De prediker was een engel des Heeren, Judges 2:1, geen profeet, niet Pinehas, zoals de Joden wanen. Evangeliedienaren worden wel "de engelen van de gemeente" genoemd, maar de OudTestamentische profeten worden nooit engelen des Heeren genoemd. Ongetwijfeld was dit een boodschapper van de hemel. Soms bevinden. wij in dit boek dat zulke buitengewone boodschappers gebruikt werden voor het verwekken van de richteren, die Israël verlost hebben, zoals Gideon en Simson, en om te tonen hoe onderscheiden de goede diensten zijn, die zij, aan Gods Israël bewijzen, wordt hier nu n gezonden om voor hen te prediken, teneinde te voorkomen dat zij in zonde vallen, en dientengevolge in moeite en benauwdheid. Deze buitengewone boodschapper was gezonden om zo mogelijk te bewerken, dat zij temeer acht zullen slaan op de boodschap, die tot hen komt en indruk te maken op het gemoed van een volk, dat door niets bewogen scheen te kunnen worden dan door hetgeen zichtbaar en tastbaar was. De geleerde bisschop Patrick is bepaald van mening, dat dit geen geschapen engel was, maar de Engel des verbonds, dezelfde die aan Jozua was verschenen als Vorst van het heir des Heeren, die God zelf was. Christus zelf, zegt Dr. Lightfoot, want wie anders dan God en Christus kon zeggen: "Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd?" Jozua had hen kort geleden vermaand om zich te wachten van zich door de Kananieten te laten verstrikken, maar zij gaven geen acht op de woorden van een stervende, daarom wordt hun nu dezelfde waarschuwing gebracht door de levenden God zelf, de Zoon van God, verschijnende in de gedaante van een engel. Als zij geen achtslaan op Zijn dienstknechten, dan voorzeker zullen zij toch eerbied hebben voor Zijn Zoon. Deze engel des Heeren wordt gezegd opwaarts gekomen te zijn van Gilgal, misschien niet lopende op de aarde, maar snellijk gevlogen, zoals de engel Gabriel tot Daniël kwam gevlogen in het open firmament des hemels. Maar, lopende of vliegende, hij schijnt om een bijzondere reden, van Gilgal te zijn gekomen. Gilgal is gedurende lange tijd hun hoofdkwartier geweest toen zij in Kanan kwamen, menige uitnemende gunst hadden zij daar van God ontvangen, en daar is het verbond van de besnijdenis vernieuwd, Micah 6:5, en aan dat alles moesten zij door zijn komst van Gilgal herinnerd worden. De herinnering aan `hetgeen wij ontvangen en gehoord hebben" zal ons bereiden om het te bewaren. Revelation 3:2, Revelation 3:3.

II. De personen voor wie de prediking gehouden werd: alle kinderen Israëls, Judges 2:4. Een groot gehoor voor een groot prediker! Zij waren bijeenvergaderd hetzij voor strijd, iedere stam zijn krijgsmacht zendende voor de een of andere gewichtige expeditie, of liever ter Godsverering, en dan moet de plaats van hun bijeenkomst Silo geweest zijn, waar de tabernakel was, en waar zij allen driemaal in het jaar bijeen moesten komen. Als wij tot God gaan in Zijn inzettingen, dan kunnen wij verwachten van Hem te zullen horen, en Zijn gaven te ontvangen aan Zijn eigen poorten. De plaats wordt Bochim genoemd, Judges 2:1, omdat zij die naam bij deze gelegenheid verkregen heeft. Gans Israël had de waarschuwing en bestraffing nodig, die hier gegeven zijn en daarom worden zij ook tot hen allen gericht.

III. De rede zelf is hard maar zeer krachtig. God zegt hun hier zeer duidelijk:

1. Wat Hij voor hen gedaan heeft, Judges 2:1. Hij had hen uitgevoerd uit Egypte, een land van slavernij en zwoegen, en gebracht naar Kanan, een land van rust, vrijheid en overvloed. De rampen en ellende van het een dienden om het geluk en de lieflijkheid van het andere te doen uitkomen. God was hierin goedertieren over hen geweest, getrouw aan de eed, die Hij aan hun vaderen had gezworen, had hun zulke blijken gegeven van Zijn macht, dat zij niet te verontschuldigen waren zo zij haar mistrouwden, hen z verbonden aan Zijn dienst, dat zij niet te verontschuldigen waren zo zij hem verlieten.

2. Wat Hij hun beloofd had: Ik heb gezegd: Ik zal Mijn verbond met ulieden niet verbreken. Toen Hij hen aannam als Zijn bijzonder volk, was het niet met de bedoeling om hen weer te verstoten of hen te verruilen voor een ander volk, Iaat hen slechts getrouw zijn aan Hem, dan zullen zij Hem onveranderlijk vinden voor hen. Hij zei hun duidelijk dat het verbond, hetwelk Hij met hen heeft aangegaan, nooit verbroken zou worden, tenzij het van hun kant werd verbroken.

3. Wat Zijn rechtvaardige en billijke verwachtingen van hen waren, Judges 2:2. Dat zij, in verbond zijnde met Hem, geen verbond zouden aangaan met de Kananieten, die zowel Zijn als hun vijanden waren. Dat zij, Zijn altaar opgericht hebbende, hun altaren zouden verbreken, opdat deze geen verzoeking voor hen zouden zijn om hun goden te dienen. Kon nu iets gevraagd of geëist worden, dat gemakkelijker was?

4. Hoe zij juist in deze zaak, waarop Hij het meest had aangedrongen, Hem ongehoorzaam zijn geweest. Maar in deze zo kleine zaak zijt gij aan Mijn stem niet gehoorzaam geweest." In minachting van hun verbond met God en hun onderling verenigd zijn in dat verbond, hebben zij vriendschapsverbonden gesloten met de afgodische, ten vloek gewijde Kananieten, hun altaren ongemoeid gelaten hoewel zij in mededinging met het altaar Gods waren opgericht. "Waarom hebt gij dit gedaan? Welke rekenschap kunt gij geven van deze verkeerdheid? Welke verontschuldiging kunt gij inbrengen voor uw gedrag hierin?" Zij, die hun gemeenschap met God verbreken en gemeenschap oefenen met de onvruchtbare werken van de duisternis, weten niet wat zij nu doen, en zullen niets tot hun verontschuldiging kunnen inbrengen, als hun weldra rekenschap van hun doen zal afgeëist worden.

5. Dat zij moeten verwachten weldra voor deze hun dwaasheid te zullen lijden, Judges 2:3. Hun dulden van de Kananieten in hun midden zal:

a. Een einde maken aan hun overwinningen. "Gij wilt hen niet uitdrijven", zegt God, "en daarom zal Ik het niet doen", alzo zal hun zonde hun straf zijn. Aldus zullen zij, die toegeven aan hun zondige lusten, die zij behoren te doden, de genade Gods verbeuren, welke hun dan rechtvaardiglijk wordt onthouden. Als wij de duivel niet weerstaan, dan kunnen wij niet verwachten dat God hem onder onze voeten zal verpletteren. b. Het zal hen in voortdurende moeilijkheden wikkelen. "Zij zullen doornen in uw zijden zijn, om u te steken, waar gij u keert of wendt, u altijd het een of ander kwaad berokkenende". Diegenen bedriegen zich, die van vriendschap met hen die vijanden van God zijn, voordeel voor zichzelf verwachten.

c. Het zal hen (en dit was het ergste van alles) voortdurend blootstellen aan verzoeking. en hen tot zonde brengen. "hun goden" (hun verfoeiselen, zegt de Chaldeër) "zullen u tot een strik zijn, waarin gij u ellendig verward zult vinden in genegenheid voor hen, en het zal uw verderf wezen", zo lezen sommigen deze volzin. Zij die tot de zonde naderen, worden met recht aan zichzelf overgelaten, om in de zonde te vallen en er in om te komen. God maakt dikwijls van de mensen zonde tot hun straf, en doornen en strikken zijn in de weg des verkeerden, die in tegenheid wil wandelen met God.

IV. De goede uitwerking dier prediking is zeer merkwaardig-het volk hief zijn stem op en weende, Judges 2:4.

1. De engel had hun hun zonde voorgehouden, en zij hebben er aldus hun droefheid over te kennen gegeven. Zij hieven hun stem op in belijdenis van zonde, wee roepende over hun eigen dwaasheid en ondankbaarheid, zij weenden in schaamte en toorn over henzelf omdat zij in zo lijnrechten strijd gehandeld hebben met hun gezond verstand en hun belang.

2. De engel had hen gedreigd met de oordelen Gods, en op die wijze drukten zij hun vrees daarvoor uit, zij hieven hun stem op in gebed tot God, om Zijn toorn van hen af te wenden, en zij weenden van vrees voor die toorn. Toen zij aldus opgeschrikt waren, werden zij bewogen, hun hart versmolt in hun binnenste, zij beefden voor het woord, en niet zonder reden. Dit was goed, het was een teken dat het woord, hetwelk zij gehoord hadden, indruk op hen had gemaakt. Het is een wonder, dat zondaren hun Bijbel met droge ogen kunnen lezen. Maar dit was niet genoeg, zij weenden, maar wij bevinden niet dat zij zich verbeterden, dat zij naar huis gingen en al de overblijfselen van afgoderij en afgodendienaars hebben vernietigd, die er nog onder hen gevonden waren. Velen worden vertederd onder het woord, die zich toch weer verharden, eer zij in een nieuwe vorm worden gegoten, dat is eer zij veranderd worden door de vernieuwing van hun gemoed. Dit algemene wenen gaf een nieuwe naam aan de plaats, Judges 2:5, zij noemden haar Bochim, Weners, een goede naam, waaraan onze Godsdienstige bijeenkomsten behoren te beantwoorden. Indien zij zich dicht aan God en hun plicht hadden gehouden, er zou in hun vergadering geen andere stem dan die van zangers zijn gehoord, maar door hun zonde en dwaasheid hadden zij zich wat anders te doen gegeven, en nu werd er geen andere stem dan die van het gehuil gehoord.

b. Het gaf aanleiding tot een plechtige offerande, zij offerden aldaar de Heere, daar zij (gelijk verondersteld is) te Silo waren bijeengekomen, waar Gods altaar was. Zij offerden brandoffers om des Heeren toorn af te wenden Zijn gunst te verkrijgen, en ten teken, dat zij zich toewijdden aan Hem, en aan Hem alleen maakten zij door deze offerande een verbond. Daar de ziekte alzo intijds werd tegengegaan, en het toegediende geneesmiddel zo goed werkte, zou men gehoopt hebben dat er een volkomen genezing tot stand zou komen. Maar uit het vervolg van de geschiedenis blijkt dat die ziekte te diep was ingeworteld om uitgeweend te kunnen worden.

Verzen 1-5

Richteren 2:1-5

Het was het voorrecht van Israël, dat zij niet slechts een wet hadden in het algemeen, hun eens voor altijd van de hemel gezonden om hen te leiden op de weg naar vrede en geluk en er hen op te houden, maar dat hun ook bijzondere boodschappen van de hemel werden gezonden, naar het nodig was tot bestraffing tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is, als zij te eniger tijd afweken van die weg. Behalve het geschreven woord dat zij voor zich hadden om te lezen, "hoorden zij nog dikwijls het woord desgenen, die achter hen was zeggende: Dit is de weg, wandelt daarop." Isaiah 30:21. Hier begint de weg van Gods handelingen met hen. Als zij Mozes niet willen horen, zo laat hen beproefd worden of zij de profeten willen horen. In deze verzen hebben wij een zeer hartontdekkende prediking die tot hen gericht werd, toen zij koel en koud begonnen te worden in de Godsdienst.

I. De prediker was een engel des Heeren, Judges 2:1, geen profeet, niet Pinehas, zoals de Joden wanen. Evangeliedienaren worden wel "de engelen van de gemeente" genoemd, maar de OudTestamentische profeten worden nooit engelen des Heeren genoemd. Ongetwijfeld was dit een boodschapper van de hemel. Soms bevinden. wij in dit boek dat zulke buitengewone boodschappers gebruikt werden voor het verwekken van de richteren, die Israël verlost hebben, zoals Gideon en Simson, en om te tonen hoe onderscheiden de goede diensten zijn, die zij, aan Gods Israël bewijzen, wordt hier nu n gezonden om voor hen te prediken, teneinde te voorkomen dat zij in zonde vallen, en dientengevolge in moeite en benauwdheid. Deze buitengewone boodschapper was gezonden om zo mogelijk te bewerken, dat zij temeer acht zullen slaan op de boodschap, die tot hen komt en indruk te maken op het gemoed van een volk, dat door niets bewogen scheen te kunnen worden dan door hetgeen zichtbaar en tastbaar was. De geleerde bisschop Patrick is bepaald van mening, dat dit geen geschapen engel was, maar de Engel des verbonds, dezelfde die aan Jozua was verschenen als Vorst van het heir des Heeren, die God zelf was. Christus zelf, zegt Dr. Lightfoot, want wie anders dan God en Christus kon zeggen: "Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd?" Jozua had hen kort geleden vermaand om zich te wachten van zich door de Kananieten te laten verstrikken, maar zij gaven geen acht op de woorden van een stervende, daarom wordt hun nu dezelfde waarschuwing gebracht door de levenden God zelf, de Zoon van God, verschijnende in de gedaante van een engel. Als zij geen achtslaan op Zijn dienstknechten, dan voorzeker zullen zij toch eerbied hebben voor Zijn Zoon. Deze engel des Heeren wordt gezegd opwaarts gekomen te zijn van Gilgal, misschien niet lopende op de aarde, maar snellijk gevlogen, zoals de engel Gabriel tot Daniël kwam gevlogen in het open firmament des hemels. Maar, lopende of vliegende, hij schijnt om een bijzondere reden, van Gilgal te zijn gekomen. Gilgal is gedurende lange tijd hun hoofdkwartier geweest toen zij in Kanan kwamen, menige uitnemende gunst hadden zij daar van God ontvangen, en daar is het verbond van de besnijdenis vernieuwd, Micah 6:5, en aan dat alles moesten zij door zijn komst van Gilgal herinnerd worden. De herinnering aan `hetgeen wij ontvangen en gehoord hebben" zal ons bereiden om het te bewaren. Revelation 3:2, Revelation 3:3.

II. De personen voor wie de prediking gehouden werd: alle kinderen Israëls, Judges 2:4. Een groot gehoor voor een groot prediker! Zij waren bijeenvergaderd hetzij voor strijd, iedere stam zijn krijgsmacht zendende voor de een of andere gewichtige expeditie, of liever ter Godsverering, en dan moet de plaats van hun bijeenkomst Silo geweest zijn, waar de tabernakel was, en waar zij allen driemaal in het jaar bijeen moesten komen. Als wij tot God gaan in Zijn inzettingen, dan kunnen wij verwachten van Hem te zullen horen, en Zijn gaven te ontvangen aan Zijn eigen poorten. De plaats wordt Bochim genoemd, Judges 2:1, omdat zij die naam bij deze gelegenheid verkregen heeft. Gans Israël had de waarschuwing en bestraffing nodig, die hier gegeven zijn en daarom worden zij ook tot hen allen gericht.

III. De rede zelf is hard maar zeer krachtig. God zegt hun hier zeer duidelijk:

1. Wat Hij voor hen gedaan heeft, Judges 2:1. Hij had hen uitgevoerd uit Egypte, een land van slavernij en zwoegen, en gebracht naar Kanan, een land van rust, vrijheid en overvloed. De rampen en ellende van het een dienden om het geluk en de lieflijkheid van het andere te doen uitkomen. God was hierin goedertieren over hen geweest, getrouw aan de eed, die Hij aan hun vaderen had gezworen, had hun zulke blijken gegeven van Zijn macht, dat zij niet te verontschuldigen waren zo zij haar mistrouwden, hen z verbonden aan Zijn dienst, dat zij niet te verontschuldigen waren zo zij hem verlieten.

2. Wat Hij hun beloofd had: Ik heb gezegd: Ik zal Mijn verbond met ulieden niet verbreken. Toen Hij hen aannam als Zijn bijzonder volk, was het niet met de bedoeling om hen weer te verstoten of hen te verruilen voor een ander volk, Iaat hen slechts getrouw zijn aan Hem, dan zullen zij Hem onveranderlijk vinden voor hen. Hij zei hun duidelijk dat het verbond, hetwelk Hij met hen heeft aangegaan, nooit verbroken zou worden, tenzij het van hun kant werd verbroken.

3. Wat Zijn rechtvaardige en billijke verwachtingen van hen waren, Judges 2:2. Dat zij, in verbond zijnde met Hem, geen verbond zouden aangaan met de Kananieten, die zowel Zijn als hun vijanden waren. Dat zij, Zijn altaar opgericht hebbende, hun altaren zouden verbreken, opdat deze geen verzoeking voor hen zouden zijn om hun goden te dienen. Kon nu iets gevraagd of geëist worden, dat gemakkelijker was?

4. Hoe zij juist in deze zaak, waarop Hij het meest had aangedrongen, Hem ongehoorzaam zijn geweest. Maar in deze zo kleine zaak zijt gij aan Mijn stem niet gehoorzaam geweest." In minachting van hun verbond met God en hun onderling verenigd zijn in dat verbond, hebben zij vriendschapsverbonden gesloten met de afgodische, ten vloek gewijde Kananieten, hun altaren ongemoeid gelaten hoewel zij in mededinging met het altaar Gods waren opgericht. "Waarom hebt gij dit gedaan? Welke rekenschap kunt gij geven van deze verkeerdheid? Welke verontschuldiging kunt gij inbrengen voor uw gedrag hierin?" Zij, die hun gemeenschap met God verbreken en gemeenschap oefenen met de onvruchtbare werken van de duisternis, weten niet wat zij nu doen, en zullen niets tot hun verontschuldiging kunnen inbrengen, als hun weldra rekenschap van hun doen zal afgeëist worden.

5. Dat zij moeten verwachten weldra voor deze hun dwaasheid te zullen lijden, Judges 2:3. Hun dulden van de Kananieten in hun midden zal:

a. Een einde maken aan hun overwinningen. "Gij wilt hen niet uitdrijven", zegt God, "en daarom zal Ik het niet doen", alzo zal hun zonde hun straf zijn. Aldus zullen zij, die toegeven aan hun zondige lusten, die zij behoren te doden, de genade Gods verbeuren, welke hun dan rechtvaardiglijk wordt onthouden. Als wij de duivel niet weerstaan, dan kunnen wij niet verwachten dat God hem onder onze voeten zal verpletteren. b. Het zal hen in voortdurende moeilijkheden wikkelen. "Zij zullen doornen in uw zijden zijn, om u te steken, waar gij u keert of wendt, u altijd het een of ander kwaad berokkenende". Diegenen bedriegen zich, die van vriendschap met hen die vijanden van God zijn, voordeel voor zichzelf verwachten.

c. Het zal hen (en dit was het ergste van alles) voortdurend blootstellen aan verzoeking. en hen tot zonde brengen. "hun goden" (hun verfoeiselen, zegt de Chaldeër) "zullen u tot een strik zijn, waarin gij u ellendig verward zult vinden in genegenheid voor hen, en het zal uw verderf wezen", zo lezen sommigen deze volzin. Zij die tot de zonde naderen, worden met recht aan zichzelf overgelaten, om in de zonde te vallen en er in om te komen. God maakt dikwijls van de mensen zonde tot hun straf, en doornen en strikken zijn in de weg des verkeerden, die in tegenheid wil wandelen met God.

IV. De goede uitwerking dier prediking is zeer merkwaardig-het volk hief zijn stem op en weende, Judges 2:4.

1. De engel had hun hun zonde voorgehouden, en zij hebben er aldus hun droefheid over te kennen gegeven. Zij hieven hun stem op in belijdenis van zonde, wee roepende over hun eigen dwaasheid en ondankbaarheid, zij weenden in schaamte en toorn over henzelf omdat zij in zo lijnrechten strijd gehandeld hebben met hun gezond verstand en hun belang.

2. De engel had hen gedreigd met de oordelen Gods, en op die wijze drukten zij hun vrees daarvoor uit, zij hieven hun stem op in gebed tot God, om Zijn toorn van hen af te wenden, en zij weenden van vrees voor die toorn. Toen zij aldus opgeschrikt waren, werden zij bewogen, hun hart versmolt in hun binnenste, zij beefden voor het woord, en niet zonder reden. Dit was goed, het was een teken dat het woord, hetwelk zij gehoord hadden, indruk op hen had gemaakt. Het is een wonder, dat zondaren hun Bijbel met droge ogen kunnen lezen. Maar dit was niet genoeg, zij weenden, maar wij bevinden niet dat zij zich verbeterden, dat zij naar huis gingen en al de overblijfselen van afgoderij en afgodendienaars hebben vernietigd, die er nog onder hen gevonden waren. Velen worden vertederd onder het woord, die zich toch weer verharden, eer zij in een nieuwe vorm worden gegoten, dat is eer zij veranderd worden door de vernieuwing van hun gemoed. Dit algemene wenen gaf een nieuwe naam aan de plaats, Judges 2:5, zij noemden haar Bochim, Weners, een goede naam, waaraan onze Godsdienstige bijeenkomsten behoren te beantwoorden. Indien zij zich dicht aan God en hun plicht hadden gehouden, er zou in hun vergadering geen andere stem dan die van zangers zijn gehoord, maar door hun zonde en dwaasheid hadden zij zich wat anders te doen gegeven, en nu werd er geen andere stem dan die van het gehuil gehoord.

b. Het gaf aanleiding tot een plechtige offerande, zij offerden aldaar de Heere, daar zij (gelijk verondersteld is) te Silo waren bijeengekomen, waar Gods altaar was. Zij offerden brandoffers om des Heeren toorn af te wenden Zijn gunst te verkrijgen, en ten teken, dat zij zich toewijdden aan Hem, en aan Hem alleen maakten zij door deze offerande een verbond. Daar de ziekte alzo intijds werd tegengegaan, en het toegediende geneesmiddel zo goed werkte, zou men gehoopt hebben dat er een volkomen genezing tot stand zou komen. Maar uit het vervolg van de geschiedenis blijkt dat die ziekte te diep was ingeworteld om uitgeweend te kunnen worden.

Verzen 6-23

Richteren 2:6-23

Het begin van deze paragraaf is slechts een herhaling van het bericht, dat wij hadden omtrent het goede gedrag van het volk gedurende de regering van Jozua, en van zijn dood en begrafenis, Joshua 24:29, Joshua 24:30, dat hier nogmaals verhaald wordt als inleiding tot het volgende bericht, dat dit hoofdstuk geeft van hun ontaarding en hun afval. De engel had voorzegd dat de Kananieten en hun afgoden een strik zouden wezen voor Israël, en nu toont de geschiedschrijver dat zij dit ook inderdaad geweest zijn, en om dit duidelijker te doen uitkomen, richt hij zijn blik een weinig achterwaarts, en neemt nota:

1. Van hun gelukkige vestiging in Kanan. Jozua, dit land onder hen verdeeld hebbende, zond hen heen om er het rustig en aangenaam bezit van te genieten, Judges 2:6. Hij liet hen gaan, niet slechts iedere stam, maar een ieder tot zijn erfdeel, hun ongetwijfeld ook zijn zegen gevende.

2. Dat zij volhardden in het geloof en de vreze van Gods heilige naam zolang als Jozua leefde, Judges 2:7. Gelijk zij heengingen naar hun bezittingen met het goede voornemen en besluit om de Heere te blijven aanhangen, zo hebben zij ook gedurende enige tijd in hun besluit volhard, zolang zij goede regeerders hadden, die hun een goed voorbeeld gaven en goed onderricht gaven, en het bederf, dat bij hen insloop, bestraften en tegengingen, en zolang de herinnering onder hen leefde aan de grote dingen, die God voor hen gedaan heeft, toen Hij hen in Kanan bracht. Zij, die deze wonderen gezien hadden, hadden gezond verstand genoeg om hun eigen ogen te geloven, en genoeg rechtsgevoel om die God te dienen, die zo glorierijk tot hun behoeve is verschenen, maar die na hen kwamen, hadden niet gezien, en daarom geloofden zij niet.

3. Van de dood en de begrafenis van Jozua, die een noodlottige slag was voor de belangen van de Godsdienst onder het volk, Judges 2:8, Judges 2:9. Zij hadden echter genoeg besef van hun verplichting aan hem, om hem eer te bewijzen bij zijn dood, en zo hebben zij hem begraven te Timnath-Heres, zoals het hier wordt genoemd, niet Timnath-Serah, zoals in Joshua 24:1. Heres betekent de zon, waarvan, naar sommigen denken, een voorstelling of afbeelding op zijn graf was gemaakt, die er de naam aan gaf ter herinnering aan het stilstaan van de zon op zijn woord. Dit zeggen verscheiden Joodse schrijvers, maar ik betwijfel ten zeerste of een beeld van de zon toegelaten zou zijn om Jozua te eren in die tijd, toen, vanwege de algemene neiging van de mensen om de zon te aanbidden, er gevaar zou geweest zijn dat er misbruik van gemaakt zou worden tot oneer van God.

4. Van het opkomen van een nieuw geslacht, Judges 2:10. Dat gehele geslacht was binnen weinige jaren uitgestorven, hun goede onderrichtingen en hun goed voorbeeld stierven met hen en werden met hen begraven, en er ontstond een ander geslacht van Israëlieten, die zo weinig besef hadden van Godsdienst, en er zich zo weinig om bekommerden, in weerwil van al de voordelen van hun opvoeding, dat men in waarheid kon zeggen: zij kenden de Heere niet, kenden Hem niet goed, kenden Hem niet zoals Hij zich had geopenbaard, want anders zouden zij Hem niet verlaten hebben. Zij waren zo volkomen de wereld toegedaan, legden zich zo met hart en ziel toe op de zaken er van hebben zo toegegeven aan het vlees in gemak en weelde, dat zij aan God en Zijn heiligen dienst niet dachten, en zo werden zij gemakkelijk heengetrokken naar valse goden en hun verfoeilijke verzinselen. En zo komt hij er nu toe om ons een algemeen denkbeeld te geven van de stand van zaken in Israël gedurende de tijd van de richteren.

I. Het volk van Israël verlies de God Israëls en bracht aan de drekgoden van de Kananieten de eer en aanbidding toe, die Hem alleen toekwamen. "Ontzet u hierover, gij hemelen, en verwonder u, gij aarde! Heeft een volk, zo'n volk, zo wel gevoed, zo wl onderwezen, zijn God veranderd, zo'n God, een God van oneindige macht, vlekkeloze reinheid, onuitputtelijke goedheid, zo ijverzuchtig op een mededinger, voor stokken en stenen, die noch goed, noch kwaad konden doen?" Jeremiah 2:11, Jeremiah 2:12. Nooit was er een voorbeeld van zo'n dwaasheid, ondankbaarheid en verkeerdheid.

Merk op hoe dit hier wordt beschreven, Judges 2:11. In het algemeen: Zij deden kwaad, niets kon meer kwaad zijn, dat is: meer Godtergend en meer nadelig voor henzelf. En het was in de ogen des Heeren, alle kwaad is v r Hem, maar inzonderheid let Hij op de zonde van een anderen god te hebben. In het bijzonder:

1. Zij verlieten de Heere, Judges 2:12, en wederom, Judges 2:13, dit was een van de grote boosheden waaraan zij zich schuldig maakten, Jeremiah 2:13. Zij waren met de Heere verenigd in het verbond, maar nu verlieten zij Hem, zoals een vrouw trouwelooslijk scheidt van haar man. "Zij verlieten de aanbidding des Heeren", zo heeft de Chaldeër het, want zij, die de eredienst Gods verlaten, verlaten metterdaad God zelf. Dit werd hierdoor verzwaard, dat Hij de God was van hun vaderen, zodat zij ingeborenen waren van Zijn huis, en daarom verplicht Hem te dienen, en dat Hij hen uitgevoerd had uit Egypte, Hij heeft hun handen los gemaakt, en ook daarom waren zij gehouden tot Zijn dienst.

2. Toen zij de enige ware God verlieten, zijn zij geen atheïsten geworden, ook waren zij niet zulke dwazen om te zeggen: Daar is geen God, maar zij volgden andere goden. Zoveel van de zuivere natuur was er nog in hen overgebleven, dat zij erkenden dat er een God is, maar zoveel van de verdorven natuur kwam bij hen voor de dag, dat zij de goden vermenigvuldigden, allen aannamen, en in de Godsverering de mode, niet de regel volgden. Israël had de eer van een bijzonder volk te zijn, met ere bekleed boven anderen, en toch waren zij zo ontrouw aan hun eigen voorrechten dat zij verzot werden op de goden van de volken, die rondom hen waren. Bal en Astharoth, goden en godinnen, zij maakten het hof aan zon en maan, aan Jupiter en Juno. Balim betekent heren en Astaroth gezegenden, beide in het meervoud, want toen zij JJHW verlieten, die n is, hadden zij vele goden en vele heren, zoals het hunner weelderige verbeelding behaagde ze te vermenigvuldigen. En wat zij ml ook voor hun goden aannamen: zij dienden hen, en bogen zich voor hen neer, gaven hun eer, en smeekten gunsten van hen af.

II. Dit heeft de God van Israël tot toorn verwekt, en Hij leverde hen over in de handen van hun vijanden, Judges 2:14, Judges 2:15. Hij was toornig op hen, want Hij is een ijverig God, trouw aan de eer van Zijn naam. En het middel, dat Hij gebruikte om hen te straffen voor hun afval, was diegenen tot hun verdrukkers te maken, aan wier verzoekingen zij gehoor hebben gegeven. Zij maakten zich door God te verlaten even laag en ellendig, als zij groot en gelukkig zouden geweest zijn, indien zij Hem trouw waren gebleven.

1. De schaal van de overwinning sloeg over-naar hun vijanden. Wanneer zij ook het zwaard ter hand namen, nadat zij God hadden verlaten, werden zij even zeker verslagen, als zij vroeger de overwinning hadden behaald. Vroeger konden hun vijanden niet voor hun aangezicht bestaan, overal waar zij heentogen was de hand des Heeren met hen. Toen zij koud en koel begonnen te worden in hun Godsdienst, heeft God Zijn gunsten weerhouden maakte Hij een einde aan hun voorspoed, en wilde Hij de vijanden niet meer voor hun aangezicht verdrijven, Judges 2:3. Hij liet hen slechts hun grond behouden. Maar toen zij geheel tot afgoderij waren vervallen, is de krijgskans terstond tegen hen gekeerd, en nu konden zij niet meer bestaan voor het aangezicht van hun vijanden. God wilde toen liever voorspoed geven aan hen die Hem nooit hebben gekend of erkend. Waar zij ook heengingen konden zij bemerken dat God zelf hun in een vijand was veranderd, en dat Hij zelf tegen hen streed, Isaiah 63:10.

2. Natuurlijk is toen ook de schaal van de macht tegen hen gekeerd. Al wie wilde kon hen beroven, al wie wilde kon hen verdrukken. God verkocht hen in de handen van hun vijanden, niet slechts heeft Hij hen gewillig overgeleverd zoals wij overleveren wat wij verkocht hebben, maar Hij deed het om een gewichtige reden, als een ijverig God, om eer voor zich te verkrijgen, daar Hij zelfs Zijn eigen bijzonder volk niet wilde sparen, als zij Hem tergden en door hun zonde tot toorn verwekten. Hij verkocht hen zoals insolvente schuldenaars verkocht worden, Matthew 18:25, ten einde door hun lijden enigerlei vergoeding te geven aan Zijn eer voor de belediging Hem aangedaan door hun afval. Let er op, hoe hun straf:

a. Beantwoordde aan hetgeen zij gedaan hadden, zij dienden de goden van de volken, die rondom hen waren, zelfs de geringsten, de nietigsten, en God deed hen de vorsten van de volken, die rondom het waren dienen zelfs de geringsten. Hij, die de metgezel wil wezen van iederen dwaas, wordt met recht tot de dwaas gemaakt van ieder gezelschap.

b. Hoe zij beantwoordde aan hetgeen God heeft gesproken. De hand des Heeren was aldus tegen hen gekeerd, gelijk als de Heere gesproken, en gelijk als de Heere hun gezworen had, Judges 2:15, verwijzende naar de vloek en de dood, die hun voorgesteld waren in het verbond, met de zegen en het leven. Zij, die God trouw hebben bevonden aan Zijn beloften, kunnen daaruit afleiden, dat Hij even trouw zal zijn aan Zijn bedreigingen

III. De God van de oneindige genade ontfermde zich over hen in hun benauwdheid, hoewel zij die zelf door hun zonde en dwaasheid over zich gebracht hadden, en verloste hen. Evenwel, of schoon hun benauwdheid de straf was voor hun zonde en de vervulling van Gods woord, zijn zij na verloop van tijd uit hun benauwdheid gered, Judges 2:16 Judges 2:18. Dit geschiedde zuiver en alleen uit Gods ontferming en barmhartigheid, de reden daartoe kwam uit Zijn hart. Er wordt niet gezegd: Het berouwde hun vanwege hun ongerechtigheden (want uit Judges 2:17 blijkt, dat velen van hen zich niet verbeterd of bekeerd hadden) maar: Het berouwde de Heere, door hun verzuchtingen, hoewel het niet zozeer was onder de last van de zonde, als wel onder de last van de verdrukking, dat zij gezucht hebben. Het is waar: zij verdienden voor altijd om te komen onder Zijn vloek, maar het was toen de dag van Zijn lankmoedigheid, en daarom heeft Hij niet al Zijn toorn tegen hen opgewekt. In Zijn gerechtigheid zou Hij hen hebben kunnen verlaten, maar Zijn ontferming liet het Hem niet toe.

2. De werktuigen van hun verlossing. God heeft geen engelen van de hemel gezonden om hen te verlossen, Hij heeft ook geen buitenlandse mogendheid tot hun hulp gezonden, maar Hij heeft richteren verwekt uit hun midden, al naar zij nodig waren, mannen, aan wie God hiertoe buitengewone gaven en bekwaamheden verleende, en die Hij dan riep tot de dienst, waarvoor zij bestemd waren, namelijk een hervorming onder Israël tot stand te brengen en hen te verlossen, en wier pogingen Hij dan met groten voorspoed bekroonde. De Heere was met de richteren, als Hij hen verwekt had, en zo werden zij dan redders, verlossers.

Merk op:

a. In de dagen van de grootste ontaarding en benauwdheid van de kerk, zullen er sommigen zijn, die God of zal vinden, of geschikt zal maken, om haar grieven te herstellen en de zaken terecht te brengen.

b. God moet erkend worden in het te rechter tijd verwekken van mannen, die aldus ten algemene nutte werkzaam zijn. Hij schenkt de mensen wijsheid en moed. Hij geeft hun een hart om te handelen. Allen, die op enigerlei wijze een zegen zijn voor hun land, moeten beschouwd worden als gaven van God.

c. Hen, die door God worden geroepen, zal Hij erkennen en zegenen met Zijn tegenwoordigheid, Hij zal wezen met hen, die door Hem worden opgewekt. De richteren van een land zijn zijn redders.

IV. De ontaarde Israëlieten zijn niet krachtdadig en grondig hervormd, neen, zelfs niet door hun richteren, Judges 2:17

1. Zelfs terwijl hun richteren nog bij hen waren en ijverig arbeidden aan het werk van de reformatie, waren er nog onder hen, die niet naar hun richteren hoorden, maar ook toen andere goden nahoereerden, zo verzot waren zij op hun afgoden en zo hardnekkig bleven zij hangen aan de afkering van God. Zij waren gehuwd aan God, maar schonden het huwelijksverbond, en hoereerden valse goden na. Afgoderij is geestelijk overspel, zo snood, en laag, en verraderlijk een zaak is het, en zo moeilijk is het hen terecht te brengen, die er zich aan overgegeven hebben.

2. Zij, die in tijden van reformatie begonnen zich te verbeteren, weken welhaast toch weer af van de weg, en werden even slecht als ooit tevoren. De weg, van welke zij afweken was die, waarin hun Godvruchtige vaderen gewandeld hadden, en waarin zij hen gesteld hadden, maar weldra onttrokken zij zich aan de invloed van het goede voorbeeld van hun vaderen, en van hun eigen goede opvoeding. Aldus handelen de goddeloze kinderen van "Godvruchtige ouders, en daarom zullen zij heel veel te verantwoorden hebben.

3. Als echter de richter gestorven was, dan zagen zij dat de dam, die de stroom van de afgoderij had tegengehouden, was weggenomen, en dan bruiste die stroom met te meer geweld, en zo scheen de volgende tijd er nog te slechter om, dat er pogingen tot hervorming waren aangewend, Judges 2:19. Zij verdierven het meer dan hun vaderen, trachtten hen nog voorbij te streven in het vermenigvuldigen van de vreemde goden, en bedachten onheilige, goddeloze plechtigheden voor hun eredienst, in tegenspraak als het ware met hun hervormers. Zij lieten niets vallen van hun werken, schaamden zich niet over de afgoderij, die het verfoeilijkst was, noch werden die moede, welke het wreedst was, en wilden geen stap terugwijken van hun harde weg. Zo zullen zij, die de goede wegen Gods verlaten hebben, welke zij eens gekend en beleden hebben, gewoonlijk vermetel en roekeloos worden in de zonde, en hun hart het meest verharden. V. Rechtvaardiglijk heeft God dan besloten hen nog onder de roede te houden.

1. Hun zonde was, dat zij de Kananieten spaarden, in weerwil van het verbond, dat God met hen gemaakt had, en dat zij dus verbreken, en in weerwil ook van de bevelen, die Hij hun had gegeven, Judges 2:20.

2. Hun straf was, dat de Kananieten gespaard waren, en zo werden zij dan getuchtigd met hun eigen roede. Zolang Jozua leefde, werden niet al de Kananieten in zijn hand overgeleverd Judges 2:23. Hoewel onze Heere Jezus de overheden en machten uitgetogen heeft, heeft Hij toch in het eerst Zijn overwinning niet voltooid, wij zien nog niet, dat Hem alle dingen onderworpen zijn, er zijn nog overblijfselen van Satans invloed in de kerk, zoals er nog Kananieten waren in het land, maar onze Jozua leeft tot in eeuwigheid, en zal in de grote dag Zijn overwinningen volkomen maken. Na Jozua's dood werd er gedurende lange tijd weinig tegen de Kananieten ondernomen. Israël duldde hen en werd gemeenzaam met hen, en daarom wilde God ook niet voortvaren iemand voor hun aangezicht uit de bezitting te verdrijven, Judges 2:21. Indien zij zulke inwoners in hun midden willen hebben zo laat hen ze hebben en zien wat er van komt. God heeft `hun veranderlijkheden of hun bedrieglijke voorstellingen gekozen," Isaiah 66:4. Zo geven de mensen toe aan hun verdorven lusten en hartstochten, en inplaats van ze te doden, koesteren en verzorgen zij ze, en daarom laat God hen dan rechtvaardig aan henzelf over onder de macht van hun zonden die hun verderf zullen zijn. Zo zal hun oordeel zijn, zij zelf hebben het geveld. Deze overblijfselen van de Kananieten werden in het land gelaten, om Israël door hen te verzoeken, of zij de weg des Heeren zouden houden of niet, Judges 2:22, niet opdat God hen zou kennen, maar opdat zij zichzelf zouden kennen. Het was om te zien:

a. Of zij de verzoekingen tot afgoderij konden weerstaan, waarmee de Kananieten tot hen zouden komen. God had hun gezegd, dat zij het niet konden, Deuteronomy 7:4, maar zij dachten, dat zij het wl konden. "Welnu", zegt God, "Ik zal u op de proef stellen", en bij die proefneming bleek dat de bekoringen van de verzoeker hun te sterk waren. God heeft ons gezegd, hoe bedrieglijk en ten enenmale boos ons hart is, maar wij willen het niet geloven, totdat wij, ons roekeloos aan de verzoeking blootgesteld hebbende, door treurige ervaring bevinden, dat het maar al te waar is.

b. Of zij een goed gebruik zouden maken van de kwellingen, die de overgebleven inwoners hun zouden aandoen, en de vele verdrietelijkheden, die zij door hen zouden ondervinden, of zij er door overtuigd zouden worden van zonde, en daardoor verootmoedigd zouden worden en uitgedreven tot God en hun plicht, of zij door voortdurende verschrikkingen in ontzag behouden zouden worden, en bevreesd zouden zijn om God tot toorn te verwekken.

Verzen 6-23

Richteren 2:6-23

Het begin van deze paragraaf is slechts een herhaling van het bericht, dat wij hadden omtrent het goede gedrag van het volk gedurende de regering van Jozua, en van zijn dood en begrafenis, Joshua 24:29, Joshua 24:30, dat hier nogmaals verhaald wordt als inleiding tot het volgende bericht, dat dit hoofdstuk geeft van hun ontaarding en hun afval. De engel had voorzegd dat de Kananieten en hun afgoden een strik zouden wezen voor Israël, en nu toont de geschiedschrijver dat zij dit ook inderdaad geweest zijn, en om dit duidelijker te doen uitkomen, richt hij zijn blik een weinig achterwaarts, en neemt nota:

1. Van hun gelukkige vestiging in Kanan. Jozua, dit land onder hen verdeeld hebbende, zond hen heen om er het rustig en aangenaam bezit van te genieten, Judges 2:6. Hij liet hen gaan, niet slechts iedere stam, maar een ieder tot zijn erfdeel, hun ongetwijfeld ook zijn zegen gevende.

2. Dat zij volhardden in het geloof en de vreze van Gods heilige naam zolang als Jozua leefde, Judges 2:7. Gelijk zij heengingen naar hun bezittingen met het goede voornemen en besluit om de Heere te blijven aanhangen, zo hebben zij ook gedurende enige tijd in hun besluit volhard, zolang zij goede regeerders hadden, die hun een goed voorbeeld gaven en goed onderricht gaven, en het bederf, dat bij hen insloop, bestraften en tegengingen, en zolang de herinnering onder hen leefde aan de grote dingen, die God voor hen gedaan heeft, toen Hij hen in Kanan bracht. Zij, die deze wonderen gezien hadden, hadden gezond verstand genoeg om hun eigen ogen te geloven, en genoeg rechtsgevoel om die God te dienen, die zo glorierijk tot hun behoeve is verschenen, maar die na hen kwamen, hadden niet gezien, en daarom geloofden zij niet.

3. Van de dood en de begrafenis van Jozua, die een noodlottige slag was voor de belangen van de Godsdienst onder het volk, Judges 2:8, Judges 2:9. Zij hadden echter genoeg besef van hun verplichting aan hem, om hem eer te bewijzen bij zijn dood, en zo hebben zij hem begraven te Timnath-Heres, zoals het hier wordt genoemd, niet Timnath-Serah, zoals in Joshua 24:1. Heres betekent de zon, waarvan, naar sommigen denken, een voorstelling of afbeelding op zijn graf was gemaakt, die er de naam aan gaf ter herinnering aan het stilstaan van de zon op zijn woord. Dit zeggen verscheiden Joodse schrijvers, maar ik betwijfel ten zeerste of een beeld van de zon toegelaten zou zijn om Jozua te eren in die tijd, toen, vanwege de algemene neiging van de mensen om de zon te aanbidden, er gevaar zou geweest zijn dat er misbruik van gemaakt zou worden tot oneer van God.

4. Van het opkomen van een nieuw geslacht, Judges 2:10. Dat gehele geslacht was binnen weinige jaren uitgestorven, hun goede onderrichtingen en hun goed voorbeeld stierven met hen en werden met hen begraven, en er ontstond een ander geslacht van Israëlieten, die zo weinig besef hadden van Godsdienst, en er zich zo weinig om bekommerden, in weerwil van al de voordelen van hun opvoeding, dat men in waarheid kon zeggen: zij kenden de Heere niet, kenden Hem niet goed, kenden Hem niet zoals Hij zich had geopenbaard, want anders zouden zij Hem niet verlaten hebben. Zij waren zo volkomen de wereld toegedaan, legden zich zo met hart en ziel toe op de zaken er van hebben zo toegegeven aan het vlees in gemak en weelde, dat zij aan God en Zijn heiligen dienst niet dachten, en zo werden zij gemakkelijk heengetrokken naar valse goden en hun verfoeilijke verzinselen. En zo komt hij er nu toe om ons een algemeen denkbeeld te geven van de stand van zaken in Israël gedurende de tijd van de richteren.

I. Het volk van Israël verlies de God Israëls en bracht aan de drekgoden van de Kananieten de eer en aanbidding toe, die Hem alleen toekwamen. "Ontzet u hierover, gij hemelen, en verwonder u, gij aarde! Heeft een volk, zo'n volk, zo wel gevoed, zo wl onderwezen, zijn God veranderd, zo'n God, een God van oneindige macht, vlekkeloze reinheid, onuitputtelijke goedheid, zo ijverzuchtig op een mededinger, voor stokken en stenen, die noch goed, noch kwaad konden doen?" Jeremiah 2:11, Jeremiah 2:12. Nooit was er een voorbeeld van zo'n dwaasheid, ondankbaarheid en verkeerdheid.

Merk op hoe dit hier wordt beschreven, Judges 2:11. In het algemeen: Zij deden kwaad, niets kon meer kwaad zijn, dat is: meer Godtergend en meer nadelig voor henzelf. En het was in de ogen des Heeren, alle kwaad is v r Hem, maar inzonderheid let Hij op de zonde van een anderen god te hebben. In het bijzonder:

1. Zij verlieten de Heere, Judges 2:12, en wederom, Judges 2:13, dit was een van de grote boosheden waaraan zij zich schuldig maakten, Jeremiah 2:13. Zij waren met de Heere verenigd in het verbond, maar nu verlieten zij Hem, zoals een vrouw trouwelooslijk scheidt van haar man. "Zij verlieten de aanbidding des Heeren", zo heeft de Chaldeër het, want zij, die de eredienst Gods verlaten, verlaten metterdaad God zelf. Dit werd hierdoor verzwaard, dat Hij de God was van hun vaderen, zodat zij ingeborenen waren van Zijn huis, en daarom verplicht Hem te dienen, en dat Hij hen uitgevoerd had uit Egypte, Hij heeft hun handen los gemaakt, en ook daarom waren zij gehouden tot Zijn dienst.

2. Toen zij de enige ware God verlieten, zijn zij geen atheïsten geworden, ook waren zij niet zulke dwazen om te zeggen: Daar is geen God, maar zij volgden andere goden. Zoveel van de zuivere natuur was er nog in hen overgebleven, dat zij erkenden dat er een God is, maar zoveel van de verdorven natuur kwam bij hen voor de dag, dat zij de goden vermenigvuldigden, allen aannamen, en in de Godsverering de mode, niet de regel volgden. Israël had de eer van een bijzonder volk te zijn, met ere bekleed boven anderen, en toch waren zij zo ontrouw aan hun eigen voorrechten dat zij verzot werden op de goden van de volken, die rondom hen waren. Bal en Astharoth, goden en godinnen, zij maakten het hof aan zon en maan, aan Jupiter en Juno. Balim betekent heren en Astaroth gezegenden, beide in het meervoud, want toen zij JJHW verlieten, die n is, hadden zij vele goden en vele heren, zoals het hunner weelderige verbeelding behaagde ze te vermenigvuldigen. En wat zij ml ook voor hun goden aannamen: zij dienden hen, en bogen zich voor hen neer, gaven hun eer, en smeekten gunsten van hen af.

II. Dit heeft de God van Israël tot toorn verwekt, en Hij leverde hen over in de handen van hun vijanden, Judges 2:14, Judges 2:15. Hij was toornig op hen, want Hij is een ijverig God, trouw aan de eer van Zijn naam. En het middel, dat Hij gebruikte om hen te straffen voor hun afval, was diegenen tot hun verdrukkers te maken, aan wier verzoekingen zij gehoor hebben gegeven. Zij maakten zich door God te verlaten even laag en ellendig, als zij groot en gelukkig zouden geweest zijn, indien zij Hem trouw waren gebleven.

1. De schaal van de overwinning sloeg over-naar hun vijanden. Wanneer zij ook het zwaard ter hand namen, nadat zij God hadden verlaten, werden zij even zeker verslagen, als zij vroeger de overwinning hadden behaald. Vroeger konden hun vijanden niet voor hun aangezicht bestaan, overal waar zij heentogen was de hand des Heeren met hen. Toen zij koud en koel begonnen te worden in hun Godsdienst, heeft God Zijn gunsten weerhouden maakte Hij een einde aan hun voorspoed, en wilde Hij de vijanden niet meer voor hun aangezicht verdrijven, Judges 2:3. Hij liet hen slechts hun grond behouden. Maar toen zij geheel tot afgoderij waren vervallen, is de krijgskans terstond tegen hen gekeerd, en nu konden zij niet meer bestaan voor het aangezicht van hun vijanden. God wilde toen liever voorspoed geven aan hen die Hem nooit hebben gekend of erkend. Waar zij ook heengingen konden zij bemerken dat God zelf hun in een vijand was veranderd, en dat Hij zelf tegen hen streed, Isaiah 63:10.

2. Natuurlijk is toen ook de schaal van de macht tegen hen gekeerd. Al wie wilde kon hen beroven, al wie wilde kon hen verdrukken. God verkocht hen in de handen van hun vijanden, niet slechts heeft Hij hen gewillig overgeleverd zoals wij overleveren wat wij verkocht hebben, maar Hij deed het om een gewichtige reden, als een ijverig God, om eer voor zich te verkrijgen, daar Hij zelfs Zijn eigen bijzonder volk niet wilde sparen, als zij Hem tergden en door hun zonde tot toorn verwekten. Hij verkocht hen zoals insolvente schuldenaars verkocht worden, Matthew 18:25, ten einde door hun lijden enigerlei vergoeding te geven aan Zijn eer voor de belediging Hem aangedaan door hun afval. Let er op, hoe hun straf:

a. Beantwoordde aan hetgeen zij gedaan hadden, zij dienden de goden van de volken, die rondom hen waren, zelfs de geringsten, de nietigsten, en God deed hen de vorsten van de volken, die rondom het waren dienen zelfs de geringsten. Hij, die de metgezel wil wezen van iederen dwaas, wordt met recht tot de dwaas gemaakt van ieder gezelschap.

b. Hoe zij beantwoordde aan hetgeen God heeft gesproken. De hand des Heeren was aldus tegen hen gekeerd, gelijk als de Heere gesproken, en gelijk als de Heere hun gezworen had, Judges 2:15, verwijzende naar de vloek en de dood, die hun voorgesteld waren in het verbond, met de zegen en het leven. Zij, die God trouw hebben bevonden aan Zijn beloften, kunnen daaruit afleiden, dat Hij even trouw zal zijn aan Zijn bedreigingen

III. De God van de oneindige genade ontfermde zich over hen in hun benauwdheid, hoewel zij die zelf door hun zonde en dwaasheid over zich gebracht hadden, en verloste hen. Evenwel, of schoon hun benauwdheid de straf was voor hun zonde en de vervulling van Gods woord, zijn zij na verloop van tijd uit hun benauwdheid gered, Judges 2:16 Judges 2:18. Dit geschiedde zuiver en alleen uit Gods ontferming en barmhartigheid, de reden daartoe kwam uit Zijn hart. Er wordt niet gezegd: Het berouwde hun vanwege hun ongerechtigheden (want uit Judges 2:17 blijkt, dat velen van hen zich niet verbeterd of bekeerd hadden) maar: Het berouwde de Heere, door hun verzuchtingen, hoewel het niet zozeer was onder de last van de zonde, als wel onder de last van de verdrukking, dat zij gezucht hebben. Het is waar: zij verdienden voor altijd om te komen onder Zijn vloek, maar het was toen de dag van Zijn lankmoedigheid, en daarom heeft Hij niet al Zijn toorn tegen hen opgewekt. In Zijn gerechtigheid zou Hij hen hebben kunnen verlaten, maar Zijn ontferming liet het Hem niet toe.

2. De werktuigen van hun verlossing. God heeft geen engelen van de hemel gezonden om hen te verlossen, Hij heeft ook geen buitenlandse mogendheid tot hun hulp gezonden, maar Hij heeft richteren verwekt uit hun midden, al naar zij nodig waren, mannen, aan wie God hiertoe buitengewone gaven en bekwaamheden verleende, en die Hij dan riep tot de dienst, waarvoor zij bestemd waren, namelijk een hervorming onder Israël tot stand te brengen en hen te verlossen, en wier pogingen Hij dan met groten voorspoed bekroonde. De Heere was met de richteren, als Hij hen verwekt had, en zo werden zij dan redders, verlossers.

Merk op:

a. In de dagen van de grootste ontaarding en benauwdheid van de kerk, zullen er sommigen zijn, die God of zal vinden, of geschikt zal maken, om haar grieven te herstellen en de zaken terecht te brengen.

b. God moet erkend worden in het te rechter tijd verwekken van mannen, die aldus ten algemene nutte werkzaam zijn. Hij schenkt de mensen wijsheid en moed. Hij geeft hun een hart om te handelen. Allen, die op enigerlei wijze een zegen zijn voor hun land, moeten beschouwd worden als gaven van God.

c. Hen, die door God worden geroepen, zal Hij erkennen en zegenen met Zijn tegenwoordigheid, Hij zal wezen met hen, die door Hem worden opgewekt. De richteren van een land zijn zijn redders.

IV. De ontaarde Israëlieten zijn niet krachtdadig en grondig hervormd, neen, zelfs niet door hun richteren, Judges 2:17

1. Zelfs terwijl hun richteren nog bij hen waren en ijverig arbeidden aan het werk van de reformatie, waren er nog onder hen, die niet naar hun richteren hoorden, maar ook toen andere goden nahoereerden, zo verzot waren zij op hun afgoden en zo hardnekkig bleven zij hangen aan de afkering van God. Zij waren gehuwd aan God, maar schonden het huwelijksverbond, en hoereerden valse goden na. Afgoderij is geestelijk overspel, zo snood, en laag, en verraderlijk een zaak is het, en zo moeilijk is het hen terecht te brengen, die er zich aan overgegeven hebben.

2. Zij, die in tijden van reformatie begonnen zich te verbeteren, weken welhaast toch weer af van de weg, en werden even slecht als ooit tevoren. De weg, van welke zij afweken was die, waarin hun Godvruchtige vaderen gewandeld hadden, en waarin zij hen gesteld hadden, maar weldra onttrokken zij zich aan de invloed van het goede voorbeeld van hun vaderen, en van hun eigen goede opvoeding. Aldus handelen de goddeloze kinderen van "Godvruchtige ouders, en daarom zullen zij heel veel te verantwoorden hebben.

3. Als echter de richter gestorven was, dan zagen zij dat de dam, die de stroom van de afgoderij had tegengehouden, was weggenomen, en dan bruiste die stroom met te meer geweld, en zo scheen de volgende tijd er nog te slechter om, dat er pogingen tot hervorming waren aangewend, Judges 2:19. Zij verdierven het meer dan hun vaderen, trachtten hen nog voorbij te streven in het vermenigvuldigen van de vreemde goden, en bedachten onheilige, goddeloze plechtigheden voor hun eredienst, in tegenspraak als het ware met hun hervormers. Zij lieten niets vallen van hun werken, schaamden zich niet over de afgoderij, die het verfoeilijkst was, noch werden die moede, welke het wreedst was, en wilden geen stap terugwijken van hun harde weg. Zo zullen zij, die de goede wegen Gods verlaten hebben, welke zij eens gekend en beleden hebben, gewoonlijk vermetel en roekeloos worden in de zonde, en hun hart het meest verharden. V. Rechtvaardiglijk heeft God dan besloten hen nog onder de roede te houden.

1. Hun zonde was, dat zij de Kananieten spaarden, in weerwil van het verbond, dat God met hen gemaakt had, en dat zij dus verbreken, en in weerwil ook van de bevelen, die Hij hun had gegeven, Judges 2:20.

2. Hun straf was, dat de Kananieten gespaard waren, en zo werden zij dan getuchtigd met hun eigen roede. Zolang Jozua leefde, werden niet al de Kananieten in zijn hand overgeleverd Judges 2:23. Hoewel onze Heere Jezus de overheden en machten uitgetogen heeft, heeft Hij toch in het eerst Zijn overwinning niet voltooid, wij zien nog niet, dat Hem alle dingen onderworpen zijn, er zijn nog overblijfselen van Satans invloed in de kerk, zoals er nog Kananieten waren in het land, maar onze Jozua leeft tot in eeuwigheid, en zal in de grote dag Zijn overwinningen volkomen maken. Na Jozua's dood werd er gedurende lange tijd weinig tegen de Kananieten ondernomen. Israël duldde hen en werd gemeenzaam met hen, en daarom wilde God ook niet voortvaren iemand voor hun aangezicht uit de bezitting te verdrijven, Judges 2:21. Indien zij zulke inwoners in hun midden willen hebben zo laat hen ze hebben en zien wat er van komt. God heeft `hun veranderlijkheden of hun bedrieglijke voorstellingen gekozen," Isaiah 66:4. Zo geven de mensen toe aan hun verdorven lusten en hartstochten, en inplaats van ze te doden, koesteren en verzorgen zij ze, en daarom laat God hen dan rechtvaardig aan henzelf over onder de macht van hun zonden die hun verderf zullen zijn. Zo zal hun oordeel zijn, zij zelf hebben het geveld. Deze overblijfselen van de Kananieten werden in het land gelaten, om Israël door hen te verzoeken, of zij de weg des Heeren zouden houden of niet, Judges 2:22, niet opdat God hen zou kennen, maar opdat zij zichzelf zouden kennen. Het was om te zien:

a. Of zij de verzoekingen tot afgoderij konden weerstaan, waarmee de Kananieten tot hen zouden komen. God had hun gezegd, dat zij het niet konden, Deuteronomy 7:4, maar zij dachten, dat zij het wl konden. "Welnu", zegt God, "Ik zal u op de proef stellen", en bij die proefneming bleek dat de bekoringen van de verzoeker hun te sterk waren. God heeft ons gezegd, hoe bedrieglijk en ten enenmale boos ons hart is, maar wij willen het niet geloven, totdat wij, ons roekeloos aan de verzoeking blootgesteld hebbende, door treurige ervaring bevinden, dat het maar al te waar is.

b. Of zij een goed gebruik zouden maken van de kwellingen, die de overgebleven inwoners hun zouden aandoen, en de vele verdrietelijkheden, die zij door hen zouden ondervinden, of zij er door overtuigd zouden worden van zonde, en daardoor verootmoedigd zouden worden en uitgedreven tot God en hun plicht, of zij door voortdurende verschrikkingen in ontzag behouden zouden worden, en bevreesd zouden zijn om God tot toorn te verwekken.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Judges 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/judges-2.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile