Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Filémon 1

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, FILEMON 1

DE BRIEF AAN FILEMON EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN DEN BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN FILEMON.

Deze brief van Filmon is geplaatst de laatste van de brieven, die den naam van Paulus bevatten; wellicht omdat hij de kortste is en een bijzonder onderwerp behandelt, dat zeer verschilt van die der andere brieven. Maar toch een onderwerp, waarvan de Geest Gods, die den brief ingaf, zag dat de behandeling zeer leerrijk en nuttig voor de gemeente zou zijn. De zaak was deze: Filmon, een man van aanzien en waarschijnlijk een dienaar in de gemeente te Colosse, een stad van Frygië, had een dienaar genaamd Onsimus, die hem bestal en vluchtte. Deze kwam op zijn omzwervingen te Rome, waar Paulus toen gevangen was om des Evangelies wil. Door Gods Voorzienigheid kwam hij daar onder diens prediking, en werd daardoor bekeerd door den zegen Gods. Daarna had hij een tijdlang den apostel in zijne banden gediend, en was hem waarschijnlijk verder nuttig geweest. Maar Paulus, te weten komende dat hij de dienstknecht van een ander was, wilde hem zonder diens toestemming niet bij zich houden, doch zond hem terug met een aanbevelingsbrief, waarin hij ernstig verzocht om vergeving en vriendelijke wederaanneming.

Alvorens wij overgaan tot de verklaring, moet ten opzichte van den brief en zijn inhoud kennis genomen worden van de volgende algemene dingen: I. De goedheid en barmhartigheid Gods voor een armen en rondzwervenden zondaar, om hem door Zijn genadige voorzienigheid onder de middelen te brengen, en die te doen dienstbaar zijn aan zijne bekering. Zo werd hij gevonden van degene, die hem niet zocht; gevonden van degenen, die hem niet vraagde, Isaiah 65:1. II. De grote en innige toegenegenheid tussen een waarachtig bekeerde en hem, dien God als het middel voor zijne bekering gebruikte. Paulus beschouwt dezen armen vluchteling nu als zijn zoon in het geloof, en noemt hem zijn eigen ingewanden. En Onesimus dient gaarne Paulus in zijn gevangenschap, en zou daarmee gaarne zijn voortgegaan indien zijn plicht dat gedoogd had; maar daar hij de dienstknecht van een ander was, moest hij terugkeren en zich aan zijn meester onderwerpen en zich ter zijner beschikking stellen. III. De tedere en goede gemoedsgesteldheid van den gezegenden Paulus. Met hoeveel ernst stelt hij belang in den armen slaaf! Nu deze door zijne prediking verzoend is met God, werkt hij voor zijne verzoening met zijn meester. Welk een innemenden brief schrijft hij in zijn belang! Nauwelijks is enige beweegreden verzuimd, die mogelijk in deze omstandigheid dienst kan doen, en alle worden zo dringend aangewend, dat hij niet meer had kunnen doen al ware het dat hij de grootste gunst voor zich zelven verzocht had. IV. De merkwaardige voorzienigheid Gods, die zulk een korten brief deed bewaard blijven, ofschoon hij kon beschouwd worden als van weinig betekenis voor de gemeente; daar het niet alleen een brief aan een bijzonder persoon is (gelijk die aan Timotheus, Titus, Gajus en de uitverkoren vrouwe ook zijn) maar ook met een bijzonderen, persoonlijken inhoud: het aanbevelen van een weggelopen slaaf in de gunst van zijn meester, dien hij beledigd had. Wat is daarin, dat de zaligheid betreft? En toch is over dezen brief Gods zorg waakzaam geweest, omdat hij, evenals de andere Schriften, door goddelijke ingeving geschreven was, en op zijne wijze, evenals die andere, dus nuttig is tot lering, tot vermaning, tot verbetering, en tot kennis van de godzaligheid. God wilde een bewijs en een voorbeeld geven van Zijn vrije en rijke genade tot aanmoediging en vertroosting van de laagste en ergste zondaren, die tot Hem opzien om barmhartigheid en vergeving. En een voorbeeld voor dienaren en anderen om niemand te verachten; veel minder nog over hen te oordelen, alsof zij de gemeenste buitengeworpenen waren, maar veelmeer te arbeiden aan hun bekering, hopende dat zij gered mogen worden; en terzelfder tijd hoe zich jegens hen te gedragen. Vreugde moet er zijn op aarde, zowel als in den hemel, over n zondaar, die zich bekeert. Hij moet worden bemind en geholpen, en in het goede versterkt en er in vooruit gebracht; en wat zijn uitwendige omstandigheden aangaat, zijn welzijn moet gezocht en bevorderd worden zoveel als mogelijk is. En zulk een geredde, wat hem aangaat, hij moet nederig en dankbaar zijn, God en Zijn werktuigen erkennende voor al het goede, dat hij ontvangen heeft; bereid om al wat doenlijk is te verrichten teneinde te herstellen wat hij bedorven heeft, en een leven van dankbaarheid en gehoorzaamheid te leiden. Tot zulke doeleinden werd wellicht deze brief geschreven en bewaard. En misschien V:is er nog meer en dieper in. Bij wijze van vergelijking is het gehele geval toepasselijk op het middelaarschap en de tussenkomst van Christus voor arme zondaren. Wij, gelijk Onesimus, hebben ons aan den dienst van God onttrokken en Hem in Zijne rechten beledigd. Jezus Christus vindt ons en werkt door Zijne genade een verandering in ons, en treedt daarna voor ons tussen bij den Vader, opdat wij weer in Zijne gunst mogen aangenomen worden en ons de beledigingen vergeven worden; en wij zijn er zeker van, want de Vader hoort Hem altijd. Er is geen reden om er aan te twijfelen of Paulus slaagde er in, dat Filmon Onesimus vergaf en hem weer aannam. Hoeveel meer reden hebben wij om te vertrouwen, dat de voorspraak van Christus bij den Vader de aanneming verwerft van allen, wier lot Hij zich aantrekt en die Hij Zijnen Vader aanbeveelt. Na deze algemene beschouwingen komen wij tot den brief zelf. In dezen brief hebben wij

I. De voorrede, Philemon 1:1,

II Het onderwerp, Philemon 1:8,

III. Het besluit, Philemon 1:22.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, FILEMON 1

DE BRIEF AAN FILEMON EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN DEN BRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUS AAN FILEMON.

Deze brief van Filmon is geplaatst de laatste van de brieven, die den naam van Paulus bevatten; wellicht omdat hij de kortste is en een bijzonder onderwerp behandelt, dat zeer verschilt van die der andere brieven. Maar toch een onderwerp, waarvan de Geest Gods, die den brief ingaf, zag dat de behandeling zeer leerrijk en nuttig voor de gemeente zou zijn. De zaak was deze: Filmon, een man van aanzien en waarschijnlijk een dienaar in de gemeente te Colosse, een stad van Frygië, had een dienaar genaamd Onsimus, die hem bestal en vluchtte. Deze kwam op zijn omzwervingen te Rome, waar Paulus toen gevangen was om des Evangelies wil. Door Gods Voorzienigheid kwam hij daar onder diens prediking, en werd daardoor bekeerd door den zegen Gods. Daarna had hij een tijdlang den apostel in zijne banden gediend, en was hem waarschijnlijk verder nuttig geweest. Maar Paulus, te weten komende dat hij de dienstknecht van een ander was, wilde hem zonder diens toestemming niet bij zich houden, doch zond hem terug met een aanbevelingsbrief, waarin hij ernstig verzocht om vergeving en vriendelijke wederaanneming.

Alvorens wij overgaan tot de verklaring, moet ten opzichte van den brief en zijn inhoud kennis genomen worden van de volgende algemene dingen: I. De goedheid en barmhartigheid Gods voor een armen en rondzwervenden zondaar, om hem door Zijn genadige voorzienigheid onder de middelen te brengen, en die te doen dienstbaar zijn aan zijne bekering. Zo werd hij gevonden van degene, die hem niet zocht; gevonden van degenen, die hem niet vraagde, Isaiah 65:1. II. De grote en innige toegenegenheid tussen een waarachtig bekeerde en hem, dien God als het middel voor zijne bekering gebruikte. Paulus beschouwt dezen armen vluchteling nu als zijn zoon in het geloof, en noemt hem zijn eigen ingewanden. En Onesimus dient gaarne Paulus in zijn gevangenschap, en zou daarmee gaarne zijn voortgegaan indien zijn plicht dat gedoogd had; maar daar hij de dienstknecht van een ander was, moest hij terugkeren en zich aan zijn meester onderwerpen en zich ter zijner beschikking stellen. III. De tedere en goede gemoedsgesteldheid van den gezegenden Paulus. Met hoeveel ernst stelt hij belang in den armen slaaf! Nu deze door zijne prediking verzoend is met God, werkt hij voor zijne verzoening met zijn meester. Welk een innemenden brief schrijft hij in zijn belang! Nauwelijks is enige beweegreden verzuimd, die mogelijk in deze omstandigheid dienst kan doen, en alle worden zo dringend aangewend, dat hij niet meer had kunnen doen al ware het dat hij de grootste gunst voor zich zelven verzocht had. IV. De merkwaardige voorzienigheid Gods, die zulk een korten brief deed bewaard blijven, ofschoon hij kon beschouwd worden als van weinig betekenis voor de gemeente; daar het niet alleen een brief aan een bijzonder persoon is (gelijk die aan Timotheus, Titus, Gajus en de uitverkoren vrouwe ook zijn) maar ook met een bijzonderen, persoonlijken inhoud: het aanbevelen van een weggelopen slaaf in de gunst van zijn meester, dien hij beledigd had. Wat is daarin, dat de zaligheid betreft? En toch is over dezen brief Gods zorg waakzaam geweest, omdat hij, evenals de andere Schriften, door goddelijke ingeving geschreven was, en op zijne wijze, evenals die andere, dus nuttig is tot lering, tot vermaning, tot verbetering, en tot kennis van de godzaligheid. God wilde een bewijs en een voorbeeld geven van Zijn vrije en rijke genade tot aanmoediging en vertroosting van de laagste en ergste zondaren, die tot Hem opzien om barmhartigheid en vergeving. En een voorbeeld voor dienaren en anderen om niemand te verachten; veel minder nog over hen te oordelen, alsof zij de gemeenste buitengeworpenen waren, maar veelmeer te arbeiden aan hun bekering, hopende dat zij gered mogen worden; en terzelfder tijd hoe zich jegens hen te gedragen. Vreugde moet er zijn op aarde, zowel als in den hemel, over n zondaar, die zich bekeert. Hij moet worden bemind en geholpen, en in het goede versterkt en er in vooruit gebracht; en wat zijn uitwendige omstandigheden aangaat, zijn welzijn moet gezocht en bevorderd worden zoveel als mogelijk is. En zulk een geredde, wat hem aangaat, hij moet nederig en dankbaar zijn, God en Zijn werktuigen erkennende voor al het goede, dat hij ontvangen heeft; bereid om al wat doenlijk is te verrichten teneinde te herstellen wat hij bedorven heeft, en een leven van dankbaarheid en gehoorzaamheid te leiden. Tot zulke doeleinden werd wellicht deze brief geschreven en bewaard. En misschien V:is er nog meer en dieper in. Bij wijze van vergelijking is het gehele geval toepasselijk op het middelaarschap en de tussenkomst van Christus voor arme zondaren. Wij, gelijk Onesimus, hebben ons aan den dienst van God onttrokken en Hem in Zijne rechten beledigd. Jezus Christus vindt ons en werkt door Zijne genade een verandering in ons, en treedt daarna voor ons tussen bij den Vader, opdat wij weer in Zijne gunst mogen aangenomen worden en ons de beledigingen vergeven worden; en wij zijn er zeker van, want de Vader hoort Hem altijd. Er is geen reden om er aan te twijfelen of Paulus slaagde er in, dat Filmon Onesimus vergaf en hem weer aannam. Hoeveel meer reden hebben wij om te vertrouwen, dat de voorspraak van Christus bij den Vader de aanneming verwerft van allen, wier lot Hij zich aantrekt en die Hij Zijnen Vader aanbeveelt. Na deze algemene beschouwingen komen wij tot den brief zelf. In dezen brief hebben wij

I. De voorrede, Philemon 1:1,

II Het onderwerp, Philemon 1:8,

III. Het besluit, Philemon 1:22.

Verzen 1-7

Filemon 1-7

I. In de eerste twee verzen worden genoemd de persoon, die den brief schrijft, en de persoon, aan wie hij gericht is, met enige nadere aanduiding die min of meer de reden van het schrijven doet kennen.

1. Paulus schrijft als voornaamste, hij noemt zich een gevangene van Jezus Christus, dat is voor Jezus Christus. Op zich zelve is het geen troost en geen eer om een gevangene te zijn, maar zoals Paulus het was, voor het geloof en de verkondiging van het Evangelie, was het waarlijk heerlijkheid en zeer geschikt om Filemon te bewegen tot hetgeen hem door zo iemand gevraagd werd. Een verzoek van iemand, die lijdt voor Christus en Zijn Evangelie, zal zeker met tederheid beschouwd worden door een gelovige en door een dienaar van Christus, vooral wanneer het versterkt wordt door de hulp van Timotheus, een uitnemend man in de gemeente, die soms door Paulus zijn zoon in het geloof genoemd werd, maar nu, waarschijnlijk op meergevorderden leeftijd, zijn broeder. Wat kon aan twee zulke vragers geweigerd worden? Paulus gaat er niet licht over heen om een armen bekeerde te helpen, hij neemt alles te hulp wat hem van dienst kan zijn.

2. De personen, aan wie geschreven wordt, zijn Filemon en Appia, en met hen Archippus, en de gemeente, die te hunnen huize is. Filemon, de meester van Onesimus, was de voornaamste, aan wie de brief gericht werd, het hoofd van het gezin, die de macht en het gezag had om aan te nemen of te verwerpen. Onesimus was zijn eigendom, en daarom moest de zaak in de eerste plaats met hem behandeld worden.

Aan Filemon, den geliefde en onzen medearbeider. Hij was een goed man, en waarschijnlijk een dienaar, en om beide redenen een man, dien Paulus beminde. De goeden liefhebben is een eigenschap van een goed dienaar, Titus 1:8, en boven alles moeten zij liefhebben hen, die met hen arbeiden in het Evangelie en die daarin getrouw zijn. De algemene roeping der Christenen bindt hen, die Christenen zijn, aan elkaar, maar wanneer ze samengevoegd zijn door de bijzondere roeping van dienaren, zal de band nog veel inniger zijn! Paulus, op den hoogsten trap der bediening, noemt niet alleen Timotheus, een evangelist, zijn broeder, maar zelfs Filemon, een gewone dienaar, zijn geliefde medearbeider- een voorbeeld van nederigheid en neerbuiging, en van allergenegenste gevoelens zelfs in hen, die de hoogsten in de gemeente zijn, jegens anderen, die arbeiders zijn in dezelfde bepaalde hemelse roeping. Met Filemon wordt Appia genoemd, waarschijnlijk zijne echtgenote, en omdat ook zij belang heeft bij de zaken van het gezin richt Paulus zich ook tot haar. Ook zij was beledigd en ook haar was onrecht aangedaan door Onesimus, en daarom was het raadzaam ook haar te noemen in een brief van verzoening en waarin vergeving gevraagd werd. Rechtvaardigheid en voorzichtigheid leidden Paulus er toe haar opzettelijk te noemen, zij kon helpen om dit schrijven zijn doel te doen bereiken, Zij wordt genoemd voor Archippus, omdat zij bij de zaak meer betrokken was. Er bestaat innige vereniging tussen man en vrouw in huishoudelijke zaken, hun belangen zijn een, hun handelingen en neigingen behoren dus ook een te zijn. Zij zijn de voornaamste van de personen, aan wie de brief gericht is. De minder voorname zijn Archippus en de gemeente in Philemons huis. Archippus was dienaar van de gemeente te Colosse, vriend van Filemon en denkelijk zijn mededienaar. Paulus hield hem wellicht voor iemand, dien Filemon om raad zou vragen, en die hem behulpzaam zou zijn in het goede werk van verzoenen en vrede maken, en vond het daarom gewenst om zijn naam in het opschrift van den brief te melden, met de bijvoeging: onzen medestrijder. Hij had Filemon genoemd onzen (niet zijn) medearbeider. Dienaren moeten zich zelven beschouwen als arbeiders en krijgsknechten, moeten daarom moeite doen en ongemak verdragen, zij moeten op wacht staan en hun post betrekken, zij moeten elkaar beschouwen als medearbeiders en medestrijders, die elkaar moeten helpen, en elkanders harten en handen versterken in al het werk van hun heilige bediening. Zij moeten zorgen dat zij van geestelijke wapenen voorzien zijn en die goed kunnen gebruiken. Als arbeiders moeten zij het Woord bedienen, en de sacramenten en tuchtmiddelen, en waken over d zielen, als degenen die rekenschap geven zullen. En als krijgsknechten moeten zij den strijd des Heeren strijden, zich niet verwarren in de dingen dezes levens, maar trachten te behagen aan Hem, die hen tot Zijne krijgsknechten geroepen heeft, 2 Timothy 2:4. En de gemeente, die te uwen huize is, zijn gehele gezin, waarin de aanbidding Gods uitgeoefend werd, zodat hij, om zo te zeggen, een gemeente in zijn huis had.

A. Gezinnen, die over het algemeen tot de godvruchtigste en ordelijkste behoren, kunnen toch een ongodsdienstig en ondeugend lid bevatten. Dit verzwaarde de zonde van Onesimus, dat die gepleegd werd waar hij beter kon en moest geleerd hebben, waarschijnlijk had hij zijn wangedrag zeer bedekt gehouden en was het eerst door zijn vlucht kenbaar geworden. Alleen God kent de harten, totdat de daden hen blootleggen.

B. Deze ene slechte dienstknecht verhinderde niet dat Philemons gezin genoemd werd en geacht werd te zijn ene gemeente, ter wille van de godsdienstige verering en de orde, die daar gehouden werd, en dat moeten alle gezinnen zijn: kweekplaatsen van godsdienst, plaatsen waar God aangeroepen, Zijn Woord gelezen, Zijn sabbat gehouden wordt, en waar de leden onderwezen worden in de kennis van Hem en van hun plichten jegens Hem. Verzuim daarvan is de bron van onwetendheid en allerlei bederf. Slechte gezinnen zijn kweekplaatsen voor de hel, gelijk goede voor den hemel.

C. Meesters en andere leden van de gezinnen mogen niet menen, dat het genoeg is goed te zijn, een ieder voor zich zelven en op zijn eigen plaats, maar zij moeten dat ook jegens elkaar zijn. Philemons huisgezin was een gemeente en Paulus richt zijn brief aan hen allen, omdat zij allen bij de zaak van Onesimus belang hebben, opdat ook hun genegenheid, evenals die van Filemon, tot hem moge wederkeren, en opdat zij, ieder naar zijn vermogen, mogen medewerken dat de gewenste en gevraagde verzoening tot stand kome. Het is begeerlijk dat alle leden van een gezin elkaar wlgezind zijn, om elkanders bijzonder welzijn en het algemeen goed en den zegen voor allen te bevorderen. Daarom heeft Paulus zijn brief zo algemeen geadresseerd, opdat allen gezind zouden worden den armen bekeerling weer te erkennen en aan te nemen, en zich welwillend jegens hem te gedragen. Daarop volgt:

II. De groet van den apostel. Genade zij ulieden en vrede van God, onzen Vader en den Heere Jezus Christus. Dit was het teken in elke brief, zo schreef de apostel. Hij wenst hartelijk het beste voor al zijne vrienden, hij wenst hun het beste van alle dingen, geen goud of zilver, of enig aards goed, in de eerste en voornaamste plaats, maar genade en vrede van God in Christus. Hij kan zelf hun die niet geven, maar hij bidt dat ze hun geschonken mogen worden. Genade, de vrije gunst en welwillendheid van God, de oorsprong en fontein van alle zegeningen, en vrede, alles goeds als de vrucht en uitwerking van die genade. Zij ulieden, dat is worde u geschonken, blijve met u, met het troostrijke gevoel daarvan voor uzelven. Van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus. De Heilige Geest wordt hier ook bedoeld, ofschoon niet genoemd, want alle handelingen met de schepselen gaan uit van de gehele Drie-eenheid, van den Vader, die onze Vader is in Christus, de eerste in handeling en in wezen, en van Christus, Zijn gunst en genegenheid als God, en de vruchten daarvan, door Hem als Middelaar, de Godmens. Het is in den Geliefde, dat wij aangenomen zijn, en door Hem hebben wij vrede en alle goede dingen, die is, met den Vader en den Geest, voor alles te danken en te prijzen, en dien wij moeten aannemen niet alleen als Jezus en Christus, maar als onzen Heere. In 2 Corinthians 13:14 staat de apostolische zegen voluit: De genade van onzen Heere Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen. Amen! Geestelijke zegeningen moeten eerst en voornamelijk gezocht worden voor ons zelven en voor anderen. De gunst van God en de vrede met Hem, is in zich zelve het beste en begeerlijkste goed, en het is de oorzaak van al het overige, en hetgeen zoetheid legt in elke barmhartigheid en ons gelukkig maken kan zelfs bij het gemis van alle aardse goederen. Alhoewel de vijgenboom niet bloeien zal, en gene vrucht aan den wijnstok zal zijn, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geen spijze voortbrengen, dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal en dat er geen rund in de stallingen wezen zal, zo zal ik nochtans in den Heere van vreugde opspringen, en ik zal mij verheugen in den God mijns heils, Habakkuk 3:17, Habakkuk 3:18. Velen zeggen: wie zal ons het goede doen zien! Maar, als God over ons het licht Zijns aanschijns verheft, zal dat meer vreugde in ons hart geven dan alle wereldse goederen samen, Psalms 4:6, Psalms 4:7. En Numbers 6:27. De Heere verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede. Daarin is alle goeds, en alles komt tot ons uit deze ene fontein: God, den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. Na deze begroeting door den apostel van Filemon en zijn gezin en vrienden -ten einde des te beter het doel van zijn schrijven te bereiken:

III. Vermeldt hij de bijzondere toegenegenheid, die hij voor hem gevoelt, door dankzegging en gebed voor hem, en de grote vreugde over de vele goede dingen, die hij van hem wist en hoorde, Philemon 1:4. Des apostels dank en gebed voor Filemon worden hier genoemd in hun voorwerp, omstandigheden en inhoud, en den weg waardoor veel van het goede, dat hij van Filemon vernam, hem ter oren kwam.

1. Hier is hetgeen, waarvoor Paulus dankzegt en bidt voor Filemon. Ik dank mijnen God, uwer altijd gedachtig zijnde in mijne gebeden enz. Merk op:

A. God is de bewerker van al het goede, dat in enig mens is of door hem gedaan wordt.

Uwe vrucht is uit Mij gevonden, Hosea 14:9. Hem komt derhalve daarvoor alle dank toe.

Wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben, om vrijwillig te geven, gelijk dit is? Want het is alles van U, 1 Chronicles 29:14, beide het offer en de wil om het te brengen. Daarom zegt hij, Philemon 1:13 :Nu dan, o onze God, wij danken U en loven den naam Uwer heerlijkheid.

B. Het is het voorrecht van alle Godvrezenden, dat zij in hun gebeden en dankzeggingen komen tot God als hun God: Onze God, wij danken U! zegt David. Ik dank mijnen God, schrijft Paulus.

C. Onze gebeden en dankzeggingen moeten Gode gebracht worden niet alleen voor ons zelven, maar ook voor anderen. Afzonderlijke gebeden moeten niet gebracht worden met een afzonderenden geest, wij mogen niet alleen aan onze eigen belangen denken, maar moeten ook anderen ons herinneren. Wij moeten vreugde en dankbaarheid gevoelen voor al het goede in hen, of door hen verricht, of hun geschonken-zover het ons bekend is-en het goede voor hen zoeken. Daarin ligt voor geen gering gedeelte de gemeenschap der heiligen. Paulus was gewoon in zijn afzonderlijke gebeden en dankzeggingen, dikwijls zijn vrienden met name te gedenken. Ik dank mijnen God, uwer altijd gedachtig zijnde in mijne gebeden, soms bij name, maar altijd hen in gedachten hebbende, en God weet wat wij bedoelen, al noemen wij het niet bij name. Dat is een middel om ons te oefenen in de liefde, en goed voor anderen te verkrijgen. Strijdt met mij in uwe gebeden tot God voor mij, zegt de apostel, en wat hij voor zich zelven begeerde, bracht hij zeker in praktijk voor anderen, en dat moeten wij allen doen. Bidt voor elkaar, James 5:16.

2. Bij welke gelegenheden deed Paulus dat? Altijd. Altijd uwer gedachtig zijnde, doorgaand, niet eens of twee keren per dag, maar gewoonlijk. Zo moeten wij Christelijke vrienden veel en dikwijls gedenken, wanneer hun toestand het vereist, en hen in onze gedachten en in onze harten aan God opdragen.

3. Hier is de zaak, waarvoor hij dankzegt en bidt met betrekking tot Filemon.

A. Zijn dankzeggingen.

a. Hij dankt God voor de liefde, welke hij gehoord had dat Filemon voor den Heere Jezus had. Hem moeten wij liefhebben boven alles als God, zoals Zijn goddelijke volmaaktheden waardig zijn, en in betrekking tot ons, als de Heere, onze Heere, onze Schepper, Verlosser en Zaligmaker, die ons heeft liefgehad en zich zelven voor ons overgaf. Paulus dankt God er voor dat hij gehoord heeft, dat Filemon dat kenmerk bezit en vertoont.

b. Evenzeer voor zijn geloof in Christus. Liefde tot Christus en geloof in Hem zijn Christelijke deugden van den eersten rang, er bestaat dus grote reden van dankzegging aan God, wanneer Hij iemand met deze gezegend heeft. Zo schrijft Paulus aan de Romeinen, 1:8 :Ik dank mijnen God door Jezus Christus over u allen, dat uw geloof verkondigd wordt in de gehele wereld. En met betrekking tot de Colossenzen, 1:3, 4: Wij danken den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, alzo wij van uw geloof in Christus Jezus gehoord hebben. Dit is een zaligmakende genade, en het beginsel zelf van Christelijk leven en alle goede werken.

c. Hij dankt God evenzeer voor Philemons liefde tot al de heiligen. Die twee moeten samengaan, want wie liefheeft degenen, die geboren heeft, die moet (en zal) ook liefhebben degenen, die geboren zijn. De apostel voegt dat bijeen in Colossians 1:3, 4: Wij danken God alzo wij van uw geloof in Christus Jezus gehoord hebben, en van de liefde, die gij hebt tot al de heiligen. Zij, die het beeld van Christus dragen, zullen door alle Christenen bemind worden. Verschillende gevoelens en manieren in dingen van ondergeschikt belang zullen geen verschil maken in de genegenheid voor elkaar, ofschoon er verschil in den graad van liefde zal zijn naarmate de gelijkenis met Christus meer of minder gezien wordt. Maar uitwendige verschillen komen hier niet in aanmerking. Paulus noemt een armen bekeerden slaaf zijne ingewanden. Wij moeten, evenals God doet, alle heiligen liefhebben. Paulus dankt God niet alleen voor het goede, dat in de gemeenten was, maar ook voor het goede, dat in de enkele personen gevonden werd, en ofschoon dit hem alleen door mededeling van anderen bekend was. Alzo ik hoor uwe liefde en geloof, hetwelk gij hebt aan den Heere Jezus en jegens al de heiligen. Dat was waar hij naar vroeg ten opzichte van zijn vrienden, de oprechtheid, de toeneming en de vruchtbaarheid van hun genade, hun geloof in Christus en hun liefde jegens al de heiligen. Liefde jegens de heiligen, zo zij oprecht is, zal algemene en allen-omvattende liefde jegens al de heiligen zijn, maar geloof en liefde, ofschoon zij in het hart verborgen zijn, worden gekend aan hun vruchten. Daarom:

B. Voegt de apostel gebeden bij zijn dankzeggingen, opdat de vruchten van Philemons geloof en liefde meer en meer openbaar mochten worden, en opdat de mededeling daarvan anderen mocht brengen tot erkentenis van al het goede voor Christus Jezus, dat in hem en in zijn huis was, opdat hun licht mocht schijnen voor de mensen, en dezen, ziende hun goede werken, mochten opgewekt worden om hen na te volgen, en hun Vader, die in de hemelen is, te verheerlijken. Goede werken moeten verricht worden, niet uit ijdele eer, om gezien te worden, maar als ze gezien worden moet het zijn tot verheerlijking Gods en tot welzijn der mensen.

4. Hij voegt er de reden bij, zowel voor zijn dankzegging als voor zijn gebed. Want wij hebben grote vreugde en vertroosting over uwe liefde, dat de ingewanden der heiligen zijn verkwikt geworden door u, broeder, Philemon 1:7. Het goede, dat gij gedaan hebt en nog doet, is een overvloedige oorzaak van vreugde en vertroosting voor mij en voor anderen, die daarom begeren dat gij meer en meer moogt voortgaan en overvloedig worden in zulke vruchten tot Gods eer en tot aanbeveling van den godsdienst. De bediening van dezen dienst vervult niet alleen het gebrek der heiligen, maar is ook overvloedig door vele dankzeggingen tot God, 2 Corinthians 9:12.

Verzen 1-7

Filemon 1-7

I. In de eerste twee verzen worden genoemd de persoon, die den brief schrijft, en de persoon, aan wie hij gericht is, met enige nadere aanduiding die min of meer de reden van het schrijven doet kennen.

1. Paulus schrijft als voornaamste, hij noemt zich een gevangene van Jezus Christus, dat is voor Jezus Christus. Op zich zelve is het geen troost en geen eer om een gevangene te zijn, maar zoals Paulus het was, voor het geloof en de verkondiging van het Evangelie, was het waarlijk heerlijkheid en zeer geschikt om Filemon te bewegen tot hetgeen hem door zo iemand gevraagd werd. Een verzoek van iemand, die lijdt voor Christus en Zijn Evangelie, zal zeker met tederheid beschouwd worden door een gelovige en door een dienaar van Christus, vooral wanneer het versterkt wordt door de hulp van Timotheus, een uitnemend man in de gemeente, die soms door Paulus zijn zoon in het geloof genoemd werd, maar nu, waarschijnlijk op meergevorderden leeftijd, zijn broeder. Wat kon aan twee zulke vragers geweigerd worden? Paulus gaat er niet licht over heen om een armen bekeerde te helpen, hij neemt alles te hulp wat hem van dienst kan zijn.

2. De personen, aan wie geschreven wordt, zijn Filemon en Appia, en met hen Archippus, en de gemeente, die te hunnen huize is. Filemon, de meester van Onesimus, was de voornaamste, aan wie de brief gericht werd, het hoofd van het gezin, die de macht en het gezag had om aan te nemen of te verwerpen. Onesimus was zijn eigendom, en daarom moest de zaak in de eerste plaats met hem behandeld worden.

Aan Filemon, den geliefde en onzen medearbeider. Hij was een goed man, en waarschijnlijk een dienaar, en om beide redenen een man, dien Paulus beminde. De goeden liefhebben is een eigenschap van een goed dienaar, Titus 1:8, en boven alles moeten zij liefhebben hen, die met hen arbeiden in het Evangelie en die daarin getrouw zijn. De algemene roeping der Christenen bindt hen, die Christenen zijn, aan elkaar, maar wanneer ze samengevoegd zijn door de bijzondere roeping van dienaren, zal de band nog veel inniger zijn! Paulus, op den hoogsten trap der bediening, noemt niet alleen Timotheus, een evangelist, zijn broeder, maar zelfs Filemon, een gewone dienaar, zijn geliefde medearbeider- een voorbeeld van nederigheid en neerbuiging, en van allergenegenste gevoelens zelfs in hen, die de hoogsten in de gemeente zijn, jegens anderen, die arbeiders zijn in dezelfde bepaalde hemelse roeping. Met Filemon wordt Appia genoemd, waarschijnlijk zijne echtgenote, en omdat ook zij belang heeft bij de zaken van het gezin richt Paulus zich ook tot haar. Ook zij was beledigd en ook haar was onrecht aangedaan door Onesimus, en daarom was het raadzaam ook haar te noemen in een brief van verzoening en waarin vergeving gevraagd werd. Rechtvaardigheid en voorzichtigheid leidden Paulus er toe haar opzettelijk te noemen, zij kon helpen om dit schrijven zijn doel te doen bereiken, Zij wordt genoemd voor Archippus, omdat zij bij de zaak meer betrokken was. Er bestaat innige vereniging tussen man en vrouw in huishoudelijke zaken, hun belangen zijn een, hun handelingen en neigingen behoren dus ook een te zijn. Zij zijn de voornaamste van de personen, aan wie de brief gericht is. De minder voorname zijn Archippus en de gemeente in Philemons huis. Archippus was dienaar van de gemeente te Colosse, vriend van Filemon en denkelijk zijn mededienaar. Paulus hield hem wellicht voor iemand, dien Filemon om raad zou vragen, en die hem behulpzaam zou zijn in het goede werk van verzoenen en vrede maken, en vond het daarom gewenst om zijn naam in het opschrift van den brief te melden, met de bijvoeging: onzen medestrijder. Hij had Filemon genoemd onzen (niet zijn) medearbeider. Dienaren moeten zich zelven beschouwen als arbeiders en krijgsknechten, moeten daarom moeite doen en ongemak verdragen, zij moeten op wacht staan en hun post betrekken, zij moeten elkaar beschouwen als medearbeiders en medestrijders, die elkaar moeten helpen, en elkanders harten en handen versterken in al het werk van hun heilige bediening. Zij moeten zorgen dat zij van geestelijke wapenen voorzien zijn en die goed kunnen gebruiken. Als arbeiders moeten zij het Woord bedienen, en de sacramenten en tuchtmiddelen, en waken over d zielen, als degenen die rekenschap geven zullen. En als krijgsknechten moeten zij den strijd des Heeren strijden, zich niet verwarren in de dingen dezes levens, maar trachten te behagen aan Hem, die hen tot Zijne krijgsknechten geroepen heeft, 2 Timothy 2:4. En de gemeente, die te uwen huize is, zijn gehele gezin, waarin de aanbidding Gods uitgeoefend werd, zodat hij, om zo te zeggen, een gemeente in zijn huis had.

A. Gezinnen, die over het algemeen tot de godvruchtigste en ordelijkste behoren, kunnen toch een ongodsdienstig en ondeugend lid bevatten. Dit verzwaarde de zonde van Onesimus, dat die gepleegd werd waar hij beter kon en moest geleerd hebben, waarschijnlijk had hij zijn wangedrag zeer bedekt gehouden en was het eerst door zijn vlucht kenbaar geworden. Alleen God kent de harten, totdat de daden hen blootleggen.

B. Deze ene slechte dienstknecht verhinderde niet dat Philemons gezin genoemd werd en geacht werd te zijn ene gemeente, ter wille van de godsdienstige verering en de orde, die daar gehouden werd, en dat moeten alle gezinnen zijn: kweekplaatsen van godsdienst, plaatsen waar God aangeroepen, Zijn Woord gelezen, Zijn sabbat gehouden wordt, en waar de leden onderwezen worden in de kennis van Hem en van hun plichten jegens Hem. Verzuim daarvan is de bron van onwetendheid en allerlei bederf. Slechte gezinnen zijn kweekplaatsen voor de hel, gelijk goede voor den hemel.

C. Meesters en andere leden van de gezinnen mogen niet menen, dat het genoeg is goed te zijn, een ieder voor zich zelven en op zijn eigen plaats, maar zij moeten dat ook jegens elkaar zijn. Philemons huisgezin was een gemeente en Paulus richt zijn brief aan hen allen, omdat zij allen bij de zaak van Onesimus belang hebben, opdat ook hun genegenheid, evenals die van Filemon, tot hem moge wederkeren, en opdat zij, ieder naar zijn vermogen, mogen medewerken dat de gewenste en gevraagde verzoening tot stand kome. Het is begeerlijk dat alle leden van een gezin elkaar wlgezind zijn, om elkanders bijzonder welzijn en het algemeen goed en den zegen voor allen te bevorderen. Daarom heeft Paulus zijn brief zo algemeen geadresseerd, opdat allen gezind zouden worden den armen bekeerling weer te erkennen en aan te nemen, en zich welwillend jegens hem te gedragen. Daarop volgt:

II. De groet van den apostel. Genade zij ulieden en vrede van God, onzen Vader en den Heere Jezus Christus. Dit was het teken in elke brief, zo schreef de apostel. Hij wenst hartelijk het beste voor al zijne vrienden, hij wenst hun het beste van alle dingen, geen goud of zilver, of enig aards goed, in de eerste en voornaamste plaats, maar genade en vrede van God in Christus. Hij kan zelf hun die niet geven, maar hij bidt dat ze hun geschonken mogen worden. Genade, de vrije gunst en welwillendheid van God, de oorsprong en fontein van alle zegeningen, en vrede, alles goeds als de vrucht en uitwerking van die genade. Zij ulieden, dat is worde u geschonken, blijve met u, met het troostrijke gevoel daarvan voor uzelven. Van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus. De Heilige Geest wordt hier ook bedoeld, ofschoon niet genoemd, want alle handelingen met de schepselen gaan uit van de gehele Drie-eenheid, van den Vader, die onze Vader is in Christus, de eerste in handeling en in wezen, en van Christus, Zijn gunst en genegenheid als God, en de vruchten daarvan, door Hem als Middelaar, de Godmens. Het is in den Geliefde, dat wij aangenomen zijn, en door Hem hebben wij vrede en alle goede dingen, die is, met den Vader en den Geest, voor alles te danken en te prijzen, en dien wij moeten aannemen niet alleen als Jezus en Christus, maar als onzen Heere. In 2 Corinthians 13:14 staat de apostolische zegen voluit: De genade van onzen Heere Jezus Christus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen. Amen! Geestelijke zegeningen moeten eerst en voornamelijk gezocht worden voor ons zelven en voor anderen. De gunst van God en de vrede met Hem, is in zich zelve het beste en begeerlijkste goed, en het is de oorzaak van al het overige, en hetgeen zoetheid legt in elke barmhartigheid en ons gelukkig maken kan zelfs bij het gemis van alle aardse goederen. Alhoewel de vijgenboom niet bloeien zal, en gene vrucht aan den wijnstok zal zijn, dat het werk des olijfbooms liegen zal, en de velden geen spijze voortbrengen, dat men de kudde uit de kooi afscheuren zal en dat er geen rund in de stallingen wezen zal, zo zal ik nochtans in den Heere van vreugde opspringen, en ik zal mij verheugen in den God mijns heils, Habakkuk 3:17, Habakkuk 3:18. Velen zeggen: wie zal ons het goede doen zien! Maar, als God over ons het licht Zijns aanschijns verheft, zal dat meer vreugde in ons hart geven dan alle wereldse goederen samen, Psalms 4:6, Psalms 4:7. En Numbers 6:27. De Heere verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede. Daarin is alle goeds, en alles komt tot ons uit deze ene fontein: God, den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest. Na deze begroeting door den apostel van Filemon en zijn gezin en vrienden -ten einde des te beter het doel van zijn schrijven te bereiken:

III. Vermeldt hij de bijzondere toegenegenheid, die hij voor hem gevoelt, door dankzegging en gebed voor hem, en de grote vreugde over de vele goede dingen, die hij van hem wist en hoorde, Philemon 1:4. Des apostels dank en gebed voor Filemon worden hier genoemd in hun voorwerp, omstandigheden en inhoud, en den weg waardoor veel van het goede, dat hij van Filemon vernam, hem ter oren kwam.

1. Hier is hetgeen, waarvoor Paulus dankzegt en bidt voor Filemon. Ik dank mijnen God, uwer altijd gedachtig zijnde in mijne gebeden enz. Merk op:

A. God is de bewerker van al het goede, dat in enig mens is of door hem gedaan wordt.

Uwe vrucht is uit Mij gevonden, Hosea 14:9. Hem komt derhalve daarvoor alle dank toe.

Wie ben ik, en wat is mijn volk, dat wij de macht zouden verkregen hebben, om vrijwillig te geven, gelijk dit is? Want het is alles van U, 1 Chronicles 29:14, beide het offer en de wil om het te brengen. Daarom zegt hij, Philemon 1:13 :Nu dan, o onze God, wij danken U en loven den naam Uwer heerlijkheid.

B. Het is het voorrecht van alle Godvrezenden, dat zij in hun gebeden en dankzeggingen komen tot God als hun God: Onze God, wij danken U! zegt David. Ik dank mijnen God, schrijft Paulus.

C. Onze gebeden en dankzeggingen moeten Gode gebracht worden niet alleen voor ons zelven, maar ook voor anderen. Afzonderlijke gebeden moeten niet gebracht worden met een afzonderenden geest, wij mogen niet alleen aan onze eigen belangen denken, maar moeten ook anderen ons herinneren. Wij moeten vreugde en dankbaarheid gevoelen voor al het goede in hen, of door hen verricht, of hun geschonken-zover het ons bekend is-en het goede voor hen zoeken. Daarin ligt voor geen gering gedeelte de gemeenschap der heiligen. Paulus was gewoon in zijn afzonderlijke gebeden en dankzeggingen, dikwijls zijn vrienden met name te gedenken. Ik dank mijnen God, uwer altijd gedachtig zijnde in mijne gebeden, soms bij name, maar altijd hen in gedachten hebbende, en God weet wat wij bedoelen, al noemen wij het niet bij name. Dat is een middel om ons te oefenen in de liefde, en goed voor anderen te verkrijgen. Strijdt met mij in uwe gebeden tot God voor mij, zegt de apostel, en wat hij voor zich zelven begeerde, bracht hij zeker in praktijk voor anderen, en dat moeten wij allen doen. Bidt voor elkaar, James 5:16.

2. Bij welke gelegenheden deed Paulus dat? Altijd. Altijd uwer gedachtig zijnde, doorgaand, niet eens of twee keren per dag, maar gewoonlijk. Zo moeten wij Christelijke vrienden veel en dikwijls gedenken, wanneer hun toestand het vereist, en hen in onze gedachten en in onze harten aan God opdragen.

3. Hier is de zaak, waarvoor hij dankzegt en bidt met betrekking tot Filemon.

A. Zijn dankzeggingen.

a. Hij dankt God voor de liefde, welke hij gehoord had dat Filemon voor den Heere Jezus had. Hem moeten wij liefhebben boven alles als God, zoals Zijn goddelijke volmaaktheden waardig zijn, en in betrekking tot ons, als de Heere, onze Heere, onze Schepper, Verlosser en Zaligmaker, die ons heeft liefgehad en zich zelven voor ons overgaf. Paulus dankt God er voor dat hij gehoord heeft, dat Filemon dat kenmerk bezit en vertoont.

b. Evenzeer voor zijn geloof in Christus. Liefde tot Christus en geloof in Hem zijn Christelijke deugden van den eersten rang, er bestaat dus grote reden van dankzegging aan God, wanneer Hij iemand met deze gezegend heeft. Zo schrijft Paulus aan de Romeinen, 1:8 :Ik dank mijnen God door Jezus Christus over u allen, dat uw geloof verkondigd wordt in de gehele wereld. En met betrekking tot de Colossenzen, 1:3, 4: Wij danken den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, alzo wij van uw geloof in Christus Jezus gehoord hebben. Dit is een zaligmakende genade, en het beginsel zelf van Christelijk leven en alle goede werken.

c. Hij dankt God evenzeer voor Philemons liefde tot al de heiligen. Die twee moeten samengaan, want wie liefheeft degenen, die geboren heeft, die moet (en zal) ook liefhebben degenen, die geboren zijn. De apostel voegt dat bijeen in Colossians 1:3, 4: Wij danken God alzo wij van uw geloof in Christus Jezus gehoord hebben, en van de liefde, die gij hebt tot al de heiligen. Zij, die het beeld van Christus dragen, zullen door alle Christenen bemind worden. Verschillende gevoelens en manieren in dingen van ondergeschikt belang zullen geen verschil maken in de genegenheid voor elkaar, ofschoon er verschil in den graad van liefde zal zijn naarmate de gelijkenis met Christus meer of minder gezien wordt. Maar uitwendige verschillen komen hier niet in aanmerking. Paulus noemt een armen bekeerden slaaf zijne ingewanden. Wij moeten, evenals God doet, alle heiligen liefhebben. Paulus dankt God niet alleen voor het goede, dat in de gemeenten was, maar ook voor het goede, dat in de enkele personen gevonden werd, en ofschoon dit hem alleen door mededeling van anderen bekend was. Alzo ik hoor uwe liefde en geloof, hetwelk gij hebt aan den Heere Jezus en jegens al de heiligen. Dat was waar hij naar vroeg ten opzichte van zijn vrienden, de oprechtheid, de toeneming en de vruchtbaarheid van hun genade, hun geloof in Christus en hun liefde jegens al de heiligen. Liefde jegens de heiligen, zo zij oprecht is, zal algemene en allen-omvattende liefde jegens al de heiligen zijn, maar geloof en liefde, ofschoon zij in het hart verborgen zijn, worden gekend aan hun vruchten. Daarom:

B. Voegt de apostel gebeden bij zijn dankzeggingen, opdat de vruchten van Philemons geloof en liefde meer en meer openbaar mochten worden, en opdat de mededeling daarvan anderen mocht brengen tot erkentenis van al het goede voor Christus Jezus, dat in hem en in zijn huis was, opdat hun licht mocht schijnen voor de mensen, en dezen, ziende hun goede werken, mochten opgewekt worden om hen na te volgen, en hun Vader, die in de hemelen is, te verheerlijken. Goede werken moeten verricht worden, niet uit ijdele eer, om gezien te worden, maar als ze gezien worden moet het zijn tot verheerlijking Gods en tot welzijn der mensen.

4. Hij voegt er de reden bij, zowel voor zijn dankzegging als voor zijn gebed. Want wij hebben grote vreugde en vertroosting over uwe liefde, dat de ingewanden der heiligen zijn verkwikt geworden door u, broeder, Philemon 1:7. Het goede, dat gij gedaan hebt en nog doet, is een overvloedige oorzaak van vreugde en vertroosting voor mij en voor anderen, die daarom begeren dat gij meer en meer moogt voortgaan en overvloedig worden in zulke vruchten tot Gods eer en tot aanbeveling van den godsdienst. De bediening van dezen dienst vervult niet alleen het gebrek der heiligen, maar is ook overvloedig door vele dankzeggingen tot God, 2 Corinthians 9:12.

Verzen 8-25

Filemon 8-25

Wij hebben hier:

I. Het voorname deel van den brief, dat was: pleiten bij Filemon in het belang van Onesimus, dat hij dezen weer ontvangen en zich met hem verzoenen zou. Vele beweegredenen daartoe gebruikt Paulus, Philemon 1:8.

1. De eerste pleitgrond is ontleend aan het voorafgaande en daarom er mede verbonden door het woordje: daarom, ziende hoeveel goeds meegedeeld wordt omtrent u en gevonden wordt in u, voornamelijk uwe liefde tot al de heiligen, laat mij dat nu ook zien bij deze nieuwe gelegenheid: verkwik de ingewanden van Onesimus en daardoor ook de mijne. Vergeef hem en ontvang hem, die een nieuwbekeerde en daardoor ook een heilige, een voor- werp van uw gunst en liefde, is. Een geneigdheid om goed te doen, gepaard met vroeger gegeven bewijzen daarvan, is een goed middel om er nader op aan te dringen. Zijt niet traag in goeddoen, ga er mee voort nu gij er toe instaat zijt en nieuwe gelegenheden daartoe zich voordoen, doe het voortdurend.

2. De tweede pleitgrond is het gezag van hem, die nu het verzoek deed: Ik heb grote vrijmoedigheid in Christus om u te bevelen hetgeen betamelijk is, Philemon 1:8. De apostelen hadden onder Christus grote macht in de gemeenten over de gewone dienaren, zowel als over de leden der gemeenten, tot opbouwing, zij mochten van hen eisen hetgeen betamelijk was en moesten dan gehoorzaamd worden, dit moest Filemon wel in acht nemen. Dit was een zaak, waarin de apostel de macht had te bevelen, ofschoon hij daarvan thans geen gebruik wenste te maken. Dienaren, hoeveel macht zij ook in de gemeenten mogen hebben, moeten voorzichtig in de uitoefening daarvan zijn, zij mogen die niet verder aanwenden dan raadzaam is en niet verder dan vereist wordt, in alles moeten zij goddelijke wijsheid en bescheidenheid tonen. En daarom is hetgeen volgt:

3. De derde pleitgrond. Afstand doende van het gezag, waardoor hij bevelen kon, verkoos hij met hem in onderhandeling te treden: Zo bid ik nochtans liever door de liefde. Het is geen verlaging voor degenen, die macht hebben, om neerbuigend te zijn, en soms te verzoeken wat zij, naar strikt recht, bevelen kunnen. Zo doet Paulus hier ofschoon hij een apostel was, hij bidt waar hij kon bevelen, hij handelt uit liefde in plaats van uit gezag, en dat versterkte ongetwijfeld zijn invloed. Vooral door hetgeen volgt:

4. De vierde pleitgrond. Indien enige omstandigheid den persoon, die iets vraagt kracht bijzet aan zijn verzoek, dan is het wel deze: Daar ik zodanig een ben, te weten Paulus, een oud man, en nu ook een gevangene van Jezus Christus. Hoge leeftijd geeft aanspraak op eerbied, en de verzoeken van bejaarden, in dingen, die geoorloofd en gepast zijn, behoren met onderscheiding ontvangen te worden. Het verzoek van een bejaarden apostel, die lijdende was voor Christus en diens Evangelie, moest zachtmoedig aangehoord worden. Indien gij iets doen wilt voor een armen, ouden gevangene, om hem in zijn banden te vertroosten en hem zijn keten lichter te maken, willig dan in wat ik van u begeer, gij zult daardoor in zekeren zin Christus eren in den persoon van Zijn ouden lijdenden dienstknecht, en die zal het zeker beschouwen als aan Hem zelven gedaan.

5. Den vijfden pleitgrond ontleent hij aan de geestelijke betrekking tussen Onesimus en hem zelven. Ik bid u dan voor mijn zoon, dien ik in mijn banden heb geteeld, namelijk Onesimus, Philemon 1:10. Ofschoon hij naar recht en in burgerlijke verhouding uw dienstknecht is, in geestelijken zin is hij nu mijn zoon, God heeft mij gebruikt als werktuig voor zijne bekering, hier, terwijl ik om Christus' wil gevangen zit. Zo geeft God soms eer en vertroosting aan Zijn lijdende dienstknechten, niet alleen door in hen zelven door hun lijden het goede te werken, en daardoor hun eigen deugden te oefenen en te sterken, maar ook door hen te maken tot een middel van veel geestelijk goeds voor anderen, hetzij door hun bekering gelijk met Onesimus het geval was, hetzij door hun bevestiging en versterking, zie Philippians 1:14 :Het merendeel der broederen, door mijne banden vertrouwen gekregen hebbende, durft overvloediger het woord onbevreesd spreken. Ofschoon Gods dienstknechten in banden zijn, zo zijn Zijn woord en Geest toch niet gebonden, en kunnen er geestelijke kinderen geboren worden. De apostel zegt met tederheid: mijn zoon, dien ik in mijne banden heb geteeld. Hij was hem dierbaar en daarom hoopte hij, dat hij het ook Filemon zou zijn. Een weldaad in de gevangenis genoten, is dubbel zoet en versterkend. Paulus maakt een pleitgrond van deze dierbare betrekking, die nu tussen hem en Onesimus bestond, zijn zoon in zijn banden geteeld.

6. Hij beroept zich op Philemons eigenbelang. Die eertijds u onnut was, maar nu u en mij zeer nuttig, Philemon 1:11. Merk op:

A. Ongeheiligde mensen zijn nutteloze mensen. Zij beantwoorden niet aan het grote doel van hun bestaan en betrekkingen. Genade maakt ons voor een en ander geschikt. Vroeger onnut, maar nu zeer nuttig, gezind en geschikt om nuttig te zijn, en hij zal het voor u, zijn meester, zijn, indien gij hem ontvangt, want sedert zijne bekering is hij het mij geweest, mij in mijne banden dienende. Er schijnt een zinspeling op den naam Onesimus te zijn, want die betekent: de nuttige. Nu zal hij met recht zijn naam dragen. Men zie ook hoe de apostel in deze zaak spreekt, niet alsof Onesimus door zijn vroeger gedrag enigen waarborg gegeven had, hij had zijn meester onrecht aangedaan, en was gevlucht en had geleefd alsof hij vrij was en hem niet toebehoorde, maar daar God boetelingen de zonden vergeeft en ze niet weer ophaalt, moeten mensen ook zo doen. Hoe teder spreekt Paulus hier. Onesimus' zonde was niet klein, hij wenste dus niet dat iemand de zaak vergoelijken zou, zomin als hijzelf dat deed, maar nu hij er zich over vernederd had en zonder twijfel er zich zeer voor schaamde, wilde de apostel zijn geest niet neerslaan door voortdurend hem er mede te beladen. Daarom spreekt hij hem voor bij Filemon, opdat deze geen scherpe aanmerkingen over zijns dienstknechts wangedrag zou maken, maar het hem vergeven.

B. Welk een gelukkige verandering brengt de bekering teweeg, van kwaad wordt iemand goed, van onnut zeer nuttig. Godvrezende dienstknechten zijn een schat voor een gezin. Zij zijn nauwgezet op hun tijd en het hun toevertrouwde, bevorderen de belangen van hen, die zij dienen, en handelen met alles zo goed mogelijk. Deze beweeggrond wordt hier dus ook gebruikt. Het zal nu een voordeelzijn hem te ontvangen, hij is zo veranderd dat ge moogt verwachten dat hij een getrouw dienstknecht vol plichtbesef zal zijn, ofschoon hij dat vroeger niet was.

7. Hij spreekt Filemon van de grote toegenegenheid, welke hij voor Onesimus gevoelt. Hij had vroeger reeds de geestelijke betrekking vermeld, mijn zoon, dien ik in mijne banden geteeld heb, en nu zegt hij hoe dierbaar die zoon hem is: Doch gij, neem hem, dat is mijne ingewanden, weer aan, Philemon 1:12. Ik heb hem lief als mij zelven, en daarom heb ik hem tot u gezonden met het doel, dat gij hem ontvangen zult, en dat doen om mijnentwil, neem hem dus aan als iemand, die mij dierbaar is. Ook goede mensen hebben soms behoefte aan groten ernst en overreding om hun hartstochten te beheersen, hun gevoeligheden te onderdrukken, en vergeving te schenken hun, die hen beledigd en hun onrecht gedaan hebben. Sommigen denken dat Paulus nog een andere reden had om zoveel, zo ernstig en zo liefdevol te pleiten om zijn verzoek ingewilligd te krijgen. Filemon, een Phrygiër, was misschien van nature een man met een ruw en lastig humeur, en daarom moest al het mogelijke in het werk gesteld worden om hem tot vergeving en verzoening over te halen. Wij moeten strijden om gelijk God, traag tot toorn, geneigd tot vergeven en overvloedig in vergevensgezindheid te zijn.

8. Het was voor den apostel een opoffering dat hij Onesimus terugzond, ofschoon hij kon verwachten, dat Filemon hem wel zou toegestaan hebben hem langer bij zich te houden, wilde hij dat niet doen, Philemon 1:13, Philemon 1:14. Paulus was nu gevangen en had behoefte aan een vriend of een dienaar om voor hem te zorgen en hem bij te staan, hij had ondervonden dat Onesimus daarvoor zeer bereid en geschikt was, en daarom had hij hem kunnen houden, om hem te dienen in plaats van Filemon zelven. Indien hij dezen verzocht had om met dat doel zelf te komen, onderstelde hij dat deze het niet zou geweigerd hebben, veel minder nog wilde hij denken dat die onwillig zou zijn hem zijn dienstknecht daarvoor te laten. En toch wilde hij die vrijheid niet gebruiken, ofschoon ze hem zeer te stade zou zijn gekomen.

Ik heb hem tot u gezonden, opdat enige goede dienst, door u aan mij bewezen, niet zou zijn als naar bedwang maar naar vrijwilligheid. Goede daden zijn Gode en den mensen het aangenaamst wanneer zij vrijwillig verricht worden. En Paulus wilde, niettegenstaande zijn apostolische macht, tonen hoeveel eerbied hij had voor burgerlijke rechten, welke door het Christendom in geen enkel opzicht afgeschaft of verzwakt, maar veeleer bevestigd en versterkt worden. Hij wist dat Onesimus de dienstknecht van Filemon was, en daarom niet zonder diens goedkeuring aan hem onthouden worden mocht. In zijn onbekeerden staat had deze dat recht geweld aangedaan en zich tot zijns meesters schade er aan onttrokken, maar nu had hij zijn zonden ingezien en berouwd, nu was hij gewillig en begerig om tot zijn plicht terug te keren, en Paulus wenste hem daarvan niet terug te houden, maar veelmeer hem daarin behulpzaam te zijn. Hij had inderdaad op de bereidwilligheid van Filemon kunnen vooruit handelen, maar verloochende liever zich zelven dan dat te doen.

9. De verandering, nu in Onesimus gewerkt, maakte dat Filemon thans geen gevaar meer liep dat deze opnieuw zou vluchten of hem benadelen. Want wellicht is hij daarom voor een kleinen tijd van u gescheiden geweest, opdat gij hem voor eeuwig weer zoudt hebben, Philemon 1:15. Men vindt mensen, van welken Salomo zegt: Zo gij hem uitredt, zult gij nog moeten voortvaren, Proverbs 19:19, maar de verandering, in Onesimus gewrocht, was van dien aard, dat hij voortaan niemand meer zou nodig hebben, om hem voor te spreken. De liefde mocht zo hopen en oordelen, het zou ook wel zo zijn, maar toch spreekt de apostel voorwaardelijk, opdat niemand stout genoeg zou zijn om ook zulke proeven te nemen in afwachting van gelijken gunstigen uitslag.

A. In zaken, die verkeerd kunnen lopen, moeten dienaren behoedzaam spreken, opdat de goedgunstige beschikkingen van God jegens zondaren niet worden misbruikt als aanmoedigingen tot de zonde, of tot verzwakking van een rechtmatigen afschuw van het kwade. Veellicht is hij daarom voor een kleinen tijd van u gescheiden geweest enz.

B. Hoe zachtmoedig wordt onderwijl over de zonden van den boeteling gesproken, hij noemt het een gescheiden zijn voor een tijd, in plaats van het den naam te geven, dien het verdiende. Het was zo beschikt en geordend door God, en in dien zin was het een gescheiden zijn, maar op zichzelf en ten opzichte van het karakter en de wijze van de daad, was het een misdadig weglopen. Wanneer wij spreken over de natuur van ene zonde of belediging van God, mag het kwaad in geen enkel opzicht vergoelijkt worden, maar wat den persoon van den boetvaardigen zondaar aangaat: indien God de zonde bedekt, moeten wij dat eveneens doen. Hij is voor een tijd van u gescheiden geweest, opdat gij hem voor eeuwig weer zoudt hebben. Na zijn bekering kan hij terugkomen, en voor u levenslang een getrouwe en nuttige dienstknecht zijn. Stoot een dwaas in een mortier, evenwel zal zijne dwaasheid niet van hem wijken. Maar zo is het niet met oprechte boetelingen, die zullen niet weer tot dwaasheid vervallen.

C. Let op de wijsheid, de goedheid en de macht van God, die zulk een heerlijk einde veroorzaakte van hetgeen zo slecht was begonnen en enigen tijd voortgezet, dat hij zulk een armen slaaf, zo laag van stand en zo veracht bij de mensen, aanzag en zulk een goede en grote verandering in hem werkte, in hem, die zo op slechte wegen verdoold was, die zulk een goeden meester onrecht aangedaan had, die gevlucht was uit een zo godzalig gezin, ver weg van de middelen der genade, van de gemeente, die in zijn huis was, opdat hij zou geleid worden in den weg der zaligheid, dien hij ontlopen was, en opdat te Rome de middelen zouden gezegend worden aan zijn hart, waartegen hij zich te Colosse verzet had. Welke schatten van goddelijke genade zijn hier! Niemand is zo laag, zo diep gezonken, dat er ten enenmale aan hem moet gewanhoopt worden. God kan hen ontmoeten, die Hem ontlopen, Hij kan op Zijn tijd en plaats de middelen dienstbaar maken, die ergens anders onvruchtbaar bleven. Zo ging het met Onesimus, toen hij tot God teruggekeerd was, ging hij terug tot zijn meester, die meer dienst van hem zou hebben en zekerder van zijn dienst zou zijn dan ooit. Hij zou plichtgevoel en getrouwheid tonen levenslang, en daarom was het nu in het belang van Filemon hem weer aan te nemen. Zo geeft God dikwijls Zijn volk winst door verlies.

10. De tiende pleitgrond ligt in de hoedanigheid, waarin Onesimus nu terugkeerde en waarin Filemon hem weer moest aannemen, Philemon 1:16. Nu voortaan niet als een dienstknecht (Paulus bedoelt, niet enkel als een dienstknecht) maar meer dan een dienstknecht (in geestelijken zin), namelijk een geliefden broeder, (iemand dien hij moet erkennen als een broeder in Christus en dien hij als zodanig moet liefhebben, ter wille van de heilige verandering, die in hem gewrocht werd). Hij is dus iemand, die u nuttig zal zijn uit betere beginselen en op betere wijze dan vroeger, hij zal nu uw gezin liefhebben en er het beste voor zoeken, er een zegen voor zijn en medewerken aan de instandhouding van de gemeente, die te uwen huize is.

A. Er bestaat een geestelijke broederschap tussen alle ware gelovigen, hoewel zij verschillend zijn in maatschappelijke en uitwendige opzichten, zij zijn allen kinderen van dezelfden hemelsen Vader, zij hebben recht op dezelfde geestelijke voorrechten en zegeningen, zij moeten elkaar liefhebben en goede diensten bewijzen als broeders, ofschoon ieder in de plaats en stand in de maatschappij, waarin zij geroepen werden. Het Christendom vernietigt of verzwakt niet de verschillende maatschappelijke plichten, maar maakt ze sterker en beveelt hun richtige naleving.

B. Godvrezende dienstknechten zijn meer dan gewone dienstknechten, zij hebben genade in het hart en hebben genade gevonden in Gods ogen, en zullen ook genade vinden in de ogen van godvrezende meesters. Mijne ogen zullen zijn op de getrouwen in het land, dat zij bij mij zitten, die in den oprechten weg wandelt, die zal mij dienen, Psalms 101:6.. Nu Onesimus zulk een geworden is, ontvang en beschouw hem nu als een deelgenoot van hetzelfde gemeenschappelijke geloof, en als een geliefden broeder, inzonderheid mij, hoeveel te meer dan u. Inzonderheid mij, die het werktuig voor zijn bekering was. Goede dienaren hebben lief niet zozeer overeenkomstig het uitwendig goed, dat zij ontvangen, dan wel naarmate van het geestelijk goed, dat zij doen. Paulus noemt Onesimus zijn eigen ingewanden, andere bekeerden zijn blijdschap en kroon. Een geliefde broeder, inzonderheid mij, hoeveel te meer dan u, beide in het vlees en in den Heere (zowel in maatschappelijk als in geestelijk opzicht). Hij is uw slaaf, uw eigendom, een lid van uw huisgezin, en nu, in geestelijk opzicht, uw broeder in Christus, waardoor de verbintenis verhoogd wordt. Hij is Gods dienstknecht en de uwe, hier zijn meer banden dan die hem aan mij hechten. Hoe bereidvaardig moet hij dus door u ontvangen en bemind worden, als lid van uw gezin en een met u door oprecht geloof, lid van uw gezin en van de gemeente, die te uwen huize is! Bij dezen pleitgrond wordt gevoegd:

11. Deze: ontleend aan de gemeenschap der heiligen. Indien gij mij dan houdt voor een metgezel, zo neem hem aan gelijk mij, Philemon 1:17. Er is een gemeenschap der heiligen, zij hebben en stellen belang in elkaar en moeten daarnaar liefhebben en handelen. Toon nu uwe liefde tot mij en het belang, dat gij in mij stelt, door lief te hebben en te ontvangen iemand, die mij zo na staat en zo dierbaar is als mijzelf, neem hem aan en behandel hem zoals gij mij zoudt doen, met even gelijke en oprechte- ofschoon misschien niet even innige- liefde. Maar waarom zoveel belangstelling voor een dienstknecht, een slaaf, en nog wel een die zich misdragen heeft? Onesimus was nu boetvaardig, en het was zonder twijfel om hem aan te moedigen en hem te ondersteunen tegen de vrees, die hij had om terug te keren tot een meester, dien hij zoveel onrecht aangedaan had, om hem te bewaren van in vertwijfeling en wanhoop weg te zinken, en hem te bemoedigen tot zijn plicht. Wijze en goede dienaren zullen grote en tedere zorg hebben voor pas bekeerden, om hen zoveel mogelijk te bemoedigen en te sterken tot hun plicht.

Tegenwerping. Maar Onesimus had zijn meester niet alleen beledigd, doch ook benadeeld! Het antwoord daarop is:

12. Een belofte van vergoeding aan Filemon.

En indien hij u iets verongelijkt heeft, of schuldig is, reken dat mij toe, Philemon 1:18. Hier zijn drie dingen:

A. Een belijdenis van Onesimus' schuld aan Filemon. Indien hij u iets verongelijkt heeft of schuldig is. Dit is niet een indien van onderstellenden zin, maar een toestemming of schuldbelijdenis: "daar hij u iets verongelijkt heeft of schuldig is, een indien als in Colossians 3:1 en 2 Peter 2:4. Ware boetvaardigen zullen steeds bereid zijn om hun overtredingen te belijden, dat was Onesimus zeker ook tegenover Paulus geweest, nadat hij door dezen tot schuldbesef en berouw gebracht was. Vooral zal dit het geval zijn indien anderen er onder geleden hebben. Onesimus had Paulus zijn overtredingen beleden, en

B. Paulus schrijft thans aan Filemon: Ik, Paulus, heb het geschreven met deze mijne hand, ik zal het betalen. Merk op:

a. De gemeenschap der heiligen heft het eigendomsrecht niet op. Onesimus, nu bekeerd en een geliefde broeder geworden, blijft de slaaf van Filemon, en blijft hem schuldenaar v oor het hem gedane ongelijk. Hij wordt daarvan ontslagen alleen door vrije en vrijwillige kwijtschelding, of door het zelf terug te geven, of indien een ander zijne schuld op zich neemt. Dit laatste doet de apostel liever dan dat hij hierin zou tekortkomen.

b. Borgstelling is niet in alle gevallen ongeoorloofd, maar in sommige gevallen een goede en barmhartige daad. Alleen moet men den persoon en het geval goed kennen, niet voor een vreemde borg blijven, Proverbs 11:15, en niet boven zijn vermogen gaan. Maar help uw vriend zoveel gij kunt en zover gij met recht en voorzichtigheid gaan kunt. Hoe heerlijk voor ons dat Christus van een zoveel beter verbond borg heeft willen blijven, Hebrews 7:22, dat Hij zich tot zonde liet maken voor ons, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.

c. Behoorlijke schriftelijke borgstelling mag gevraagd en gegeven worden, evenals door mondelinge toezegging. Mensen zijn sterflijk, woorden kunnen vergeten of misverstaan worden, het schrift waarborgt beter het recht en den vrede, en is in alle tijden door allerlei mensen, ook door goede, daarvoor gebruikt, Jeremiah 32:9, Luke 16:5. Het was veel dat Paulus, die zelf van bijdragen leefde, op zich nam alle verliezen te vergoeden, die een meester door een ondeugenden dienstknecht geleden had, maar dit toont zijn werkelijke en grote liefde voor Onesimus en zijn volle geloof in de oprechtheid van diens bekering. Ook had hij reden om te verwachten dat, niettegenstaande zijn edelmoedig aanbod, Filemon het niet zou aannemen, maar alles kwijtschelden, in aanmerking genomen:

C. Den stand van zaken tussen hem en Filemon: Opdat ik u niet zegge, dat gij ook uzelven mij daartoe schuldig zijt Herinner u, zonder dat ik het u in gedachten behoef te brengen, dat gij mij uit andere oorzaken meer schuldig zijt dan dit bedraagt. Bescheidenheid in zelfwaardering is ware roem. De apostel doelt op de zegeningen, die Filemon door hem verkregen had. "Dat gij genade en aanneming door God verkregen hebt, en op de rechte en troostrijke wijze daarvan genieten kunt, hebt gij, onder God, aan mijne bediening te danken." Ik ben het werktuig in Zijne hand geweest om u dat geestelijk goed te geven, en aan uw eigen beoordeling laat ik over welke verplichting gij daardoor aan mij hebt. Gij zult erkennen, dat het kwijtschelden van een geldschuld aan een armen boeteling, om mijnentwil en op mijn verzoek, hoewel ik de verantwoording op mij genomen heb en gij daardoor niet meer hem, maar mij, zijn borg, haar kwijtscheldt, nog zulk een grote zaak niet is. Hier staat meer aan de andere zijde geboekt: Gij zult toestemmen, dat gij mij uzelven schuldig zijt. Merk op: hoe groot de verplichtingen zijn tussen dienaren en hen, die door hun pogingen gezegend zijn geworden met bekering of geestelijke opbouwing. Gij zoudt, zo schreef Paulus aan de Galatiërs, uwe ogen uitgegraven en mij gegeven hebben, 4:15. Maar aan de andere zijde noemt hij hen zijne kinderen, die hij opnieuw bezig was te baren opdat Christus ene gestalte in hen mocht verkrijgen, dat is dat zij meer Christus gelijkvormig mochten worden. Zo lezen wij in 1 Thessalonians 2:8. Alzo wij tot u zeer genegen zijn, hebben wij u gaarne willen mededelen niet alleen het Evangelie van God, maar ook onze eigen zielen, daarom dat gij ons lief geworden waart. Bij wijze van vergelijking verklaart dit ons wat Christus voor ons ondernomen heeft. Wij waren tegen God opgestaan en hadden Hem verongelijkt door de zonde, maar Christus nam op zich voldoening aan te brengen, Hij, rechtvaardig, voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen. Indien de zondaar u iets schuldig is, zet dat op mijne rekening, leg zijne ongerechtigheid op mij, ik zal de schuld dragen."

13. Nog een pleitgrond is de vreugde en de vertroosting, die de apostel daardoor van Filemon genieten zou, evenals van Onesimus, door zulk een geschikte en aangename vrucht van Philemons geloof en gehoorzaamheid. Ja, broeder, laat mij uwer hierin genieten in den Heere, verkwik mijne ingewanden in den Heere, Philemon 1:20. Filemon was Paulus' zoon in het geloof, maar hij behandelt hem als een broeder. Onesimus was een arme slaaf, maar hij pleit voor hem alsof hij iets belangrijks voor zich-. zelven verzocht. Hoe innemend spreekt hij! Ja broeder, of: o mijn broeder (een uitroep van begeerte) laat mij uwer hierin genieten in den Heere! Gij weet, dat ik nu een gevangene in den Heere. ben, om zijnentwil en voor Zijne zaak, en behoefte heb aan al den troost en de ondersteuning, die mijn vrienden in Christus mij geven kunnen. Nu, dit zal mij een grote vreugde zijn. Ik zal vreugde hebben in den Heere, wanneer ik zulk een bewijs, zulk ene vrucht zie van uw eigen Christelijk geloof en van uwe liefde, en Onesimus zal daardoor opgewekt en aangemoedigd worden.

A. Christenen moeten de dingen doen, waardoor zij elkanders harten verblijden, gemeente en dienaren wederkerig, en de dienaren aan hun broederen. Van de wereld moeten zij moeite verwachten, zij behoren dus voor troost en blijdschap op elkaar te zien.

B. De vruchten van geloof en gehoorzaamheid in de gemeenteleden zijn der dienaren grootste blijdschap, vooral naarmate de liefde tot Christus en Zijne leden zich openbaart in het vergeven van ongelijk, het betonen van medelijden, het barmhartig zijn gelijk de Vader in den hemel barmhartig is. Verkwik mijne ingewanden in den Heere. Ik word hierin niet gedreven door enig vleselijk, zelfzuchtig doel, maar door hetgeen Christus behaagt, en door het doel dat Hij er door verheerlijkt worde. Merk op:

a. De eer en de dienst des Heeren zijn des Christens voornaamste doel in alle dingen,

b. Het is voor een goed dienaar als eten en drinken te zien, dat de gemeente ijverig is in goede werken, voornamelijk in daden van liefde en weldadigheid, naar de omstandigheden medebrengen, in het vergeven van aangedaan onrecht, het afstand doen van rechten, en dergelijke. Zijn laatste pleitgrond is:

14. De goede hoop en verwachtíng, die hij van Filemon heeft. Ik heb aan u geschreven, vertrouwende op uwe gehoorzaamheid, en ik weet dat gij doen zult ook boven hetgeen ik zeg, Philemon 1:24. Wanneer men goede gedachten en verwachting van ons heeft, worden wij daardoor bewogen en des te meer aangemoedigd om te doen hetgeen men van ons vraagt. De apostel wist dat Filemon een goed man was en was daarom overtuigd van zijne bereidheid om het goede te doen, en dat niet op karige en zuinige manier, maar met vrijgevige hand. Goede mensen zijn bereid tot goede werken, en niet eng en gierig daarin, maar overvloedig. Een milddadige beraadslaagt milddadigheden, Isaiah 32:8. De Macedoniërs gaven eerst zich zelven aan den Heere, en toen aan Zijn apostel door den wil van God, om met het hun zoveel goed te doen als zij konden, naar de gelegenheid zich voordeed. Zover de inhoud van den brief. Thans volgt:

II. Het slot, waarin:

1. Hij de verwachting te kennen geeft van te zullen losgelaten worden, op hun gebeden, en van hen binnenkort te zullen zien, en daarom Filemon verzoekt toebereidselen voor zijn ontvangst te maken. En bereid mij ook tegelijk een herberg, want ik hoop dat ik door uwe gebeden ulieden zal geschonken worden, Philemon 1:22. Hij komt nu tot een ander onderwerp, maar toch naar het schijnt niet zonder verband met het behandelde. Dat kon bevorderd worden door de aanduiding, dat hij hoopte spoedig zelf te kunnen komen en te zien welke uitwerking de brief had gehad. Filemon werd daardoor des te meer aangespoord om hem voldoening te geven. Wij hebben hier:

A. De gevraagde zaak. Bereid mij ook tegelijk een herberg, waaronder begrepen is alles wat een vreemdeling kan nodig hebben. Hij vraagt Filemon dat te doen, met de bedoeling van zijn gast te zijn, hetgeen het best met zijn oogmerk strookte. Gastvrijheid is een voorname Christelijke deugd, met name in dienaren en vooral jegens dienaren gelijk de apostel was, die tot hen kwam uit zulk gevaar en lijden om Christus' en des Evangelies wil. Wie zou niet aan zo iemand zo veel vriendelijkheid bewijzen als in zijn vermogen was? Het is een eervolle titel, dien hij Gajus geeft in Romans 16:23, de huiswaard van mij en van de gehele gemeente. Onesiforus wordt ook om deze reden door den apostel zeer vriendelijk herdacht, 2 Timothy 1:16, 2 Timothy 1:18. De Heere geve den huize van Onesiforus genade, want hij heeft mij dikmaals verkwikt en heeft zich mijner keten niet geschaamd, en hoeveel hij mij te Efeze gediend heeft, weet gij zeer wel.

B. Hier is de grond voor des apostels verzoek. Want ik hoop dat ik door uwe gebeden ulieden zal geschonken worden. Hij wist niet hoe God met hem handelen zou, maar den zegen des gebeds had hij dikwijls ondervonden, en hij hoopte dien ook thans weer te verkrijgen door bevrijding en de vrijheid om tot hen te komen.

a. Voor leven, vrijheid en gelegenheid tot den dienst zijn wij van God afhankelijk, alles gaat naar het goddelijk welbehagen.

b. Indien de ene of andere barmhartigheid ons onthouden wordt, moet ons vertrouwen en onze hoop op God zijn, zonder verzwakken of bezwijken, zolang de zaak nog hangende is.

c. Maar toch moet dat vertrouwen gepaard gaan met het gebruik der middelen, vooral van het gebed, ofschoon geen ander middel aangewend worden kan, het gebed heeft den hemel en gevangenisdeuren ontsloten. Een vurig gebed des rechtvaardigen vermag veel.

d. Gebed van de gemeente voor hare dienaren, voornamelijk wanneer dezen in moeite en gevaar zijn, is haar grote plicht, de dienaren behoeven dat en vragen er om. Paulus, ofschoon een apostel, deed dat met ernst, Romans 15:30, 2 Corinthians 1:11, Ephesians 6:18, Ephesians 6:19, 1 Thessalonians 5:25. De geringste kan daardoor den grootsten helpen.

e. Ofschoon het gebed verhoord wordt, verdient het de gevraagde zaak niet, die is Gods gave en door Christus verworven. Ik hoop dat ik door uwe gebeden, charisthsomai humien, ulieden zal geschonken worden. Wat God geeft, daar wil Hij niettemin om gevraagd worden, opdat de barmhartigheden beter gewaardeerd worden, men erkenne van wie zij komen en God er de dank voor gebracht worde. Het leven en de arbeid der dienaren is voor het welzijn der gemeente, de dienst is voor haar ingesteld: Hij heeft den mensen gaven gegeven, apostelen, enz., Ephesians 4:8, Ephesians 4:11, Ephesians 4:12. Hun gaven, hun werk, hun leven, zijn alle haar ten zegen. Alle dingen zijn uwe, Apollos, Cefas, enz., 1 Corinthians 3:21, 1 Corinthians 3:22.

f. Door voor getrouwe dienaren te bidden, bidt de gemeente eigenlijk voor zich zelve. Ik hoop dat ik ulieden zal geschonken worden, tot uw dienst en vertroosting, en opbouwing in Christus, 2 Corinthians 4:15. g. Let op de nederigheid van den apostel, indien hij zijne vrijheid herkreeg, zou hij dat toeschrijven aan hun gebeden, zo goed als, ja meer dan, aan zijn eigen gebeden. Hij toont hun daardoor hoe hoge gedachten hij had van de gebeden van velen, en de aandacht die God geven wil aan de gebeden van Zijn volk. Zover over de eerste zaak in het slot van des apostels brief.

2. Hij brengt de groeten over van een, die zijn medegevangene was, en van vier anderen zijner medearbeiders, Philemon 1:23, Philemon 1:24. Groeten is gezondheid en vrede toewensen. Het Christendom is niet een vijand van de beleefdheid, maar gaat er mede samen, 1 Peter 3:8. Het is een eenvoudige uitdrukking van liefde en achting en een middel om die te bewaren en aan te kweken. U groeten Epafras, mijn medegevangene in Christus Jezus. Hij was uit Colosse, en dus stadgenoot en medeburger van Filemon, naar het schijnt was hij evangelist, die onder de Colossenzen werkte (misschien was hij de eerste, die onder hen gearbeid had) en voor hen had hij bijzondere genegenheid. Onzen geliefden mededienstknecht en een getrouw dienaar van Christus voor u, noemt Paulus hem in Colossians 1:7, en een dienstknecht van Christus, te allen tijde strijdende voor u in de gebeden, 4:12. Ik geef hem getuigenis, dat hij groten ijver heeft voor u. Hij was dus een zeer uitnemend man, en te Rome zijnde, waarschijnlijk in gezelschap van Paulus en met dezen werkende in de verkondiging en uitbreiding van het Evangelie, was hij met dezen in dezelfde gevangenis geworpen en om dezelfde reden. Zij worden beiden gevangenen van Christus Jezus genoemd, waardoor de oorzaak van hun gevangenschap wordt aangeduid, niet enige misdaad of godloosheid, maar het geloof in Christus en Zijn dienst. Het is een eer smaadheid te lijden om Christus' wil. Mijn medegevangene in Christus Jezus wordt hij genoemd tot zijn eigen eer en des apostels troost, niet dat hij gevangen en daardoor verhinderd was om te werken (dat was een oorzaak van droefenis) maar dat, nu God hem geroepen en vergund had om te lijden, Zijne voorzienigheid het zo beschikt had dat zij gezamenlijk mochten lijden, en daardoor den zegen en den troost genoten van elkanders gebeden en wellicht in sommige gevallen van elkanders hulp, dat was barmhartigheid. Zo verlicht God soms het lijden van Zijn dienstknechten door de gemeenschap, die zij in hun banden met elkaar hebben. Zij hebben zich nooit inniger in God verheugd dan wanneer zij gezamenlijk voor Hem lijden mochten. Zie Paulus en Silas, terwijl hun voeten bekneld zaten in den stok, waren hun tongen vrij en hun harten jubelden ter verheerlijking Gods.

Markus, Aristarchus, Demas, Lukas, mijn medearbeiders. Het noemen van al deze namen stond zeker enigszins in verband met den inhoud van den brief. Hoe verkeerd zou het zijn het verzoek van de hand te wijzen, dat daardoor door zo vele waardige mannen ondersteund werd. Markus, de neef van Barnabas en zoon van Maria, die zo gastvrij was voor de heiligen te Jeruzalem, Colossians 4:1, Acts 12:12, en wiens huis een plaats van samenkomst voor gebed en God verheerlijking was. Er bestond enig geschil tussen Paulus en hem, toen zij van elkaar scheidden, maar toch ging hij met Barnabas uit naar het werk, en hier vinden wij hem met Paulus verzoend, en waren de verschillen vergeten, 2 Timothy 4:11. Hij verzocht dat Markus tot hem zou gebracht worden, want die was hem zeer nut tot den dienst, den dienst als evangelist. Aristarchus wordt met Markus vermeld in Colossians 4:10, en daar door Paulus zijn medegevangene genoemd, en sprekende van Markus, den zoon der zuster van Barnabas, voegt hij er aan toe: aangaande welken gij bevelen ontvangen hebt, zo hij tot u komt ontvangt hem, een bewijs, dat hijzelf hem ontvangen en zich met hem verzoend had. Daarop volgt Demas, die, naar het schijnt, toen nog niet verkeerd was gebleken, ofschoon hij later is gecensureerd, 2 Timothy 4:10, omdat hij Paulus verlaten had, daar hij de tegenwoordige wereld lief gekregen had. Maar de Schrift zwijgt er over, hoever zijn afval ging, of hij zijn werk en bediening geheel verlaten heeft of slechts gedeeltelijk, of hij later berouw gekregen heeft en wedergekeerd is. En dat moeten wij ook doen, hier wordt hem geen brandmerk opgelegd, maar wordt hij genoemd gelijk met de anderen die getrouw bleven, evenals in Colossians 4:14. Lukas is de laatste, de geliefde medicijnmeester, de evangelist, die naar Rome kwam als reisgenoot van Paulus, Colossians 4:14, 2 Timothy 4:11. Hij was steeds met Paulus in diens grootste gevaren, en zijn medearbeider. De bediening is geen zaak van vleselijk gemak en genoegen, maar van moeite, zo iemand daarin ledig is, beantwoordt hij niet aan zijne roeping. Christus zegt tot Zijne discipelen: Bidt den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders (geen luiaards) uitstote tot den oogst, Matthew 9:38. En de gemeente wordt vermaand: Erkent degenen, die onder u arbeiden en uwe voorstanders zijn in den Heere en u vermanen, en acht hen zeer veel om huns werks wil, 1 Thessalonians 5:12, 1 Thessalonians 5:13. Mijne medearbeiders, zegt de apostel, dienaren moeten elkanders helpers aan de waarheid zijn, zij dienen dezelfden Heere, in hetzelfde heilige werk, en verwachten dezelfde heerlijke beloning, daarom moeten zij elkanders helpers zijn in de bevordering der belangen van hun groten en gemeenschappelijken Meester. Op deze begroetingen volgen:

3. Des apostels bede en zegen ten besluite, Philemon 1:25.

A. Wat afgebeden wordt. Genade, de vrije gunst en liefde van God, tegelijk met de uitwerking en vrucht daarvan in alle goede dingen, voor ziel en lichaam, voor tijd en eeuwigheid. Genade is het meest wenselijke voor ons en voor anderen, de apostel begint en eindigt er mede.

B. Van wie. Van onzen Heere Jezus Christus, de Zoon van God, de tweede Persoon in de Drie- eenheid, Heere door natuurlijk recht, door wie en tot wie alle dingen geschapen zijn, Colossians 1:16, John 1:1, die de erfgenaam van alle dingen is, en als Godmens en Middelaar, die ons gekocht heeft en aan wie de Vader ons gegeven heeft, Jezus, de Zaligmaker, Matthew 1:21. Wij waren verloren en verdorven, maar Hij heeft ons gevonden en hersteld. Hij verlost ons door Zijne verdiensten, heeft vergeving en leven voor ons verworven, en Hij verlost ons door Zijne macht, heeft ons van de zonde en den Satan en de hel gered, vernieuwt ons naar het beeld en geleidt ons naar de heerlijkheid van God. Dus is Hij Jezus, en Christus, de Messias of Gezalfde, gewijd en verkoren om te zijn koning, en priester, en profeet, voor Zijne gemeente. Tot al deze bedieningen werd men onder de wet met olie gezalfd, en daartoe was onze Zaligmaker geestelijk gezalfd met den Heiligen Geest, Acts 10:38. In niemand behalve in Hem waren die drie, en in zulk een mate, verenigd. Hij is gezalfd met olie der vreugde boven Zijne medegenoten, Psalms 45:7. Deze Heere Jezus Christus is de onze door Zijn oorspronkelijk recht op ons, en door de aanbieding en gave door het Evangelie, doordien Hij ons gekocht heeft, en door onze aanneming van Hem, onze overgave aan Hem en onze mystieke vereniging met Hem: Onze Heere Jezus Christus. Alle genade voor ons komt door Christus, Hij verwierf en schenkt die.

Uit Zijne volheid hebben wij allen ontvangen genade voor genade, John 1:16. Hij is de vervulling van allen, Ephesians 1:23.

C. Met wie. Met uwen geest, meta toe pneumatos humoon, niet alleen van Filemon, maar van allen, die in den aanhef genoemd zijn.

Met uwen geest, dat is: met u, de ziel of geest is de onmiddellijke zetel van de genade, van waaruit zij den gehelen mens beïnvloedt, en vanwaar zij uitstroomt in heerlijke en heilige werken. Geheel het gezin wordt besloten in deze zegening, teneinde allen des te meer op te wekken om het doel van den brief te doen bereiken.

Amen, wordt hier aan toegevoegd, niet alleen om sterk en met toegenegenheid gebed en zegenbede aan te dringen, zo moge het zijn! maar ook als een uitdrukking van geloof, dat ze verhoord zullen worden, zo zal het zijn! En wat hebben wij voor ons geluk meer nodig dan dat de genade van onzen Heere Jezus Christus zij met onzen geest? Dit is de gewone zegenbede, maar hier mag zij beschouwd worden als in verband staande met de gelegenheid. De genade van Christus zij met uwen geest, Filemon, met den uwen vooral, om dien te verzachten en te vertederen, om alle onvriendelijkheid en gevoeligheid weg te nemen, en om u te bekwamen anderen vergeving te schenken gelijk God om Christus' wil u vergeven heeft.

Verzen 8-25

Filemon 8-25

Wij hebben hier:

I. Het voorname deel van den brief, dat was: pleiten bij Filemon in het belang van Onesimus, dat hij dezen weer ontvangen en zich met hem verzoenen zou. Vele beweegredenen daartoe gebruikt Paulus, Philemon 1:8.

1. De eerste pleitgrond is ontleend aan het voorafgaande en daarom er mede verbonden door het woordje: daarom, ziende hoeveel goeds meegedeeld wordt omtrent u en gevonden wordt in u, voornamelijk uwe liefde tot al de heiligen, laat mij dat nu ook zien bij deze nieuwe gelegenheid: verkwik de ingewanden van Onesimus en daardoor ook de mijne. Vergeef hem en ontvang hem, die een nieuwbekeerde en daardoor ook een heilige, een voor- werp van uw gunst en liefde, is. Een geneigdheid om goed te doen, gepaard met vroeger gegeven bewijzen daarvan, is een goed middel om er nader op aan te dringen. Zijt niet traag in goeddoen, ga er mee voort nu gij er toe instaat zijt en nieuwe gelegenheden daartoe zich voordoen, doe het voortdurend.

2. De tweede pleitgrond is het gezag van hem, die nu het verzoek deed: Ik heb grote vrijmoedigheid in Christus om u te bevelen hetgeen betamelijk is, Philemon 1:8. De apostelen hadden onder Christus grote macht in de gemeenten over de gewone dienaren, zowel als over de leden der gemeenten, tot opbouwing, zij mochten van hen eisen hetgeen betamelijk was en moesten dan gehoorzaamd worden, dit moest Filemon wel in acht nemen. Dit was een zaak, waarin de apostel de macht had te bevelen, ofschoon hij daarvan thans geen gebruik wenste te maken. Dienaren, hoeveel macht zij ook in de gemeenten mogen hebben, moeten voorzichtig in de uitoefening daarvan zijn, zij mogen die niet verder aanwenden dan raadzaam is en niet verder dan vereist wordt, in alles moeten zij goddelijke wijsheid en bescheidenheid tonen. En daarom is hetgeen volgt:

3. De derde pleitgrond. Afstand doende van het gezag, waardoor hij bevelen kon, verkoos hij met hem in onderhandeling te treden: Zo bid ik nochtans liever door de liefde. Het is geen verlaging voor degenen, die macht hebben, om neerbuigend te zijn, en soms te verzoeken wat zij, naar strikt recht, bevelen kunnen. Zo doet Paulus hier ofschoon hij een apostel was, hij bidt waar hij kon bevelen, hij handelt uit liefde in plaats van uit gezag, en dat versterkte ongetwijfeld zijn invloed. Vooral door hetgeen volgt:

4. De vierde pleitgrond. Indien enige omstandigheid den persoon, die iets vraagt kracht bijzet aan zijn verzoek, dan is het wel deze: Daar ik zodanig een ben, te weten Paulus, een oud man, en nu ook een gevangene van Jezus Christus. Hoge leeftijd geeft aanspraak op eerbied, en de verzoeken van bejaarden, in dingen, die geoorloofd en gepast zijn, behoren met onderscheiding ontvangen te worden. Het verzoek van een bejaarden apostel, die lijdende was voor Christus en diens Evangelie, moest zachtmoedig aangehoord worden. Indien gij iets doen wilt voor een armen, ouden gevangene, om hem in zijn banden te vertroosten en hem zijn keten lichter te maken, willig dan in wat ik van u begeer, gij zult daardoor in zekeren zin Christus eren in den persoon van Zijn ouden lijdenden dienstknecht, en die zal het zeker beschouwen als aan Hem zelven gedaan.

5. Den vijfden pleitgrond ontleent hij aan de geestelijke betrekking tussen Onesimus en hem zelven. Ik bid u dan voor mijn zoon, dien ik in mijn banden heb geteeld, namelijk Onesimus, Philemon 1:10. Ofschoon hij naar recht en in burgerlijke verhouding uw dienstknecht is, in geestelijken zin is hij nu mijn zoon, God heeft mij gebruikt als werktuig voor zijne bekering, hier, terwijl ik om Christus' wil gevangen zit. Zo geeft God soms eer en vertroosting aan Zijn lijdende dienstknechten, niet alleen door in hen zelven door hun lijden het goede te werken, en daardoor hun eigen deugden te oefenen en te sterken, maar ook door hen te maken tot een middel van veel geestelijk goeds voor anderen, hetzij door hun bekering gelijk met Onesimus het geval was, hetzij door hun bevestiging en versterking, zie Philippians 1:14 :Het merendeel der broederen, door mijne banden vertrouwen gekregen hebbende, durft overvloediger het woord onbevreesd spreken. Ofschoon Gods dienstknechten in banden zijn, zo zijn Zijn woord en Geest toch niet gebonden, en kunnen er geestelijke kinderen geboren worden. De apostel zegt met tederheid: mijn zoon, dien ik in mijne banden heb geteeld. Hij was hem dierbaar en daarom hoopte hij, dat hij het ook Filemon zou zijn. Een weldaad in de gevangenis genoten, is dubbel zoet en versterkend. Paulus maakt een pleitgrond van deze dierbare betrekking, die nu tussen hem en Onesimus bestond, zijn zoon in zijn banden geteeld.

6. Hij beroept zich op Philemons eigenbelang. Die eertijds u onnut was, maar nu u en mij zeer nuttig, Philemon 1:11. Merk op:

A. Ongeheiligde mensen zijn nutteloze mensen. Zij beantwoorden niet aan het grote doel van hun bestaan en betrekkingen. Genade maakt ons voor een en ander geschikt. Vroeger onnut, maar nu zeer nuttig, gezind en geschikt om nuttig te zijn, en hij zal het voor u, zijn meester, zijn, indien gij hem ontvangt, want sedert zijne bekering is hij het mij geweest, mij in mijne banden dienende. Er schijnt een zinspeling op den naam Onesimus te zijn, want die betekent: de nuttige. Nu zal hij met recht zijn naam dragen. Men zie ook hoe de apostel in deze zaak spreekt, niet alsof Onesimus door zijn vroeger gedrag enigen waarborg gegeven had, hij had zijn meester onrecht aangedaan, en was gevlucht en had geleefd alsof hij vrij was en hem niet toebehoorde, maar daar God boetelingen de zonden vergeeft en ze niet weer ophaalt, moeten mensen ook zo doen. Hoe teder spreekt Paulus hier. Onesimus' zonde was niet klein, hij wenste dus niet dat iemand de zaak vergoelijken zou, zomin als hijzelf dat deed, maar nu hij er zich over vernederd had en zonder twijfel er zich zeer voor schaamde, wilde de apostel zijn geest niet neerslaan door voortdurend hem er mede te beladen. Daarom spreekt hij hem voor bij Filemon, opdat deze geen scherpe aanmerkingen over zijns dienstknechts wangedrag zou maken, maar het hem vergeven.

B. Welk een gelukkige verandering brengt de bekering teweeg, van kwaad wordt iemand goed, van onnut zeer nuttig. Godvrezende dienstknechten zijn een schat voor een gezin. Zij zijn nauwgezet op hun tijd en het hun toevertrouwde, bevorderen de belangen van hen, die zij dienen, en handelen met alles zo goed mogelijk. Deze beweeggrond wordt hier dus ook gebruikt. Het zal nu een voordeelzijn hem te ontvangen, hij is zo veranderd dat ge moogt verwachten dat hij een getrouw dienstknecht vol plichtbesef zal zijn, ofschoon hij dat vroeger niet was.

7. Hij spreekt Filemon van de grote toegenegenheid, welke hij voor Onesimus gevoelt. Hij had vroeger reeds de geestelijke betrekking vermeld, mijn zoon, dien ik in mijne banden geteeld heb, en nu zegt hij hoe dierbaar die zoon hem is: Doch gij, neem hem, dat is mijne ingewanden, weer aan, Philemon 1:12. Ik heb hem lief als mij zelven, en daarom heb ik hem tot u gezonden met het doel, dat gij hem ontvangen zult, en dat doen om mijnentwil, neem hem dus aan als iemand, die mij dierbaar is. Ook goede mensen hebben soms behoefte aan groten ernst en overreding om hun hartstochten te beheersen, hun gevoeligheden te onderdrukken, en vergeving te schenken hun, die hen beledigd en hun onrecht gedaan hebben. Sommigen denken dat Paulus nog een andere reden had om zoveel, zo ernstig en zo liefdevol te pleiten om zijn verzoek ingewilligd te krijgen. Filemon, een Phrygiër, was misschien van nature een man met een ruw en lastig humeur, en daarom moest al het mogelijke in het werk gesteld worden om hem tot vergeving en verzoening over te halen. Wij moeten strijden om gelijk God, traag tot toorn, geneigd tot vergeven en overvloedig in vergevensgezindheid te zijn.

8. Het was voor den apostel een opoffering dat hij Onesimus terugzond, ofschoon hij kon verwachten, dat Filemon hem wel zou toegestaan hebben hem langer bij zich te houden, wilde hij dat niet doen, Philemon 1:13, Philemon 1:14. Paulus was nu gevangen en had behoefte aan een vriend of een dienaar om voor hem te zorgen en hem bij te staan, hij had ondervonden dat Onesimus daarvoor zeer bereid en geschikt was, en daarom had hij hem kunnen houden, om hem te dienen in plaats van Filemon zelven. Indien hij dezen verzocht had om met dat doel zelf te komen, onderstelde hij dat deze het niet zou geweigerd hebben, veel minder nog wilde hij denken dat die onwillig zou zijn hem zijn dienstknecht daarvoor te laten. En toch wilde hij die vrijheid niet gebruiken, ofschoon ze hem zeer te stade zou zijn gekomen.

Ik heb hem tot u gezonden, opdat enige goede dienst, door u aan mij bewezen, niet zou zijn als naar bedwang maar naar vrijwilligheid. Goede daden zijn Gode en den mensen het aangenaamst wanneer zij vrijwillig verricht worden. En Paulus wilde, niettegenstaande zijn apostolische macht, tonen hoeveel eerbied hij had voor burgerlijke rechten, welke door het Christendom in geen enkel opzicht afgeschaft of verzwakt, maar veeleer bevestigd en versterkt worden. Hij wist dat Onesimus de dienstknecht van Filemon was, en daarom niet zonder diens goedkeuring aan hem onthouden worden mocht. In zijn onbekeerden staat had deze dat recht geweld aangedaan en zich tot zijns meesters schade er aan onttrokken, maar nu had hij zijn zonden ingezien en berouwd, nu was hij gewillig en begerig om tot zijn plicht terug te keren, en Paulus wenste hem daarvan niet terug te houden, maar veelmeer hem daarin behulpzaam te zijn. Hij had inderdaad op de bereidwilligheid van Filemon kunnen vooruit handelen, maar verloochende liever zich zelven dan dat te doen.

9. De verandering, nu in Onesimus gewerkt, maakte dat Filemon thans geen gevaar meer liep dat deze opnieuw zou vluchten of hem benadelen. Want wellicht is hij daarom voor een kleinen tijd van u gescheiden geweest, opdat gij hem voor eeuwig weer zoudt hebben, Philemon 1:15. Men vindt mensen, van welken Salomo zegt: Zo gij hem uitredt, zult gij nog moeten voortvaren, Proverbs 19:19, maar de verandering, in Onesimus gewrocht, was van dien aard, dat hij voortaan niemand meer zou nodig hebben, om hem voor te spreken. De liefde mocht zo hopen en oordelen, het zou ook wel zo zijn, maar toch spreekt de apostel voorwaardelijk, opdat niemand stout genoeg zou zijn om ook zulke proeven te nemen in afwachting van gelijken gunstigen uitslag.

A. In zaken, die verkeerd kunnen lopen, moeten dienaren behoedzaam spreken, opdat de goedgunstige beschikkingen van God jegens zondaren niet worden misbruikt als aanmoedigingen tot de zonde, of tot verzwakking van een rechtmatigen afschuw van het kwade. Veellicht is hij daarom voor een kleinen tijd van u gescheiden geweest enz.

B. Hoe zachtmoedig wordt onderwijl over de zonden van den boeteling gesproken, hij noemt het een gescheiden zijn voor een tijd, in plaats van het den naam te geven, dien het verdiende. Het was zo beschikt en geordend door God, en in dien zin was het een gescheiden zijn, maar op zichzelf en ten opzichte van het karakter en de wijze van de daad, was het een misdadig weglopen. Wanneer wij spreken over de natuur van ene zonde of belediging van God, mag het kwaad in geen enkel opzicht vergoelijkt worden, maar wat den persoon van den boetvaardigen zondaar aangaat: indien God de zonde bedekt, moeten wij dat eveneens doen. Hij is voor een tijd van u gescheiden geweest, opdat gij hem voor eeuwig weer zoudt hebben. Na zijn bekering kan hij terugkomen, en voor u levenslang een getrouwe en nuttige dienstknecht zijn. Stoot een dwaas in een mortier, evenwel zal zijne dwaasheid niet van hem wijken. Maar zo is het niet met oprechte boetelingen, die zullen niet weer tot dwaasheid vervallen.

C. Let op de wijsheid, de goedheid en de macht van God, die zulk een heerlijk einde veroorzaakte van hetgeen zo slecht was begonnen en enigen tijd voortgezet, dat hij zulk een armen slaaf, zo laag van stand en zo veracht bij de mensen, aanzag en zulk een goede en grote verandering in hem werkte, in hem, die zo op slechte wegen verdoold was, die zulk een goeden meester onrecht aangedaan had, die gevlucht was uit een zo godzalig gezin, ver weg van de middelen der genade, van de gemeente, die in zijn huis was, opdat hij zou geleid worden in den weg der zaligheid, dien hij ontlopen was, en opdat te Rome de middelen zouden gezegend worden aan zijn hart, waartegen hij zich te Colosse verzet had. Welke schatten van goddelijke genade zijn hier! Niemand is zo laag, zo diep gezonken, dat er ten enenmale aan hem moet gewanhoopt worden. God kan hen ontmoeten, die Hem ontlopen, Hij kan op Zijn tijd en plaats de middelen dienstbaar maken, die ergens anders onvruchtbaar bleven. Zo ging het met Onesimus, toen hij tot God teruggekeerd was, ging hij terug tot zijn meester, die meer dienst van hem zou hebben en zekerder van zijn dienst zou zijn dan ooit. Hij zou plichtgevoel en getrouwheid tonen levenslang, en daarom was het nu in het belang van Filemon hem weer aan te nemen. Zo geeft God dikwijls Zijn volk winst door verlies.

10. De tiende pleitgrond ligt in de hoedanigheid, waarin Onesimus nu terugkeerde en waarin Filemon hem weer moest aannemen, Philemon 1:16. Nu voortaan niet als een dienstknecht (Paulus bedoelt, niet enkel als een dienstknecht) maar meer dan een dienstknecht (in geestelijken zin), namelijk een geliefden broeder, (iemand dien hij moet erkennen als een broeder in Christus en dien hij als zodanig moet liefhebben, ter wille van de heilige verandering, die in hem gewrocht werd). Hij is dus iemand, die u nuttig zal zijn uit betere beginselen en op betere wijze dan vroeger, hij zal nu uw gezin liefhebben en er het beste voor zoeken, er een zegen voor zijn en medewerken aan de instandhouding van de gemeente, die te uwen huize is.

A. Er bestaat een geestelijke broederschap tussen alle ware gelovigen, hoewel zij verschillend zijn in maatschappelijke en uitwendige opzichten, zij zijn allen kinderen van dezelfden hemelsen Vader, zij hebben recht op dezelfde geestelijke voorrechten en zegeningen, zij moeten elkaar liefhebben en goede diensten bewijzen als broeders, ofschoon ieder in de plaats en stand in de maatschappij, waarin zij geroepen werden. Het Christendom vernietigt of verzwakt niet de verschillende maatschappelijke plichten, maar maakt ze sterker en beveelt hun richtige naleving.

B. Godvrezende dienstknechten zijn meer dan gewone dienstknechten, zij hebben genade in het hart en hebben genade gevonden in Gods ogen, en zullen ook genade vinden in de ogen van godvrezende meesters. Mijne ogen zullen zijn op de getrouwen in het land, dat zij bij mij zitten, die in den oprechten weg wandelt, die zal mij dienen, Psalms 101:6.. Nu Onesimus zulk een geworden is, ontvang en beschouw hem nu als een deelgenoot van hetzelfde gemeenschappelijke geloof, en als een geliefden broeder, inzonderheid mij, hoeveel te meer dan u. Inzonderheid mij, die het werktuig voor zijn bekering was. Goede dienaren hebben lief niet zozeer overeenkomstig het uitwendig goed, dat zij ontvangen, dan wel naarmate van het geestelijk goed, dat zij doen. Paulus noemt Onesimus zijn eigen ingewanden, andere bekeerden zijn blijdschap en kroon. Een geliefde broeder, inzonderheid mij, hoeveel te meer dan u, beide in het vlees en in den Heere (zowel in maatschappelijk als in geestelijk opzicht). Hij is uw slaaf, uw eigendom, een lid van uw huisgezin, en nu, in geestelijk opzicht, uw broeder in Christus, waardoor de verbintenis verhoogd wordt. Hij is Gods dienstknecht en de uwe, hier zijn meer banden dan die hem aan mij hechten. Hoe bereidvaardig moet hij dus door u ontvangen en bemind worden, als lid van uw gezin en een met u door oprecht geloof, lid van uw gezin en van de gemeente, die te uwen huize is! Bij dezen pleitgrond wordt gevoegd:

11. Deze: ontleend aan de gemeenschap der heiligen. Indien gij mij dan houdt voor een metgezel, zo neem hem aan gelijk mij, Philemon 1:17. Er is een gemeenschap der heiligen, zij hebben en stellen belang in elkaar en moeten daarnaar liefhebben en handelen. Toon nu uwe liefde tot mij en het belang, dat gij in mij stelt, door lief te hebben en te ontvangen iemand, die mij zo na staat en zo dierbaar is als mijzelf, neem hem aan en behandel hem zoals gij mij zoudt doen, met even gelijke en oprechte- ofschoon misschien niet even innige- liefde. Maar waarom zoveel belangstelling voor een dienstknecht, een slaaf, en nog wel een die zich misdragen heeft? Onesimus was nu boetvaardig, en het was zonder twijfel om hem aan te moedigen en hem te ondersteunen tegen de vrees, die hij had om terug te keren tot een meester, dien hij zoveel onrecht aangedaan had, om hem te bewaren van in vertwijfeling en wanhoop weg te zinken, en hem te bemoedigen tot zijn plicht. Wijze en goede dienaren zullen grote en tedere zorg hebben voor pas bekeerden, om hen zoveel mogelijk te bemoedigen en te sterken tot hun plicht.

Tegenwerping. Maar Onesimus had zijn meester niet alleen beledigd, doch ook benadeeld! Het antwoord daarop is:

12. Een belofte van vergoeding aan Filemon.

En indien hij u iets verongelijkt heeft, of schuldig is, reken dat mij toe, Philemon 1:18. Hier zijn drie dingen:

A. Een belijdenis van Onesimus' schuld aan Filemon. Indien hij u iets verongelijkt heeft of schuldig is. Dit is niet een indien van onderstellenden zin, maar een toestemming of schuldbelijdenis: "daar hij u iets verongelijkt heeft of schuldig is, een indien als in Colossians 3:1 en 2 Peter 2:4. Ware boetvaardigen zullen steeds bereid zijn om hun overtredingen te belijden, dat was Onesimus zeker ook tegenover Paulus geweest, nadat hij door dezen tot schuldbesef en berouw gebracht was. Vooral zal dit het geval zijn indien anderen er onder geleden hebben. Onesimus had Paulus zijn overtredingen beleden, en

B. Paulus schrijft thans aan Filemon: Ik, Paulus, heb het geschreven met deze mijne hand, ik zal het betalen. Merk op:

a. De gemeenschap der heiligen heft het eigendomsrecht niet op. Onesimus, nu bekeerd en een geliefde broeder geworden, blijft de slaaf van Filemon, en blijft hem schuldenaar v oor het hem gedane ongelijk. Hij wordt daarvan ontslagen alleen door vrije en vrijwillige kwijtschelding, of door het zelf terug te geven, of indien een ander zijne schuld op zich neemt. Dit laatste doet de apostel liever dan dat hij hierin zou tekortkomen.

b. Borgstelling is niet in alle gevallen ongeoorloofd, maar in sommige gevallen een goede en barmhartige daad. Alleen moet men den persoon en het geval goed kennen, niet voor een vreemde borg blijven, Proverbs 11:15, en niet boven zijn vermogen gaan. Maar help uw vriend zoveel gij kunt en zover gij met recht en voorzichtigheid gaan kunt. Hoe heerlijk voor ons dat Christus van een zoveel beter verbond borg heeft willen blijven, Hebrews 7:22, dat Hij zich tot zonde liet maken voor ons, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem.

c. Behoorlijke schriftelijke borgstelling mag gevraagd en gegeven worden, evenals door mondelinge toezegging. Mensen zijn sterflijk, woorden kunnen vergeten of misverstaan worden, het schrift waarborgt beter het recht en den vrede, en is in alle tijden door allerlei mensen, ook door goede, daarvoor gebruikt, Jeremiah 32:9, Luke 16:5. Het was veel dat Paulus, die zelf van bijdragen leefde, op zich nam alle verliezen te vergoeden, die een meester door een ondeugenden dienstknecht geleden had, maar dit toont zijn werkelijke en grote liefde voor Onesimus en zijn volle geloof in de oprechtheid van diens bekering. Ook had hij reden om te verwachten dat, niettegenstaande zijn edelmoedig aanbod, Filemon het niet zou aannemen, maar alles kwijtschelden, in aanmerking genomen:

C. Den stand van zaken tussen hem en Filemon: Opdat ik u niet zegge, dat gij ook uzelven mij daartoe schuldig zijt Herinner u, zonder dat ik het u in gedachten behoef te brengen, dat gij mij uit andere oorzaken meer schuldig zijt dan dit bedraagt. Bescheidenheid in zelfwaardering is ware roem. De apostel doelt op de zegeningen, die Filemon door hem verkregen had. "Dat gij genade en aanneming door God verkregen hebt, en op de rechte en troostrijke wijze daarvan genieten kunt, hebt gij, onder God, aan mijne bediening te danken." Ik ben het werktuig in Zijne hand geweest om u dat geestelijk goed te geven, en aan uw eigen beoordeling laat ik over welke verplichting gij daardoor aan mij hebt. Gij zult erkennen, dat het kwijtschelden van een geldschuld aan een armen boeteling, om mijnentwil en op mijn verzoek, hoewel ik de verantwoording op mij genomen heb en gij daardoor niet meer hem, maar mij, zijn borg, haar kwijtscheldt, nog zulk een grote zaak niet is. Hier staat meer aan de andere zijde geboekt: Gij zult toestemmen, dat gij mij uzelven schuldig zijt. Merk op: hoe groot de verplichtingen zijn tussen dienaren en hen, die door hun pogingen gezegend zijn geworden met bekering of geestelijke opbouwing. Gij zoudt, zo schreef Paulus aan de Galatiërs, uwe ogen uitgegraven en mij gegeven hebben, 4:15. Maar aan de andere zijde noemt hij hen zijne kinderen, die hij opnieuw bezig was te baren opdat Christus ene gestalte in hen mocht verkrijgen, dat is dat zij meer Christus gelijkvormig mochten worden. Zo lezen wij in 1 Thessalonians 2:8. Alzo wij tot u zeer genegen zijn, hebben wij u gaarne willen mededelen niet alleen het Evangelie van God, maar ook onze eigen zielen, daarom dat gij ons lief geworden waart. Bij wijze van vergelijking verklaart dit ons wat Christus voor ons ondernomen heeft. Wij waren tegen God opgestaan en hadden Hem verongelijkt door de zonde, maar Christus nam op zich voldoening aan te brengen, Hij, rechtvaardig, voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen. Indien de zondaar u iets schuldig is, zet dat op mijne rekening, leg zijne ongerechtigheid op mij, ik zal de schuld dragen."

13. Nog een pleitgrond is de vreugde en de vertroosting, die de apostel daardoor van Filemon genieten zou, evenals van Onesimus, door zulk een geschikte en aangename vrucht van Philemons geloof en gehoorzaamheid. Ja, broeder, laat mij uwer hierin genieten in den Heere, verkwik mijne ingewanden in den Heere, Philemon 1:20. Filemon was Paulus' zoon in het geloof, maar hij behandelt hem als een broeder. Onesimus was een arme slaaf, maar hij pleit voor hem alsof hij iets belangrijks voor zich-. zelven verzocht. Hoe innemend spreekt hij! Ja broeder, of: o mijn broeder (een uitroep van begeerte) laat mij uwer hierin genieten in den Heere! Gij weet, dat ik nu een gevangene in den Heere. ben, om zijnentwil en voor Zijne zaak, en behoefte heb aan al den troost en de ondersteuning, die mijn vrienden in Christus mij geven kunnen. Nu, dit zal mij een grote vreugde zijn. Ik zal vreugde hebben in den Heere, wanneer ik zulk een bewijs, zulk ene vrucht zie van uw eigen Christelijk geloof en van uwe liefde, en Onesimus zal daardoor opgewekt en aangemoedigd worden.

A. Christenen moeten de dingen doen, waardoor zij elkanders harten verblijden, gemeente en dienaren wederkerig, en de dienaren aan hun broederen. Van de wereld moeten zij moeite verwachten, zij behoren dus voor troost en blijdschap op elkaar te zien.

B. De vruchten van geloof en gehoorzaamheid in de gemeenteleden zijn der dienaren grootste blijdschap, vooral naarmate de liefde tot Christus en Zijne leden zich openbaart in het vergeven van ongelijk, het betonen van medelijden, het barmhartig zijn gelijk de Vader in den hemel barmhartig is. Verkwik mijne ingewanden in den Heere. Ik word hierin niet gedreven door enig vleselijk, zelfzuchtig doel, maar door hetgeen Christus behaagt, en door het doel dat Hij er door verheerlijkt worde. Merk op:

a. De eer en de dienst des Heeren zijn des Christens voornaamste doel in alle dingen,

b. Het is voor een goed dienaar als eten en drinken te zien, dat de gemeente ijverig is in goede werken, voornamelijk in daden van liefde en weldadigheid, naar de omstandigheden medebrengen, in het vergeven van aangedaan onrecht, het afstand doen van rechten, en dergelijke. Zijn laatste pleitgrond is:

14. De goede hoop en verwachtíng, die hij van Filemon heeft. Ik heb aan u geschreven, vertrouwende op uwe gehoorzaamheid, en ik weet dat gij doen zult ook boven hetgeen ik zeg, Philemon 1:24. Wanneer men goede gedachten en verwachting van ons heeft, worden wij daardoor bewogen en des te meer aangemoedigd om te doen hetgeen men van ons vraagt. De apostel wist dat Filemon een goed man was en was daarom overtuigd van zijne bereidheid om het goede te doen, en dat niet op karige en zuinige manier, maar met vrijgevige hand. Goede mensen zijn bereid tot goede werken, en niet eng en gierig daarin, maar overvloedig. Een milddadige beraadslaagt milddadigheden, Isaiah 32:8. De Macedoniërs gaven eerst zich zelven aan den Heere, en toen aan Zijn apostel door den wil van God, om met het hun zoveel goed te doen als zij konden, naar de gelegenheid zich voordeed. Zover de inhoud van den brief. Thans volgt:

II. Het slot, waarin:

1. Hij de verwachting te kennen geeft van te zullen losgelaten worden, op hun gebeden, en van hen binnenkort te zullen zien, en daarom Filemon verzoekt toebereidselen voor zijn ontvangst te maken. En bereid mij ook tegelijk een herberg, want ik hoop dat ik door uwe gebeden ulieden zal geschonken worden, Philemon 1:22. Hij komt nu tot een ander onderwerp, maar toch naar het schijnt niet zonder verband met het behandelde. Dat kon bevorderd worden door de aanduiding, dat hij hoopte spoedig zelf te kunnen komen en te zien welke uitwerking de brief had gehad. Filemon werd daardoor des te meer aangespoord om hem voldoening te geven. Wij hebben hier:

A. De gevraagde zaak. Bereid mij ook tegelijk een herberg, waaronder begrepen is alles wat een vreemdeling kan nodig hebben. Hij vraagt Filemon dat te doen, met de bedoeling van zijn gast te zijn, hetgeen het best met zijn oogmerk strookte. Gastvrijheid is een voorname Christelijke deugd, met name in dienaren en vooral jegens dienaren gelijk de apostel was, die tot hen kwam uit zulk gevaar en lijden om Christus' en des Evangelies wil. Wie zou niet aan zo iemand zo veel vriendelijkheid bewijzen als in zijn vermogen was? Het is een eervolle titel, dien hij Gajus geeft in Romans 16:23, de huiswaard van mij en van de gehele gemeente. Onesiforus wordt ook om deze reden door den apostel zeer vriendelijk herdacht, 2 Timothy 1:16, 2 Timothy 1:18. De Heere geve den huize van Onesiforus genade, want hij heeft mij dikmaals verkwikt en heeft zich mijner keten niet geschaamd, en hoeveel hij mij te Efeze gediend heeft, weet gij zeer wel.

B. Hier is de grond voor des apostels verzoek. Want ik hoop dat ik door uwe gebeden ulieden zal geschonken worden. Hij wist niet hoe God met hem handelen zou, maar den zegen des gebeds had hij dikwijls ondervonden, en hij hoopte dien ook thans weer te verkrijgen door bevrijding en de vrijheid om tot hen te komen.

a. Voor leven, vrijheid en gelegenheid tot den dienst zijn wij van God afhankelijk, alles gaat naar het goddelijk welbehagen.

b. Indien de ene of andere barmhartigheid ons onthouden wordt, moet ons vertrouwen en onze hoop op God zijn, zonder verzwakken of bezwijken, zolang de zaak nog hangende is.

c. Maar toch moet dat vertrouwen gepaard gaan met het gebruik der middelen, vooral van het gebed, ofschoon geen ander middel aangewend worden kan, het gebed heeft den hemel en gevangenisdeuren ontsloten. Een vurig gebed des rechtvaardigen vermag veel.

d. Gebed van de gemeente voor hare dienaren, voornamelijk wanneer dezen in moeite en gevaar zijn, is haar grote plicht, de dienaren behoeven dat en vragen er om. Paulus, ofschoon een apostel, deed dat met ernst, Romans 15:30, 2 Corinthians 1:11, Ephesians 6:18, Ephesians 6:19, 1 Thessalonians 5:25. De geringste kan daardoor den grootsten helpen.

e. Ofschoon het gebed verhoord wordt, verdient het de gevraagde zaak niet, die is Gods gave en door Christus verworven. Ik hoop dat ik door uwe gebeden, charisthsomai humien, ulieden zal geschonken worden. Wat God geeft, daar wil Hij niettemin om gevraagd worden, opdat de barmhartigheden beter gewaardeerd worden, men erkenne van wie zij komen en God er de dank voor gebracht worde. Het leven en de arbeid der dienaren is voor het welzijn der gemeente, de dienst is voor haar ingesteld: Hij heeft den mensen gaven gegeven, apostelen, enz., Ephesians 4:8, Ephesians 4:11, Ephesians 4:12. Hun gaven, hun werk, hun leven, zijn alle haar ten zegen. Alle dingen zijn uwe, Apollos, Cefas, enz., 1 Corinthians 3:21, 1 Corinthians 3:22.

f. Door voor getrouwe dienaren te bidden, bidt de gemeente eigenlijk voor zich zelve. Ik hoop dat ik ulieden zal geschonken worden, tot uw dienst en vertroosting, en opbouwing in Christus, 2 Corinthians 4:15. g. Let op de nederigheid van den apostel, indien hij zijne vrijheid herkreeg, zou hij dat toeschrijven aan hun gebeden, zo goed als, ja meer dan, aan zijn eigen gebeden. Hij toont hun daardoor hoe hoge gedachten hij had van de gebeden van velen, en de aandacht die God geven wil aan de gebeden van Zijn volk. Zover over de eerste zaak in het slot van des apostels brief.

2. Hij brengt de groeten over van een, die zijn medegevangene was, en van vier anderen zijner medearbeiders, Philemon 1:23, Philemon 1:24. Groeten is gezondheid en vrede toewensen. Het Christendom is niet een vijand van de beleefdheid, maar gaat er mede samen, 1 Peter 3:8. Het is een eenvoudige uitdrukking van liefde en achting en een middel om die te bewaren en aan te kweken. U groeten Epafras, mijn medegevangene in Christus Jezus. Hij was uit Colosse, en dus stadgenoot en medeburger van Filemon, naar het schijnt was hij evangelist, die onder de Colossenzen werkte (misschien was hij de eerste, die onder hen gearbeid had) en voor hen had hij bijzondere genegenheid. Onzen geliefden mededienstknecht en een getrouw dienaar van Christus voor u, noemt Paulus hem in Colossians 1:7, en een dienstknecht van Christus, te allen tijde strijdende voor u in de gebeden, 4:12. Ik geef hem getuigenis, dat hij groten ijver heeft voor u. Hij was dus een zeer uitnemend man, en te Rome zijnde, waarschijnlijk in gezelschap van Paulus en met dezen werkende in de verkondiging en uitbreiding van het Evangelie, was hij met dezen in dezelfde gevangenis geworpen en om dezelfde reden. Zij worden beiden gevangenen van Christus Jezus genoemd, waardoor de oorzaak van hun gevangenschap wordt aangeduid, niet enige misdaad of godloosheid, maar het geloof in Christus en Zijn dienst. Het is een eer smaadheid te lijden om Christus' wil. Mijn medegevangene in Christus Jezus wordt hij genoemd tot zijn eigen eer en des apostels troost, niet dat hij gevangen en daardoor verhinderd was om te werken (dat was een oorzaak van droefenis) maar dat, nu God hem geroepen en vergund had om te lijden, Zijne voorzienigheid het zo beschikt had dat zij gezamenlijk mochten lijden, en daardoor den zegen en den troost genoten van elkanders gebeden en wellicht in sommige gevallen van elkanders hulp, dat was barmhartigheid. Zo verlicht God soms het lijden van Zijn dienstknechten door de gemeenschap, die zij in hun banden met elkaar hebben. Zij hebben zich nooit inniger in God verheugd dan wanneer zij gezamenlijk voor Hem lijden mochten. Zie Paulus en Silas, terwijl hun voeten bekneld zaten in den stok, waren hun tongen vrij en hun harten jubelden ter verheerlijking Gods.

Markus, Aristarchus, Demas, Lukas, mijn medearbeiders. Het noemen van al deze namen stond zeker enigszins in verband met den inhoud van den brief. Hoe verkeerd zou het zijn het verzoek van de hand te wijzen, dat daardoor door zo vele waardige mannen ondersteund werd. Markus, de neef van Barnabas en zoon van Maria, die zo gastvrij was voor de heiligen te Jeruzalem, Colossians 4:1, Acts 12:12, en wiens huis een plaats van samenkomst voor gebed en God verheerlijking was. Er bestond enig geschil tussen Paulus en hem, toen zij van elkaar scheidden, maar toch ging hij met Barnabas uit naar het werk, en hier vinden wij hem met Paulus verzoend, en waren de verschillen vergeten, 2 Timothy 4:11. Hij verzocht dat Markus tot hem zou gebracht worden, want die was hem zeer nut tot den dienst, den dienst als evangelist. Aristarchus wordt met Markus vermeld in Colossians 4:10, en daar door Paulus zijn medegevangene genoemd, en sprekende van Markus, den zoon der zuster van Barnabas, voegt hij er aan toe: aangaande welken gij bevelen ontvangen hebt, zo hij tot u komt ontvangt hem, een bewijs, dat hijzelf hem ontvangen en zich met hem verzoend had. Daarop volgt Demas, die, naar het schijnt, toen nog niet verkeerd was gebleken, ofschoon hij later is gecensureerd, 2 Timothy 4:10, omdat hij Paulus verlaten had, daar hij de tegenwoordige wereld lief gekregen had. Maar de Schrift zwijgt er over, hoever zijn afval ging, of hij zijn werk en bediening geheel verlaten heeft of slechts gedeeltelijk, of hij later berouw gekregen heeft en wedergekeerd is. En dat moeten wij ook doen, hier wordt hem geen brandmerk opgelegd, maar wordt hij genoemd gelijk met de anderen die getrouw bleven, evenals in Colossians 4:14. Lukas is de laatste, de geliefde medicijnmeester, de evangelist, die naar Rome kwam als reisgenoot van Paulus, Colossians 4:14, 2 Timothy 4:11. Hij was steeds met Paulus in diens grootste gevaren, en zijn medearbeider. De bediening is geen zaak van vleselijk gemak en genoegen, maar van moeite, zo iemand daarin ledig is, beantwoordt hij niet aan zijne roeping. Christus zegt tot Zijne discipelen: Bidt den Heere des oogstes, dat Hij arbeiders (geen luiaards) uitstote tot den oogst, Matthew 9:38. En de gemeente wordt vermaand: Erkent degenen, die onder u arbeiden en uwe voorstanders zijn in den Heere en u vermanen, en acht hen zeer veel om huns werks wil, 1 Thessalonians 5:12, 1 Thessalonians 5:13. Mijne medearbeiders, zegt de apostel, dienaren moeten elkanders helpers aan de waarheid zijn, zij dienen dezelfden Heere, in hetzelfde heilige werk, en verwachten dezelfde heerlijke beloning, daarom moeten zij elkanders helpers zijn in de bevordering der belangen van hun groten en gemeenschappelijken Meester. Op deze begroetingen volgen:

3. Des apostels bede en zegen ten besluite, Philemon 1:25.

A. Wat afgebeden wordt. Genade, de vrije gunst en liefde van God, tegelijk met de uitwerking en vrucht daarvan in alle goede dingen, voor ziel en lichaam, voor tijd en eeuwigheid. Genade is het meest wenselijke voor ons en voor anderen, de apostel begint en eindigt er mede.

B. Van wie. Van onzen Heere Jezus Christus, de Zoon van God, de tweede Persoon in de Drie- eenheid, Heere door natuurlijk recht, door wie en tot wie alle dingen geschapen zijn, Colossians 1:16, John 1:1, die de erfgenaam van alle dingen is, en als Godmens en Middelaar, die ons gekocht heeft en aan wie de Vader ons gegeven heeft, Jezus, de Zaligmaker, Matthew 1:21. Wij waren verloren en verdorven, maar Hij heeft ons gevonden en hersteld. Hij verlost ons door Zijne verdiensten, heeft vergeving en leven voor ons verworven, en Hij verlost ons door Zijne macht, heeft ons van de zonde en den Satan en de hel gered, vernieuwt ons naar het beeld en geleidt ons naar de heerlijkheid van God. Dus is Hij Jezus, en Christus, de Messias of Gezalfde, gewijd en verkoren om te zijn koning, en priester, en profeet, voor Zijne gemeente. Tot al deze bedieningen werd men onder de wet met olie gezalfd, en daartoe was onze Zaligmaker geestelijk gezalfd met den Heiligen Geest, Acts 10:38. In niemand behalve in Hem waren die drie, en in zulk een mate, verenigd. Hij is gezalfd met olie der vreugde boven Zijne medegenoten, Psalms 45:7. Deze Heere Jezus Christus is de onze door Zijn oorspronkelijk recht op ons, en door de aanbieding en gave door het Evangelie, doordien Hij ons gekocht heeft, en door onze aanneming van Hem, onze overgave aan Hem en onze mystieke vereniging met Hem: Onze Heere Jezus Christus. Alle genade voor ons komt door Christus, Hij verwierf en schenkt die.

Uit Zijne volheid hebben wij allen ontvangen genade voor genade, John 1:16. Hij is de vervulling van allen, Ephesians 1:23.

C. Met wie. Met uwen geest, meta toe pneumatos humoon, niet alleen van Filemon, maar van allen, die in den aanhef genoemd zijn.

Met uwen geest, dat is: met u, de ziel of geest is de onmiddellijke zetel van de genade, van waaruit zij den gehelen mens beïnvloedt, en vanwaar zij uitstroomt in heerlijke en heilige werken. Geheel het gezin wordt besloten in deze zegening, teneinde allen des te meer op te wekken om het doel van den brief te doen bereiken.

Amen, wordt hier aan toegevoegd, niet alleen om sterk en met toegenegenheid gebed en zegenbede aan te dringen, zo moge het zijn! maar ook als een uitdrukking van geloof, dat ze verhoord zullen worden, zo zal het zijn! En wat hebben wij voor ons geluk meer nodig dan dat de genade van onzen Heere Jezus Christus zij met onzen geest? Dit is de gewone zegenbede, maar hier mag zij beschouwd worden als in verband staande met de gelegenheid. De genade van Christus zij met uwen geest, Filemon, met den uwen vooral, om dien te verzachten en te vertederen, om alle onvriendelijkheid en gevoeligheid weg te nemen, en om u te bekwamen anderen vergeving te schenken gelijk God om Christus' wil u vergeven heeft.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Philemon 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/philemon-1.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile