Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Markus 12

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, MARKUS 12

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. De gelijkenis van den wijngaard, verhuurd aan ondankbare landlieden, voorstellende de zonde en den ondergang van de Joodse kerk, Mark 12:1.

II. Christus beschaming van hen, die Hem zochten te verstrikken met een vraag over het betalen van schatting aan den keizer, Mark 12:13.

III. Hoe Hij de Sadduceeën tot zwijgen bracht, die Hem in verwarring zochten te brengen over de leer der opstanding, Mark 12:18.

IV. Zijn gesprek met een schriftgeleerde over het eerste en grote gebod der wet, Mark 12:28.

V. Hoe Hij de schriftgeleerden in het nauw bracht door Zijne vraag, hoe Christus de Zone David's was, Mark 12:35.

VI. Zijne waarschuwing aan het volk om zich te wachten voor de schriftgeleerden, Mark 12:38.

VII. Zijn lof van de arme weduwe, die hare twee penningskens in de schatkist wierp, Mark 12:41.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, MARKUS 12

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. De gelijkenis van den wijngaard, verhuurd aan ondankbare landlieden, voorstellende de zonde en den ondergang van de Joodse kerk, Mark 12:1.

II. Christus beschaming van hen, die Hem zochten te verstrikken met een vraag over het betalen van schatting aan den keizer, Mark 12:13.

III. Hoe Hij de Sadduceeën tot zwijgen bracht, die Hem in verwarring zochten te brengen over de leer der opstanding, Mark 12:18.

IV. Zijn gesprek met een schriftgeleerde over het eerste en grote gebod der wet, Mark 12:28.

V. Hoe Hij de schriftgeleerden in het nauw bracht door Zijne vraag, hoe Christus de Zone David's was, Mark 12:35.

VI. Zijne waarschuwing aan het volk om zich te wachten voor de schriftgeleerden, Mark 12:38.

VII. Zijn lof van de arme weduwe, die hare twee penningskens in de schatkist wierp, Mark 12:41.

Verzen 1-12

Markus 12:1-12

Tevoren had Christus door gelijkenissen aangetoond, hoe Hij bedoelde de Evangeliekerk op te richten, nu begint Hij door gelijkenissen te kennen te geven, dat Hij de Joodse kerk opzij wilde zetten. Deze gelijkenis komt evenzo voor in Matthew 21:33. Hier kunnen wij opmerken:

I. Dat zij, die de voorrechten genieten der zichtbare kerk, een wijngaard hebben, die hun verhuurd is en vatbaar is voor grote verbeteringen en waarvan met recht verwacht wordt, dat zij de huur, of pacht, zullen betalen. Toen God Jakob Zijne woorden bekendmaakte, Zijne inzettingen en Zijne rechten aan Israël, Psalms 147:19, toen Hij Zijn tempel onder hen oprichtte, Zijne priesters en Zijne inzettingen onder hen instelde, toen heeft Hij hun den wijngaard verhuurd, dien Hij had geplant en omtuind, en waarin Hij een toren had gebouwd, Mark 12:1. Leden van de kerk zijn Gods huurders, en zij hebben een goeden Landheer en een voordelige pacht, waarvan zij, indien zij niet nalatig zijn in hun plichten, goed kunnen leven.

II. Hun, aan wie God Zijn wijngaard verhuurt, zendt Hij Zijne dienstknechten, om hen indachtig te maken aan hetgeen rechtvaardiglijk van hen wordt verwacht, Mark 12:2. Hij was niet haastig in zijne eisen, en niet hoog, want hij zond niet om de huur, voordat de tijd daar was, dat zij hem konden opbrengen, en hij eiste de moeite niet van hen dat zij er geld voor zouden maken, hij was tevreden met de betaling in soort, met vruchten.

III. Het is treurig te denken aan de lage behandeling, die Gods dienstknechten in alle tijden hebben ondervonden van hen, die de voorrechten der kerk hebben genoten en geen vrucht hebben voortgebracht, die daaraan heeft beantwoord. De Oud Testamentische profeten werden vervolgd door hen zelfs, die den naam der Oud Testamentische kerk droegen. Zij sloegen hen en zonden hen ledig heen, Mark 12:3. Dat was slecht, zij wondden hen, en zonden hen henen, schandelijk behandeld zijnde, Mark 12:4, ja ten laatste kwamen zij tot zulk een hoogte van boosheid, dat zij hen doodden, Mark 12:5.

IV. Het was niet te verwonderen, dat zij die de profeten mishandelden, ook Christus zelven hebben mishandeld. God heeft hun ten laatste Zijn Zoon, Zijn geliefden Zoon, gezonden. Het was dus zoveel te barmhartiger van Hem om Hem te zenden, zoals het vriendelijk was in Jakob om Jozef te zenden om zijne broederen te bezoeken, Genesis 37:14. En men kon verwachten dat Hij, dien hun Meester liefhad, ook door hen bemind en ontzien zou worden, Mark 12:6. Zij zullen immers mijn zoon ontzien, en uit eerbied voor hem de pacht betalen. Maar in plaats van hem te ontzien, omdat hij de zoon en erfgenaam was, hebben zij hem juist daarom gehaat, Mark 12:7. Omdat Christus, hen tot bekering en betering van leven roepende, Zijne eisen daartoe met meer gezag had uitgesproken dan de profeten, waren zij tegen Hem nog meer verwoed, en besloten zij Hem te doden, opdat zij alle kerkelijke macht en gezag voor zich zelven konden nemen, en al de eerbied en gehoorzaamheid des volks aan hen alleen bewezen zouden worden. De erfenis zal onze zijn, wij zullen opperheren wezen, het opperste gezag uitoefenen. Er is ene erfenis, die, indien zij behoorlijk den Zoon hadden ontzien, hun geweest zou zijn, een hemelse erfenis, maar die hebben zij versmaad, zij wilden, dat hun erfenis in den rijkdom, de pracht en macht dezer wereld zou bestaan. Zo namen zij Hem en doodden Hem. Zij hadden het nog niet gedaan, maar binnen kort zullen zij het doen, en zij wierpen Hem uit buiten den wijngaard, zij weigerden Zijn Evangelie aan te nemen nadat Hij was heengegaan, het paste niet in hun systeem, het schikte zich niet naar hun plan, en daarom hebben zij het met verachting en verfoeiing verworpen.

V. Op zo zondige en schaamteloze handelwijze kon niets dan een ontzettend oordeel volgen, Mark 12:9, Wat zal dan de heer des wijngaards doen? Het is gemakkelijk te zeggen wat Hij doen zal, want niets tergender en boosaardiger hadden zij kunnen doen.

1. Hij zal komen en de landlieden verderven, die hij had willen behouden. Toen zij hem nog slechts de vrucht weigerden, heeft hij geen gerechtelijk beslag laten leggen voor de pacht, noch hen uit het bezit gestoten wegens wanbetaling, maar toen zij zijne dienstknechten hebben gedood en zijn zoon, toen besloot hij hen te verderven, en dit geschiedde, toen Jeruzalem werd verwoest en de Joodse natie werd uitgeroeid uit het land.

2. Hij zal den wijngaard aan anderen geven. Indien hij van hen geen pacht ontvangt, zal hij haar van anderen ontvangen, want hij is niet geneigd haar altijd te verliezen. Dit werd vervuld door de inbrenging der heidenen en de overvloedige vrucht, die het Evangelie in de gehele wereld heeft voortgebracht. Colossians 1:6. Indien sommigen, van wie wij goede verwachtingen hadden, blijken slecht te zijn, dan volgt daar niet uit dat anderen niet beter zullen wezen. Christus heeft zich in Zijn verlossingswerk hiermede bemoedigd: Hoewel Israël niet verzameld wordt, niet verzameld wordt tot Hem, nochtans zal Hij verheerlijkt worden als een licht om de heidenen te verlichten. Isaiah 49:5, Isaiah 49:6.

3. Hun tegenstand tegen Christus' verhoging zal die verhoging niet verhinderen, Mark 12:10, Mark 12:11. De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, is, in weerwil hiervan, tot een hoofd des hoeks geworden, is bevorderd tot hoeksteen, en als zodanig is hij nuttig en van groten invloed. God wil Christus als Zijn Koning op Zijn heiligen berg Zion, in weerwil van het plan van hen, die Zijne banden willen verscheuren. En de ganse wereld zal zien en erkennen dat die van den Heere geschied is in gerechtigheid jegens de Joden en in ontferming over de heidenen. De verhoging van Christus was van den Heere geschied, van Hem geschiedt het ook, dat Hij verhoogd wordt in ons hart en dat Hij er Zijn troon in opricht, en indien dit geschied is, dan kan het niet anders dan wonderlijk zijn in onze ogen. Welke uitwerking heeft deze gelijkenis gehad op de overpriesters en schriftgeleerden, wier overtuiging van schuld er mede bedoeld was? Zij wisten dat Hij die gelijkenis op hen sprak, Mark 12:12. Zij konden niet anders dan hun eigen gelaat in den spiegel er van zien, en men zou zo denken, dat zij dus ook hun eigen zonde in zo afschuwelijk licht zouden zien, en zien dat hun verderf zo zeker en zo groot was, dat zij er door verschrikt werden, en er toe gebracht zouden zijn om Christus en Zijn Evangelie aan te nemen, dat zij dus tot bekering en berouw zouden komen, zodat zij dan nu ook van hun boosaardig plan tegen Hem zouden afzien. Maar in plaats hiervan zochten zij Hem te vangen, Hem terstond tot hun gevangene te maken, en alzo te vervullen wat Hij zo-even gezegd had, dat zij tegen Hem doen zouden, Mark 12:8. Niets weerhield hen hiervan dan hun ontzag voor het volk. Zij hebben geen eerbied gehad voor Christus, zij hadden gene vreze Gods voor hun ogen, maar zij waren bevreesd dat, zo zij openlijk de hand aan Christus sloegen, het gemeen in opstand zou komen tegen hen, om Hem te verlossen. Zij verlieten Hem en gingen weg, konden zij Hem geen kwaad doen, zij waren vast besloten, dat Hij hun geen goed zou doen, en daarom gingen zij weg, buiten het gehoor van Zijn machtige prediking, opdat zij niet bekeerd en genezen zouden worden. Indien de vooroordelen der mensen door het getuigenis der waarheid niet overwonnen worden, dan worden zij er door versterkt en bevestigd, en indien het bederf des harten door een getrouwe bestraffing niet ten onder wordt gebracht, dan zal het met nog meer heftigheid tot uitbarsting komen. Indien het Evangelie niet een reuk des levens is ten leven, dan zal het een reuk des doods zijn ten dode.

Verzen 1-12

Markus 12:1-12

Tevoren had Christus door gelijkenissen aangetoond, hoe Hij bedoelde de Evangeliekerk op te richten, nu begint Hij door gelijkenissen te kennen te geven, dat Hij de Joodse kerk opzij wilde zetten. Deze gelijkenis komt evenzo voor in Matthew 21:33. Hier kunnen wij opmerken:

I. Dat zij, die de voorrechten genieten der zichtbare kerk, een wijngaard hebben, die hun verhuurd is en vatbaar is voor grote verbeteringen en waarvan met recht verwacht wordt, dat zij de huur, of pacht, zullen betalen. Toen God Jakob Zijne woorden bekendmaakte, Zijne inzettingen en Zijne rechten aan Israël, Psalms 147:19, toen Hij Zijn tempel onder hen oprichtte, Zijne priesters en Zijne inzettingen onder hen instelde, toen heeft Hij hun den wijngaard verhuurd, dien Hij had geplant en omtuind, en waarin Hij een toren had gebouwd, Mark 12:1. Leden van de kerk zijn Gods huurders, en zij hebben een goeden Landheer en een voordelige pacht, waarvan zij, indien zij niet nalatig zijn in hun plichten, goed kunnen leven.

II. Hun, aan wie God Zijn wijngaard verhuurt, zendt Hij Zijne dienstknechten, om hen indachtig te maken aan hetgeen rechtvaardiglijk van hen wordt verwacht, Mark 12:2. Hij was niet haastig in zijne eisen, en niet hoog, want hij zond niet om de huur, voordat de tijd daar was, dat zij hem konden opbrengen, en hij eiste de moeite niet van hen dat zij er geld voor zouden maken, hij was tevreden met de betaling in soort, met vruchten.

III. Het is treurig te denken aan de lage behandeling, die Gods dienstknechten in alle tijden hebben ondervonden van hen, die de voorrechten der kerk hebben genoten en geen vrucht hebben voortgebracht, die daaraan heeft beantwoord. De Oud Testamentische profeten werden vervolgd door hen zelfs, die den naam der Oud Testamentische kerk droegen. Zij sloegen hen en zonden hen ledig heen, Mark 12:3. Dat was slecht, zij wondden hen, en zonden hen henen, schandelijk behandeld zijnde, Mark 12:4, ja ten laatste kwamen zij tot zulk een hoogte van boosheid, dat zij hen doodden, Mark 12:5.

IV. Het was niet te verwonderen, dat zij die de profeten mishandelden, ook Christus zelven hebben mishandeld. God heeft hun ten laatste Zijn Zoon, Zijn geliefden Zoon, gezonden. Het was dus zoveel te barmhartiger van Hem om Hem te zenden, zoals het vriendelijk was in Jakob om Jozef te zenden om zijne broederen te bezoeken, Genesis 37:14. En men kon verwachten dat Hij, dien hun Meester liefhad, ook door hen bemind en ontzien zou worden, Mark 12:6. Zij zullen immers mijn zoon ontzien, en uit eerbied voor hem de pacht betalen. Maar in plaats van hem te ontzien, omdat hij de zoon en erfgenaam was, hebben zij hem juist daarom gehaat, Mark 12:7. Omdat Christus, hen tot bekering en betering van leven roepende, Zijne eisen daartoe met meer gezag had uitgesproken dan de profeten, waren zij tegen Hem nog meer verwoed, en besloten zij Hem te doden, opdat zij alle kerkelijke macht en gezag voor zich zelven konden nemen, en al de eerbied en gehoorzaamheid des volks aan hen alleen bewezen zouden worden. De erfenis zal onze zijn, wij zullen opperheren wezen, het opperste gezag uitoefenen. Er is ene erfenis, die, indien zij behoorlijk den Zoon hadden ontzien, hun geweest zou zijn, een hemelse erfenis, maar die hebben zij versmaad, zij wilden, dat hun erfenis in den rijkdom, de pracht en macht dezer wereld zou bestaan. Zo namen zij Hem en doodden Hem. Zij hadden het nog niet gedaan, maar binnen kort zullen zij het doen, en zij wierpen Hem uit buiten den wijngaard, zij weigerden Zijn Evangelie aan te nemen nadat Hij was heengegaan, het paste niet in hun systeem, het schikte zich niet naar hun plan, en daarom hebben zij het met verachting en verfoeiing verworpen.

V. Op zo zondige en schaamteloze handelwijze kon niets dan een ontzettend oordeel volgen, Mark 12:9, Wat zal dan de heer des wijngaards doen? Het is gemakkelijk te zeggen wat Hij doen zal, want niets tergender en boosaardiger hadden zij kunnen doen.

1. Hij zal komen en de landlieden verderven, die hij had willen behouden. Toen zij hem nog slechts de vrucht weigerden, heeft hij geen gerechtelijk beslag laten leggen voor de pacht, noch hen uit het bezit gestoten wegens wanbetaling, maar toen zij zijne dienstknechten hebben gedood en zijn zoon, toen besloot hij hen te verderven, en dit geschiedde, toen Jeruzalem werd verwoest en de Joodse natie werd uitgeroeid uit het land.

2. Hij zal den wijngaard aan anderen geven. Indien hij van hen geen pacht ontvangt, zal hij haar van anderen ontvangen, want hij is niet geneigd haar altijd te verliezen. Dit werd vervuld door de inbrenging der heidenen en de overvloedige vrucht, die het Evangelie in de gehele wereld heeft voortgebracht. Colossians 1:6. Indien sommigen, van wie wij goede verwachtingen hadden, blijken slecht te zijn, dan volgt daar niet uit dat anderen niet beter zullen wezen. Christus heeft zich in Zijn verlossingswerk hiermede bemoedigd: Hoewel Israël niet verzameld wordt, niet verzameld wordt tot Hem, nochtans zal Hij verheerlijkt worden als een licht om de heidenen te verlichten. Isaiah 49:5, Isaiah 49:6.

3. Hun tegenstand tegen Christus' verhoging zal die verhoging niet verhinderen, Mark 12:10, Mark 12:11. De steen, dien de bouwlieden verworpen hebben, is, in weerwil hiervan, tot een hoofd des hoeks geworden, is bevorderd tot hoeksteen, en als zodanig is hij nuttig en van groten invloed. God wil Christus als Zijn Koning op Zijn heiligen berg Zion, in weerwil van het plan van hen, die Zijne banden willen verscheuren. En de ganse wereld zal zien en erkennen dat die van den Heere geschied is in gerechtigheid jegens de Joden en in ontferming over de heidenen. De verhoging van Christus was van den Heere geschied, van Hem geschiedt het ook, dat Hij verhoogd wordt in ons hart en dat Hij er Zijn troon in opricht, en indien dit geschied is, dan kan het niet anders dan wonderlijk zijn in onze ogen. Welke uitwerking heeft deze gelijkenis gehad op de overpriesters en schriftgeleerden, wier overtuiging van schuld er mede bedoeld was? Zij wisten dat Hij die gelijkenis op hen sprak, Mark 12:12. Zij konden niet anders dan hun eigen gelaat in den spiegel er van zien, en men zou zo denken, dat zij dus ook hun eigen zonde in zo afschuwelijk licht zouden zien, en zien dat hun verderf zo zeker en zo groot was, dat zij er door verschrikt werden, en er toe gebracht zouden zijn om Christus en Zijn Evangelie aan te nemen, dat zij dus tot bekering en berouw zouden komen, zodat zij dan nu ook van hun boosaardig plan tegen Hem zouden afzien. Maar in plaats hiervan zochten zij Hem te vangen, Hem terstond tot hun gevangene te maken, en alzo te vervullen wat Hij zo-even gezegd had, dat zij tegen Hem doen zouden, Mark 12:8. Niets weerhield hen hiervan dan hun ontzag voor het volk. Zij hebben geen eerbied gehad voor Christus, zij hadden gene vreze Gods voor hun ogen, maar zij waren bevreesd dat, zo zij openlijk de hand aan Christus sloegen, het gemeen in opstand zou komen tegen hen, om Hem te verlossen. Zij verlieten Hem en gingen weg, konden zij Hem geen kwaad doen, zij waren vast besloten, dat Hij hun geen goed zou doen, en daarom gingen zij weg, buiten het gehoor van Zijn machtige prediking, opdat zij niet bekeerd en genezen zouden worden. Indien de vooroordelen der mensen door het getuigenis der waarheid niet overwonnen worden, dan worden zij er door versterkt en bevestigd, en indien het bederf des harten door een getrouwe bestraffing niet ten onder wordt gebracht, dan zal het met nog meer heftigheid tot uitbarsting komen. Indien het Evangelie niet een reuk des levens is ten leven, dan zal het een reuk des doods zijn ten dode.

Verzen 13-17

Markus 12:13-17

Als de vijanden van Christus, die dorstten naar Zijn bloed, geen gelegenheid tegen Hem konden vinden uit hetgeen Hij tot hen gezegd had, dan trachtten zij Hem door hun strikvragen te vangen. Hier verzoeken zij Hem, of liever beproeven zij Hem met ene vraag over het al of niet geoorloofde van den keizer schatting te geven. Wij hadden dit verhaal in Matthew 22:15.

I. De personen, die zij daartoe gebruikten, waren de Farizeeën en de Herodianen, mensen die in deze zaak tegenover elkaar stonden, maar toch samenwerkten tegen Christus, Mark 12:13. De Farizeeën waren grote voorstanders van de vrijheid der Joden, indien Hij nu zou zeggen: Het is geoorloofd den keizer schatting te geven, dan zouden zij het gemene volk tegen Hem opzetten, en heimelijk zouden de Herodianen hen hierin behulpzaam zijn. De Herodianen waren grote voorstanders van de Romeinse heerschappij, en indien Hij betalen van schatting aan den keizer misbillijkte, dan zouden zij den landvoogd tegen Hem in woede doen ontsteken, en de Farizeeën zouden, tegen hun eigen beginsel in, hieraan mededoen. Het is niets nieuws dat zij, die het omtrent andere dingen onderling oneens zijn, zich tegen Christus saamverbinden.

II. Zij wendden voor dat zij Hem een gewetensvraag ter beslissing wensten voor te leggen, die in de tegenwoordige omstandigheden van groot belang en gewicht was, en zij nemen den schijn aan alsof zij een hogen dunk hadden van Zijne bekwaamheid om haar op te lossen, Mark 12:14. Zij gaven Hem hogen lof, noemden Hem Meester, erkenden Hem als een leraar van den weg Gods, een leraar, die den weg Gods in der waarheid leert, iemand, die leerde wat goed was en naar beginselen der waarheid, die door geen goedkeurende glimlachjes en door geen toornig fronsen der wenkbrauwen er toe gebracht kon worden om ook maar een voetstap van den regel der billijkheid en der Godsvrucht af te wijken. Wij weten, dat gij naar niemand vraagt, want gij ziet den persoon der mensen niet aan. Gij zijt niet bevreesd om, van den enen kant, den landvorst, en van den anderen kant, het volk te mishagen. Gij zegt niets, en gij doet niets dan wat recht en billijk is. Als zij nu meenden wat zij zeiden, dan was hun vervolging en terdoodbrenging van Hem als een bedrieger ene zonde tegen beter weten in, zij kenden Hem en toch kruisigden zij Hem. Maar eens mensen getuigenis zal het sterkst tegen zich zelven gericht blijken, want uit hun eigen mond zullen zij geoordeeld worden. Zij wisten dat Hij den weg Gods in der waarheid leerde, en toch verwierpen zij den raad Gods tegen zich zelven. De betuigingen en het voorgeven der geveinsden zal als getuigenis tegen hen worden aangevoerd, en zo zullen zij dan door zich zelven geoordeeld worden. Maar indien zij dit niet wisten of geloofden, dan hebben zij Gode gelogen met hun mond en Hem gevleid met hun tong.

III. Hun vraag was: Is het geoorloofd den keizer schatting te geven, of niet? Zij wilden gehouden worden voor mensen, die verlangen hun plicht te kennen. Als een volk, dat gerechtigheid doet, vragen zij God naar de rechten der gerechtigheid, terwijl zij in werkelijkheid niets anders begeerden dan te weten wat Hij zou zeggen, in de hoop van Hem, voor welke zijde Hij zich ook zou verklaren, te kunnen beschuldigen. Er is niets, waardoor leraren meer waarschijnlijk verstrikt zullen worden, dan door hen te mengen in twistgedingen over burgerlijk recht, en het vaststellen der grenzen tussen vorst en onderdaan, hetgeen wel behoort gedaan te worden, maar niet behoort gedaan te worden door hen. Zij schenen de beslissing in deze zaak aan Christus over te laten, en Hij was ook in waarheid wel geschikt om haar te beslissen, want door Hem regeren de koningen en stellen de vorsten gerechtigheid. Zij hebben de vraag goed voorgesteld: Zullen wij geven, of niet geven? Zij schenen besloten zich bij Zijne uitspraak neer te leggen: "Indien gij zegt dat wij schatting moeten betalen, dan zullen wij het doen, al worden wij er door dan ook tot den bedelstaf gebracht. Indien gij zegt dat wij geen schatting moeten geven, dan zullen wij haar niet geven, al moeten wij er dan ook voor verraders om gehouden worden." Velen schijnen begerig hun plicht te kennen, die gans niet geneigd zijn hun plicht te doen, zoals dat met deze hovaardige lieden het geval was, Jeremiah 42:20.

IV. Christus besliste de vraag en vermeed den strik door hen te wijzen op de nationale bewilliging, die reeds gegeven was, en waardoor zij er reeds van buitengesloten waren om nog over deze zaak te twisten, Mark 12:15.

Hij kende hun geveinsdheid, de boosaardigheid, die zij in hun hart jegens Hem koesterden, terwijl zij Hem met hun mond al die liefde betuigden. Hoe behendig men ook zij met de geveinsdheid, voor den Heere Jezus kan zij niet verborgen blijven. Hij ziet de potscherf, al is zij ook met schuim van zilver overtogen. Hij wist dat hun bedoeling was Hem te verstrikken, en daarom heeft Hij de zaak zo behandeld, dat zij verstrikt werden, dat zij zich door hun eigen woorden verplichtten te doen, wat zij niet wilden doen, namelijk hun belasting eerlijk en rustig op te brengen, en Hij zich tegelijk tegen hun tegenwerpingen kon beschutten. Hij noodzaakte hen te erkennen dat de gangbare munt onder hun volk Romeinse munt was, met den beeldenaar des keizers aan de ene zijde en een opschrift op de keerzijde. Dit zo zijnde, kon de keizer over hun geld ten algemenen nutte beschikken, omdat hij den staat moet besturen en beschermen, en de kosten daarvoor behoren door het algemeen te worden gedragen: Geeft den keizer dat des keizers is. De omloop van het geld gaat uit van hem, als de bron, en daarom moet het tot hem terugkeren. Zover het het zijne is, moet het hem gegeven worden, en in hoever het het zijne is en door hem geëist kan worden, moet beslist worden naar de wet van het rijk, die het prerogatief van den vorst en den eigendom van den onderdaan vastgesteld heeft. De keizer had niet te gebieden over hun geweten, en daar maakte hij ook geen aanspraak op, hij heeft generlei verandering voorgesteld in hun Godsdienst. "Betaalt dus uwe belastingen zonder te murmureren of te twisten, maar houdt tevens wl in gedachte, dat gij Gode geeft wat Godes is." Wellicht verwees Hij naar de gelijkenis, die Hij zo-even had voorgesteld, en waarin Hij hen veroordeeld heeft, omdat zij den Heer des wijngaards de vrucht niet gaven, Mark 12:2. Velen, die zeer zorgzaam schijnen om aan de mensen te geven wat hun toekomt, bekommeren er zich in het geheel niet om, om aan God de eer Zijns naams te geven, terwijl ons hart en onze beste genegenheden Hem evenzeer toekomen, als ooit pacht aan een landheer of schatting aan een vorst toekwam. Allen, die Christus hoorden, verwonderden zich over de wijze voorzichtigheid van Zijn antwoord, en met hoeveel schranderheid Hij den strik vermeden heeft, maar ik betwijfel of het iemand hunner er toe gebracht heeft om, gelijk zij hadden behoren te doen, zich zelven aan God te geven. Velen zullen de schoonheid en het vernuft van ene leerrede prijzen, die zich voor de Goddelijke wetten, in die leerrede aangetoond, toch niet willen buigen.

Verzen 13-17

Markus 12:13-17

Als de vijanden van Christus, die dorstten naar Zijn bloed, geen gelegenheid tegen Hem konden vinden uit hetgeen Hij tot hen gezegd had, dan trachtten zij Hem door hun strikvragen te vangen. Hier verzoeken zij Hem, of liever beproeven zij Hem met ene vraag over het al of niet geoorloofde van den keizer schatting te geven. Wij hadden dit verhaal in Matthew 22:15.

I. De personen, die zij daartoe gebruikten, waren de Farizeeën en de Herodianen, mensen die in deze zaak tegenover elkaar stonden, maar toch samenwerkten tegen Christus, Mark 12:13. De Farizeeën waren grote voorstanders van de vrijheid der Joden, indien Hij nu zou zeggen: Het is geoorloofd den keizer schatting te geven, dan zouden zij het gemene volk tegen Hem opzetten, en heimelijk zouden de Herodianen hen hierin behulpzaam zijn. De Herodianen waren grote voorstanders van de Romeinse heerschappij, en indien Hij betalen van schatting aan den keizer misbillijkte, dan zouden zij den landvoogd tegen Hem in woede doen ontsteken, en de Farizeeën zouden, tegen hun eigen beginsel in, hieraan mededoen. Het is niets nieuws dat zij, die het omtrent andere dingen onderling oneens zijn, zich tegen Christus saamverbinden.

II. Zij wendden voor dat zij Hem een gewetensvraag ter beslissing wensten voor te leggen, die in de tegenwoordige omstandigheden van groot belang en gewicht was, en zij nemen den schijn aan alsof zij een hogen dunk hadden van Zijne bekwaamheid om haar op te lossen, Mark 12:14. Zij gaven Hem hogen lof, noemden Hem Meester, erkenden Hem als een leraar van den weg Gods, een leraar, die den weg Gods in der waarheid leert, iemand, die leerde wat goed was en naar beginselen der waarheid, die door geen goedkeurende glimlachjes en door geen toornig fronsen der wenkbrauwen er toe gebracht kon worden om ook maar een voetstap van den regel der billijkheid en der Godsvrucht af te wijken. Wij weten, dat gij naar niemand vraagt, want gij ziet den persoon der mensen niet aan. Gij zijt niet bevreesd om, van den enen kant, den landvorst, en van den anderen kant, het volk te mishagen. Gij zegt niets, en gij doet niets dan wat recht en billijk is. Als zij nu meenden wat zij zeiden, dan was hun vervolging en terdoodbrenging van Hem als een bedrieger ene zonde tegen beter weten in, zij kenden Hem en toch kruisigden zij Hem. Maar eens mensen getuigenis zal het sterkst tegen zich zelven gericht blijken, want uit hun eigen mond zullen zij geoordeeld worden. Zij wisten dat Hij den weg Gods in der waarheid leerde, en toch verwierpen zij den raad Gods tegen zich zelven. De betuigingen en het voorgeven der geveinsden zal als getuigenis tegen hen worden aangevoerd, en zo zullen zij dan door zich zelven geoordeeld worden. Maar indien zij dit niet wisten of geloofden, dan hebben zij Gode gelogen met hun mond en Hem gevleid met hun tong.

III. Hun vraag was: Is het geoorloofd den keizer schatting te geven, of niet? Zij wilden gehouden worden voor mensen, die verlangen hun plicht te kennen. Als een volk, dat gerechtigheid doet, vragen zij God naar de rechten der gerechtigheid, terwijl zij in werkelijkheid niets anders begeerden dan te weten wat Hij zou zeggen, in de hoop van Hem, voor welke zijde Hij zich ook zou verklaren, te kunnen beschuldigen. Er is niets, waardoor leraren meer waarschijnlijk verstrikt zullen worden, dan door hen te mengen in twistgedingen over burgerlijk recht, en het vaststellen der grenzen tussen vorst en onderdaan, hetgeen wel behoort gedaan te worden, maar niet behoort gedaan te worden door hen. Zij schenen de beslissing in deze zaak aan Christus over te laten, en Hij was ook in waarheid wel geschikt om haar te beslissen, want door Hem regeren de koningen en stellen de vorsten gerechtigheid. Zij hebben de vraag goed voorgesteld: Zullen wij geven, of niet geven? Zij schenen besloten zich bij Zijne uitspraak neer te leggen: "Indien gij zegt dat wij schatting moeten betalen, dan zullen wij het doen, al worden wij er door dan ook tot den bedelstaf gebracht. Indien gij zegt dat wij geen schatting moeten geven, dan zullen wij haar niet geven, al moeten wij er dan ook voor verraders om gehouden worden." Velen schijnen begerig hun plicht te kennen, die gans niet geneigd zijn hun plicht te doen, zoals dat met deze hovaardige lieden het geval was, Jeremiah 42:20.

IV. Christus besliste de vraag en vermeed den strik door hen te wijzen op de nationale bewilliging, die reeds gegeven was, en waardoor zij er reeds van buitengesloten waren om nog over deze zaak te twisten, Mark 12:15.

Hij kende hun geveinsdheid, de boosaardigheid, die zij in hun hart jegens Hem koesterden, terwijl zij Hem met hun mond al die liefde betuigden. Hoe behendig men ook zij met de geveinsdheid, voor den Heere Jezus kan zij niet verborgen blijven. Hij ziet de potscherf, al is zij ook met schuim van zilver overtogen. Hij wist dat hun bedoeling was Hem te verstrikken, en daarom heeft Hij de zaak zo behandeld, dat zij verstrikt werden, dat zij zich door hun eigen woorden verplichtten te doen, wat zij niet wilden doen, namelijk hun belasting eerlijk en rustig op te brengen, en Hij zich tegelijk tegen hun tegenwerpingen kon beschutten. Hij noodzaakte hen te erkennen dat de gangbare munt onder hun volk Romeinse munt was, met den beeldenaar des keizers aan de ene zijde en een opschrift op de keerzijde. Dit zo zijnde, kon de keizer over hun geld ten algemenen nutte beschikken, omdat hij den staat moet besturen en beschermen, en de kosten daarvoor behoren door het algemeen te worden gedragen: Geeft den keizer dat des keizers is. De omloop van het geld gaat uit van hem, als de bron, en daarom moet het tot hem terugkeren. Zover het het zijne is, moet het hem gegeven worden, en in hoever het het zijne is en door hem geëist kan worden, moet beslist worden naar de wet van het rijk, die het prerogatief van den vorst en den eigendom van den onderdaan vastgesteld heeft. De keizer had niet te gebieden over hun geweten, en daar maakte hij ook geen aanspraak op, hij heeft generlei verandering voorgesteld in hun Godsdienst. "Betaalt dus uwe belastingen zonder te murmureren of te twisten, maar houdt tevens wl in gedachte, dat gij Gode geeft wat Godes is." Wellicht verwees Hij naar de gelijkenis, die Hij zo-even had voorgesteld, en waarin Hij hen veroordeeld heeft, omdat zij den Heer des wijngaards de vrucht niet gaven, Mark 12:2. Velen, die zeer zorgzaam schijnen om aan de mensen te geven wat hun toekomt, bekommeren er zich in het geheel niet om, om aan God de eer Zijns naams te geven, terwijl ons hart en onze beste genegenheden Hem evenzeer toekomen, als ooit pacht aan een landheer of schatting aan een vorst toekwam. Allen, die Christus hoorden, verwonderden zich over de wijze voorzichtigheid van Zijn antwoord, en met hoeveel schranderheid Hij den strik vermeden heeft, maar ik betwijfel of het iemand hunner er toe gebracht heeft om, gelijk zij hadden behoren te doen, zich zelven aan God te geven. Velen zullen de schoonheid en het vernuft van ene leerrede prijzen, die zich voor de Goddelijke wetten, in die leerrede aangetoond, toch niet willen buigen.

Verzen 18-27

Markus 12:18-27

De Sadduceeën, die de deïsten waren van dien tijd, hebben onzen Heere Jezus hier aangevallen, naar het schijnt, niet gelijk de schriftgeleerden en Farizeeën en overpriesters, met een boosaardige bedoeling tegen Zijn persoon: zij waren geen dwepers en vervolgers, maar twijfelaars en ongelovigen, en hun bedoeling was gericht tegen Zijne leer, ten einde de verspreiding daarvan te verhinderen. Zij ontkenden de opstanding, zij loochenden dat er ene wereld van geesten is en enigerlei toestand van straf of beloning hiernamaals. Nu heeft Christus er zich juist aan toegewijd, er Zijn werk van gemaakt, om die grote, fundamentele waarheden, die zij loochenden, vast te stellen en te bewijzen, en de kennis er van heeft Hij veel verder gebracht dan zij ooit tevoren geweest is, en daarom hebben zij er zich nu op toegelegd om Hem hieromtrent in verwarring te brengen.

I. Zie hier hoe zij dit aanlegden. Zij verwijzen naar de aloude wet, volgens welke wanneer een man zonder kinderen na te laten stierf, zijn broeder verplicht was om zijne weduwe te huwen, Mark 12:19. Zij stellen een geval, waarin naar die wet zeven broeders achtereenvolgens de echtgenoten werden van ene vrouw, Mark 12:20. Waarschijnlijk hebben deze Sadduceeën naar hun gewone heiligschennende wijze, deze wet hierdoor in een bespottelijk daglicht willen stellen, om aldus over het gehele stelsel der Mozaïsche inzettingen smaad en verachting uit te storten, als zijnde ongerijmd en lastig in de beoefening. Zij, die Goddelijke waarheden ontkennen, leggen er zich gewoonlijk op toe om Goddelijke wetten en instellingen verachtelijk te maken. Doch dit was slechts in `t voorbijgaan, hun hoofddoel was de leer der opstanding aan te vallen, want zij veronderstellen dat, zo er een toekomende staat is,.hij aan den tegenwoordigen gelijk moet wezen, en dan moet die leer, naar zij menen, of bezwaard zijn met deze onoverkomelijke ongerijmdheid, dat ene vrouw in dien staat zeven mannen moet hebben, of anders met de onoplosbare moeilijkheid van de vraag wiens vrouw zij moet wezen. Zie met wat listigheid deze ketters de waarheid ondermijnen, zij ontkennen haar niet, zij zeggen niet: Er kan gene opstanding zijn, neen, zij schijnen er zelfs niet aan te twijfelen, en zij zeggen ook niet: Indien er ene opstanding is, wiens vrouw zal zij zijn? Zoals de duivel tot Christus zei: Indien Gij de Zone Gods zijt. Maar, alsof deze dieren des velds arglistiger zijn dan de slang zelf, wenden zij voor de waarheid te erkennen, alsof zij gene Sadduceeën zijn, o neen, zij niet! Wie zegt dat zij de opstanding loochenen? Zij nemen aan dat er ene opstanding is, en willen geacht worden als begerende hieromtrent onderricht te ontvangen, terwijl het in werkelijkheid hun bedoeling is er den doodsteek aan te geven, en zij denken dat hun dit zal gelukken. Het is de gewone kunstgreep van ketters en Sadduceeën om de waarheid te verwarren, die zij de onbeschaamdheid nog niet hebben van te loochenen.

II. Zie hier de methode van Christus om deze waarheid duidelijk te maken en te bevestigen, die zij willen verduisteren en vernietigen. Dit was ene zaak van gewicht, en daarom is Christus niet licht er over heengegaan, maar heeft Hij er uitvoerig over gesproken, opdat, zo zij al niet werden terecht gebracht, anderen toch bevestigd zouden worden.

1. Hij legt den Sadduceeën dwaling ten laste, en wijt dit aan hun onwetendheid. Zij, die met de leer der opstanding spotten, zoals ook sommigen in onzen tijd doen, willen gehouden worden voor de enige wetenschappelijk ontwikkelde lieden, omdat zij de enige vrijdenkers zijn, terwijl zij in werkelijkheid de dwazen in Israël zijn en de meest slaafse en bevooroordeelde denkers der wereld. Dwaalt gij niet? Het kan niet anders of gij moet uzelven daarvan bewust zijn, en dat de oorzaak uwer dwaling is a. Dat gij de Schriften niet weet. Niet alsof de Sadduceeën de Schriften niet hadden gelezen, en er wellícht zelfs zeer bedreven in waren, maar toch kon in waarheid van hen gezegd worden dat zij de Schriften niet weten, omdat zij er den zin en de betekenis niet van wisten, maar er een valse uitlegging aan gaven, of wel, zij namen de schriften niet aan als het Woord Gods, maar stelden hun eigen verdorven redeneringen tegenover de Schriften, en wilden niets anders geloven dan hetgeen zij konden zien. Een rechte kennis van de Schrift, als de fontein waaruit thans alle geopenbaarde Godsdienst vloeit, en het fondament waarop de Godsdienst gebouwd is, is het beste voorbehoedmiddel tegen dwaling. Bewaar de waarheid, de waarheid der Schrift, en zij zal u bewaren.

b. Omdat gij de kracht Gods niet weet. Het kon niet anders, of zij wisten dat God almachtig is, maar zij wilden die leer niet toepassen op deze zaak, maar gaven de waarheid prijs aan de tegenwerpingen van de onmogelijkheid er van, welke tegenwerpingen allen beantwoord zouden zijn, indien zij de leer van Gods almacht slechts hadden vastgehouden, waaraan niets onmogelijk is. Het betaamt ons dus en is in ons belang, om hetgeen God eens heeft gesproken, tweemaal te horen, en te geloven, te horen en toe te passen-dat de sterkte-of de macht-Godes is, Psalms 62:12, Romans 4:19. Dezelfde macht, die lichaam en ziel gemaakt heeft, en ze, zolang zij saamverbonden waren, heeft bewaard, kan ook het lichaam veilig bewaren, en de ziel werkzaam houden, als zij van elkaar gescheiden zijn, en kan ze wederom saam verenigen, want ziet, de arm des Heeren is niet verkort. De macht van God, welke gezien wordt in het wederkeren der lente, Psalms 104:30, in de vernieuwing van het tarwegraan, John 12:24, in de herstelling en wederoprichting van een verlaagd en vernederd volk, Ezechiël 37:12-14, in de wonderdadige opwekking ten leven van zo velen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, en inzonderheid in de opstanding van Christus, Ephesians 1:19, Ephesians 1:20, die allen zijn het onderpand van onze opstanding door dezelfde kracht, Philippians 3:21, naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen zich zelven kan onderwerpen.

2. Hij vernietigt al de kracht hunner tegenwerping door de leer van den toekomstigen staat in het ware licht te stellen, Mark 12:25. Als zij uit de doden zullen opgestaan zijn, zo trouwen zij niet, noch worden ten huwelijk gegeven. Het is dwaasheid te vragen: Wiens vrouw zal zij van de zeven zijn? Want de betrekking tussen man en vrouw, hoewel ingesteld in het paradijs, zal in het hemelse paradijs niet bekend wezen. Turken en ongelovigen verwachten zinnelijke genietingen in hun paradijs der dwazen, maar Christenen kennen iets beters, zij weten dat vlees en bloed het koninkrijk Gods niet beërven kunnen, 1 Corinthians 15:50, en zij verwachten iets beters-namelijk verzadigd te worden met Gods liefde en Gods beeld, Psalms 17:15. Zij zijn gelijk engelen, die in den hemel zijn, en wij weten, dat dezen vrouw noch kinderen hebben. Het is geen wonder dat wij in eindeloze ongerijmdheden verward geraken, als wij onze denkbeelden omtrent de wereld der geesten afmeten naar de dingen van deze wereld der zinnen.

III. Hij grondt de leer van den toekomenden staat en de zaligheid der rechtvaardigen in dien staat op het verbond van God met Abraham, hetwelk God behaagde te erkennen ook na den dood van dien aartsvader, Mark 12:26, Mark 12:27. Hij beroept zich op de Schrift: Hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes? Het is enigermate in ons voordeel als zij met wie wij te doen hebben, de Schriften hebben gelezen, hoewel velen, die ze gelezen hebben, ze verwringen en verdraaien, zoals ook deze Sadduceeën gedaan hebben tot hun eigen verderf. Waar Hij hen naar verwijst is hetgeen God tot Mozes gezegd heeft in het doornenbos: Ik ben de God Abrahams, niet slechts: Ik was dit, maar: Ik ben dit, Ik ben het deel en de gelukzaligheid van Abraham, Ik ben hem een algenoegzaam God. Het is ongerijmd te denken, dat Gods betrekking tot Abraham zou voortduren en aldus plechtig erkend zou worden, indien Abraham vernietigd is, en dat de levende God het deel en de gelukzaligheid zou zijn van een mens, die dood is en voor eeuwig dood zal blijven, en daarom moet gij tot de gevolgtrekking komen:

1. Dat Abrahams ziel bestaat en handelt in een toestand van afscheiding van het lichaam.

2. Dat bijgevolg ook het lichaam eenmaal verrijzen moet, want er is zulk een aangeboren neiging in een menselijke ziel tot het lichaam, dat een algehele en eeuwigdurende scheiding onbestaanbaar is met de kalmte en rust, en veel meer nog met de gelukzaligheid en blijdschap van die zielen, die den Heere tot hun God hebben. Voor geheel de zaak besluit Hij met de woorden: Gij dwaalt dan zeer. Zij, die de opstanding loochenen, dwalen zeer, en dit behoort hun te worden gezegd.

Verzen 18-27

Markus 12:18-27

De Sadduceeën, die de deïsten waren van dien tijd, hebben onzen Heere Jezus hier aangevallen, naar het schijnt, niet gelijk de schriftgeleerden en Farizeeën en overpriesters, met een boosaardige bedoeling tegen Zijn persoon: zij waren geen dwepers en vervolgers, maar twijfelaars en ongelovigen, en hun bedoeling was gericht tegen Zijne leer, ten einde de verspreiding daarvan te verhinderen. Zij ontkenden de opstanding, zij loochenden dat er ene wereld van geesten is en enigerlei toestand van straf of beloning hiernamaals. Nu heeft Christus er zich juist aan toegewijd, er Zijn werk van gemaakt, om die grote, fundamentele waarheden, die zij loochenden, vast te stellen en te bewijzen, en de kennis er van heeft Hij veel verder gebracht dan zij ooit tevoren geweest is, en daarom hebben zij er zich nu op toegelegd om Hem hieromtrent in verwarring te brengen.

I. Zie hier hoe zij dit aanlegden. Zij verwijzen naar de aloude wet, volgens welke wanneer een man zonder kinderen na te laten stierf, zijn broeder verplicht was om zijne weduwe te huwen, Mark 12:19. Zij stellen een geval, waarin naar die wet zeven broeders achtereenvolgens de echtgenoten werden van ene vrouw, Mark 12:20. Waarschijnlijk hebben deze Sadduceeën naar hun gewone heiligschennende wijze, deze wet hierdoor in een bespottelijk daglicht willen stellen, om aldus over het gehele stelsel der Mozaïsche inzettingen smaad en verachting uit te storten, als zijnde ongerijmd en lastig in de beoefening. Zij, die Goddelijke waarheden ontkennen, leggen er zich gewoonlijk op toe om Goddelijke wetten en instellingen verachtelijk te maken. Doch dit was slechts in `t voorbijgaan, hun hoofddoel was de leer der opstanding aan te vallen, want zij veronderstellen dat, zo er een toekomende staat is,.hij aan den tegenwoordigen gelijk moet wezen, en dan moet die leer, naar zij menen, of bezwaard zijn met deze onoverkomelijke ongerijmdheid, dat ene vrouw in dien staat zeven mannen moet hebben, of anders met de onoplosbare moeilijkheid van de vraag wiens vrouw zij moet wezen. Zie met wat listigheid deze ketters de waarheid ondermijnen, zij ontkennen haar niet, zij zeggen niet: Er kan gene opstanding zijn, neen, zij schijnen er zelfs niet aan te twijfelen, en zij zeggen ook niet: Indien er ene opstanding is, wiens vrouw zal zij zijn? Zoals de duivel tot Christus zei: Indien Gij de Zone Gods zijt. Maar, alsof deze dieren des velds arglistiger zijn dan de slang zelf, wenden zij voor de waarheid te erkennen, alsof zij gene Sadduceeën zijn, o neen, zij niet! Wie zegt dat zij de opstanding loochenen? Zij nemen aan dat er ene opstanding is, en willen geacht worden als begerende hieromtrent onderricht te ontvangen, terwijl het in werkelijkheid hun bedoeling is er den doodsteek aan te geven, en zij denken dat hun dit zal gelukken. Het is de gewone kunstgreep van ketters en Sadduceeën om de waarheid te verwarren, die zij de onbeschaamdheid nog niet hebben van te loochenen.

II. Zie hier de methode van Christus om deze waarheid duidelijk te maken en te bevestigen, die zij willen verduisteren en vernietigen. Dit was ene zaak van gewicht, en daarom is Christus niet licht er over heengegaan, maar heeft Hij er uitvoerig over gesproken, opdat, zo zij al niet werden terecht gebracht, anderen toch bevestigd zouden worden.

1. Hij legt den Sadduceeën dwaling ten laste, en wijt dit aan hun onwetendheid. Zij, die met de leer der opstanding spotten, zoals ook sommigen in onzen tijd doen, willen gehouden worden voor de enige wetenschappelijk ontwikkelde lieden, omdat zij de enige vrijdenkers zijn, terwijl zij in werkelijkheid de dwazen in Israël zijn en de meest slaafse en bevooroordeelde denkers der wereld. Dwaalt gij niet? Het kan niet anders of gij moet uzelven daarvan bewust zijn, en dat de oorzaak uwer dwaling is a. Dat gij de Schriften niet weet. Niet alsof de Sadduceeën de Schriften niet hadden gelezen, en er wellícht zelfs zeer bedreven in waren, maar toch kon in waarheid van hen gezegd worden dat zij de Schriften niet weten, omdat zij er den zin en de betekenis niet van wisten, maar er een valse uitlegging aan gaven, of wel, zij namen de schriften niet aan als het Woord Gods, maar stelden hun eigen verdorven redeneringen tegenover de Schriften, en wilden niets anders geloven dan hetgeen zij konden zien. Een rechte kennis van de Schrift, als de fontein waaruit thans alle geopenbaarde Godsdienst vloeit, en het fondament waarop de Godsdienst gebouwd is, is het beste voorbehoedmiddel tegen dwaling. Bewaar de waarheid, de waarheid der Schrift, en zij zal u bewaren.

b. Omdat gij de kracht Gods niet weet. Het kon niet anders, of zij wisten dat God almachtig is, maar zij wilden die leer niet toepassen op deze zaak, maar gaven de waarheid prijs aan de tegenwerpingen van de onmogelijkheid er van, welke tegenwerpingen allen beantwoord zouden zijn, indien zij de leer van Gods almacht slechts hadden vastgehouden, waaraan niets onmogelijk is. Het betaamt ons dus en is in ons belang, om hetgeen God eens heeft gesproken, tweemaal te horen, en te geloven, te horen en toe te passen-dat de sterkte-of de macht-Godes is, Psalms 62:12, Romans 4:19. Dezelfde macht, die lichaam en ziel gemaakt heeft, en ze, zolang zij saamverbonden waren, heeft bewaard, kan ook het lichaam veilig bewaren, en de ziel werkzaam houden, als zij van elkaar gescheiden zijn, en kan ze wederom saam verenigen, want ziet, de arm des Heeren is niet verkort. De macht van God, welke gezien wordt in het wederkeren der lente, Psalms 104:30, in de vernieuwing van het tarwegraan, John 12:24, in de herstelling en wederoprichting van een verlaagd en vernederd volk, Ezechiël 37:12-14, in de wonderdadige opwekking ten leven van zo velen, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, en inzonderheid in de opstanding van Christus, Ephesians 1:19, Ephesians 1:20, die allen zijn het onderpand van onze opstanding door dezelfde kracht, Philippians 3:21, naar de werking, waardoor Hij ook alle dingen zich zelven kan onderwerpen.

2. Hij vernietigt al de kracht hunner tegenwerping door de leer van den toekomstigen staat in het ware licht te stellen, Mark 12:25. Als zij uit de doden zullen opgestaan zijn, zo trouwen zij niet, noch worden ten huwelijk gegeven. Het is dwaasheid te vragen: Wiens vrouw zal zij van de zeven zijn? Want de betrekking tussen man en vrouw, hoewel ingesteld in het paradijs, zal in het hemelse paradijs niet bekend wezen. Turken en ongelovigen verwachten zinnelijke genietingen in hun paradijs der dwazen, maar Christenen kennen iets beters, zij weten dat vlees en bloed het koninkrijk Gods niet beërven kunnen, 1 Corinthians 15:50, en zij verwachten iets beters-namelijk verzadigd te worden met Gods liefde en Gods beeld, Psalms 17:15. Zij zijn gelijk engelen, die in den hemel zijn, en wij weten, dat dezen vrouw noch kinderen hebben. Het is geen wonder dat wij in eindeloze ongerijmdheden verward geraken, als wij onze denkbeelden omtrent de wereld der geesten afmeten naar de dingen van deze wereld der zinnen.

III. Hij grondt de leer van den toekomenden staat en de zaligheid der rechtvaardigen in dien staat op het verbond van God met Abraham, hetwelk God behaagde te erkennen ook na den dood van dien aartsvader, Mark 12:26, Mark 12:27. Hij beroept zich op de Schrift: Hebt gij niet gelezen in het boek van Mozes? Het is enigermate in ons voordeel als zij met wie wij te doen hebben, de Schriften hebben gelezen, hoewel velen, die ze gelezen hebben, ze verwringen en verdraaien, zoals ook deze Sadduceeën gedaan hebben tot hun eigen verderf. Waar Hij hen naar verwijst is hetgeen God tot Mozes gezegd heeft in het doornenbos: Ik ben de God Abrahams, niet slechts: Ik was dit, maar: Ik ben dit, Ik ben het deel en de gelukzaligheid van Abraham, Ik ben hem een algenoegzaam God. Het is ongerijmd te denken, dat Gods betrekking tot Abraham zou voortduren en aldus plechtig erkend zou worden, indien Abraham vernietigd is, en dat de levende God het deel en de gelukzaligheid zou zijn van een mens, die dood is en voor eeuwig dood zal blijven, en daarom moet gij tot de gevolgtrekking komen:

1. Dat Abrahams ziel bestaat en handelt in een toestand van afscheiding van het lichaam.

2. Dat bijgevolg ook het lichaam eenmaal verrijzen moet, want er is zulk een aangeboren neiging in een menselijke ziel tot het lichaam, dat een algehele en eeuwigdurende scheiding onbestaanbaar is met de kalmte en rust, en veel meer nog met de gelukzaligheid en blijdschap van die zielen, die den Heere tot hun God hebben. Voor geheel de zaak besluit Hij met de woorden: Gij dwaalt dan zeer. Zij, die de opstanding loochenen, dwalen zeer, en dit behoort hun te worden gezegd.

Verzen 28-34

Markus 12:28-34

De schriftgeleerden en Farizeeën waren-hoe slecht ook overigens-den Sadduceeën vijandig gezind, nu zou men verwacht hebben dat zij, horende hoe Christus hen in dezen redetwist had verslagen, Hem gesteund zouden hebben, zoals zij Paulus gesteund hebben toen hij tegen de Sadduceeën optrad, Acts 23:9, maar die uitwerking had het nu niet, omdat Hij niet met hen instemde omtrent de ceremoniën van den Godsdienst, heeft Zijne instemming met hen ten opzichte der hoofdpunten gene achting of eerbied van hen gewonnen. Doch wij hebben hier een bericht omtrent een hunner, een schriftgeleerde, die hoffelijkheid genoeg bezat om nota te nemen van Christus' antwoord aan de Sadduceeën en te erkennen, dat Hij hun wel geantwoord had, Mark 12:28. En wij hebben redenen te hopen, dat hij zich niet met de andere schriftgeleerden heeft verenigd om Christus te vervolgen, want wij zien hier hoe hij zich tot Christus wendt om onderricht, en wel op een betamelijke wijze, niet om Christus te verzoeken, maar nadere kennis met Hem begerende.

I. Hij vroeg: Welk is het eerste gebod van alle? Mark 12:28. Hij bedoelt niet het eerste naar rangorde, maar het eerste in gewicht en betekenis. "Welk is het gebod, dat wij zeer bijzonder in het oog moeten houden, en waaraan onze gehoorzaamheid den grond zal leggen voor onze gehoorzaamheid aan al de overigen?" Niet, alsof enig gebod van God klein of onbeduidend is-zij zijn allen geboden van een groot God- maar sommigen zijn groter of gewichtiger dan anderen, zedelijke voorschriften dan rituele bepalingen, en van sommigen kunnen wij zeggen: Zij zijn de grootsten van allen.

II. Christus gaf een rechtstreeks antwoord op zijne vraag, Mark 12:29. Hen, die in oprechtheid onderricht begeren te worden omtrent hun plicht, zal Christus leiden in het recht en Zijn weg leren. Hij zegt hem:

1. Dat het grootste gebod van alle, en waarin allen eigenlijk opgesloten liggen, is het gebod om God lief te hebben uit geheel ons hart.

a. Waar dit het heersend beginsel is in de ziel, daar bestaat de neiging om alle andere plichten te volbrengen. Liefde is de voornaamste genegenheid der ziel, de liefde tot God is de voornaamste genadegave in de wedergeboren ziel.

b. Waar dit niet is, daar wordt niets anders gedaan, dat goed is of dat op de rechte wijze gedaan wordt, of Gode welbehaaglijk is, of lang gedaan wordt. Als wij God liefhebben met geheel ons hart, dan zal ons dit krachtdadiglijk aftrekken van, en ons wapenen tegen, al die dingen, die met Hem mededingen naar den troon in onze ziel en ons aansporen tot alles, waardoor Hij geëerd kan worden en dat Hem welbehaaglijk is, en geen gebod zal zwaar zijn waar dit beginsel heerst en de overhand heeft. Hier in Markus laat onze Heiland dit gebod voorafgaan door de grote leerstellige waarheid, waarop het gegrond is, Mark 12:29, Hoor Israël! de Heere, onze God, is een enig Heere. Indien wij dit vastelijk geloven, dan zal hieruit volgen dat wij Hem uit geheel ons hart zullen liefhebben. Hij is Jehova, die alle beminnelijke volmaaktheden heeft in zich zelven, Hij is onze God, tot wie wij in betrekking staan, en aan wie wij verplicht zijn, en daarom behoren wij Hem lief te hebben, op Hem onze genegenheden te vestigen, onze begeerten naar Hem te laten uitgaan, in Hem onze verlustiging te vinden, en Hij is een enig Heere, daarom moet Hij bemind worden uit geheel ons hart, Hij alleen heeft recht op ons, en daarom moet Hij alleen ons bezitten. Indien Hij een is, dan moet ons hart een zijn met Hem, en daar er geen andere God is, moet geen mededinger op Zijn troon worden toegelaten.

2. Dat het tweede grote gebod is, onzen naaste lief te hebben als ons zelven, Mark 12:31, even waarlijk en oprecht als wij ons zelven liefhebben en ten opzichte van dezelfde zaken, en wij moeten dit tonen door te doen wat wij wensen dat ons gedaan zal worden. Gelijk wij nu God meer moeten liefhebben dan ons zelven, omdat Hij Jehova is, een wezen, oneindig beter dan wij zelven zijn, en Hem moeten liefhebben uit geheel ons hart, omdat Hij een enig Heere is, en niemand Hem gelijk is, zo moeten wij onzen naaste liefhebben als ons zelven, omdat hij met ons van dezelfde natuur is, onze harten zijn op dezelfde wijze geformeerd, en mijn naaste en ik zijn van een lichaam, van ene maatschappij, die van de wereld der mensheid, en zo hij een mede-Christen is, en tot dezelfde heilige gemeenschap behoort, dan is de verplichting nog sterker. Heeft niet een God ons geschapen? Malachi 2:10. Heeft niet een Christus ons verlost? Wl mocht Christus zeggen: Er is geen ander gebod groter dan deze, want in deze wordt de gehele wet vervuld, en als wij er een gewetenszaak van maken om aan deze te gehoorzamen, dan zal gehoorzaamheid aan alle andere als vanzelf hieruit voortvloeien.

III. De schriftgeleerde stemde in met wat Christus gezegd heeft, en weidde er nog over uit, Mark 12:32, Mark 12:33.

1. Hij prijst Christus' beslissing van deze zaak, Meester, Gij hebt in waarheid gezegd. Christus' verklaring had het getuigenis van den schriftgeleerde niet van node, maar deze schriftgeleerde, een man van gezag zijnde, dacht dat het woord van Christus er in aanzien door zou winnen, als het door hem geprezen en gesteund werd. En het zal getuigen tegen hen, die Christus vervolgd hebben als een bedrieger, dat een hunner, een schriftgeleerde uit hun eigen midden, beleden heeft dat Hij de waarheid heeft gezegd, en haar goed heeft gezegd. Zo moeten wij de woorden van Christus onderschrijven, er ons zegel op zetten, dat zij waar zijn.

2. Hij voegt er nog ene verklaring aan toe. Christus had de grote leerstelling aangehaald, dat de Heere onze God een enig Heere is, en hiermede heeft hij niet slechts ingestemd, maar er nog aan toegevoegd: Er is geen ander dan Hij, en daarom moeten wij ook geen andere goden hebben. Hierdoor worden alle mededingers van Hem buitengesloten, en wordt de troon van ons hart Hem geheel en onverdeeld verzekerd. Christus heeft de grote wet vastgesteld van God lief te hebben uit geheel ons hart, en ook dit wordt door den schriftgeleerde volkomen toegestemd. Wij moeten God liefhebben uit geheel het verstand, als die weten hoe overvolledige redenen wij hebben om Hem lief te hebben. Gelijk onze liefde tot God geheel en onverdeeld moet wezen, zo moet zij ook een verstandige, welbewuste liefde zijn, al onze verstandelijke vermogens moeten aangewend worden om de genegenheden der ziel op God te richten. Christus had gezegd: God en onzen naaste lief te hebben is het grootste van al de geboden, ja, zegt de schriftgeleerde, het is meer dan al de brandoffers en de slachtofferen, Gode meer welbehaaglijk, en ook van meer nut voor ons zelven. Er waren sommigen, die meenden dat de wet der offeranden het grootste van al de geboden was, maar deze schriftgeleerde stemde geredelijk in met Christus, dat de wet der liefde tot God en onzen naaste groter is dan die der offeranden, zelfs dan die der brandoffers, die alleen en uitsluitend de eer Gods bedoelden.

IV. Christus schonk Zijne goedkeuring aan hetgeen hij gezegd had en moedigde hem aan om nog verder onderzoek naar Hem te doen, Mark 12:34. 1. Hij erkende dat hij goed had verstaan, en in zover ook goed en betamelijk had geantwoord. Jezus zag dat hij verstandelijk had geantwoord, en dit behaagde Hem te meer, omdat Hij zo vele schriftgeleerden, mannen van letteren en wetenschap, had ontmoet, die onverstandig hadden geantwoord, als mensen, die geen verstand hadden of begeerden te hebben. Hij antwoordde als iemand, die geest of verstand had, als een met rede begaafden mens, die zijne zinnen goed bij elkaar had, als iemand, wiens geest niet was verblind, wiens oordeel niet was vervalst, en wiens gedachten niet gebonden waren door de vooroordelen, waardoor de andere schriftgeleerden zich zozeer lieten beheersen. Hij antwoordde als iemand, die zich de vrijheid en den tijd gunt om na te denken, en die dan ook werkelijk nagedacht heeft.

2. Hij erkende dat hij goed op den weg was om nog verder te komen: "Gij zijt niet verre van het koninkrijk Gods, het koninkrijk der genade en der heerlijkheid, gij zijt goed op weg om een Christen te worden, een discipel van Christus. Want de leer van Christus dringt het meest aan op deze dingen, is bestemd en heeft de strekking u hiertoe te brengen." Er is voor hen, die van het licht dat zij hebben een goed gebruik maken, en zover gaan als dit licht hen brengt, goede hope, dat zij door de genade Gods nog verder zullen komen. Wat van dezen schriftgeleerde geworden is, wordt ons niet gezegd, maar wij willen gaarne hopen, dat hij den wenk ter harte nam, dien Christus hem gaf, en dat hij, na tot zijn grote voldoening van Hem gehoord te hebben wat het grote gebod der wet was, Hem of Zijn apostelen nu ook zou vragen wat het grote gebod was van het Evangelie. indien hij dit echter niet gedaan heeft, maar op het punt is blijven staan waar hij was, dan moeten wij dit niet vreemd achten, want er zijn velen, die niet verre zijn van het koninkrijk Gods, en er toch nooit in komen. Nu zou men zo gedacht hebben, dat velen hierdoor opgewekt zouden zijn om Hem te raadplegen, maar het had een tegenovergestelde uitwerking.

Niemand durfde Hem meer vragen. Alles wat Hij zei, werd gezegd met zoveel gezag en majesteit, dat iedereen met ontzag voor Hem werd vervuld, zij, die wilden leren, schaamden zich om onderricht te vragen, en zij, die slechts bedoelden te vitten, waren bevreesd om nog iets te vragen.

Verzen 28-34

Markus 12:28-34

De schriftgeleerden en Farizeeën waren-hoe slecht ook overigens-den Sadduceeën vijandig gezind, nu zou men verwacht hebben dat zij, horende hoe Christus hen in dezen redetwist had verslagen, Hem gesteund zouden hebben, zoals zij Paulus gesteund hebben toen hij tegen de Sadduceeën optrad, Acts 23:9, maar die uitwerking had het nu niet, omdat Hij niet met hen instemde omtrent de ceremoniën van den Godsdienst, heeft Zijne instemming met hen ten opzichte der hoofdpunten gene achting of eerbied van hen gewonnen. Doch wij hebben hier een bericht omtrent een hunner, een schriftgeleerde, die hoffelijkheid genoeg bezat om nota te nemen van Christus' antwoord aan de Sadduceeën en te erkennen, dat Hij hun wel geantwoord had, Mark 12:28. En wij hebben redenen te hopen, dat hij zich niet met de andere schriftgeleerden heeft verenigd om Christus te vervolgen, want wij zien hier hoe hij zich tot Christus wendt om onderricht, en wel op een betamelijke wijze, niet om Christus te verzoeken, maar nadere kennis met Hem begerende.

I. Hij vroeg: Welk is het eerste gebod van alle? Mark 12:28. Hij bedoelt niet het eerste naar rangorde, maar het eerste in gewicht en betekenis. "Welk is het gebod, dat wij zeer bijzonder in het oog moeten houden, en waaraan onze gehoorzaamheid den grond zal leggen voor onze gehoorzaamheid aan al de overigen?" Niet, alsof enig gebod van God klein of onbeduidend is-zij zijn allen geboden van een groot God- maar sommigen zijn groter of gewichtiger dan anderen, zedelijke voorschriften dan rituele bepalingen, en van sommigen kunnen wij zeggen: Zij zijn de grootsten van allen.

II. Christus gaf een rechtstreeks antwoord op zijne vraag, Mark 12:29. Hen, die in oprechtheid onderricht begeren te worden omtrent hun plicht, zal Christus leiden in het recht en Zijn weg leren. Hij zegt hem:

1. Dat het grootste gebod van alle, en waarin allen eigenlijk opgesloten liggen, is het gebod om God lief te hebben uit geheel ons hart.

a. Waar dit het heersend beginsel is in de ziel, daar bestaat de neiging om alle andere plichten te volbrengen. Liefde is de voornaamste genegenheid der ziel, de liefde tot God is de voornaamste genadegave in de wedergeboren ziel.

b. Waar dit niet is, daar wordt niets anders gedaan, dat goed is of dat op de rechte wijze gedaan wordt, of Gode welbehaaglijk is, of lang gedaan wordt. Als wij God liefhebben met geheel ons hart, dan zal ons dit krachtdadiglijk aftrekken van, en ons wapenen tegen, al die dingen, die met Hem mededingen naar den troon in onze ziel en ons aansporen tot alles, waardoor Hij geëerd kan worden en dat Hem welbehaaglijk is, en geen gebod zal zwaar zijn waar dit beginsel heerst en de overhand heeft. Hier in Markus laat onze Heiland dit gebod voorafgaan door de grote leerstellige waarheid, waarop het gegrond is, Mark 12:29, Hoor Israël! de Heere, onze God, is een enig Heere. Indien wij dit vastelijk geloven, dan zal hieruit volgen dat wij Hem uit geheel ons hart zullen liefhebben. Hij is Jehova, die alle beminnelijke volmaaktheden heeft in zich zelven, Hij is onze God, tot wie wij in betrekking staan, en aan wie wij verplicht zijn, en daarom behoren wij Hem lief te hebben, op Hem onze genegenheden te vestigen, onze begeerten naar Hem te laten uitgaan, in Hem onze verlustiging te vinden, en Hij is een enig Heere, daarom moet Hij bemind worden uit geheel ons hart, Hij alleen heeft recht op ons, en daarom moet Hij alleen ons bezitten. Indien Hij een is, dan moet ons hart een zijn met Hem, en daar er geen andere God is, moet geen mededinger op Zijn troon worden toegelaten.

2. Dat het tweede grote gebod is, onzen naaste lief te hebben als ons zelven, Mark 12:31, even waarlijk en oprecht als wij ons zelven liefhebben en ten opzichte van dezelfde zaken, en wij moeten dit tonen door te doen wat wij wensen dat ons gedaan zal worden. Gelijk wij nu God meer moeten liefhebben dan ons zelven, omdat Hij Jehova is, een wezen, oneindig beter dan wij zelven zijn, en Hem moeten liefhebben uit geheel ons hart, omdat Hij een enig Heere is, en niemand Hem gelijk is, zo moeten wij onzen naaste liefhebben als ons zelven, omdat hij met ons van dezelfde natuur is, onze harten zijn op dezelfde wijze geformeerd, en mijn naaste en ik zijn van een lichaam, van ene maatschappij, die van de wereld der mensheid, en zo hij een mede-Christen is, en tot dezelfde heilige gemeenschap behoort, dan is de verplichting nog sterker. Heeft niet een God ons geschapen? Malachi 2:10. Heeft niet een Christus ons verlost? Wl mocht Christus zeggen: Er is geen ander gebod groter dan deze, want in deze wordt de gehele wet vervuld, en als wij er een gewetenszaak van maken om aan deze te gehoorzamen, dan zal gehoorzaamheid aan alle andere als vanzelf hieruit voortvloeien.

III. De schriftgeleerde stemde in met wat Christus gezegd heeft, en weidde er nog over uit, Mark 12:32, Mark 12:33.

1. Hij prijst Christus' beslissing van deze zaak, Meester, Gij hebt in waarheid gezegd. Christus' verklaring had het getuigenis van den schriftgeleerde niet van node, maar deze schriftgeleerde, een man van gezag zijnde, dacht dat het woord van Christus er in aanzien door zou winnen, als het door hem geprezen en gesteund werd. En het zal getuigen tegen hen, die Christus vervolgd hebben als een bedrieger, dat een hunner, een schriftgeleerde uit hun eigen midden, beleden heeft dat Hij de waarheid heeft gezegd, en haar goed heeft gezegd. Zo moeten wij de woorden van Christus onderschrijven, er ons zegel op zetten, dat zij waar zijn.

2. Hij voegt er nog ene verklaring aan toe. Christus had de grote leerstelling aangehaald, dat de Heere onze God een enig Heere is, en hiermede heeft hij niet slechts ingestemd, maar er nog aan toegevoegd: Er is geen ander dan Hij, en daarom moeten wij ook geen andere goden hebben. Hierdoor worden alle mededingers van Hem buitengesloten, en wordt de troon van ons hart Hem geheel en onverdeeld verzekerd. Christus heeft de grote wet vastgesteld van God lief te hebben uit geheel ons hart, en ook dit wordt door den schriftgeleerde volkomen toegestemd. Wij moeten God liefhebben uit geheel het verstand, als die weten hoe overvolledige redenen wij hebben om Hem lief te hebben. Gelijk onze liefde tot God geheel en onverdeeld moet wezen, zo moet zij ook een verstandige, welbewuste liefde zijn, al onze verstandelijke vermogens moeten aangewend worden om de genegenheden der ziel op God te richten. Christus had gezegd: God en onzen naaste lief te hebben is het grootste van al de geboden, ja, zegt de schriftgeleerde, het is meer dan al de brandoffers en de slachtofferen, Gode meer welbehaaglijk, en ook van meer nut voor ons zelven. Er waren sommigen, die meenden dat de wet der offeranden het grootste van al de geboden was, maar deze schriftgeleerde stemde geredelijk in met Christus, dat de wet der liefde tot God en onzen naaste groter is dan die der offeranden, zelfs dan die der brandoffers, die alleen en uitsluitend de eer Gods bedoelden.

IV. Christus schonk Zijne goedkeuring aan hetgeen hij gezegd had en moedigde hem aan om nog verder onderzoek naar Hem te doen, Mark 12:34. 1. Hij erkende dat hij goed had verstaan, en in zover ook goed en betamelijk had geantwoord. Jezus zag dat hij verstandelijk had geantwoord, en dit behaagde Hem te meer, omdat Hij zo vele schriftgeleerden, mannen van letteren en wetenschap, had ontmoet, die onverstandig hadden geantwoord, als mensen, die geen verstand hadden of begeerden te hebben. Hij antwoordde als iemand, die geest of verstand had, als een met rede begaafden mens, die zijne zinnen goed bij elkaar had, als iemand, wiens geest niet was verblind, wiens oordeel niet was vervalst, en wiens gedachten niet gebonden waren door de vooroordelen, waardoor de andere schriftgeleerden zich zozeer lieten beheersen. Hij antwoordde als iemand, die zich de vrijheid en den tijd gunt om na te denken, en die dan ook werkelijk nagedacht heeft.

2. Hij erkende dat hij goed op den weg was om nog verder te komen: "Gij zijt niet verre van het koninkrijk Gods, het koninkrijk der genade en der heerlijkheid, gij zijt goed op weg om een Christen te worden, een discipel van Christus. Want de leer van Christus dringt het meest aan op deze dingen, is bestemd en heeft de strekking u hiertoe te brengen." Er is voor hen, die van het licht dat zij hebben een goed gebruik maken, en zover gaan als dit licht hen brengt, goede hope, dat zij door de genade Gods nog verder zullen komen. Wat van dezen schriftgeleerde geworden is, wordt ons niet gezegd, maar wij willen gaarne hopen, dat hij den wenk ter harte nam, dien Christus hem gaf, en dat hij, na tot zijn grote voldoening van Hem gehoord te hebben wat het grote gebod der wet was, Hem of Zijn apostelen nu ook zou vragen wat het grote gebod was van het Evangelie. indien hij dit echter niet gedaan heeft, maar op het punt is blijven staan waar hij was, dan moeten wij dit niet vreemd achten, want er zijn velen, die niet verre zijn van het koninkrijk Gods, en er toch nooit in komen. Nu zou men zo gedacht hebben, dat velen hierdoor opgewekt zouden zijn om Hem te raadplegen, maar het had een tegenovergestelde uitwerking.

Niemand durfde Hem meer vragen. Alles wat Hij zei, werd gezegd met zoveel gezag en majesteit, dat iedereen met ontzag voor Hem werd vervuld, zij, die wilden leren, schaamden zich om onderricht te vragen, en zij, die slechts bedoelden te vitten, waren bevreesd om nog iets te vragen.

Verzen 35-40

Markus 12:35-40

I. Christus toont het volk hoe zwak en gebrekkig de schriftgeleerden waren in hun prediking, en hoe onbekwaam om de moeilijkheden op te lossen, die in de Schriften des Ouden Testaments voorkomen, en die zij op zich namen te verklaren. Hiervan geeft Hij een voorbeeld, dat hier niet zo volledig verhaald wordt als in Mattheus. Christus was lerende in den tempel, Hij heeft vele dingen gezegd, die niet vermeld worden, maar van dit gezegde wordt hier nota genomen, omdat het ons zal opwekken om betreffende Christus te onderzoeken, en van Hem zelven onderricht te vragen, want niemand kan een rechte kennis van Hem verkrijgen dan door Hem zelven. Van de schriftgeleerden is zij niet te verkrijgen, want dezen zullen al spoedig uit het veld worden geslagen.

1. Zij verkondigden aan het volk dat de Messias de Zoon van David moest wezen, Mark 12:35, en hierin hadden zij gelijk, hij moest niet slechts uit zijne lenden voortkomen, maar ook zijn troon in bezit nemen, Luke 1:32, God de Heere zal Hem den troon van zijn vader David geven. De Schrift heeft dit dikwijls gezegd, maar het volk hield het als door de schriftgeleerden gezegd, terwijl de waarheden Gods veeleer uit onzen Bijbel dan als een gezegde van onze leraren aangehaald behoren te worden, want daar is de bron en oorsprong er van te vinden. Dat water is het zoetst. dat onmiddellijk uit de bron zelf geput wordt.

2. Toch konden zij hun niet zeggen, hoe het desniettemin voor David zeer gepast was Hem in den geest, den geest der profetie, zijn Heere te noemen, zoals hij doet in Psalm 110:

1. Zij hadden het volk betreffende den Messias datgene geleerd, hetwelk voor de eer zou wezen van hun volk-dat Hij een Spruit zou wezen van hun koninklijk stamhuis, maar zij hadden zich gene moeite gegeven, om hen te leren wat tot eer was van den Messias zelven, namelijk dat Hij de Zone Gods zou wezen, en als zodanig, en niet anders, David's Heere. Aldus hebben zij de waarheid in ongerechtigheid ten onder gehouden en waren partijdig ten opzichte van het Evangelie, zowel als ten opzichte der wet van het Oude Testament. Zij waren instaat te zeggen en te bewijzen, dat Christus David's Zoon moest wezen, maar als nu iemand het bezwaar opperde: Hoe noemt dan David zelf Hem zijn Heere, dan wisten zij hier geen antwoord op te geven. Diegenen zijn onwaardig om op Mozes' stoel te zitten, die, hoewel instaat om de waarheid te prediken, in zekeren zin toch niet instaat zijn haar te verdedigen, als zij haar gepredikt hebben, of de tegensprekers te overtuigen. Nu heeft het de schriftgeleerden vertoornd, dat hun onwetendheid alzo tentoongesteld werd, en ongetwijfeld heeft het hen nog meer in woede tegen Christus ontstoken, maar de menigte der schare hoorde hem gaarne, Mark 12:37. Wat Hij predikte was verrassend en treffend, wel bestraffend voor de schriftgeleerden, maar zeer leerrijk voor hen, en nooit tevoren hadden zij zulk ene prediking gehoord. Waarschijnlijk was er in Zijne stem en voordracht iets buitengewoon eerbiedwekkends en lieflijks, dat Hem de genegenheid des volks won, want wij bevinden niet dat het de uitwerking had, dat iemand in Hem geloofde of Hem volgde. Hij was hun, wat Ezechiël was voor zijne hoorders, als een lied der minne, als een die schoon van stem is, of die wl speelt, Ezechiël 33:32. Wellicht hebben sommigen van dezen geroepen Kruis Hem! zoals ook Herodes Johannes de Doper gaarne hoorde, maar hem liet onthoofden.

II. Hij waarschuwt het volk om zich niet te laten bedriegen door de schriftgeleerden, en zich te wachten voor hun hoogmoed en geveinsdheid: Hij zei tot hen in Zijne leer: " Wacht u voor de schriftgeleerden, Mark 12:38, weest op uw hoede, dat gij hun bijzondere meningen niet deelt, noch de meningen des volks omtrent hen aanneemt." De beschuldiging tegen hen in de parallelplaats, Matthew 23:1, is lang, maar hier is zij verkort wedergegeven.

1. Zij doen zich voor als zeer groot, zeer voornaam, want zij gingen in lange klederen, gewaden, die tot op hun voeten neder hingen. Daarin wandelden zij in de straten, als vorsten of rechters. Hun wandelen in zulke klederen was niet zondig, maar wl dat ze dit beminden, dat zij er zich op verhovaardigden, er naar geschat wilden worden, er om geacht en geëerd wilden worden, zeggende tot hun lange klederen wat Saul tot Samuël zei: Eer mij nu voor dit volk, dit was een uitvloeisel van hoogmoed. Christus wilde dat Zijne discipelen gaan, hun lenden omgord hebbende.

2. Zij deden zich voor als zeer goed, zeer vroom, want zij bidden, zij doen lange gebeden, alsof zij zeer innig vertrouwd waren met den hemel, en er zeer veel te doen hadden. Zij droegen zorg dat het bekend werd, dat zij baden, dat zij lang baden, hetgeen, naar sommigen denken, te kennen gaf dat zij niet slechts voor zich zelven baden, maar ook voor anderen, en dat zij in die gebeden vooral zeer uitvoerig waren. Dit deden zij om zich den schijn te geven van het gebed lief te hebben, niet slechts om Gods wil, wie zij voorgaven hiermede te verheerlijken, maar ook om den wil van hun naasten, die zij beweerden hiermede te dienen.

3. Hun bedoeling hiermede was zich zelven te verhogen. Zij begeerden toegejuicht te worden, zij beminden de begroetingen op de markten en de voorgestoelten in de synagogen en de vooraanzitting in de maaltijden. Dit streelde hun ijdelheid, als hun dit toegestaan werd, dan drukte dit, naar zij dachten, de waardering uit, die zij voor hen hadden, die hen kenden, en anderen, die hen niet kenden, zouden er hen om hoogachten en eren.

4. Zij bedoelden hiermede zich zelven te verrijken. Zij aten de huizen der weduwen op, en maakten zich door een of andere kunstgreep meester van hare goederen. Het was om zich te beschutten tegen de verdenking van oneerlijkheid, dat zij dit masker der vroomheid droegen, en opdat men niet zou denken dat zij zo slecht waren als de slechtsten, namen zij den schijn aan van zo goed te zijn als de besten. Laat men des te slechter gedachten koesteren van bedrog en verdrukking wijl zij lange gebeden hebben ontheiligd, maar laat men van gene gebeden, ja van geen lange gebeden, slechte gedachten koesteren als zij in ootmoed en oprechtheid worden opgezonden, omdat sommigen ze aldus hebben misbruikt. Daar nu ongerechtigheid, aldus vermomd onder een schijn van vroomheid, dubbele ongerechtigheid is, is het oordeel er over dubbel zo zwaar: Dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen, zwaarder dan zij, die zonder gebed hebben geleefd, zwaarder dan zij ontvangen zouden hebben, wegens het onrecht, dat zij de arme weduwen hebben aangedaan, indien het niet aldus vermomd ware geweest. De verdoemenis der geveinsden zal de zwaarste verdoemenis zijn.

Verzen 35-40

Markus 12:35-40

I. Christus toont het volk hoe zwak en gebrekkig de schriftgeleerden waren in hun prediking, en hoe onbekwaam om de moeilijkheden op te lossen, die in de Schriften des Ouden Testaments voorkomen, en die zij op zich namen te verklaren. Hiervan geeft Hij een voorbeeld, dat hier niet zo volledig verhaald wordt als in Mattheus. Christus was lerende in den tempel, Hij heeft vele dingen gezegd, die niet vermeld worden, maar van dit gezegde wordt hier nota genomen, omdat het ons zal opwekken om betreffende Christus te onderzoeken, en van Hem zelven onderricht te vragen, want niemand kan een rechte kennis van Hem verkrijgen dan door Hem zelven. Van de schriftgeleerden is zij niet te verkrijgen, want dezen zullen al spoedig uit het veld worden geslagen.

1. Zij verkondigden aan het volk dat de Messias de Zoon van David moest wezen, Mark 12:35, en hierin hadden zij gelijk, hij moest niet slechts uit zijne lenden voortkomen, maar ook zijn troon in bezit nemen, Luke 1:32, God de Heere zal Hem den troon van zijn vader David geven. De Schrift heeft dit dikwijls gezegd, maar het volk hield het als door de schriftgeleerden gezegd, terwijl de waarheden Gods veeleer uit onzen Bijbel dan als een gezegde van onze leraren aangehaald behoren te worden, want daar is de bron en oorsprong er van te vinden. Dat water is het zoetst. dat onmiddellijk uit de bron zelf geput wordt.

2. Toch konden zij hun niet zeggen, hoe het desniettemin voor David zeer gepast was Hem in den geest, den geest der profetie, zijn Heere te noemen, zoals hij doet in Psalm 110:

1. Zij hadden het volk betreffende den Messias datgene geleerd, hetwelk voor de eer zou wezen van hun volk-dat Hij een Spruit zou wezen van hun koninklijk stamhuis, maar zij hadden zich gene moeite gegeven, om hen te leren wat tot eer was van den Messias zelven, namelijk dat Hij de Zone Gods zou wezen, en als zodanig, en niet anders, David's Heere. Aldus hebben zij de waarheid in ongerechtigheid ten onder gehouden en waren partijdig ten opzichte van het Evangelie, zowel als ten opzichte der wet van het Oude Testament. Zij waren instaat te zeggen en te bewijzen, dat Christus David's Zoon moest wezen, maar als nu iemand het bezwaar opperde: Hoe noemt dan David zelf Hem zijn Heere, dan wisten zij hier geen antwoord op te geven. Diegenen zijn onwaardig om op Mozes' stoel te zitten, die, hoewel instaat om de waarheid te prediken, in zekeren zin toch niet instaat zijn haar te verdedigen, als zij haar gepredikt hebben, of de tegensprekers te overtuigen. Nu heeft het de schriftgeleerden vertoornd, dat hun onwetendheid alzo tentoongesteld werd, en ongetwijfeld heeft het hen nog meer in woede tegen Christus ontstoken, maar de menigte der schare hoorde hem gaarne, Mark 12:37. Wat Hij predikte was verrassend en treffend, wel bestraffend voor de schriftgeleerden, maar zeer leerrijk voor hen, en nooit tevoren hadden zij zulk ene prediking gehoord. Waarschijnlijk was er in Zijne stem en voordracht iets buitengewoon eerbiedwekkends en lieflijks, dat Hem de genegenheid des volks won, want wij bevinden niet dat het de uitwerking had, dat iemand in Hem geloofde of Hem volgde. Hij was hun, wat Ezechiël was voor zijne hoorders, als een lied der minne, als een die schoon van stem is, of die wl speelt, Ezechiël 33:32. Wellicht hebben sommigen van dezen geroepen Kruis Hem! zoals ook Herodes Johannes de Doper gaarne hoorde, maar hem liet onthoofden.

II. Hij waarschuwt het volk om zich niet te laten bedriegen door de schriftgeleerden, en zich te wachten voor hun hoogmoed en geveinsdheid: Hij zei tot hen in Zijne leer: " Wacht u voor de schriftgeleerden, Mark 12:38, weest op uw hoede, dat gij hun bijzondere meningen niet deelt, noch de meningen des volks omtrent hen aanneemt." De beschuldiging tegen hen in de parallelplaats, Matthew 23:1, is lang, maar hier is zij verkort wedergegeven.

1. Zij doen zich voor als zeer groot, zeer voornaam, want zij gingen in lange klederen, gewaden, die tot op hun voeten neder hingen. Daarin wandelden zij in de straten, als vorsten of rechters. Hun wandelen in zulke klederen was niet zondig, maar wl dat ze dit beminden, dat zij er zich op verhovaardigden, er naar geschat wilden worden, er om geacht en geëerd wilden worden, zeggende tot hun lange klederen wat Saul tot Samuël zei: Eer mij nu voor dit volk, dit was een uitvloeisel van hoogmoed. Christus wilde dat Zijne discipelen gaan, hun lenden omgord hebbende.

2. Zij deden zich voor als zeer goed, zeer vroom, want zij bidden, zij doen lange gebeden, alsof zij zeer innig vertrouwd waren met den hemel, en er zeer veel te doen hadden. Zij droegen zorg dat het bekend werd, dat zij baden, dat zij lang baden, hetgeen, naar sommigen denken, te kennen gaf dat zij niet slechts voor zich zelven baden, maar ook voor anderen, en dat zij in die gebeden vooral zeer uitvoerig waren. Dit deden zij om zich den schijn te geven van het gebed lief te hebben, niet slechts om Gods wil, wie zij voorgaven hiermede te verheerlijken, maar ook om den wil van hun naasten, die zij beweerden hiermede te dienen.

3. Hun bedoeling hiermede was zich zelven te verhogen. Zij begeerden toegejuicht te worden, zij beminden de begroetingen op de markten en de voorgestoelten in de synagogen en de vooraanzitting in de maaltijden. Dit streelde hun ijdelheid, als hun dit toegestaan werd, dan drukte dit, naar zij dachten, de waardering uit, die zij voor hen hadden, die hen kenden, en anderen, die hen niet kenden, zouden er hen om hoogachten en eren.

4. Zij bedoelden hiermede zich zelven te verrijken. Zij aten de huizen der weduwen op, en maakten zich door een of andere kunstgreep meester van hare goederen. Het was om zich te beschutten tegen de verdenking van oneerlijkheid, dat zij dit masker der vroomheid droegen, en opdat men niet zou denken dat zij zo slecht waren als de slechtsten, namen zij den schijn aan van zo goed te zijn als de besten. Laat men des te slechter gedachten koesteren van bedrog en verdrukking wijl zij lange gebeden hebben ontheiligd, maar laat men van gene gebeden, ja van geen lange gebeden, slechte gedachten koesteren als zij in ootmoed en oprechtheid worden opgezonden, omdat sommigen ze aldus hebben misbruikt. Daar nu ongerechtigheid, aldus vermomd onder een schijn van vroomheid, dubbele ongerechtigheid is, is het oordeel er over dubbel zo zwaar: Dezen zullen zwaarder oordeel ontvangen, zwaarder dan zij, die zonder gebed hebben geleefd, zwaarder dan zij ontvangen zouden hebben, wegens het onrecht, dat zij de arme weduwen hebben aangedaan, indien het niet aldus vermomd ware geweest. De verdoemenis der geveinsden zal de zwaarste verdoemenis zijn.

Verzen 41-44

Markus 12:41-44

Dit verhaal hadden wij niet in Mattheus, het komt slechts hier en in Lukas voor. Het is Christus' lof van een arme weduwe, die twee kleine penningen in de schatkist wierp, hetgeen door onzen Heiland, hoe ijverig ook in Zijn werk der prediking, opgemerkt werd.

I. Er was een openbaar fonds voor liefdadigheid, waarin bijdragen gestort en waaruit bedelingen gedaan werden, een armenbus in den tempel, want werken van liefdadigheid en van Godsvrucht gaan zeer gevoeglijk samen. Waar God geëerd wordt door onze aanbidding, daar betaamt het dat Hij geëerd wordt door hulp aan de armen, en dikwijls vinden wij ook gebeden en aalmoezen saamgevoegd, zoals in Acts 10:2, Acts 10:4. Het is goed om publieke kassen op te richten, waarin liefdegaven voor de armen gestort worden, en het is goed, dat zij die vermogen hebben, iets bij zich zelven wegleggen, naar dat zij welvaren verkregen hebben, 1 Corinthians 16:2, opdat zij iets gereed hebben om te geven, als een voorwerp van barmhartigheid zich hun voordoet, iets dat tevoren voor zulk een gebruik werd afgezonderd.

II. Jezus Christus had hier het oog op. Hij was gezeten tegenover de schatkist, en zag hoe de schare geld wierp in de schatkist, niet verdrietig wijl Hij zelf niets had om er in te werpen, en evenmin omdat Hij de beschikking niet had over hetgeen er ingeworpen werd, maar opmerkende wat er in geworpen werd. Onze Heere Jezus neemt nota van hetgeen wij bijdragen voor nuttige of liefdadige doeleinden, of wij het mildelijk of kariglijk geven, of wij het blijmoedig of tegen wil en dank geven, ja Hij ziet op het hart, Hij let op het beginsel. waaruit wij handelen, en wat ons doel is bij het geven, of wij het doen als den Heere, of slechts om door de mensen gezien te worden.

III. Hij zag dat vele rijken veel daarin wierpen, en het was een heerlijk gezicht om rijke lieden weldadig te zien, en te zien dat vele rijken dit waren, en hen niet slechts iets, maar veel in de schatkist te zien werpen. Zij, die rijk zijn, behoren rijkelijk te geven, indien God ons overvloedig geeft, dan verwacht Hij dat wij overvloedig zullen geven aan de armen. En rijke lieden volstaan niet met te zeggen dat zij evenveel geven als anderen, die wellicht minder in de wereld hebben dan zij, zij moeten geven naar evenredigheid van hun vermogen, en zo er zich gene voorwerpen van barmhartigheid aan hen voordoen, die zoveel nodig hebben, dan moeten zij onderzoek naar hen doen, en milddadigheden beraadslagen.

IV. Er kwam een arme weduwe, die twee kleine penningen daarin wierp, hetwelk is een oort, Mark 12:42, en onze Heere Jezus heeft haar hogelijk geprezen. Hij riep Zijne discipelen tot zich, en zei hun hier op te letten, Mark 12:43. Hij zei hun, dat zij wat zij gaf moeilijk kon missen, zij had nauwelijks genoeg voor zichzelve, het was haar ganse leeftocht voor dien dag, en wellicht was het een groot deel van hetgeen zij den vorigen dag door haar arbeid verdiend had, en -,in zover zij dit uit ware liefdadigheid gegeven had-achtte Hij het meer te zijn dan al wat de rijke lieden tezamen in de schatkist hadden geworpen, want zij allen hebben van hun overvloed daarin geworpen, maar zij van haar gebrek, Mark 12:44. Nu zouden velen al gereed zijn geweest om deze arme weduwe te laken, en te denken dat zij verkeerd deed: waarom moet zij aan anderen geven, als zij zelf zo weinig heeft? Men is zich zelven het naast, of, zo zij het al wilde geven, waarom dan niet liever aan een arme, dien zij kende? Waartoe was het nodig, dat zij het naar de schatkist bracht, om er door de overpriesters over te laten beschikken, die, naar wij reden hebben te vrezen, zeer partijdig er mede te werk gingen? Het is zo iets zeldzaams iemand te vinden, die deze arme weduwe niet zou laken, dat wij niet kunnen verwachten iemand te vinden, die haar zou willen navolgen, en toch heeft onze Heiland haar geprezen, en daarom houden wij er ons van verzekerd, dat zij wijs en wl gedaan heeft. Als Christus zegt wl gedaan, dan doet het er niet toe wie anders zegt, en hieruit moeten wij leren:

1. Dat het geven van aalmoezen een kostelijke zaak is, zeer welbehaaglijk aan den Heere Jezus, en als wij er ootmoedig en oprecht in zijn, dan zal Hij het genadiglijk aannemen, al zou het, ten opzichte van sommige omstandigheden, niet het wijste of voorzichtigste in de wereld zijn.

2. Zij, die weinig hebben, behoren aalmoezen te geven uit het weinige, dat zij hebben. Zij, die leven van hun arbeid, als het ware van de hand in den tand, moeten mededelen degenen, die nood heeft, Ephesians 4:28.

3. Het is zeer goed van ons, ons zelven te bekrimpen en te verloochenen, ten einde des te meer aan de armen te kunnen geven, ons zelven niet slechts het overtollige te ontzeggen, maar ook hetgeen ons gerieflijk is, om barmhartigheid te kunnen beoefenen. In vele gevallen moeten wij ons bekrimpen en behelpen, ten einde anderen van het nodige te voorzien, dat is onze naasten lief te hebben als ons zelven.

4. Openbare instellingen van liefdadigheid behoren aangemoedigd te worden, want zij brengen openbare zegeningen over een volk, en hoewel zij soms wel slecht beheerd kunnen worden, is dit toch geen geldige reden, waarom wij er ons aandeel niet aan zouden geven.

5. Hoewel wij slechts weinig voor een liefdadig doel kunnen afstaan, zo dit weinige naar ons vermogen is, en zo wij het geven met een oprecht hart, zal het door Christus worden aangenomen, die eist naar hetgeen iemand heeft, en niet naar hetgeen hij niet heeft, twee penningskens zullen, als zij op de rechte manier gegeven worden, aangeschreven staan alsof het een grote, rijke gift ware.

6. Het is zeer tot lof van de liefdadigheid, als wij niet slechts naar ons vermogen, maar boven ons vermogen geven, zoals de gemeenten van Macedonië, wier zeer diepe armoede overvloedig geweest is tot den rijkdom hunner goeddadigheid, 2 Corinthians 8:3. Als wij uit onzen eigen nodigen voorraad blijmoedig in den nood van anderen kunnen voorzien, zoals de weduwe te Sarepta voor Elia, en Christus voor Zijne vijfduizend gasten, en op God vertrouwen om op andere wijze te voorzien voor ons, dan is dit genade.

Verzen 41-44

Markus 12:41-44

Dit verhaal hadden wij niet in Mattheus, het komt slechts hier en in Lukas voor. Het is Christus' lof van een arme weduwe, die twee kleine penningen in de schatkist wierp, hetgeen door onzen Heiland, hoe ijverig ook in Zijn werk der prediking, opgemerkt werd.

I. Er was een openbaar fonds voor liefdadigheid, waarin bijdragen gestort en waaruit bedelingen gedaan werden, een armenbus in den tempel, want werken van liefdadigheid en van Godsvrucht gaan zeer gevoeglijk samen. Waar God geëerd wordt door onze aanbidding, daar betaamt het dat Hij geëerd wordt door hulp aan de armen, en dikwijls vinden wij ook gebeden en aalmoezen saamgevoegd, zoals in Acts 10:2, Acts 10:4. Het is goed om publieke kassen op te richten, waarin liefdegaven voor de armen gestort worden, en het is goed, dat zij die vermogen hebben, iets bij zich zelven wegleggen, naar dat zij welvaren verkregen hebben, 1 Corinthians 16:2, opdat zij iets gereed hebben om te geven, als een voorwerp van barmhartigheid zich hun voordoet, iets dat tevoren voor zulk een gebruik werd afgezonderd.

II. Jezus Christus had hier het oog op. Hij was gezeten tegenover de schatkist, en zag hoe de schare geld wierp in de schatkist, niet verdrietig wijl Hij zelf niets had om er in te werpen, en evenmin omdat Hij de beschikking niet had over hetgeen er ingeworpen werd, maar opmerkende wat er in geworpen werd. Onze Heere Jezus neemt nota van hetgeen wij bijdragen voor nuttige of liefdadige doeleinden, of wij het mildelijk of kariglijk geven, of wij het blijmoedig of tegen wil en dank geven, ja Hij ziet op het hart, Hij let op het beginsel. waaruit wij handelen, en wat ons doel is bij het geven, of wij het doen als den Heere, of slechts om door de mensen gezien te worden.

III. Hij zag dat vele rijken veel daarin wierpen, en het was een heerlijk gezicht om rijke lieden weldadig te zien, en te zien dat vele rijken dit waren, en hen niet slechts iets, maar veel in de schatkist te zien werpen. Zij, die rijk zijn, behoren rijkelijk te geven, indien God ons overvloedig geeft, dan verwacht Hij dat wij overvloedig zullen geven aan de armen. En rijke lieden volstaan niet met te zeggen dat zij evenveel geven als anderen, die wellicht minder in de wereld hebben dan zij, zij moeten geven naar evenredigheid van hun vermogen, en zo er zich gene voorwerpen van barmhartigheid aan hen voordoen, die zoveel nodig hebben, dan moeten zij onderzoek naar hen doen, en milddadigheden beraadslagen.

IV. Er kwam een arme weduwe, die twee kleine penningen daarin wierp, hetwelk is een oort, Mark 12:42, en onze Heere Jezus heeft haar hogelijk geprezen. Hij riep Zijne discipelen tot zich, en zei hun hier op te letten, Mark 12:43. Hij zei hun, dat zij wat zij gaf moeilijk kon missen, zij had nauwelijks genoeg voor zichzelve, het was haar ganse leeftocht voor dien dag, en wellicht was het een groot deel van hetgeen zij den vorigen dag door haar arbeid verdiend had, en -,in zover zij dit uit ware liefdadigheid gegeven had-achtte Hij het meer te zijn dan al wat de rijke lieden tezamen in de schatkist hadden geworpen, want zij allen hebben van hun overvloed daarin geworpen, maar zij van haar gebrek, Mark 12:44. Nu zouden velen al gereed zijn geweest om deze arme weduwe te laken, en te denken dat zij verkeerd deed: waarom moet zij aan anderen geven, als zij zelf zo weinig heeft? Men is zich zelven het naast, of, zo zij het al wilde geven, waarom dan niet liever aan een arme, dien zij kende? Waartoe was het nodig, dat zij het naar de schatkist bracht, om er door de overpriesters over te laten beschikken, die, naar wij reden hebben te vrezen, zeer partijdig er mede te werk gingen? Het is zo iets zeldzaams iemand te vinden, die deze arme weduwe niet zou laken, dat wij niet kunnen verwachten iemand te vinden, die haar zou willen navolgen, en toch heeft onze Heiland haar geprezen, en daarom houden wij er ons van verzekerd, dat zij wijs en wl gedaan heeft. Als Christus zegt wl gedaan, dan doet het er niet toe wie anders zegt, en hieruit moeten wij leren:

1. Dat het geven van aalmoezen een kostelijke zaak is, zeer welbehaaglijk aan den Heere Jezus, en als wij er ootmoedig en oprecht in zijn, dan zal Hij het genadiglijk aannemen, al zou het, ten opzichte van sommige omstandigheden, niet het wijste of voorzichtigste in de wereld zijn.

2. Zij, die weinig hebben, behoren aalmoezen te geven uit het weinige, dat zij hebben. Zij, die leven van hun arbeid, als het ware van de hand in den tand, moeten mededelen degenen, die nood heeft, Ephesians 4:28.

3. Het is zeer goed van ons, ons zelven te bekrimpen en te verloochenen, ten einde des te meer aan de armen te kunnen geven, ons zelven niet slechts het overtollige te ontzeggen, maar ook hetgeen ons gerieflijk is, om barmhartigheid te kunnen beoefenen. In vele gevallen moeten wij ons bekrimpen en behelpen, ten einde anderen van het nodige te voorzien, dat is onze naasten lief te hebben als ons zelven.

4. Openbare instellingen van liefdadigheid behoren aangemoedigd te worden, want zij brengen openbare zegeningen over een volk, en hoewel zij soms wel slecht beheerd kunnen worden, is dit toch geen geldige reden, waarom wij er ons aandeel niet aan zouden geven.

5. Hoewel wij slechts weinig voor een liefdadig doel kunnen afstaan, zo dit weinige naar ons vermogen is, en zo wij het geven met een oprecht hart, zal het door Christus worden aangenomen, die eist naar hetgeen iemand heeft, en niet naar hetgeen hij niet heeft, twee penningskens zullen, als zij op de rechte manier gegeven worden, aangeschreven staan alsof het een grote, rijke gift ware.

6. Het is zeer tot lof van de liefdadigheid, als wij niet slechts naar ons vermogen, maar boven ons vermogen geven, zoals de gemeenten van Macedonië, wier zeer diepe armoede overvloedig geweest is tot den rijkdom hunner goeddadigheid, 2 Corinthians 8:3. Als wij uit onzen eigen nodigen voorraad blijmoedig in den nood van anderen kunnen voorzien, zoals de weduwe te Sarepta voor Elia, en Christus voor Zijne vijfduizend gasten, en op God vertrouwen om op andere wijze te voorzien voor ons, dan is dit genade.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Mark 12". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/mark-12.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile