Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 3

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 3

Gelijk de vorige psalm ons in het type van David in verhoging de koninklijke waardigheid toonde van de Verlosser, zo toont ons deze door het voorbeeld van David in benauwdheid, de vrede en de heilige gerustheid van de verlosten, hoe veilig zij werkelijk zijn onder de Goddelijke bescherming, en er zich ook van bewust zijn. David, door de rebellie van Absalom uit zijn paleis, uit de koninklijke stad, de heilige stad, verdreven zijnde.

I. Klaagt bij God over zijn vijanden, Psalms 3:1, Psalms 3:2.

II. Betrouwt in God, en bemoedigt zich in Hem als zijn God, Psalms 3:3.

III. Gedenkt aan de voldoening, die hij gesmaakt heeft in Gods genadige verhoring van zijn gebeden en in de ervaring van Zijn goedheid over hem, Psalms 3:4, Psalms 3:5.

IV. Triomfeert over zijn vrees, Psalms 3:6, en over zijn vijanden, tegen wie hij bidt, Psalms 3:7..

V. Geeft God de eer en neemt voor zichzelf de vertroosting van de Goddelijken zegen en het heil, verzekerd aan al het volk van God, Psalms 3:8.. Diegenen spreken het best van de waarheden Gods, die uit ervaring spreken, zo spreekt David hier van de macht en goedheid Gods, en van de veiligheid en gerustheid van de Godvruchtigen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 3

Gelijk de vorige psalm ons in het type van David in verhoging de koninklijke waardigheid toonde van de Verlosser, zo toont ons deze door het voorbeeld van David in benauwdheid, de vrede en de heilige gerustheid van de verlosten, hoe veilig zij werkelijk zijn onder de Goddelijke bescherming, en er zich ook van bewust zijn. David, door de rebellie van Absalom uit zijn paleis, uit de koninklijke stad, de heilige stad, verdreven zijnde.

I. Klaagt bij God over zijn vijanden, Psalms 3:1, Psalms 3:2.

II. Betrouwt in God, en bemoedigt zich in Hem als zijn God, Psalms 3:3.

III. Gedenkt aan de voldoening, die hij gesmaakt heeft in Gods genadige verhoring van zijn gebeden en in de ervaring van Zijn goedheid over hem, Psalms 3:4, Psalms 3:5.

IV. Triomfeert over zijn vrees, Psalms 3:6, en over zijn vijanden, tegen wie hij bidt, Psalms 3:7..

V. Geeft God de eer en neemt voor zichzelf de vertroosting van de Goddelijken zegen en het heil, verzekerd aan al het volk van God, Psalms 3:8.. Diegenen spreken het best van de waarheden Gods, die uit ervaring spreken, zo spreekt David hier van de macht en goedheid Gods, en van de veiligheid en gerustheid van de Godvruchtigen.

Verzen 1-4

Psalm 3:1-4

Het opschrift van deze psalm, en van vele andere, is als een sleutel, gereed bij de deur opgehangen, om haar te openen en ons in te leiden tot hetgeen hij ons heeft aan te bieden. Als wij weten bij welke gelegenheid de psalm gedicht werd, dan weten wij hem zoveel te beter te verklaren. Deze werd gedicht, of tenminste het onderwerp ervan in Davids hart overdacht en Gode aangeboden, toen hij vlood voor zijn zoon Absalom, die een samenzwering tegen hem gemaakt heeft, ten doel hebbende, niet alleen om hem zijn kroon, maar ook zijn leven te ontnemen, wij hebben de geschiedenis ervan in 2 Samuel 15:1 en verv.

1. David was nu in grote smart, toen hij in zijn vlucht opging op de Olijfberg, weende hij grotelijks, zijn hoofd was bewonden, en hij ging barrevoets, en toch heeft hij toen die troostrijke psalm gedicht. Hij weende en bad, weende en zong, weende en geloofde, dit was een zaaien met tranen. Is iemand in beproeving, in lijden? Dat hij bidde, ja, dat hij psalmzinge, dat hij deze psalm zinge. Is iemand in smart over ongehoorzame kinderen? David was het, en toch heeft dit zijn blijdschap in God niet verstoord, noch hem ontstemd om heilige liederen te zingen.

2. Hij was nu in groot gevaar, het komplot tegen hem was met grote list beraamd, de partij, die zijn verderf zocht, was zeer machtig, en zijn eigen zoon was aan het hoofd erven, zodat hij zich in de uiterste nood bevond en toch hield hij toen vast aan zijn deel in God, en maakte er gebruik van. Gevaar en angsten moeten ons heendrijven tot God, maar ons niet van Hem wegdrijven.

3. Er werd hem nu veel smart, veel smaadheid aangedaan door hen, van wie hij reden had betere dingen te verwachten, van zijn zoon, voor wie hij zo toegevend is geweest, van zijn onderdanen, die hij zo grotelijks tot zegen is geweest, het kon niet anders of hij moest dit zeer euvel opnemen, en het was genoeg om ieders gemoed te verbitteren en in toorn te doen opbruisen, en toch was hij zo verre van zich toe te geven in onbetamelijke uitdrukkingen van toorn en hartstocht, dat hij kalmte genoeg had voor deze handelingen van de Godsvrucht, die de grootste vastheid en vrijheid van gedachten vereisen. De kalmte van zijn gemoed werd aangetoond door dat de Geest op hem kwam, want de Geest verkiest het om over stille wateren te zweven. Laat geen onvriendelijkheid, zelfs niet van een kind of van een vriend, zo ter harte genomen worden, dat zij ons ongeschikt maakt voor gemeenschapsoefening met God.

4. Hij leed nu om zijn zonde in de zaak van Uria. Dit was het kwaad, hetwelk God om die zonde dreigde over hem te zullen verwekken uit zijn huis, 2 Samuel 12:11, hetgeen hij ongetwijfeld bemerkte en waaruit hij aanleiding nam om zijn berouw er over te vernieuwen. Maar daarom heeft hij toch zijn vertrouwen in de Goddelijke macht en goedheid niet weggeworpen en aan Zijn hulp niet gewanhoopt. Zelfs onze smart over de zonde moet noch onze blijdschap in God, noch onze hoop op God in de weg staan.

5:Het scheen lafhartig in hem om te vluchten voor Absalom en zijn koninklijke stad te verlaten, eer er nog een aanval op Jeruzalem gedaan was, maar uit deze psalm blijkt dat hij vol was van ware moed, voortkomende uit zijn geloof in God. Ware Christelijke kloekmoedigheid bestaat meer in een Godvruchtige gerustheid en kalmte van gemoed, in een geduldig verdragen en een geduldig wachten, dan in vermetele ondernemingen met het zwaard in de vuist. In deze drie verzen wendt hij zich tot God. Tot wie anders zullen wij heengaan als ons iets smart of verschrikt, dan tot Hem? David was nu weg van zijn binnenkamer en van de voorhoven van Gods huis, waar hij placht te bidden, en toch kon hij een open weg vinden naar de hemel. Waar wij ook zijn, overal kunnen wij toegang hebben tot God, kunnen wij tot Hem naderen. Aldus is David op zijn vlucht tot God genaderd:

I. Met een blootlegging van zijn treurige toestand, Psalms 3:1, Psalms 3:2. Hij ziet om zich heen, neemt als het ware het kamp van zijn vijanden in ogenschouw, of ontvangt berichten nopens hun voornemens tegen hem, en brengt die tot God, niet tot zijn eigen raadsvergadering. Betreffende zijn vijanden klaagt hij over twee dingen.

1. Dat zij zeer talrijk zijn, O Heere, hoe zijn mijn tegenpartijders vermenigvuldigd! Boven wat zij in het eerst waren, en boven hetgeen hij dacht dat zij ooit zouden worden. Absaloms partij is als een sneeuwbal, die in beweging gebracht zijnde verwonderlijk toeneemt. Hij spreekt ervan als iemand, die verdwaald is, en wel mocht het hem verbazen dat een volk, hetwelk hij op zo velerlei wijze aan zich verplicht had, schier algemeen tegen hem opstond, en zich zo'n dwaas lichtzinnig jongeling als Absalom was, ten hoofd zou verkiezen. Hoe onbestendig en bedrieglijk is de menigte! En hoe weinig trouw en standvastigheid is er onder de mensen te vinden! David heeft het hart van zijn onderdanen bezeten, zoveel als ooit een koning het bezeten heeft, en toch had hij het nu plotseling verloren. Gelijk het volk nooit te veel op prinsen moet vertrouwen, Psalms 146:3, zo moeten prinsen niet te veel staat maken op hun invloed op het volk. Christus, de Zone Davids, had vele vijanden, toen een grote menigte kwam om Hem te grijpen, toen het gepeupel riep: "Kruis hem! kruis hem!" Hoe waren zij toen vermenigvuldigd, die Hem benauwden! Zelfs goede mensen moeten het niet vreemd achten als de stroom tegen hen is, en de machten, die hen bedreigen, al meer en meer geducht worden.

2. Dat zij zeer boosaardig waren, zij stonden tegen hem op, zij legden het er op toe hem te benauwen, maar dat was niet alles, zij zeiden van zijn ziel: hij heeft geen heil in God, dat is:

a. Zij gaven een boosaardige, hatelijke verklaring van zijn moeilijkheden, zoals Jobs vrienden van de zijne, tot de gevolgtrekking komende dat, wijl zijn dienaren en onderdanen hem verlieten en hem niet te hulp kwamen, God hem en zijn zaak had verlaten, en hij dus beschouwd moest worden als een geveinsde, een goddeloze.

b. Zij wierpen een blaam op God als onmachtig om hem te hulp te komen, "zijn nood is zo groot, dat God zelf hem niet helpen kan." Het is vreemd dat zo'n groot ongeloof gevonden kan worden, inzonderheid in velen in Israël, om te denken dat enigerlei groep of menigte van mensen te sterk is voor de Almacht om er mee te handelen.

c. Zij poogden zijn vertrouwen op God aan het wankelen te brengen en hem te doen wanhopen aan hulp van Hem. "Zij hebben gezegd tot mijne ziel, zo kan het ook gelezen worden, vergel. Psalms 11:1, Psalms 42:11. Dit smartte hem het meest, dat zij zo'n slechte mening van hem koesterden, dat zij het mogelijk achtten hem van dat fundament weg te rukken. De blote verzoeking was hem een doorn in het vlees, ja een zwaard in zijn gebeente. Een kind van God huivert bij de blote gedachte van wanhoop aan heil of hulp in God, niets is zulk een kwelling als dat men tracht te overreden dat er voor hem geen hulp is in God. David komt tot God en zegt Hem wat zijn vijanden van hem zelden, zoals Hizkia Rabsake's Godslasterlijken brief voor de Heere heeft uitgespreid. Zij zeggen: Er is geen hulp voor mij in U, maar als dat zo is, dan ben ik verloren. Zij zeggen tot mijn ziel: Er is geen heil (want aldus is het woord in het oorspronkelijke) voor hem in God, maar, Heere, zeg Gij tot mijn ziel: "Ik ben uw heil," Psalms 35:3, en dat zal mij genoeg zijn en ter bestemder tijd hen tot zwijgen brengen." Aan deze klacht voegt hij een Sela toe, welk woord omstreeks zeventig maal in het boek van de psalmen voorkomt. Sommigen verwijzen dit naar de muziek, waarmee in Davids tijd de psalmen gezongen werden, anderen naar de zin, daar zij menen dat het een teken is om een plechtige pauze aan te duiden. Sela, let hier op, of -houdt hier op, en denkt een weinig na." Zij zeggen: er is geen heil voor hem in God, Sela. "Neemt een ogenblik tijd om hierover na te denken. "Ga weg achter mij, Satan. De Heere bestrafte u!" Weg met zo'n snood, laag denkbeeld!"

II. Met een belijdenis van zijn nederig vertrouwen op God, Psalms 3:4. Een werkzaam gelovige zal, hoe meer hij hetzij door de bestraffingen van de voorzienigheid, of de smaad en de verwijtingen van de vijanden, terug wordt gedreven van God, zoveel vaster Hem aangrijpen, zoals David hier, toen zijn vijanden zeiden: Er is geen hulp voor hem in God, riep hij met zoveel sterker verzekerdheid: "Maar Gij, Heere, zijt een schild voor mij, zij mogen zeggen wat zij willen, ik ben er zeker van dat Gij mij nooit zult verlaten, en ik ben vast besloten om U nooit te mistrouwen." Zie wat God is voor Zijn volk, wat Hij zijn zal, wat zij Hem bevonden hebben te zijn, wat David in Hem gevonden heeft.

1. Veiligheid, "Gij zijt een schild voor mij, een schild rondom mij," zoals sommigen het woord vertalen, "om mij te beveiligen naar alle zijden, daar mijn vijanden mij van alle kanten omringen." Niet alleen mijn schild,, hetgeen een delen in de Goddelijke bescherming aanduidt, maar een schild voor mij, dat het tegenwoordige voordeel dier bescherming te kennen geeft.

2. Eer. Gij zijt mijn eer. Zij, die door God als de Zijnen worden erkend, zijn niet slechts veilig en gerust, maar hebben werkelijk een groot aanzien, er is ware eer op hen gelegd, verre boven die, waarop de groten van de aarde zich zo verhovaardigen. David was nu in schande en versmaadheid, de kroon was hem van het hoofd gevallen, maar hij zal er niet te erger van zichzelf om denken, daar hij toch God voor zijn eer heeft, Isaiah 60:19. "Gij zijt mijn eer, Uw eer acht ik voor de mijne," - aldus sommigen, "dat is het, wat ik op het oog heb, daarnaar gaat mijn eerzucht uit, wat verder ook mijn lot moge wezen, en wat er ook van mijn eer moge worden dat ik mijn God tot een naam en een lof moge zijn."

3. Blijdschap en uitredding, Gij zijt het die mijn hoofd opheft, Gij zult mijn hoofd opheffen uit mijn benauwdheden, en mij ter bestemder tijd wederom herstellen in mijne waardigheid, of tenminste mijn hoofd opheffen onder mijn benauwdheden, zodat ik niet zal bezwijken, niet ontmoedigd zal zijn." Als Gods kinderen ook in de slechtste tijden hun hoofd kunnen opheffen met blijdschap, wetende dat hun alles zal medewerken ten goede, dan zullen zij erkennen dat het God is, die hun hoofd opheft, en dat geeft hun beide reden en een hulp om zich te verblijden.

Bij het zingen en biddend overdenken hiervan moeten wij ons bewust zijn van het gevaar, waarin wij ons bevinden van de menigte en de boosaardigheid van onze geestelijke vijanden, die het toeleggen op het verderf van onze ziel door ons van God weg te drijven, en in zorg zijn over de benauwdheid en het gevaar van de kerk Gods, waar overal tegen gesproken en tegen gestreden wordt, maar ten opzichte van beide moeten wij ons bemoedigen in God, die Zijn eigen belangen beide in de wereld en in de harten van Zijn volk zal beschermen en ter bestemder tijd ook zal kronen.

Verzen 1-4

Psalm 3:1-4

Het opschrift van deze psalm, en van vele andere, is als een sleutel, gereed bij de deur opgehangen, om haar te openen en ons in te leiden tot hetgeen hij ons heeft aan te bieden. Als wij weten bij welke gelegenheid de psalm gedicht werd, dan weten wij hem zoveel te beter te verklaren. Deze werd gedicht, of tenminste het onderwerp ervan in Davids hart overdacht en Gode aangeboden, toen hij vlood voor zijn zoon Absalom, die een samenzwering tegen hem gemaakt heeft, ten doel hebbende, niet alleen om hem zijn kroon, maar ook zijn leven te ontnemen, wij hebben de geschiedenis ervan in 2 Samuel 15:1 en verv.

1. David was nu in grote smart, toen hij in zijn vlucht opging op de Olijfberg, weende hij grotelijks, zijn hoofd was bewonden, en hij ging barrevoets, en toch heeft hij toen die troostrijke psalm gedicht. Hij weende en bad, weende en zong, weende en geloofde, dit was een zaaien met tranen. Is iemand in beproeving, in lijden? Dat hij bidde, ja, dat hij psalmzinge, dat hij deze psalm zinge. Is iemand in smart over ongehoorzame kinderen? David was het, en toch heeft dit zijn blijdschap in God niet verstoord, noch hem ontstemd om heilige liederen te zingen.

2. Hij was nu in groot gevaar, het komplot tegen hem was met grote list beraamd, de partij, die zijn verderf zocht, was zeer machtig, en zijn eigen zoon was aan het hoofd erven, zodat hij zich in de uiterste nood bevond en toch hield hij toen vast aan zijn deel in God, en maakte er gebruik van. Gevaar en angsten moeten ons heendrijven tot God, maar ons niet van Hem wegdrijven.

3. Er werd hem nu veel smart, veel smaadheid aangedaan door hen, van wie hij reden had betere dingen te verwachten, van zijn zoon, voor wie hij zo toegevend is geweest, van zijn onderdanen, die hij zo grotelijks tot zegen is geweest, het kon niet anders of hij moest dit zeer euvel opnemen, en het was genoeg om ieders gemoed te verbitteren en in toorn te doen opbruisen, en toch was hij zo verre van zich toe te geven in onbetamelijke uitdrukkingen van toorn en hartstocht, dat hij kalmte genoeg had voor deze handelingen van de Godsvrucht, die de grootste vastheid en vrijheid van gedachten vereisen. De kalmte van zijn gemoed werd aangetoond door dat de Geest op hem kwam, want de Geest verkiest het om over stille wateren te zweven. Laat geen onvriendelijkheid, zelfs niet van een kind of van een vriend, zo ter harte genomen worden, dat zij ons ongeschikt maakt voor gemeenschapsoefening met God.

4. Hij leed nu om zijn zonde in de zaak van Uria. Dit was het kwaad, hetwelk God om die zonde dreigde over hem te zullen verwekken uit zijn huis, 2 Samuel 12:11, hetgeen hij ongetwijfeld bemerkte en waaruit hij aanleiding nam om zijn berouw er over te vernieuwen. Maar daarom heeft hij toch zijn vertrouwen in de Goddelijke macht en goedheid niet weggeworpen en aan Zijn hulp niet gewanhoopt. Zelfs onze smart over de zonde moet noch onze blijdschap in God, noch onze hoop op God in de weg staan.

5:Het scheen lafhartig in hem om te vluchten voor Absalom en zijn koninklijke stad te verlaten, eer er nog een aanval op Jeruzalem gedaan was, maar uit deze psalm blijkt dat hij vol was van ware moed, voortkomende uit zijn geloof in God. Ware Christelijke kloekmoedigheid bestaat meer in een Godvruchtige gerustheid en kalmte van gemoed, in een geduldig verdragen en een geduldig wachten, dan in vermetele ondernemingen met het zwaard in de vuist. In deze drie verzen wendt hij zich tot God. Tot wie anders zullen wij heengaan als ons iets smart of verschrikt, dan tot Hem? David was nu weg van zijn binnenkamer en van de voorhoven van Gods huis, waar hij placht te bidden, en toch kon hij een open weg vinden naar de hemel. Waar wij ook zijn, overal kunnen wij toegang hebben tot God, kunnen wij tot Hem naderen. Aldus is David op zijn vlucht tot God genaderd:

I. Met een blootlegging van zijn treurige toestand, Psalms 3:1, Psalms 3:2. Hij ziet om zich heen, neemt als het ware het kamp van zijn vijanden in ogenschouw, of ontvangt berichten nopens hun voornemens tegen hem, en brengt die tot God, niet tot zijn eigen raadsvergadering. Betreffende zijn vijanden klaagt hij over twee dingen.

1. Dat zij zeer talrijk zijn, O Heere, hoe zijn mijn tegenpartijders vermenigvuldigd! Boven wat zij in het eerst waren, en boven hetgeen hij dacht dat zij ooit zouden worden. Absaloms partij is als een sneeuwbal, die in beweging gebracht zijnde verwonderlijk toeneemt. Hij spreekt ervan als iemand, die verdwaald is, en wel mocht het hem verbazen dat een volk, hetwelk hij op zo velerlei wijze aan zich verplicht had, schier algemeen tegen hem opstond, en zich zo'n dwaas lichtzinnig jongeling als Absalom was, ten hoofd zou verkiezen. Hoe onbestendig en bedrieglijk is de menigte! En hoe weinig trouw en standvastigheid is er onder de mensen te vinden! David heeft het hart van zijn onderdanen bezeten, zoveel als ooit een koning het bezeten heeft, en toch had hij het nu plotseling verloren. Gelijk het volk nooit te veel op prinsen moet vertrouwen, Psalms 146:3, zo moeten prinsen niet te veel staat maken op hun invloed op het volk. Christus, de Zone Davids, had vele vijanden, toen een grote menigte kwam om Hem te grijpen, toen het gepeupel riep: "Kruis hem! kruis hem!" Hoe waren zij toen vermenigvuldigd, die Hem benauwden! Zelfs goede mensen moeten het niet vreemd achten als de stroom tegen hen is, en de machten, die hen bedreigen, al meer en meer geducht worden.

2. Dat zij zeer boosaardig waren, zij stonden tegen hem op, zij legden het er op toe hem te benauwen, maar dat was niet alles, zij zeiden van zijn ziel: hij heeft geen heil in God, dat is:

a. Zij gaven een boosaardige, hatelijke verklaring van zijn moeilijkheden, zoals Jobs vrienden van de zijne, tot de gevolgtrekking komende dat, wijl zijn dienaren en onderdanen hem verlieten en hem niet te hulp kwamen, God hem en zijn zaak had verlaten, en hij dus beschouwd moest worden als een geveinsde, een goddeloze.

b. Zij wierpen een blaam op God als onmachtig om hem te hulp te komen, "zijn nood is zo groot, dat God zelf hem niet helpen kan." Het is vreemd dat zo'n groot ongeloof gevonden kan worden, inzonderheid in velen in Israël, om te denken dat enigerlei groep of menigte van mensen te sterk is voor de Almacht om er mee te handelen.

c. Zij poogden zijn vertrouwen op God aan het wankelen te brengen en hem te doen wanhopen aan hulp van Hem. "Zij hebben gezegd tot mijne ziel, zo kan het ook gelezen worden, vergel. Psalms 11:1, Psalms 42:11. Dit smartte hem het meest, dat zij zo'n slechte mening van hem koesterden, dat zij het mogelijk achtten hem van dat fundament weg te rukken. De blote verzoeking was hem een doorn in het vlees, ja een zwaard in zijn gebeente. Een kind van God huivert bij de blote gedachte van wanhoop aan heil of hulp in God, niets is zulk een kwelling als dat men tracht te overreden dat er voor hem geen hulp is in God. David komt tot God en zegt Hem wat zijn vijanden van hem zelden, zoals Hizkia Rabsake's Godslasterlijken brief voor de Heere heeft uitgespreid. Zij zeggen: Er is geen hulp voor mij in U, maar als dat zo is, dan ben ik verloren. Zij zeggen tot mijn ziel: Er is geen heil (want aldus is het woord in het oorspronkelijke) voor hem in God, maar, Heere, zeg Gij tot mijn ziel: "Ik ben uw heil," Psalms 35:3, en dat zal mij genoeg zijn en ter bestemder tijd hen tot zwijgen brengen." Aan deze klacht voegt hij een Sela toe, welk woord omstreeks zeventig maal in het boek van de psalmen voorkomt. Sommigen verwijzen dit naar de muziek, waarmee in Davids tijd de psalmen gezongen werden, anderen naar de zin, daar zij menen dat het een teken is om een plechtige pauze aan te duiden. Sela, let hier op, of -houdt hier op, en denkt een weinig na." Zij zeggen: er is geen heil voor hem in God, Sela. "Neemt een ogenblik tijd om hierover na te denken. "Ga weg achter mij, Satan. De Heere bestrafte u!" Weg met zo'n snood, laag denkbeeld!"

II. Met een belijdenis van zijn nederig vertrouwen op God, Psalms 3:4. Een werkzaam gelovige zal, hoe meer hij hetzij door de bestraffingen van de voorzienigheid, of de smaad en de verwijtingen van de vijanden, terug wordt gedreven van God, zoveel vaster Hem aangrijpen, zoals David hier, toen zijn vijanden zeiden: Er is geen hulp voor hem in God, riep hij met zoveel sterker verzekerdheid: "Maar Gij, Heere, zijt een schild voor mij, zij mogen zeggen wat zij willen, ik ben er zeker van dat Gij mij nooit zult verlaten, en ik ben vast besloten om U nooit te mistrouwen." Zie wat God is voor Zijn volk, wat Hij zijn zal, wat zij Hem bevonden hebben te zijn, wat David in Hem gevonden heeft.

1. Veiligheid, "Gij zijt een schild voor mij, een schild rondom mij," zoals sommigen het woord vertalen, "om mij te beveiligen naar alle zijden, daar mijn vijanden mij van alle kanten omringen." Niet alleen mijn schild,, hetgeen een delen in de Goddelijke bescherming aanduidt, maar een schild voor mij, dat het tegenwoordige voordeel dier bescherming te kennen geeft.

2. Eer. Gij zijt mijn eer. Zij, die door God als de Zijnen worden erkend, zijn niet slechts veilig en gerust, maar hebben werkelijk een groot aanzien, er is ware eer op hen gelegd, verre boven die, waarop de groten van de aarde zich zo verhovaardigen. David was nu in schande en versmaadheid, de kroon was hem van het hoofd gevallen, maar hij zal er niet te erger van zichzelf om denken, daar hij toch God voor zijn eer heeft, Isaiah 60:19. "Gij zijt mijn eer, Uw eer acht ik voor de mijne," - aldus sommigen, "dat is het, wat ik op het oog heb, daarnaar gaat mijn eerzucht uit, wat verder ook mijn lot moge wezen, en wat er ook van mijn eer moge worden dat ik mijn God tot een naam en een lof moge zijn."

3. Blijdschap en uitredding, Gij zijt het die mijn hoofd opheft, Gij zult mijn hoofd opheffen uit mijn benauwdheden, en mij ter bestemder tijd wederom herstellen in mijne waardigheid, of tenminste mijn hoofd opheffen onder mijn benauwdheden, zodat ik niet zal bezwijken, niet ontmoedigd zal zijn." Als Gods kinderen ook in de slechtste tijden hun hoofd kunnen opheffen met blijdschap, wetende dat hun alles zal medewerken ten goede, dan zullen zij erkennen dat het God is, die hun hoofd opheft, en dat geeft hun beide reden en een hulp om zich te verblijden.

Bij het zingen en biddend overdenken hiervan moeten wij ons bewust zijn van het gevaar, waarin wij ons bevinden van de menigte en de boosaardigheid van onze geestelijke vijanden, die het toeleggen op het verderf van onze ziel door ons van God weg te drijven, en in zorg zijn over de benauwdheid en het gevaar van de kerk Gods, waar overal tegen gesproken en tegen gestreden wordt, maar ten opzichte van beide moeten wij ons bemoedigen in God, die Zijn eigen belangen beide in de wereld en in de harten van Zijn volk zal beschermen en ter bestemder tijd ook zal kronen.

Verzen 5-9

Psalm 3:5-9

David was door de tergingen van zijn vijanden opgewekt om God aan te grijpen als zijn God, en zo smaakte hij vertroosting door opwaarts te zien. Sloeg hij de blik rondom zich, dan deed zich niets anders aan hem voor dan hetgeen ontmoedigend was, maar terugziende kon hij met aangename gewaarwordingen denken aan het nut en voordeel, dat hij ontvangen heeft van zijn betrouwen op God, en nu ziet hij voorwaarts met lieflijke hoop op een gelukkige uitkomst en uitredding uit de treurige, donkere toestand, waarin hij zich nu bevond.

I. Zie met welk een vertroosting hij terugziet op de gemeenschap, die hij gehad heeft met God en de betoningen van Zijn gunst hetzij in moeilijkheden, waarin hij vroeger geweest is en waaruit hij door Gods goedheid gered was, of in zijn tegenwoordige benauwdheid, waarin hij totnutoe geholpen en ondersteund is geworden. David is door vele rampen en moeilijkheid beproefd geworden, was dikwijls verdrukt en zeer naar de diepte gebracht, maar altijd had hij God algenoegzaam bevonden.

Hij herdacht nu met genoegen:

1. Dat zijn moeilijkheden hem altijd op de knieen gebracht hebben, en dat hij in al zijn benauwdheden en gevaren instaat is geweest God te erkennen, zijn hart, en ook zijn stem, tot Hem op te heffen, (dat zal een troostrijke gedachte wezen, als wij in benauwdheid zijn) ik riep met mijn stem tot de Heere. Zorg en smart zullen ons goed en geen kwaad doen als zij ons aan het bidden brengen en ons dringen niet alleen om met God te spreken, maar om tot Hem te roepen als degenen wie het ernst is. En hoewel God de taal verstaat van het hart, als "de stem niet gehoord wordt," 1 Samuel 1:13, en geen waarde hecht aan de geveinsde gebeden van hen, die "hun stem doen horen in de hoogte," Isaiah 58:4." vox et profeteren nihil bloot geklank," zal er toch, als het dringende van de stem voortkomt uit de vurigheid van het hart, nota van genomen worden zal er rekening van gehouden worden, dat wij tot God riepen met onze stem.

2. Dat hij God altijd bereid heeft gevonden zijn gebeden te verhoren. Hij verhoorde mij van de berg van Zijn heiligheid, van de hemel, de hoge en heilige plaats, van de ark op de berg Zion, vanwaar Hij hun placht te antwoorden die Hem zochten. David had Zadok bevolen de ark weer te brengen in de stad, vanwaar hij vluchtte voor Absalom, 2 Samuel 15:25, wetende dat God niet gebonden was, neen, niet aan de ark des verbonds, en dat hij, in weerwil van de afstand van plaats, door het geloof een antwoord des vredes kon ontvangen van de heilige berg. Niets kan een kloof vestigen tussen de mededelingen van Gods genade aan ons en de werkingen van Zijn genade in ons, tussen Zijn gunst en ons geloof. De ark des verbonds was op de berg Zion, en de verhoring van onze gebeden geschiedt naar de beloften van dat verbond. Christus was tot Koning gezalfd over de heilige berg Zion, Psalms 2:6, en het is door Hem, die de Vader altijd hoort, dat onze gebeden verhoord worden.

3. Dat hij altijd zeer veilig en zeer gerust is geweest onder de bescherming Gods, Psalms 3:5 "lk lag neer en sliep, kalm en gerust, en ontwaakte verfrist en verkwikt, Want de Heere ondersteunde mij."

a. Dit is van toepassing op de gewone zegeningen van iedere nacht, waarvoor wij iedere morgen, alleen en met ons gezin, dankzegging behoren te doen. Velen hebben niet waar zij hun hoofd kunnen nederleggen, (maar dwalen om in woestijnen) of indien zij het wel hebben, durven zij zich toch niet nederleggen, uit vrees voor de vijand, maar wij hebben ons gerust en in vrede neergelegd. Velen liggen neer, maar kunnen niet slapen, en wentelen zich gedurig om tot aan de morgen, vanwege lichaamspijn of benauwdheid van de ziel, of de gedurige verschrikkingen van de nacht, maar wij liggen neer in veiligheid en slapen, hoewel wij dan niet instaat zijn om zelf iets te doen voor onze bewaring. Velen liggen neer en slapen om nooit weer te ontwaken, zij slapen de slaap des doods zoals de eerstgeborenen van de Egyptenaren, maar wij liggen neer en slapen, en ontwaken wederom voor het licht en de genoegens van een andere dag, en hoe komt dat? Is het niet omdat de Heere ons ondersteund heeft met slaap en voedsel? Wij zijn veilig geweest onder Zijn bescherming en gerust in de armen van Zijn goede voorzienigheid.

b. Het schijnt hier bedoeld te zijn van Davids verwonderlijke gemoedsrust en kalmte in het midden van zijn gevaren. Zichzelf en zijn zaak door het gebed Gode hebbende aanbevolen en zeker zijnde van Zijn bescherming, was zijn hart bereid of gesterkt, en was hij gerust. De ongehoorzaamheid van zijn zoon, de trouweloosheid van zijn onderdanen, het verraad van velen van zijn vrienden, het gevaar waarin hij verkeerde, de vermoeienissen van de tocht en de onzekerheid nopens de afloop van de zaak hebben hem van geen uur van zijn slaap beroofd, noch ook maar in het minste zijn rust verstoord, want de Heere heeft hem door Zijn genade en de vertroostingen Zijns Geestes krachtig ondersteund, en dat gaf hem rust. Het is een groot voorrecht, een grote zegen, dat ons hart als wij in benauwdheid zijn op de Heere kan vertrouwen, zodat wij dan eten noch slapen zullen met kommer en verbaasdheid.

c. Sommigen van de ouden passen het toe op de opstanding van Christus: in Zijn lijden heeft Hij sterke roepingen geofferd en werd verhoord en daarom, hoewel Hij zich nederlegde en de slaap des doods sliep, is Hij toch ten derden dage opgestaan, want de Heere ondersteunde Hem zodat Hij geen verderf gezien heeft.

4. Dat God dikwijls de macht van Zijn vijanden had verbroken en hun boosaardigheid ten onder had gehouden, hen op het kinnenbakken had geslagen, Psalms 3:8, hen tot zwijgen had gebracht, hun spreken had verdorven, hen te schande had gemaakt, hen smadelijk in het aangezicht had geslagen en hen onbekwaam. had gemaakt om het kwaad te doen, dat zij voornemens waren, want Hij had hun tanden verbroken. Saul en de Filistijnen, die soms gereed waren hem te verslinden, konden hun voornemen niet volvoeren. De tanden waarop geknarst wordt, of die gescherpt worden tegen Gods volk, zullen verbroken worden. Als te eniger tijd de macht van de vijanden van de kerk dreigend schijnt, dan is het goed te gedenken hoe dikwijls God haar verbroken heeft, en wij zijn er zeker van dat Zijn arm niet verkort is. Hij kan hun de mond stoppen en hun handen binden.

II. Zie met welk een vertrouwen hij op de gevaren ziet, die nog in het verschiet liggen. Zich onder Gods bescherming hebbende gesteld en daar dikwijls het voordeel van hebbende ondervonden.

1. Was zijn vrees gestild, Psalms 3:7. Met welk een heilige dapperheid tart hij de machteloze dreigementen en aanslagen van zijn vijanden!

Ik zal niet vrezen voor tienduizenden des volks, die, hetzij als vreemde, buitenlandse vijanden, of in binnenlands oproer, zich rondom tegen mij zetten. Niemand scheen minder veilig, zijn vijanden zijn talrijk, tienduizenden, zij zijn boosaardig en vastberaden, hebben zich tegen mij gezet, ja meer, zij hebben reeds ver tegen mij overmocht, schijnen hun doel bereikt te hebben, want zij omringen mij van alle kanten, duizenden tegen een. en toch was niemand meer veilig, "ik zal met dat al toch niet vrezen, zij kunnen mij niet deren, en daarom zullen zij mij niet verschrikken, al neem ik ook voorzichtigheidsmaatregelen voor mijn veiligheid, het is toch van God dat ik mijn behoudenis verwacht en daarom zal ik mij niet ontrusten, mijn God niet wantrouwen en aan de goede einduitkomst niet twijfelen." Toen David op zijn vlucht voor Absalom aan Zadok gelastte de ark terug te brengen, sprak hij nog met twijfel, met onzekerheid van de uilkomst uit zijn tegenwoordige moeilijkheden en eindigde hij als een nederig boeteling met: "Zie, hier ben ik, Hij doe mij zoals het in zijn ogen goed is', 2 Samuel 15:26. Maar nu spreekt hij als een krachtig gelovige, met vertrouwen, en koestert geen vrees voor de uitslag. Een blijmoedige onderworpenheid aan God is het middel om een blijmoedig vertrouwen op God te verkrijgen.

2. Zijn gebed werd verlevendigd en aangemoedigd, Psalms 3:8. Hij geloofde dat God zijn Redder, zijn Verlosser was en toch had hij, neen, juist daarom bad hij: Sta op, Heere, verlos mij, mijn God! Beloften van verlossing en uitredding stellen onze gebeden er om niet ter zijde, maar wekken ze op, vuren ze aan, Hij wil er om gebeden zijn.

3. Zijn geloof werd overwinnend. Hij begon de psalm met klachten over de sterkte en boosaardigheid van zijn vijanden, maar eindigt hem met juichend roemen in de kracht en de genade zijns Gods, en nu ziet hij meer die met hem zijn dan die tegen hem zijn, Psalms 3:9. Op twee grote waarheden bouwt hij zijn vertrouwen en ontleent er troost aan.

a. Dat het heil des Heeren is. Hij is machtig om te verlossen, al is het gevaar ook nog zo groot. Het is Zijn kroonrecht om te verlossen als alle andere hulp faalt, het is Zijn welbehagen om te verlossen, het is Zijn belofte aan degenen, die de Zijnen zijn, dat Hij zal verlossen, het heil, de verlossing is niet hunner, maar des Heeren. Daarom zijn allen, die de Heere tot hun God hebben, overeenkomstig de strekking van het Nieuwe Testament, zeker van verlossing, van heil, want Hij, die hun God is, is de God des heils, de God van volkomen verlossing.

b. Dat Zijn zegen over Zijn volk is. Hij heeft niet slechts macht om hen te verlossen, maar Hij heeft hun verzekerd van Zijn vriendelijke, genaderijke bedoelingen jegens hen. Hij heeft in Zijn woord een zegen uitgesproken over Zijn volk, en wij zijn gehouden en verplicht om te geloven dat ingevolge hiervan die zegen op hen rust, al zijn er ook nog geen zichtbare uitwerkselen van.

Daarom kunnen wij tot de gevolgtrekking komen dat Gods volk, al ligt het ook onder de smaad en de afkeuring van mensen, gewis gezegend is door Hem, die waarlijk zegent en dus de zegen kan gebieden.

Bij het zingen en biddend overdenken hiervan moeten wij de voldoening erkennen, die wij smaken door op God te vertrouwen, ons onder Zijn hoede te stellen, en onszelf en elkaar aanmoedigen om te blijven hopen en rustig te wachten op het heil des Heeren.

Verzen 5-9

Psalm 3:5-9

David was door de tergingen van zijn vijanden opgewekt om God aan te grijpen als zijn God, en zo smaakte hij vertroosting door opwaarts te zien. Sloeg hij de blik rondom zich, dan deed zich niets anders aan hem voor dan hetgeen ontmoedigend was, maar terugziende kon hij met aangename gewaarwordingen denken aan het nut en voordeel, dat hij ontvangen heeft van zijn betrouwen op God, en nu ziet hij voorwaarts met lieflijke hoop op een gelukkige uitkomst en uitredding uit de treurige, donkere toestand, waarin hij zich nu bevond.

I. Zie met welk een vertroosting hij terugziet op de gemeenschap, die hij gehad heeft met God en de betoningen van Zijn gunst hetzij in moeilijkheden, waarin hij vroeger geweest is en waaruit hij door Gods goedheid gered was, of in zijn tegenwoordige benauwdheid, waarin hij totnutoe geholpen en ondersteund is geworden. David is door vele rampen en moeilijkheid beproefd geworden, was dikwijls verdrukt en zeer naar de diepte gebracht, maar altijd had hij God algenoegzaam bevonden.

Hij herdacht nu met genoegen:

1. Dat zijn moeilijkheden hem altijd op de knieen gebracht hebben, en dat hij in al zijn benauwdheden en gevaren instaat is geweest God te erkennen, zijn hart, en ook zijn stem, tot Hem op te heffen, (dat zal een troostrijke gedachte wezen, als wij in benauwdheid zijn) ik riep met mijn stem tot de Heere. Zorg en smart zullen ons goed en geen kwaad doen als zij ons aan het bidden brengen en ons dringen niet alleen om met God te spreken, maar om tot Hem te roepen als degenen wie het ernst is. En hoewel God de taal verstaat van het hart, als "de stem niet gehoord wordt," 1 Samuel 1:13, en geen waarde hecht aan de geveinsde gebeden van hen, die "hun stem doen horen in de hoogte," Isaiah 58:4." vox et profeteren nihil bloot geklank," zal er toch, als het dringende van de stem voortkomt uit de vurigheid van het hart, nota van genomen worden zal er rekening van gehouden worden, dat wij tot God riepen met onze stem.

2. Dat hij God altijd bereid heeft gevonden zijn gebeden te verhoren. Hij verhoorde mij van de berg van Zijn heiligheid, van de hemel, de hoge en heilige plaats, van de ark op de berg Zion, vanwaar Hij hun placht te antwoorden die Hem zochten. David had Zadok bevolen de ark weer te brengen in de stad, vanwaar hij vluchtte voor Absalom, 2 Samuel 15:25, wetende dat God niet gebonden was, neen, niet aan de ark des verbonds, en dat hij, in weerwil van de afstand van plaats, door het geloof een antwoord des vredes kon ontvangen van de heilige berg. Niets kan een kloof vestigen tussen de mededelingen van Gods genade aan ons en de werkingen van Zijn genade in ons, tussen Zijn gunst en ons geloof. De ark des verbonds was op de berg Zion, en de verhoring van onze gebeden geschiedt naar de beloften van dat verbond. Christus was tot Koning gezalfd over de heilige berg Zion, Psalms 2:6, en het is door Hem, die de Vader altijd hoort, dat onze gebeden verhoord worden.

3. Dat hij altijd zeer veilig en zeer gerust is geweest onder de bescherming Gods, Psalms 3:5 "lk lag neer en sliep, kalm en gerust, en ontwaakte verfrist en verkwikt, Want de Heere ondersteunde mij."

a. Dit is van toepassing op de gewone zegeningen van iedere nacht, waarvoor wij iedere morgen, alleen en met ons gezin, dankzegging behoren te doen. Velen hebben niet waar zij hun hoofd kunnen nederleggen, (maar dwalen om in woestijnen) of indien zij het wel hebben, durven zij zich toch niet nederleggen, uit vrees voor de vijand, maar wij hebben ons gerust en in vrede neergelegd. Velen liggen neer, maar kunnen niet slapen, en wentelen zich gedurig om tot aan de morgen, vanwege lichaamspijn of benauwdheid van de ziel, of de gedurige verschrikkingen van de nacht, maar wij liggen neer in veiligheid en slapen, hoewel wij dan niet instaat zijn om zelf iets te doen voor onze bewaring. Velen liggen neer en slapen om nooit weer te ontwaken, zij slapen de slaap des doods zoals de eerstgeborenen van de Egyptenaren, maar wij liggen neer en slapen, en ontwaken wederom voor het licht en de genoegens van een andere dag, en hoe komt dat? Is het niet omdat de Heere ons ondersteund heeft met slaap en voedsel? Wij zijn veilig geweest onder Zijn bescherming en gerust in de armen van Zijn goede voorzienigheid.

b. Het schijnt hier bedoeld te zijn van Davids verwonderlijke gemoedsrust en kalmte in het midden van zijn gevaren. Zichzelf en zijn zaak door het gebed Gode hebbende aanbevolen en zeker zijnde van Zijn bescherming, was zijn hart bereid of gesterkt, en was hij gerust. De ongehoorzaamheid van zijn zoon, de trouweloosheid van zijn onderdanen, het verraad van velen van zijn vrienden, het gevaar waarin hij verkeerde, de vermoeienissen van de tocht en de onzekerheid nopens de afloop van de zaak hebben hem van geen uur van zijn slaap beroofd, noch ook maar in het minste zijn rust verstoord, want de Heere heeft hem door Zijn genade en de vertroostingen Zijns Geestes krachtig ondersteund, en dat gaf hem rust. Het is een groot voorrecht, een grote zegen, dat ons hart als wij in benauwdheid zijn op de Heere kan vertrouwen, zodat wij dan eten noch slapen zullen met kommer en verbaasdheid.

c. Sommigen van de ouden passen het toe op de opstanding van Christus: in Zijn lijden heeft Hij sterke roepingen geofferd en werd verhoord en daarom, hoewel Hij zich nederlegde en de slaap des doods sliep, is Hij toch ten derden dage opgestaan, want de Heere ondersteunde Hem zodat Hij geen verderf gezien heeft.

4. Dat God dikwijls de macht van Zijn vijanden had verbroken en hun boosaardigheid ten onder had gehouden, hen op het kinnenbakken had geslagen, Psalms 3:8, hen tot zwijgen had gebracht, hun spreken had verdorven, hen te schande had gemaakt, hen smadelijk in het aangezicht had geslagen en hen onbekwaam. had gemaakt om het kwaad te doen, dat zij voornemens waren, want Hij had hun tanden verbroken. Saul en de Filistijnen, die soms gereed waren hem te verslinden, konden hun voornemen niet volvoeren. De tanden waarop geknarst wordt, of die gescherpt worden tegen Gods volk, zullen verbroken worden. Als te eniger tijd de macht van de vijanden van de kerk dreigend schijnt, dan is het goed te gedenken hoe dikwijls God haar verbroken heeft, en wij zijn er zeker van dat Zijn arm niet verkort is. Hij kan hun de mond stoppen en hun handen binden.

II. Zie met welk een vertrouwen hij op de gevaren ziet, die nog in het verschiet liggen. Zich onder Gods bescherming hebbende gesteld en daar dikwijls het voordeel van hebbende ondervonden.

1. Was zijn vrees gestild, Psalms 3:7. Met welk een heilige dapperheid tart hij de machteloze dreigementen en aanslagen van zijn vijanden!

Ik zal niet vrezen voor tienduizenden des volks, die, hetzij als vreemde, buitenlandse vijanden, of in binnenlands oproer, zich rondom tegen mij zetten. Niemand scheen minder veilig, zijn vijanden zijn talrijk, tienduizenden, zij zijn boosaardig en vastberaden, hebben zich tegen mij gezet, ja meer, zij hebben reeds ver tegen mij overmocht, schijnen hun doel bereikt te hebben, want zij omringen mij van alle kanten, duizenden tegen een. en toch was niemand meer veilig, "ik zal met dat al toch niet vrezen, zij kunnen mij niet deren, en daarom zullen zij mij niet verschrikken, al neem ik ook voorzichtigheidsmaatregelen voor mijn veiligheid, het is toch van God dat ik mijn behoudenis verwacht en daarom zal ik mij niet ontrusten, mijn God niet wantrouwen en aan de goede einduitkomst niet twijfelen." Toen David op zijn vlucht voor Absalom aan Zadok gelastte de ark terug te brengen, sprak hij nog met twijfel, met onzekerheid van de uilkomst uit zijn tegenwoordige moeilijkheden en eindigde hij als een nederig boeteling met: "Zie, hier ben ik, Hij doe mij zoals het in zijn ogen goed is', 2 Samuel 15:26. Maar nu spreekt hij als een krachtig gelovige, met vertrouwen, en koestert geen vrees voor de uitslag. Een blijmoedige onderworpenheid aan God is het middel om een blijmoedig vertrouwen op God te verkrijgen.

2. Zijn gebed werd verlevendigd en aangemoedigd, Psalms 3:8. Hij geloofde dat God zijn Redder, zijn Verlosser was en toch had hij, neen, juist daarom bad hij: Sta op, Heere, verlos mij, mijn God! Beloften van verlossing en uitredding stellen onze gebeden er om niet ter zijde, maar wekken ze op, vuren ze aan, Hij wil er om gebeden zijn.

3. Zijn geloof werd overwinnend. Hij begon de psalm met klachten over de sterkte en boosaardigheid van zijn vijanden, maar eindigt hem met juichend roemen in de kracht en de genade zijns Gods, en nu ziet hij meer die met hem zijn dan die tegen hem zijn, Psalms 3:9. Op twee grote waarheden bouwt hij zijn vertrouwen en ontleent er troost aan.

a. Dat het heil des Heeren is. Hij is machtig om te verlossen, al is het gevaar ook nog zo groot. Het is Zijn kroonrecht om te verlossen als alle andere hulp faalt, het is Zijn welbehagen om te verlossen, het is Zijn belofte aan degenen, die de Zijnen zijn, dat Hij zal verlossen, het heil, de verlossing is niet hunner, maar des Heeren. Daarom zijn allen, die de Heere tot hun God hebben, overeenkomstig de strekking van het Nieuwe Testament, zeker van verlossing, van heil, want Hij, die hun God is, is de God des heils, de God van volkomen verlossing.

b. Dat Zijn zegen over Zijn volk is. Hij heeft niet slechts macht om hen te verlossen, maar Hij heeft hun verzekerd van Zijn vriendelijke, genaderijke bedoelingen jegens hen. Hij heeft in Zijn woord een zegen uitgesproken over Zijn volk, en wij zijn gehouden en verplicht om te geloven dat ingevolge hiervan die zegen op hen rust, al zijn er ook nog geen zichtbare uitwerkselen van.

Daarom kunnen wij tot de gevolgtrekking komen dat Gods volk, al ligt het ook onder de smaad en de afkeuring van mensen, gewis gezegend is door Hem, die waarlijk zegent en dus de zegen kan gebieden.

Bij het zingen en biddend overdenken hiervan moeten wij de voldoening erkennen, die wij smaken door op God te vertrouwen, ons onder Zijn hoede te stellen, en onszelf en elkaar aanmoedigen om te blijven hopen en rustig te wachten op het heil des Heeren.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-3.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile