Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Psalmen 69

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 69

David heeft deze psalm geschreven toen hij in benauwdheid was.

I. Hij klaagt over de grote benauwdheid en ellende, waarin hij zich bevindt, en bidt God varia om hulp en verlichting, Psalms 69:2.

II. Hij bidt Gods oordeel af over zijn vervolgers, Psalms 69:23

III. Hij besluit met de stem van de blijdschap en des lofs in de verzekerdheid, dat God hem zal helpen en redden en wel zal doen aan de kerk, Psalms 69:31. Hierin nu was David een type van Christus, en verscheidene passages van deze psalm worden in het Nieuwe Testament op Christus toegepast, en worden gezegd in Hem vervuld te zijn, Psalms 69:5, Psalms 69:10, Psalms 69:22, en Psalms 69:23 ziet op de vijanden van Christus. Zodat hij (evenals psalm 22) begint met de vernedering en eindigt met de verhoging van Christus. De vervloekingen in deze psalm zijn een profetie van het verderf van het Joodse volk om hun vervolging van Christus. Onder het zingen van deze psalm moeten wij het oog hebben op het lijden van Christus, en de heerlijkheid daarna volgende, daarbij ook het lijden van Christenen niet vergetende, en de heerlijkheid, die ook daarna zal volgen, want het kan er ons toe leiden om te denken aan het verderf, dat bewaard wordt voor de vervolgers, en de rust, die voor de vervolgden is weggelegd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 69

David heeft deze psalm geschreven toen hij in benauwdheid was.

I. Hij klaagt over de grote benauwdheid en ellende, waarin hij zich bevindt, en bidt God varia om hulp en verlichting, Psalms 69:2.

II. Hij bidt Gods oordeel af over zijn vervolgers, Psalms 69:23

III. Hij besluit met de stem van de blijdschap en des lofs in de verzekerdheid, dat God hem zal helpen en redden en wel zal doen aan de kerk, Psalms 69:31. Hierin nu was David een type van Christus, en verscheidene passages van deze psalm worden in het Nieuwe Testament op Christus toegepast, en worden gezegd in Hem vervuld te zijn, Psalms 69:5, Psalms 69:10, Psalms 69:22, en Psalms 69:23 ziet op de vijanden van Christus. Zodat hij (evenals psalm 22) begint met de vernedering en eindigt met de verhoging van Christus. De vervloekingen in deze psalm zijn een profetie van het verderf van het Joodse volk om hun vervolging van Christus. Onder het zingen van deze psalm moeten wij het oog hebben op het lijden van Christus, en de heerlijkheid daarna volgende, daarbij ook het lijden van Christenen niet vergetende, en de heerlijkheid, die ook daarna zal volgen, want het kan er ons toe leiden om te denken aan het verderf, dat bewaard wordt voor de vervolgers, en de rust, die voor de vervolgden is weggelegd.

Verzen 1-13

Psalm 69:1-13

In deze verzen klaagt David over zijn moeilijkheden en met deze klachten zijn gebeden om hulp en redding vermengd.

I. Zijn klachten zijn zeer treurig en hij stort ze uit voor de Heere, als een, die hoopte zich aldus van een last te bevrijden, die hem zeer zwaar drukte.

1. Hij klaagt over de diepe indruk door zijn lijden en verdriet teweeggebracht op zijn gemoed, Psalms 69:2, Psalms 69:3. De wateren van de beproeving deze bittere wateren, zijn gekomen tot aan de ziel, bedreigen niet slechts mijn leven, maar ontrusten mijn geest, zij vullen mijn hoofd met verbijsterende zorgen, en mijn hart met neerdrukkende smart, zodat ik God en mijzelf niet meer genieten kan, zoals ik placht." Wij zullen staande blijven onder onze moeilijkheden en beproevingen, zo wij ze slechts buiten ons hart kunnen houden, maar als zij de uitwerking op ons hebben dat wij onze eigen ziel niet kunnen bezitten, dan is onze toestand zeer slecht. De geest van een man zal zijn ziekte ondersteunen, maar wat zullen wij doen als de geest verslagen is? Dat was nu het geval met David. In zijn gedachten zocht hij naar iets om op te kunnen steunen en waarmee hij zijn hoop levendig kon houden, maar hij vond niets, hij zonk weg in diepe modder, waar hij niet kon staan, geen vaste grond onder de voeten had, de overwegingen, die hem plachten te steunen en te bemoedigen, faalden hem nu, en hij was gereed zich als verloren te beschouwen. Hij zocht naar iets, waarmee hij zich kon vertroosten, maar vond zich in diepe wateren, die hem overstelpten. Hij was als iemand die in het water wegzinkt en verdrinkt, in verwarring en verbijstering. Dit wijst op Christus' lijden in Zijn ziel, de innerlijke doodsbenauwdheid, waarin Hij zich bevond toen Hij zei: Nu is Mijn ziel ontroerd, en: Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe, want het was Zijn ziel, die Hij tot een offer voor de zonde gesteld heeft. En het leert ons om, als wij in beproeving zijn, de bewaring van onze ziel aan God over te geven, opdat wij noch verzuurd noch verbitterd worden door ontevredenheid, noch tot wanhoop vervallen.

2. Hij klaagt over het lange aanhouden van zijn leed, Psalms 69:4. Ik ben vermoeid van mijn roepen. Ofschoon hij zijn hoofd niet boven water kon houden, riep hij toch tot zijn God en hoe meer hij de dood voor ogen had, hoe meer leven er was in zijn gebed. Toch werd hem niet terstond een antwoord des vredes gegeven, neen, zelfs mocht hij de steun en de troost niet hebben in het gebed, die Gods volk plachten te hebben, zodat hij bijna moede was van roepen, hees werd, en zijn keel zo droog werd, dat hij niet meer roepen kon. Hij smaakte ook zijn gewone voldoening niet in te geloven, te hopen en hulp te verwachten. Mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God. Hij had zich bijna blind gestaard in zijn uitzien naar hulp. Maar dat hij hierop pleitte bij God is een aanduiding, dat hij vast besloten is het geloven en bidden niet op te geven. Zijn keel is droog, maar zijn hart is het niet, zijn ogen zijn bezweken maar zijn geloof bezwijkt niet, faalt niet. Zo heeft onze Heere Jezus aan het kruis uitgeroepen: Waarom hebt Gij Mij verlaten? maar heeft Hij terzelfder tijd vastgehouden aan Zijn betrekking tot Hem: Mijn God, mijn God.

3. Hij klaagt over de boosaardigheid en de menigte van zijn vijanden, hun onrechtvaardigheid en wreedheid, Psalms 69:5. Zij haatten hem, zij wilden hem vernielen, want haat beoogt het verderf van de persoon die gehaat wordt, maar wat was zijn ongerechtigheid, zijn zonde wat had hij tegen hen misdaan, dat zij zo boosaardig tegen hem waren? Niets, volstrekt niets. "zij haten mij zonder oorzaak, ik heb hun nooit het minste leed toegebracht, waarom zij zo kwaadwillig jegens mij zijn." Onze Heiland past dit op zichzelf toe, John 15:25 "Zij hebben Mij zonder oorzaak gehaat." Wij zijn geneigd om ter rechtvaardiging van onze hartstochtelijke toorn tegen hen, die ons haten, aan te voeren dat wij hun nooit reden hebben gegeven om ons te haten. Maar dit is veeleer een reden, waarom wij het geduldig moeten dragen, omdat wij dan lijden zoals Christus geleden heeft, en dan kunnen verwachten dat God ons recht doen zal. Zij zijn ten onrechte mijn vijanden, want ik ben hun geen vijand geweest." In een wereld, waar het onrecht zozeer de overhand heeft, moet het ons niet verwonderen dat wij degenen ontmoeten, die ten onrechte onze vijanden zijn. Laat ons zorgdragen om nooit onrecht te doen, dan zullen wij het te beter kunnen dragen als ons onrecht gedaan wordt. Deze vijanden waren niet te verachten, zij waren geducht, zowel om hun aantal: Zij zijn meer dan de haren op mijn hoofd, ( Christus vijanden waren talrijk, een schare kwam om Hem gevangen te nemen, hoe waren Zijn tegenpartijders vermenigvuldigd!) als om hun macht: zij zijn machtig geworden, hebben macht en gezag. Wij zijn zwak, maar onze vijanden zijn sterk, want wij hebben de strijd tegen de overheden en machten. Wat ik niet geroofd heb moet ik alsdan wedergeven. Dit toepassende op David:

a. Was het hetgeen waar zijn vijanden hem toe noodzaakten, zij lieten hem lijden om een overtreding, een misdaad, waaraan hij zich nooit schuldig had gemaakt.

b. Was het hetgene, waarin hij bewilligde, teneinde hen, zo mogelijk, te bevredigen, hen met hem te verzoenen. Hij zou zich hebben kunnen beroepen op de wetten van de gerechtigheid en van de eer, de wet van de gerechtigheid eiste niet dat men zou wedergaven wat men niet geroofd had, de wetten van de eer verboden het, want het zou wezen onrecht te doen aan onszelf, daar wij ons dan tekort doen in ons eigendom en schade doen aan onze goeden naam. Toch kan soms het bevel zo staan, dat het een plicht voor ons wordt. Paulus, hoewel hij vrij was van allen, heeft zichzelf aan allen dienstbaar gemaakt. Maar, toegepast op Christus, is het een opmerkelijke beschrijving van de voldoening door Hem gedaan aan God voor onze zonde door Zijn bloed. Toen heeft Hij weergegeven wat Hij niet had geroofd, Hij onderging de straf, die ons toekwam, Hij heeft om onze overtreding geleden. In sommige opzichten was door de zonde van de mens Gods heerlijkheid weggenomen, des mensen eer, en vrede en geluk waren weggenomen-Hij was het niet die ze weggenomen, geroofd heeft, en toch heeft Hij ze door de verdienste van Zijn dood wedergegeven.

4. Hij klaagt over de onvriendelijkheid van zijn vrienden en bloedverwanten, en dit is een leed, dat een edelaardig gemoed zeer diep treft, Psalms 69:9. Ik ben mijn broeders vreemd geworden, zij houden zich als vreemden voor mij, en behandelen mij als een vreemde, zij schromen met mij om te gaan, schamen zich om mij te erkennen." Dit werd vervuld in Christus, wiens "broeders niet in Hem geloofden," John 7:5, "Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen" en Hij werd verlaten door Zijn discipelen, die door Hem als broeders behandeld waren geworden.

5. Hij klaagt over de minachting die hem werd betoond, en de smaad, waarmee hij voortdurend werd overladen. En hierin inzonderheid wijst zijn klacht op Christus, die zich om onzentwil aan de grootste schande en versmaadheid heeft onderworpen, en zich heeft vernietigd. Daar wij God in Zijn eer hebben tekort gedaan door onze zonde, heeft Christus Hem voldoening gegeven niet alleen door zichzelf te ontdoen van de eer, die aan de mens geworden God toekwam, maar ook door zich te onderwerpen aan de grootste smaad, die een mens aangedaan kon worden. David neemt hier nota van twee dingen, die een verzwaring waren van de hoon, die hem werd aangedaan. A. De zaak om welke zij hem smaadden, Psalms 69:11, Psalms 69:12. Zij smaadden en bespotten hem om hetgeen, waarmee hij zichzelf verootmoedigde en God eerde. Als mensen zich verheffen in hoogmoed en verwaandheid, hem uitlachen, die vastte en een zak aan als kleed aandeed, deze zelfvernedering was hun een aanleiding om hem te vertreden. Als de mensen God onteren, dan is het rechtvaardig dat dit op hun eigen oneer uitloopt, maar als David uit zuivere godsvrucht en om uitdrukking te geven aan zijn eerbied voor Hem, weende en zijn ziel verootmoedigde met vasten, en een zak tot zijn kleed nam, zoals nederige boetelingen plachten te doen, hebben zij, inplaats van zijn godsvrucht te loven en haar als een groot voorbeeld van vroomheid aan te bevelen, alles gedaan wat zij konden om er hem in te ontmoedigen en anderen te beletten om zijn goed voorbeeld te volgen, want dat was zijn smaad, zij belachten hem als een dwaas, omdat hij zich aldus vernederde, en zelfs daarom werd hij hun tot een spreekwoord, zij maakten hem tot het voorwerp van hun spot en scherts. Wij moeten het niet vreemd vinden als er kwaad van ons gesproken wordt omdat wij goed doen, om hetgeen waarvan wij reden hebben om te hopen dat wij er Gode welbehaaglijk mee zijn. Onze Heere Jezus werd gestenigd om Zijn goede werken, John 10:32, en toen Hij uitriep Eli, Eli, Mijn God, Mijn God, werd Hij bespot, alsof Hij om Elia riep.

B. De personen, die hem smaadden, Psalms 69:13.. De voornaamste en achtbaarste personen van wie men betere dingen had kunnen verwachten: Die in de poort zitten, roddelen over mij, en hun smaadredenen gelden voor het gebod van senatoren en de uitspraken van rechters, en dienovereenkomstig worden zij geloofd en aangenomen. De geringsten en verachtelijksten, het schuim van het land, "kinderen van de dwazen en kinderen van geen naam," Job 30:8, "een snarenspel dergenen, die sterken drank drinken," het spotlied van dronkaards, die zich en elkaar vrolijk over hem maakten. Zie de kwade gevolgen van dronkenschap, zij maakt de mensen "tot verachters van de goeden," 2 Timothy 3:3. "Als de koning ziek gemaakt werd door verhitting van de wijn, strekte hij zijn hand voort met de spotters, Hosea 7:5. De bank van de dronkaards is het gestoelte van de spotters. Zie wat gewoonlijk het lot is van de besten van de mensen, zij, die de lof zijn van de wijzen, zijn het spotlied van de dwazen, maar voor hen, die een recht inzicht hebben in de dingen, is het gemakkelijk om het te verachten om aldus geminacht te worden.

II. Zijn belijdenis van zonde is zeer ernstig Psalms 69:6. "O God, Gij weet van mijn dwaasheid, beide die is, en die niet is, mijn zonden, waaraan ik schuldig ben, zijn niet voor U verborgen en daarom weet Gij hoe onschuldig ik ben aan de misdaden, die zij mij ten laste leggen." Zelfs dan, als wij ons ten opzichte van de onrechtvaardige beschuldigingen van de mensen onschuldig verklaren, moeten wij toch voor God erkennen alles verdiend te hebben wat over ons gebracht is, ja nog veel erger. Dit is de oprechte bekentenis van een boetvaardige, die weet dat hij niet voorspoedig kan zijn in het bedekken van zijn zonde, en dat het dus zijn wijsheid is om haar te erkennen, omdat zij naakt en geopend is voor God.

1. Hij kent het bederf van onze natuur, Gij kent de dwaasheid, die in mijn hart gebonden is. Al onze zonden komen voort uit onze dwaasheid.

2. Hij kent de overtredingen van ons leven, zij zijn niet voor Hem verborgen, neen, niet de zonden van ons hart, neen, niet die welke in het verborgenste hebben plaats gehad. Zij zijn allen begaan onder Zijn ogen, en worden niet achter Zijn rug geworpen, voordat zij betreurd en vergeven zijn. Dit kan toegepast worden op Christus, want Hij heeft geen zonde gekend, maar Hij is zonde voor ons gemaakt, en God wist het, en het was niet voor Hem verborgen, toen het de Heere behaagde Hem te verbrijzelen, en Hij Hem ziek heeft gemaakt.

III. Zijn smekingen zijn zeer ernstig.

1. Voor hemzelf, Psalms 69:2. "Verlos mij, o God! behoed mij voor verzinken, voor wanhoop." Zo werd Christus verhoord uit de vrees, want Hij werd er voor bewaard om Zijn onderneming op te geven, Hebrews 5:7.

2. Voor zijn vrienden, Psalms 69:7. Laat hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, Heere van de heirscharen! Laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken o God Israëls! Wij behoren God te zoeken in die beide hoedanigheden, en door Hem te zoeken Hem te verwachten als de God van de legerscharen, die alle macht heeft om te helpen en als de God van Israël, in verbond met Zijn volk, die Hij daarom in eer en trouw gehouden is te helpen. Laat hen om mijnentwil niet te schande worden. Dit geeft zijn vrees te kennen, dat, zo God niet voor Hem verscheen, niet voor hem optrad, dit een ontmoediging zou zijn voor alle Godvruchtigen, en aan hun vijanden aanleiding zou geven om over hen te triomferen. Het geeft ook zijn ernstige begeerte te kennen dat, wat er ook van hem moge worden, allen, die God zoeken en Hem verwachten, bemoedigd en ondersteund mochten worden, en niet ontmoedigd zouden worden in henzelf, of blootgesteld zouden zijn aan de verachting van anderen. Indien Jezus Christus in Zijn lijden niet door Zijn Vader ware erkend en aangenomen, dan zouden allen, die God zoeken en Hem verwachten, beschaamd en te schande gemaakt zijn, maar wij hebben vrijmoedigheid tot God, en in Zijn naam komen wij met vrijmoedigheid tot de troon van de genade.

IV. Zijn pleitrede is zeer krachtig, Psalms 69:8, Psalms 69:10. Smaad was een van zijn zwaarste lasten. Heere wend de smaad van mij af, bepleit mijne zaak, want,

1. Het is om Uwentwil, dat ik gesmaad word, omdat ik U die en op U betrouw, om Uwentwil draag ik versmaadheid." Zij, van wie kwaad gesproken wordt om goeddoen, kunnen het met nederig vertrouwen aan God overlaten, om hun gerechtigheid te doen voortkomen als het licht.

2. Het is met U dat ik gesmaad word, de ver van Uw huis leeft mij verleerd, heeft mij mijzelf doen vergeten, en mij datgene laten doen, hetwelk zij boosaardiglijk mij ten smaad verkeren. Zij, die U en Uw huis haten, haten daarom ook mij, omdat zij weten dat ik er met ijver voor vervuld ben. Dat is het, waarom zij gereed zijn mij te verslinden, en dat al de liefde en achting, die ik onder hen genoot, verslonden heeft." Zij, die God lasterden en kwaad spraken van Zijn woord en Zijn wegen, hebben David gesmaad, omdat hij geloofde in Zijn woord en wandelde in Zijn wegen. Of het kan ook beschouwd worden als een voorbeeld van Davids ijver voor Gods huis, dat hij toornde over al de beledigingen, Gods naam aangedaan, alsof zij zijn eigen naam aangedaan waren. Hij trok zich al de oneer aan, die God werd aangedaan, en de smaad, die op de Godsdienst werd geworpen, dat ging hem meer ter harte dan al zijn eigen uitwendige benauwdheden. En hij had reden om te hopen dat God zich de smaad zou aantrekken, die op hem geworpen was, omdat hij zich altijd de smaad heeft aangetrokken, die op God werd geworpen. Beide delen van dit vers worden op Christus toegepast. a. Het was een blijk van Zijn liefde tot Zijn Vader, dat de ijver van Zijn huis Hem heeft verslonden toen Hij de kopers en verkopers uit de tempel weggeselde, hetgeen de discipelen aan deze tekst herinnerde, John 2:17.

b. Het was een blijk van Zijn zelfverloochening, en dat Hij zichzelf niet behaagde, dat "de smaadwoorden van hen die U smaden, kwamen op mij neer" Romans 15:3, en hierin heeft Hij ons een voorbeeld gegeven.

Verzen 1-13

Psalm 69:1-13

In deze verzen klaagt David over zijn moeilijkheden en met deze klachten zijn gebeden om hulp en redding vermengd.

I. Zijn klachten zijn zeer treurig en hij stort ze uit voor de Heere, als een, die hoopte zich aldus van een last te bevrijden, die hem zeer zwaar drukte.

1. Hij klaagt over de diepe indruk door zijn lijden en verdriet teweeggebracht op zijn gemoed, Psalms 69:2, Psalms 69:3. De wateren van de beproeving deze bittere wateren, zijn gekomen tot aan de ziel, bedreigen niet slechts mijn leven, maar ontrusten mijn geest, zij vullen mijn hoofd met verbijsterende zorgen, en mijn hart met neerdrukkende smart, zodat ik God en mijzelf niet meer genieten kan, zoals ik placht." Wij zullen staande blijven onder onze moeilijkheden en beproevingen, zo wij ze slechts buiten ons hart kunnen houden, maar als zij de uitwerking op ons hebben dat wij onze eigen ziel niet kunnen bezitten, dan is onze toestand zeer slecht. De geest van een man zal zijn ziekte ondersteunen, maar wat zullen wij doen als de geest verslagen is? Dat was nu het geval met David. In zijn gedachten zocht hij naar iets om op te kunnen steunen en waarmee hij zijn hoop levendig kon houden, maar hij vond niets, hij zonk weg in diepe modder, waar hij niet kon staan, geen vaste grond onder de voeten had, de overwegingen, die hem plachten te steunen en te bemoedigen, faalden hem nu, en hij was gereed zich als verloren te beschouwen. Hij zocht naar iets, waarmee hij zich kon vertroosten, maar vond zich in diepe wateren, die hem overstelpten. Hij was als iemand die in het water wegzinkt en verdrinkt, in verwarring en verbijstering. Dit wijst op Christus' lijden in Zijn ziel, de innerlijke doodsbenauwdheid, waarin Hij zich bevond toen Hij zei: Nu is Mijn ziel ontroerd, en: Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe, want het was Zijn ziel, die Hij tot een offer voor de zonde gesteld heeft. En het leert ons om, als wij in beproeving zijn, de bewaring van onze ziel aan God over te geven, opdat wij noch verzuurd noch verbitterd worden door ontevredenheid, noch tot wanhoop vervallen.

2. Hij klaagt over het lange aanhouden van zijn leed, Psalms 69:4. Ik ben vermoeid van mijn roepen. Ofschoon hij zijn hoofd niet boven water kon houden, riep hij toch tot zijn God en hoe meer hij de dood voor ogen had, hoe meer leven er was in zijn gebed. Toch werd hem niet terstond een antwoord des vredes gegeven, neen, zelfs mocht hij de steun en de troost niet hebben in het gebed, die Gods volk plachten te hebben, zodat hij bijna moede was van roepen, hees werd, en zijn keel zo droog werd, dat hij niet meer roepen kon. Hij smaakte ook zijn gewone voldoening niet in te geloven, te hopen en hulp te verwachten. Mijn ogen zijn bezweken, daar ik ben hopende op mijn God. Hij had zich bijna blind gestaard in zijn uitzien naar hulp. Maar dat hij hierop pleitte bij God is een aanduiding, dat hij vast besloten is het geloven en bidden niet op te geven. Zijn keel is droog, maar zijn hart is het niet, zijn ogen zijn bezweken maar zijn geloof bezwijkt niet, faalt niet. Zo heeft onze Heere Jezus aan het kruis uitgeroepen: Waarom hebt Gij Mij verlaten? maar heeft Hij terzelfder tijd vastgehouden aan Zijn betrekking tot Hem: Mijn God, mijn God.

3. Hij klaagt over de boosaardigheid en de menigte van zijn vijanden, hun onrechtvaardigheid en wreedheid, Psalms 69:5. Zij haatten hem, zij wilden hem vernielen, want haat beoogt het verderf van de persoon die gehaat wordt, maar wat was zijn ongerechtigheid, zijn zonde wat had hij tegen hen misdaan, dat zij zo boosaardig tegen hem waren? Niets, volstrekt niets. "zij haten mij zonder oorzaak, ik heb hun nooit het minste leed toegebracht, waarom zij zo kwaadwillig jegens mij zijn." Onze Heiland past dit op zichzelf toe, John 15:25 "Zij hebben Mij zonder oorzaak gehaat." Wij zijn geneigd om ter rechtvaardiging van onze hartstochtelijke toorn tegen hen, die ons haten, aan te voeren dat wij hun nooit reden hebben gegeven om ons te haten. Maar dit is veeleer een reden, waarom wij het geduldig moeten dragen, omdat wij dan lijden zoals Christus geleden heeft, en dan kunnen verwachten dat God ons recht doen zal. Zij zijn ten onrechte mijn vijanden, want ik ben hun geen vijand geweest." In een wereld, waar het onrecht zozeer de overhand heeft, moet het ons niet verwonderen dat wij degenen ontmoeten, die ten onrechte onze vijanden zijn. Laat ons zorgdragen om nooit onrecht te doen, dan zullen wij het te beter kunnen dragen als ons onrecht gedaan wordt. Deze vijanden waren niet te verachten, zij waren geducht, zowel om hun aantal: Zij zijn meer dan de haren op mijn hoofd, ( Christus vijanden waren talrijk, een schare kwam om Hem gevangen te nemen, hoe waren Zijn tegenpartijders vermenigvuldigd!) als om hun macht: zij zijn machtig geworden, hebben macht en gezag. Wij zijn zwak, maar onze vijanden zijn sterk, want wij hebben de strijd tegen de overheden en machten. Wat ik niet geroofd heb moet ik alsdan wedergeven. Dit toepassende op David:

a. Was het hetgeen waar zijn vijanden hem toe noodzaakten, zij lieten hem lijden om een overtreding, een misdaad, waaraan hij zich nooit schuldig had gemaakt.

b. Was het hetgene, waarin hij bewilligde, teneinde hen, zo mogelijk, te bevredigen, hen met hem te verzoenen. Hij zou zich hebben kunnen beroepen op de wetten van de gerechtigheid en van de eer, de wet van de gerechtigheid eiste niet dat men zou wedergaven wat men niet geroofd had, de wetten van de eer verboden het, want het zou wezen onrecht te doen aan onszelf, daar wij ons dan tekort doen in ons eigendom en schade doen aan onze goeden naam. Toch kan soms het bevel zo staan, dat het een plicht voor ons wordt. Paulus, hoewel hij vrij was van allen, heeft zichzelf aan allen dienstbaar gemaakt. Maar, toegepast op Christus, is het een opmerkelijke beschrijving van de voldoening door Hem gedaan aan God voor onze zonde door Zijn bloed. Toen heeft Hij weergegeven wat Hij niet had geroofd, Hij onderging de straf, die ons toekwam, Hij heeft om onze overtreding geleden. In sommige opzichten was door de zonde van de mens Gods heerlijkheid weggenomen, des mensen eer, en vrede en geluk waren weggenomen-Hij was het niet die ze weggenomen, geroofd heeft, en toch heeft Hij ze door de verdienste van Zijn dood wedergegeven.

4. Hij klaagt over de onvriendelijkheid van zijn vrienden en bloedverwanten, en dit is een leed, dat een edelaardig gemoed zeer diep treft, Psalms 69:9. Ik ben mijn broeders vreemd geworden, zij houden zich als vreemden voor mij, en behandelen mij als een vreemde, zij schromen met mij om te gaan, schamen zich om mij te erkennen." Dit werd vervuld in Christus, wiens "broeders niet in Hem geloofden," John 7:5, "Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen" en Hij werd verlaten door Zijn discipelen, die door Hem als broeders behandeld waren geworden.

5. Hij klaagt over de minachting die hem werd betoond, en de smaad, waarmee hij voortdurend werd overladen. En hierin inzonderheid wijst zijn klacht op Christus, die zich om onzentwil aan de grootste schande en versmaadheid heeft onderworpen, en zich heeft vernietigd. Daar wij God in Zijn eer hebben tekort gedaan door onze zonde, heeft Christus Hem voldoening gegeven niet alleen door zichzelf te ontdoen van de eer, die aan de mens geworden God toekwam, maar ook door zich te onderwerpen aan de grootste smaad, die een mens aangedaan kon worden. David neemt hier nota van twee dingen, die een verzwaring waren van de hoon, die hem werd aangedaan. A. De zaak om welke zij hem smaadden, Psalms 69:11, Psalms 69:12. Zij smaadden en bespotten hem om hetgeen, waarmee hij zichzelf verootmoedigde en God eerde. Als mensen zich verheffen in hoogmoed en verwaandheid, hem uitlachen, die vastte en een zak aan als kleed aandeed, deze zelfvernedering was hun een aanleiding om hem te vertreden. Als de mensen God onteren, dan is het rechtvaardig dat dit op hun eigen oneer uitloopt, maar als David uit zuivere godsvrucht en om uitdrukking te geven aan zijn eerbied voor Hem, weende en zijn ziel verootmoedigde met vasten, en een zak tot zijn kleed nam, zoals nederige boetelingen plachten te doen, hebben zij, inplaats van zijn godsvrucht te loven en haar als een groot voorbeeld van vroomheid aan te bevelen, alles gedaan wat zij konden om er hem in te ontmoedigen en anderen te beletten om zijn goed voorbeeld te volgen, want dat was zijn smaad, zij belachten hem als een dwaas, omdat hij zich aldus vernederde, en zelfs daarom werd hij hun tot een spreekwoord, zij maakten hem tot het voorwerp van hun spot en scherts. Wij moeten het niet vreemd vinden als er kwaad van ons gesproken wordt omdat wij goed doen, om hetgeen waarvan wij reden hebben om te hopen dat wij er Gode welbehaaglijk mee zijn. Onze Heere Jezus werd gestenigd om Zijn goede werken, John 10:32, en toen Hij uitriep Eli, Eli, Mijn God, Mijn God, werd Hij bespot, alsof Hij om Elia riep.

B. De personen, die hem smaadden, Psalms 69:13.. De voornaamste en achtbaarste personen van wie men betere dingen had kunnen verwachten: Die in de poort zitten, roddelen over mij, en hun smaadredenen gelden voor het gebod van senatoren en de uitspraken van rechters, en dienovereenkomstig worden zij geloofd en aangenomen. De geringsten en verachtelijksten, het schuim van het land, "kinderen van de dwazen en kinderen van geen naam," Job 30:8, "een snarenspel dergenen, die sterken drank drinken," het spotlied van dronkaards, die zich en elkaar vrolijk over hem maakten. Zie de kwade gevolgen van dronkenschap, zij maakt de mensen "tot verachters van de goeden," 2 Timothy 3:3. "Als de koning ziek gemaakt werd door verhitting van de wijn, strekte hij zijn hand voort met de spotters, Hosea 7:5. De bank van de dronkaards is het gestoelte van de spotters. Zie wat gewoonlijk het lot is van de besten van de mensen, zij, die de lof zijn van de wijzen, zijn het spotlied van de dwazen, maar voor hen, die een recht inzicht hebben in de dingen, is het gemakkelijk om het te verachten om aldus geminacht te worden.

II. Zijn belijdenis van zonde is zeer ernstig Psalms 69:6. "O God, Gij weet van mijn dwaasheid, beide die is, en die niet is, mijn zonden, waaraan ik schuldig ben, zijn niet voor U verborgen en daarom weet Gij hoe onschuldig ik ben aan de misdaden, die zij mij ten laste leggen." Zelfs dan, als wij ons ten opzichte van de onrechtvaardige beschuldigingen van de mensen onschuldig verklaren, moeten wij toch voor God erkennen alles verdiend te hebben wat over ons gebracht is, ja nog veel erger. Dit is de oprechte bekentenis van een boetvaardige, die weet dat hij niet voorspoedig kan zijn in het bedekken van zijn zonde, en dat het dus zijn wijsheid is om haar te erkennen, omdat zij naakt en geopend is voor God.

1. Hij kent het bederf van onze natuur, Gij kent de dwaasheid, die in mijn hart gebonden is. Al onze zonden komen voort uit onze dwaasheid.

2. Hij kent de overtredingen van ons leven, zij zijn niet voor Hem verborgen, neen, niet de zonden van ons hart, neen, niet die welke in het verborgenste hebben plaats gehad. Zij zijn allen begaan onder Zijn ogen, en worden niet achter Zijn rug geworpen, voordat zij betreurd en vergeven zijn. Dit kan toegepast worden op Christus, want Hij heeft geen zonde gekend, maar Hij is zonde voor ons gemaakt, en God wist het, en het was niet voor Hem verborgen, toen het de Heere behaagde Hem te verbrijzelen, en Hij Hem ziek heeft gemaakt.

III. Zijn smekingen zijn zeer ernstig.

1. Voor hemzelf, Psalms 69:2. "Verlos mij, o God! behoed mij voor verzinken, voor wanhoop." Zo werd Christus verhoord uit de vrees, want Hij werd er voor bewaard om Zijn onderneming op te geven, Hebrews 5:7.

2. Voor zijn vrienden, Psalms 69:7. Laat hen door mij niet beschaamd worden, die U verwachten, o Heere, Heere van de heirscharen! Laat hen door mij niet te schande worden, die U zoeken o God Israëls! Wij behoren God te zoeken in die beide hoedanigheden, en door Hem te zoeken Hem te verwachten als de God van de legerscharen, die alle macht heeft om te helpen en als de God van Israël, in verbond met Zijn volk, die Hij daarom in eer en trouw gehouden is te helpen. Laat hen om mijnentwil niet te schande worden. Dit geeft zijn vrees te kennen, dat, zo God niet voor Hem verscheen, niet voor hem optrad, dit een ontmoediging zou zijn voor alle Godvruchtigen, en aan hun vijanden aanleiding zou geven om over hen te triomferen. Het geeft ook zijn ernstige begeerte te kennen dat, wat er ook van hem moge worden, allen, die God zoeken en Hem verwachten, bemoedigd en ondersteund mochten worden, en niet ontmoedigd zouden worden in henzelf, of blootgesteld zouden zijn aan de verachting van anderen. Indien Jezus Christus in Zijn lijden niet door Zijn Vader ware erkend en aangenomen, dan zouden allen, die God zoeken en Hem verwachten, beschaamd en te schande gemaakt zijn, maar wij hebben vrijmoedigheid tot God, en in Zijn naam komen wij met vrijmoedigheid tot de troon van de genade.

IV. Zijn pleitrede is zeer krachtig, Psalms 69:8, Psalms 69:10. Smaad was een van zijn zwaarste lasten. Heere wend de smaad van mij af, bepleit mijne zaak, want,

1. Het is om Uwentwil, dat ik gesmaad word, omdat ik U die en op U betrouw, om Uwentwil draag ik versmaadheid." Zij, van wie kwaad gesproken wordt om goeddoen, kunnen het met nederig vertrouwen aan God overlaten, om hun gerechtigheid te doen voortkomen als het licht.

2. Het is met U dat ik gesmaad word, de ver van Uw huis leeft mij verleerd, heeft mij mijzelf doen vergeten, en mij datgene laten doen, hetwelk zij boosaardiglijk mij ten smaad verkeren. Zij, die U en Uw huis haten, haten daarom ook mij, omdat zij weten dat ik er met ijver voor vervuld ben. Dat is het, waarom zij gereed zijn mij te verslinden, en dat al de liefde en achting, die ik onder hen genoot, verslonden heeft." Zij, die God lasterden en kwaad spraken van Zijn woord en Zijn wegen, hebben David gesmaad, omdat hij geloofde in Zijn woord en wandelde in Zijn wegen. Of het kan ook beschouwd worden als een voorbeeld van Davids ijver voor Gods huis, dat hij toornde over al de beledigingen, Gods naam aangedaan, alsof zij zijn eigen naam aangedaan waren. Hij trok zich al de oneer aan, die God werd aangedaan, en de smaad, die op de Godsdienst werd geworpen, dat ging hem meer ter harte dan al zijn eigen uitwendige benauwdheden. En hij had reden om te hopen dat God zich de smaad zou aantrekken, die op hem geworpen was, omdat hij zich altijd de smaad heeft aangetrokken, die op God werd geworpen. Beide delen van dit vers worden op Christus toegepast. a. Het was een blijk van Zijn liefde tot Zijn Vader, dat de ijver van Zijn huis Hem heeft verslonden toen Hij de kopers en verkopers uit de tempel weggeselde, hetgeen de discipelen aan deze tekst herinnerde, John 2:17.

b. Het was een blijk van Zijn zelfverloochening, en dat Hij zichzelf niet behaagde, dat "de smaadwoorden van hen die U smaden, kwamen op mij neer" Romans 15:3, en hierin heeft Hij ons een voorbeeld gegeven.

Verzen 14-22

Psalm 69:14-22

David had tevoren gesproken van de boosaardige smaad, die zijn vijanden op hem hadden geworpen, Maar mij aangaande, mijn gebed is tot U. Zij spraken kwaad van hem om zijn vasten en bidden, en omdat hij het spotlied was van de dronkaards, maar desniettemin besluit hij om te blijven bidden. Hoewel wij bespot kunnen worden om goeddoen, moeten wij om dit spotten er toch niet van aflaten. Diegenen kunnen slechts weinig voor God dragen en voor het belijden van Zijn naam, die geen schimp, geen hard woord kunnen dragen, veeleer dan hun plicht te verzaken. Davids vijanden waren zeer beledigend voor hem, maar dit was zijn troost, dat hij een God had, tot wie hij zich kon begeven, en aan wie hij zich kon overgeven. "Zij denken hun pleit te winnen door onbeschaamdheid en laster, maar ik volg andere methodes. Wat zij ook mogen doen, mij aangaande, mijn gebed is tot U, o Heere." En het was in een tijd van het welbehagen er niet minder een tijd van het welbehagen om dat het een tijd was van beproeving. God zei ons niet van zich wegdrijven, al is het ook de nood, die ons tot Hem uitdrijft, ja het is nog zoveel te meer een tijd van het welbehagen, omdat het lijden en de benauwdheid van Gods volk hen nog zoveel te meer de voorwerpen maken van Zijn medelijden, het is tijd voor Hem om hen te helpen, als alle andere hulp faalt, en zij weten en gevoelen dat zij verloren zijn, indien Hij hen niet helpt. Wij vinden deze uitdrukking gebruikt betreffende Christus in, Isaiah 49:8. " Ten tijde" "van het welbehagen heb Ik u verhoord." Merk nu op:

I. Wat zijn beden zijn.

1. Dat zijn klachten genadiglijk gehoord zullen worden, het geroep van zijn ellende en de begeerte zijns harten. Verhoor mij, Psalms 69:14, en wederom: verhoor mij, o Heere, Psalms 69:17, haast U, verhoor mij, Psalms 69:18, hoor niet slechts wat ik te zeggen heb, maar geef mij hetgeen waar ik om bid. Christus wist, dat de Vader Hem altijd hoorde, John 11:42.

2. Dat hij uit zijn ellende verlost mocht worden, er voor behoed mocht worden om weg te zinken onder de last van zijn smart, "ruk mij uit het slijk," laat mij er niet in blijven steken (zo lezen het sommigen), maar help er me uit, en "stel mijn voeten op een rotssteen, Psalms 40:1, 3, dat hij verlost mocht worden van zijn vijanden, dat zij hem niet verslinden, en hun lust aan hem niet zouden zien. "Laat mij gered worden van mijn haters, als een lam uit de klauw des leeuws, Psalms 69:15. Hoewel ik in diepe wateren gekomen ben, Psalms 69:3, en gereed ben te denken dat de vloeden mij zullen overstelpen, zo laat mijn vrees voorkomen en tot zwijgen worden gebracht, laat de watervloeden, hoewel zij tot mij naderen, mij niet overstromen, Psalms 69:16. Laat mij niet in de poel van de wanhoop vallen, laat die diepte mij niet verzwelgen, laat de put zijn mond over mij niet toesluiten, want dan ben ik verloren." In het begin van de psalm gaf hij zich op als verloren, maar nu heeft hij zijn hoofd boven water, en is hij niet zo moede van het roepen, als hij dacht.

3. Dat God zich tot hem zou wenden, Psalms 69:17, hem zou aanzien, zijn aangezicht niet voor hem zou verbergen, Psalms 69:18. De tekenen van Gods gunst jegens ons en het licht van Zijn aangezicht over ons zijn genoeg om onze geest er voor te behoeden van weg te zinken in de diepe modder van uitwendige benauwdheid, ook behoeven wij niets meer te beweren om veilig en gerust te zijn, Psalms 69:19. "Nader tot mijn ziel om U aan haar te openbaren, en dat zal haar bevrijden."

II. Welke pleitgronden hij aanvoert voor zijn gebeden. 1. Hij pleit op Gods goedertierenheid en getrouwheid, Psalms 69:14. Door de grootheid van Uw goedertierenheid, verhoor mij. Er is goedertierenheid in God, een menigte van goedertierenheden, onuitputtelijke goedertierenheid, goedertierenheid genoeg voor allen, genoeg voor ieder, en daaraan moeten wij bemoediging ontlenen voor ons gebed. Ook de getrouwheid van Zijn heil, de waarheid van al die beloften van de verlossing en zaligheid, welke Hij gedaan heeft aan hen, die op Hem vertrouwen, is nog een verdere aanmoediging. Hij herhaalt zijn argument, ontleend aan de goedertierenheid van God, " Verhoor mij, o Heere! want Uw goedertierenheid is goed, zij is dit in zichzelf, zij is rijk en overvloedig, zij is dit in de schatting van al de heiligen, zij is hun zeer kostelijk en dierbaar, zij is hun leven, hun blijdschap, hun alles, o laat mij er het voordeel, de weldaad van hebben! Zie mij aan naar de grootheid Uwer barmhartigheden" Psalms 69:17 Zie, hoe hoog hij spreekt van de goedheid Gods, in Hem zijn goedertierenheden, barmhartigheden een gehele menigte ervan. Als wij goed denken over God, en dit blijven doen ook onder de grootste moeilijkheden, dan behoeven wij niet te vrezen dat God niet wel doen zal voor ons, want "de Heere heeft een welgevallen aan hen, die Hem vrezen," Psalms 147:11.

2. Hij pleit op zijn eigen beproeving en benauwdheid: Verberg Uw aangezicht niet voor Uw knecht, want mij ik ben bang, Psalms 69:18 ik heb dus behoefte aan Uw gunst, en daarom zal ik haar weten te waarderen." Hij wijst inzonderheid op de smaad, waaronder hij lag, en de beledigingen, die hem waren aangedaan, Psalms 69:20. Gij weet mijn versmaadheid en mijn schaamte en mijn schande. Zie welk een nadruk hierop wordt gelegd, want in het lijden van Christus voor ons heeft misschien niets meer bijgedragen tot de voldoening, die Hij heeft aangebracht voor de zonden, welke God onteerd hadden, dan de smaad, de beschaamdheid en de schande die Hij ondergaan heeft, welke God heeft opgemerkt en aangenomen als meer dan een evenwaardige vergelding voor de eeuwige schande en versmaadheid, die onze zonden hadden verdiend, weshalve wij door berouw en bekering schaamte voor onszelf moeten aannemen, en de schaamte van onze jonkheid moeten dragen. En als wij ooit geroepen worden om versmaadheid en schande te dragen om Zijnentwil, dan kan dit onze vertroosting wezen, dat Hij het weet en dat Hij, die tevoren met ons was, ook daarna met ons zijn zal. De psalmist spreekt de taal van een edel gemoed als hij zegt: de versmaadheid heeft mijn hart gebroken, ik ben zeer zwak, want aan iemand, die de waarde kent van een goede naam, valt het hard om door een slechte naam te worden gedrukt. Maar als wij bedenken welk een eer het is om voor God te worden gesmaad en welk een gunst om waardig geacht te worden om Zijns naams wil smaadheid te lijden, Acts 5:41, dan zullen wij zien dat er volstrekt geen reden is, waarom dit ons zo terneder zou drukken, of ons het hart zou breken.

3. Hij voert de onbeschaamdheid en wreedheid van zijn vijanden aan, Psalms 69:19. Verlos mij om mijner vijanden wil, omdat zij waren zoals hij hen tevoren beschreven had, Psalms 69:5. "Allen die mij benauwen staan v r U, Psalms 69:20. Gij weet wat soort van mensen zij zijn, welk gevaar mij van hen dreigt, welke vijanden zij zijn van U, en hoe Gij gesmaad wordt in hetgeen zij tegen mij doen en beramen." Er wordt een voorbeeld gegeven van hun wreedheid, Psalms 69:22, ja zij gaven mij gif tot spijze (het woord betekent een bitter kruid, en wordt dikwijls samengevoegd met alsem), in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. Dit is letterlijk vervuld geworden in Christus en heeft zo onmiddellijk op Hem gewezen dat Hij niet zeggen wilde: Het is volbracht voordat dit vervuld was, en opdat Zijn vijanden in de gelegenheid zouden zijn om het te vervullen, zei Hij: Mij dorst, John 19:28, John 19:29. Sommigen denken dat de hysop, die zij aan Zijn mond brachten, het bittere kruid was, dat zij Hem met de edik tot Zijn spijs gegeven hebben. Zie hoe nauwkeurig het lijden van Christus voorzegd was, hetgeen bewijst dat de Schrift het Woord van God is, en hoe nauwkeurig de voorzeggingen vervuld zijn in Jezus Christus, hetgeen bewijst dat Hij de ware Messias is. Deze is het, die komen zou, en geen anderen hebben wij te verwachten.

4. Hij wijst op de onvriendelijkheid van zijn vrienden, en hoe hij in hen werd teleurgesteld Psalms 69:21. Ik heb uitgezien naar iemand, die medelijden had, maar er was niemand, allen faalden hem, zoals waterbeken in de zomer. Dit werd vervuld in Christus, want in Zijn lijden hebben al Zijn discipelen Hem verlaten en zijn gevloden. Van de mensen kunnen wij niet te weinig verwachten, moeilijke vertroosters zijn zij allen, en van God kunnen wij niet te veel verwachten, want Hij is de Vader van de barmhartigheid en de God aller vertroosting.

Verzen 14-22

Psalm 69:14-22

David had tevoren gesproken van de boosaardige smaad, die zijn vijanden op hem hadden geworpen, Maar mij aangaande, mijn gebed is tot U. Zij spraken kwaad van hem om zijn vasten en bidden, en omdat hij het spotlied was van de dronkaards, maar desniettemin besluit hij om te blijven bidden. Hoewel wij bespot kunnen worden om goeddoen, moeten wij om dit spotten er toch niet van aflaten. Diegenen kunnen slechts weinig voor God dragen en voor het belijden van Zijn naam, die geen schimp, geen hard woord kunnen dragen, veeleer dan hun plicht te verzaken. Davids vijanden waren zeer beledigend voor hem, maar dit was zijn troost, dat hij een God had, tot wie hij zich kon begeven, en aan wie hij zich kon overgeven. "Zij denken hun pleit te winnen door onbeschaamdheid en laster, maar ik volg andere methodes. Wat zij ook mogen doen, mij aangaande, mijn gebed is tot U, o Heere." En het was in een tijd van het welbehagen er niet minder een tijd van het welbehagen om dat het een tijd was van beproeving. God zei ons niet van zich wegdrijven, al is het ook de nood, die ons tot Hem uitdrijft, ja het is nog zoveel te meer een tijd van het welbehagen, omdat het lijden en de benauwdheid van Gods volk hen nog zoveel te meer de voorwerpen maken van Zijn medelijden, het is tijd voor Hem om hen te helpen, als alle andere hulp faalt, en zij weten en gevoelen dat zij verloren zijn, indien Hij hen niet helpt. Wij vinden deze uitdrukking gebruikt betreffende Christus in, Isaiah 49:8. " Ten tijde" "van het welbehagen heb Ik u verhoord." Merk nu op:

I. Wat zijn beden zijn.

1. Dat zijn klachten genadiglijk gehoord zullen worden, het geroep van zijn ellende en de begeerte zijns harten. Verhoor mij, Psalms 69:14, en wederom: verhoor mij, o Heere, Psalms 69:17, haast U, verhoor mij, Psalms 69:18, hoor niet slechts wat ik te zeggen heb, maar geef mij hetgeen waar ik om bid. Christus wist, dat de Vader Hem altijd hoorde, John 11:42.

2. Dat hij uit zijn ellende verlost mocht worden, er voor behoed mocht worden om weg te zinken onder de last van zijn smart, "ruk mij uit het slijk," laat mij er niet in blijven steken (zo lezen het sommigen), maar help er me uit, en "stel mijn voeten op een rotssteen, Psalms 40:1, 3, dat hij verlost mocht worden van zijn vijanden, dat zij hem niet verslinden, en hun lust aan hem niet zouden zien. "Laat mij gered worden van mijn haters, als een lam uit de klauw des leeuws, Psalms 69:15. Hoewel ik in diepe wateren gekomen ben, Psalms 69:3, en gereed ben te denken dat de vloeden mij zullen overstelpen, zo laat mijn vrees voorkomen en tot zwijgen worden gebracht, laat de watervloeden, hoewel zij tot mij naderen, mij niet overstromen, Psalms 69:16. Laat mij niet in de poel van de wanhoop vallen, laat die diepte mij niet verzwelgen, laat de put zijn mond over mij niet toesluiten, want dan ben ik verloren." In het begin van de psalm gaf hij zich op als verloren, maar nu heeft hij zijn hoofd boven water, en is hij niet zo moede van het roepen, als hij dacht.

3. Dat God zich tot hem zou wenden, Psalms 69:17, hem zou aanzien, zijn aangezicht niet voor hem zou verbergen, Psalms 69:18. De tekenen van Gods gunst jegens ons en het licht van Zijn aangezicht over ons zijn genoeg om onze geest er voor te behoeden van weg te zinken in de diepe modder van uitwendige benauwdheid, ook behoeven wij niets meer te beweren om veilig en gerust te zijn, Psalms 69:19. "Nader tot mijn ziel om U aan haar te openbaren, en dat zal haar bevrijden."

II. Welke pleitgronden hij aanvoert voor zijn gebeden. 1. Hij pleit op Gods goedertierenheid en getrouwheid, Psalms 69:14. Door de grootheid van Uw goedertierenheid, verhoor mij. Er is goedertierenheid in God, een menigte van goedertierenheden, onuitputtelijke goedertierenheid, goedertierenheid genoeg voor allen, genoeg voor ieder, en daaraan moeten wij bemoediging ontlenen voor ons gebed. Ook de getrouwheid van Zijn heil, de waarheid van al die beloften van de verlossing en zaligheid, welke Hij gedaan heeft aan hen, die op Hem vertrouwen, is nog een verdere aanmoediging. Hij herhaalt zijn argument, ontleend aan de goedertierenheid van God, " Verhoor mij, o Heere! want Uw goedertierenheid is goed, zij is dit in zichzelf, zij is rijk en overvloedig, zij is dit in de schatting van al de heiligen, zij is hun zeer kostelijk en dierbaar, zij is hun leven, hun blijdschap, hun alles, o laat mij er het voordeel, de weldaad van hebben! Zie mij aan naar de grootheid Uwer barmhartigheden" Psalms 69:17 Zie, hoe hoog hij spreekt van de goedheid Gods, in Hem zijn goedertierenheden, barmhartigheden een gehele menigte ervan. Als wij goed denken over God, en dit blijven doen ook onder de grootste moeilijkheden, dan behoeven wij niet te vrezen dat God niet wel doen zal voor ons, want "de Heere heeft een welgevallen aan hen, die Hem vrezen," Psalms 147:11.

2. Hij pleit op zijn eigen beproeving en benauwdheid: Verberg Uw aangezicht niet voor Uw knecht, want mij ik ben bang, Psalms 69:18 ik heb dus behoefte aan Uw gunst, en daarom zal ik haar weten te waarderen." Hij wijst inzonderheid op de smaad, waaronder hij lag, en de beledigingen, die hem waren aangedaan, Psalms 69:20. Gij weet mijn versmaadheid en mijn schaamte en mijn schande. Zie welk een nadruk hierop wordt gelegd, want in het lijden van Christus voor ons heeft misschien niets meer bijgedragen tot de voldoening, die Hij heeft aangebracht voor de zonden, welke God onteerd hadden, dan de smaad, de beschaamdheid en de schande die Hij ondergaan heeft, welke God heeft opgemerkt en aangenomen als meer dan een evenwaardige vergelding voor de eeuwige schande en versmaadheid, die onze zonden hadden verdiend, weshalve wij door berouw en bekering schaamte voor onszelf moeten aannemen, en de schaamte van onze jonkheid moeten dragen. En als wij ooit geroepen worden om versmaadheid en schande te dragen om Zijnentwil, dan kan dit onze vertroosting wezen, dat Hij het weet en dat Hij, die tevoren met ons was, ook daarna met ons zijn zal. De psalmist spreekt de taal van een edel gemoed als hij zegt: de versmaadheid heeft mijn hart gebroken, ik ben zeer zwak, want aan iemand, die de waarde kent van een goede naam, valt het hard om door een slechte naam te worden gedrukt. Maar als wij bedenken welk een eer het is om voor God te worden gesmaad en welk een gunst om waardig geacht te worden om Zijns naams wil smaadheid te lijden, Acts 5:41, dan zullen wij zien dat er volstrekt geen reden is, waarom dit ons zo terneder zou drukken, of ons het hart zou breken.

3. Hij voert de onbeschaamdheid en wreedheid van zijn vijanden aan, Psalms 69:19. Verlos mij om mijner vijanden wil, omdat zij waren zoals hij hen tevoren beschreven had, Psalms 69:5. "Allen die mij benauwen staan v r U, Psalms 69:20. Gij weet wat soort van mensen zij zijn, welk gevaar mij van hen dreigt, welke vijanden zij zijn van U, en hoe Gij gesmaad wordt in hetgeen zij tegen mij doen en beramen." Er wordt een voorbeeld gegeven van hun wreedheid, Psalms 69:22, ja zij gaven mij gif tot spijze (het woord betekent een bitter kruid, en wordt dikwijls samengevoegd met alsem), in mijn dorst hebben zij mij edik te drinken gegeven. Dit is letterlijk vervuld geworden in Christus en heeft zo onmiddellijk op Hem gewezen dat Hij niet zeggen wilde: Het is volbracht voordat dit vervuld was, en opdat Zijn vijanden in de gelegenheid zouden zijn om het te vervullen, zei Hij: Mij dorst, John 19:28, John 19:29. Sommigen denken dat de hysop, die zij aan Zijn mond brachten, het bittere kruid was, dat zij Hem met de edik tot Zijn spijs gegeven hebben. Zie hoe nauwkeurig het lijden van Christus voorzegd was, hetgeen bewijst dat de Schrift het Woord van God is, en hoe nauwkeurig de voorzeggingen vervuld zijn in Jezus Christus, hetgeen bewijst dat Hij de ware Messias is. Deze is het, die komen zou, en geen anderen hebben wij te verwachten.

4. Hij wijst op de onvriendelijkheid van zijn vrienden, en hoe hij in hen werd teleurgesteld Psalms 69:21. Ik heb uitgezien naar iemand, die medelijden had, maar er was niemand, allen faalden hem, zoals waterbeken in de zomer. Dit werd vervuld in Christus, want in Zijn lijden hebben al Zijn discipelen Hem verlaten en zijn gevloden. Van de mensen kunnen wij niet te weinig verwachten, moeilijke vertroosters zijn zij allen, en van God kunnen wij niet te veel verwachten, want Hij is de Vader van de barmhartigheid en de God aller vertroosting.

Verzen 23-30

Psalm 69:23-30

Deze verwensingen zijn niet Davids gebeden tegen zijn vijanden, maar profetieën van de verwoesting, die over de vervolgers van Christus komen zullen, inzonderheid over de Joodse natie, die onze Heiland zelf met tranen voorzegd heeft, welke voorzegging omstreeks veertig jaren na de dood van Christus vervuld is geworden. De eerste twee verzen van deze paragraaf zijn door de apostel uitdrukkelijk toegepast op de oordelen Gods over de ongelovige Joden, Romans 11:9, Romans 11:10, en daarom moet ook het geheel er op zien. Gelijk de verwerping van de Joden om hun verwerping van Christus een treffend voorbeeld was van Gods gerechtigheid en een voorproef van de wraak, die God ten laatste zal oefenen aan allen, die in hun ongeloof volharden, zo was het en blijft het een overtuigend bewijs van de waarheid van de Christelijke godsdienst. Een grote tegenwerping er tegen in de beginne was, dat hij de ceremoniële wet ter zijde gesteld heeft maar dit werd ten volle gerechtvaardigd, en die tegenwerping volkomen teniet gedaan, toen God haar op zo merkwaardige wijze ter zijde gesteld heeft door de algehele verwoesting van de tempel, en het verderf van hen, die hardnekkig aan de Mozaïsche bedeling vasthielden, in tegenstand van het Evangelie van Christus.

Laat ons hier opmerken:.

I. Welke oordelen het zijn, die over de kruisigers van Christus komen zullen, niet over hen allen, want er waren van de zodanigen die de hand hebben gehad in Zijn dood, maar berouw hebben gehad, tot bekering zijn gekomen, en genade hebben gevonden, Acts 2:23, Acts 3:14, Acts 3:15 meer over diegenen van hen en over hun opvolgers, die hardnekkig in hun ongeloof volhardden, het Evangelie bleven verwerpen, en een onverzoenlijke vijandschap koesterden tegen Zijn discipelen en volgelingen. Zie 1 Thessalonians 2:15, 1 Thessalonians 2:16. Hier is voorzegd:

1. Dat hun offeranden hun tot kwaad en nadeel zullen strekken, Psalms 69:23. Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik. Het altaar des Heeren, dat Zijn en hun tafel wordt genoemd, omdat zij in hun feestmaal op de offeranden, deelgenoten waren van het altaar. Dit zou tot hun welvaren en vrede gestrekt hebben, omdat het dankoffers waren, maar het werd hun tot een strik, want door hun genegenheid voor en hun aankleven van het altaar, werden zij vastgehouden in hun ongeloof en verhard in hun vooroordelen tegen Christus, het altaar, waarvan diegenen geen recht hadden te eten, die de tabernakel bleven dienen, Hebrews 13:10.

2. Of, het kan verstaan worden van de gewone aangenaamheden des levens, ja zelfs van hun noodzakelijk voedsel, zij hadden Christus gal en edik te drinken gegeven, en daarom zullen hun spijs en hun drank rechtvaardiglijk tot gal en edik voor hen gemaakt worden. Als door de verdorvenheid van onze natuur het levensonderhoud en zingenot een aanleiding voor ons worden om te zondigen, tot het voedsel en de brandstof van onze zinnelijkheid gemaakt worden, dan is onze tafel een strik, hetgeen een goede reden is, waarom wij ons nooit moeten voeden zonder vrees, Judas: 12.2. Dat zij nooit de vertroosting zullen hebben van de kennis of de vrede, waarmee de gelovigen in het Evangelie van Christus gezegend zijn, Psalms 69:24. Dat zij overgegeven zullen worden:

a. Aan gerechtelijke blindheid Laat hun ogen duister worden, zodat zij de heerlijkheid Gods niet zien in het aangezicht van Christus. Hun zonde was dat zij niet wilden zien, maar hun ogen sloten voor het licht, daar zij de duisternis liever hadden, hun straf was dat zij niet zouden zien, maar overgegeven zouden worden aan de begeerlijkheid van hun hart, dat zich verhardde, en dat aan de god van deze wereld zou toegelaten worden om hun zinnen te verblinden, 2 Corinthiers 4:4. Dit was van hen voorzegd, Isaiah 6:10, en Christus heeft het bekrachtigd, Matthew 13:14, Matthew 13:15, John 12:40.

b. Aan een gerechtelijke vrees. Er is een godvruchtige vrees, die de weg baant tot vertroosting, zoals die van Paulus, Acts 9:6, hij beefde en was verbaasd, maar dit is een vreze die nooit eindigen zal in vrede, maar hun lenden gedurig zal doen waggelen vanwege de angst van hun geweten, zoals Belsazar, toen de banden van zijn lenden los werden. Laat hen tot wanhoop gedreven worden voortdurend vol zijn van ontsteltenis. Dit is vervuld geworden in de wanhopige raadslagen van de Joden, toen zij door de Romeinen werden aangevallen.

3. Dat zij zullen vallen, en onder Gods gramschap en de hittigheid van Zijn toorn zullen liggen, Psalms 69:25. Stort Uw gramschap over hen uit. Zij, die Gods grote zaligheid, welke hun was aangeboden, verwerpen, kunnen terecht vrezen dat Zijn gramschap over hen zal worden uitgestort, want zij, die de Zoon van Zijn liefde verwerpen, zullen gewis tot het geslacht van Zijn verbolgenheid gemaakt worden. Het is het oordeel, uitgesproken over hen, die niet in Christus geloven, dat "de toorn Gods op hen blijft," John 3:36. Hij zal hen aangrijpen en hen nooit loslaten. De verlossing zelf zal hen niet verlossen, die niet willen dat Christus koning over hen zij. Zie de goedertierenheid en de strengheid van God!

4. Dat hun plaats en hun volk ten enenmale weggenomen zullen worden, dezelfde zaak weer zij voor vreesden, en, om welke te voorkomen, naar zij voorgaven, zij Christus vervolgd hebben, John 11:48. Vers 26 :Hun paleis zij verwoest, hetgeen vervuld werd toen hun land verwoest werd door de Romeinen, en om "hunnentwil Sion als een akker geploegd werd" Micah 3:12. De tempel was het huis, waarop zij zeer bijzonder trots waren, maar dit "werd hun woest gelaten," Matthew 23:38. Maar dit is nog niet alles: het behoort ons tot voldoening te strekken dat, zo ons het genot van onze bezitting ontnomen is, anderen er toch het voordeel van zullen hebben, maar er wordt hier bijgevoegd: in hun tenten zij geen inwoner, hetgeen op merkwaardige wijze vervuld werd in Juda en in Jeruzalem, want nadat het verderf over de Joden was gekomen, heeft het lang geduurd eer het land met goed gevolg bewoond werd. Maar dit wordt door Petrus zeer bijzonder toegepast op Judas, Acts 1:20. Want daar hij een zelfmoordenaar was, kunnen wij veronderstellen, dat zijn bezitting verbeurd werd verklaard, zodat zijn woonstede woest werd, en niemand uit zijn eigen bloedverwanten, er in woonde

5. Dat hun weg van het verderf bergafwaarts zal gaan, en niets hen zou tegenhouden, niets of niemand tussenbeiden zou komen om hun verderf te voorkomen, Psalms 69:28 :"Heere, laat hen aan henzelf over, om misdaad tot misdaad toe te doen." Zij, die slecht zijn als zij aan de begeerte van hun harten worden overgegeven, zullen gewis nog slechter worden, zij zullen zonde tot zonde toedoen, ja zij zullen "tot hun zonde nog rebellie toedoen", Job 34:37. Van de Joden wordt gezegd dat zij "te allen tijd hun zonden vervulden," 1 Thessalonians 2:16. "Voeg de straf van hun ongerechtigheid tot hun ongerechtigheid," zo lezen het sommigen, want hetzelfde woord betekent beide zonde en straf, zo innig is het verband er tussen. Als de mensen willen zondigen, zal God er afrekening voor houden. Maar zij, die vermenigvuldigd hebben te zondigen, kunnen nog genade vinden, want God vermenigvuldigt de vergeving door de gerechtigheid van de Middelaar, en daarom voegt hij er hij, opdat zij buitengesloten zouden zijn van alle hoop op genade: "laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid," om het voordeel te genieten van de gerechtigheid Gods, welke is door het geloof in een Middelaar Filipp. 3:9. Niet dat God iemand buitensluit van die gerechtigheid, want het Evangelie sluit niemand buiten, die niet zichzelf buitensluiten door hun ongeloof, maar laat hen overgelaten worden aan hun eigen weg, en dan zullen zij nooit onder die heerschappij komen, want, onbekend zijnde met de eisen van Gods gerechtigheid en hun eigen gerechtigheid zoekende op te richten, "zijn zij aan de rechtvaardigheid Gods niet onderworpen,' Romans 10:3. En zij, die zo hoogmoedig en eigenwillig zijn dat ze tot Gods gerechtigheid willen komen, zullen dienovereenkomstig hun oordeel ontvangen, zij hebben het zelf beslist, zij zullen niet komen tot Zijn gerechtigheid. Laat hen er geen voordeel van verwachten, die niet gewillig en blijde zijn om er verplichting aan te hebben.

6. Dat zij afgesneden zullen worden van alle hoop op gelukzaligheid, Psalms 69:29. Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, laat hun niet toegelaten worden nog langer te leven, want hoe langer zij leven hoe meer kwaad zij doen. Grote menigten van de ongelovige Joden zijn gevallen door zwaard en honger, en geen van hen, die het Christendom hadden omhelsd, is er door omgekomen, het volk, als volk was uitgedelgd, en is er toe gekomen geen volk te zijn. Velen verstaan het van hun verworpen zijn van Gods verbond met al de voorrechten ervan, dat is het boek des levens Laat het burgerschap van Israël, van Israël naar het vlees, nu vervreemd worden van dat verbond van de belofte, waarvan zij totnutoe het monopolie hadden. Laat het openbaar worden, dat zij nooit in het boek des levens des Lams geschreven waren, maar laat de mensen hen verworpen zilver noemen, want de Heere heeft hen verworpen, laat hen met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden, laat hen geen plaats hebben in de vergadering van de heiligen, als zij allen vergaderd zullen worden in de algemene vergadering van hen, wier namen in de hemel geschreven zijn," Psalms 1:5.

II. Wat de zonde is, om welke deze ontzettende oordelen over hen gebracht zullen worden, Psalms 69:27. Zij vervolgen die Gij geslagen hebt, en spreken tot smart van Uw verwonden.

1. Christus was het, die God geslagen had want het behaagde de Heere Hem te verbrijzelen," Hij was veracht en van mensen verlaten een man van smarten vertrouwd met ziekte, ja als iemand voor wie men het gelaat verbergt, hij was veracht en wij hebben hem niet geacht," Isaiah 53:3, Zij vervolgden Hem met een woede, die tot aan de hemel reikte, zij riepen: Kruis hem! kruis hem Vergelijk hiermede wat Petrus gezegd heeft, Acts 2:23. Hoewel Hij "naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgelevers hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood was." Zij spraken tot smart van de Heere Jezus, toen Hij aan het kruis hing, zeggende: Hij heeft op God betrouwd, dat Hij hem nu verlosse, en er kon niets gezegd worden, dat smartelijker voor Hem was.

2. De lijdende heiligen waren Gods verwonden, verwond om Zijn zaak, en om Zijnentwil, en zij hebben hen vervolgd, en gesproken tot hun smart. Om deze dingen "is de toorn Gods over hen gekomen tot het einde," 1 Thessalonians 2:16. Zie ook Matthew 23:34 en verv. Dit kan meer in het algemeen verstaan worden, en het leert ons dat niets meer God tergend is, dan te juichen over hen, die Hij geslagen heeft, en nog beproeving toe te doen aan hen, die reeds beproefd zijn, waarop dan ook rechtvaardiglijk volgt: Doe misdaad tot hun misdaad, zie Zacheria 1:15. Zij, wier geest gewond is, die in ontroering en vrees zijn over hun geestelijke toestand, moeten met tederheid behandeld worden en het moet met zorg worden vermeden, om te spreken tot hun hart, en het hart van de rechtvaardigen bedroefd te maken.

III. Wat temidden van dit alles de psalmist van zichzelf denkt, Psalms 69:30. "Doch ik ben ellendig en in smart, dat is het ergste van mijn toestand. Ik ben onder uitwendige beproevingen, maar toch aangeschreven met de rechtvaardigen en niet, zoals zij onder de gramschap Gods." Het is beter ellendig en in smart te zijn met de zegen van God, dan rijk en vrolijk te wezen onder Zijn vloek. Want zij, die tot Gods gerechtigheid komen, zullen spoedig een einde zien aan hun ellende en hun smart, en Zijn heil zal hen in een hoog vertrek zetten, en dat is het, waar David hier om bidt, Isaiah 61:1, 10. Dit kan toegepast worden op Christus. In Zijn staat van vernedering was Hij ellendig en in smart, een man van smarten, die niets had, waar Hij het hoofd kon nederleggen, maar God heeft Hem uitermate verhoogd, het heil voor Hem gewrocht, het heil door Hem gewrocht, heeft Hem in een hoog vertrek gezet, ver boven alle overheden en machten.

Verzen 23-30

Psalm 69:23-30

Deze verwensingen zijn niet Davids gebeden tegen zijn vijanden, maar profetieën van de verwoesting, die over de vervolgers van Christus komen zullen, inzonderheid over de Joodse natie, die onze Heiland zelf met tranen voorzegd heeft, welke voorzegging omstreeks veertig jaren na de dood van Christus vervuld is geworden. De eerste twee verzen van deze paragraaf zijn door de apostel uitdrukkelijk toegepast op de oordelen Gods over de ongelovige Joden, Romans 11:9, Romans 11:10, en daarom moet ook het geheel er op zien. Gelijk de verwerping van de Joden om hun verwerping van Christus een treffend voorbeeld was van Gods gerechtigheid en een voorproef van de wraak, die God ten laatste zal oefenen aan allen, die in hun ongeloof volharden, zo was het en blijft het een overtuigend bewijs van de waarheid van de Christelijke godsdienst. Een grote tegenwerping er tegen in de beginne was, dat hij de ceremoniële wet ter zijde gesteld heeft maar dit werd ten volle gerechtvaardigd, en die tegenwerping volkomen teniet gedaan, toen God haar op zo merkwaardige wijze ter zijde gesteld heeft door de algehele verwoesting van de tempel, en het verderf van hen, die hardnekkig aan de Mozaïsche bedeling vasthielden, in tegenstand van het Evangelie van Christus.

Laat ons hier opmerken:.

I. Welke oordelen het zijn, die over de kruisigers van Christus komen zullen, niet over hen allen, want er waren van de zodanigen die de hand hebben gehad in Zijn dood, maar berouw hebben gehad, tot bekering zijn gekomen, en genade hebben gevonden, Acts 2:23, Acts 3:14, Acts 3:15 meer over diegenen van hen en over hun opvolgers, die hardnekkig in hun ongeloof volhardden, het Evangelie bleven verwerpen, en een onverzoenlijke vijandschap koesterden tegen Zijn discipelen en volgelingen. Zie 1 Thessalonians 2:15, 1 Thessalonians 2:16. Hier is voorzegd:

1. Dat hun offeranden hun tot kwaad en nadeel zullen strekken, Psalms 69:23. Hun tafel worde voor hun aangezicht tot een strik. Het altaar des Heeren, dat Zijn en hun tafel wordt genoemd, omdat zij in hun feestmaal op de offeranden, deelgenoten waren van het altaar. Dit zou tot hun welvaren en vrede gestrekt hebben, omdat het dankoffers waren, maar het werd hun tot een strik, want door hun genegenheid voor en hun aankleven van het altaar, werden zij vastgehouden in hun ongeloof en verhard in hun vooroordelen tegen Christus, het altaar, waarvan diegenen geen recht hadden te eten, die de tabernakel bleven dienen, Hebrews 13:10.

2. Of, het kan verstaan worden van de gewone aangenaamheden des levens, ja zelfs van hun noodzakelijk voedsel, zij hadden Christus gal en edik te drinken gegeven, en daarom zullen hun spijs en hun drank rechtvaardiglijk tot gal en edik voor hen gemaakt worden. Als door de verdorvenheid van onze natuur het levensonderhoud en zingenot een aanleiding voor ons worden om te zondigen, tot het voedsel en de brandstof van onze zinnelijkheid gemaakt worden, dan is onze tafel een strik, hetgeen een goede reden is, waarom wij ons nooit moeten voeden zonder vrees, Judas: 12.2. Dat zij nooit de vertroosting zullen hebben van de kennis of de vrede, waarmee de gelovigen in het Evangelie van Christus gezegend zijn, Psalms 69:24. Dat zij overgegeven zullen worden:

a. Aan gerechtelijke blindheid Laat hun ogen duister worden, zodat zij de heerlijkheid Gods niet zien in het aangezicht van Christus. Hun zonde was dat zij niet wilden zien, maar hun ogen sloten voor het licht, daar zij de duisternis liever hadden, hun straf was dat zij niet zouden zien, maar overgegeven zouden worden aan de begeerlijkheid van hun hart, dat zich verhardde, en dat aan de god van deze wereld zou toegelaten worden om hun zinnen te verblinden, 2 Corinthiers 4:4. Dit was van hen voorzegd, Isaiah 6:10, en Christus heeft het bekrachtigd, Matthew 13:14, Matthew 13:15, John 12:40.

b. Aan een gerechtelijke vrees. Er is een godvruchtige vrees, die de weg baant tot vertroosting, zoals die van Paulus, Acts 9:6, hij beefde en was verbaasd, maar dit is een vreze die nooit eindigen zal in vrede, maar hun lenden gedurig zal doen waggelen vanwege de angst van hun geweten, zoals Belsazar, toen de banden van zijn lenden los werden. Laat hen tot wanhoop gedreven worden voortdurend vol zijn van ontsteltenis. Dit is vervuld geworden in de wanhopige raadslagen van de Joden, toen zij door de Romeinen werden aangevallen.

3. Dat zij zullen vallen, en onder Gods gramschap en de hittigheid van Zijn toorn zullen liggen, Psalms 69:25. Stort Uw gramschap over hen uit. Zij, die Gods grote zaligheid, welke hun was aangeboden, verwerpen, kunnen terecht vrezen dat Zijn gramschap over hen zal worden uitgestort, want zij, die de Zoon van Zijn liefde verwerpen, zullen gewis tot het geslacht van Zijn verbolgenheid gemaakt worden. Het is het oordeel, uitgesproken over hen, die niet in Christus geloven, dat "de toorn Gods op hen blijft," John 3:36. Hij zal hen aangrijpen en hen nooit loslaten. De verlossing zelf zal hen niet verlossen, die niet willen dat Christus koning over hen zij. Zie de goedertierenheid en de strengheid van God!

4. Dat hun plaats en hun volk ten enenmale weggenomen zullen worden, dezelfde zaak weer zij voor vreesden, en, om welke te voorkomen, naar zij voorgaven, zij Christus vervolgd hebben, John 11:48. Vers 26 :Hun paleis zij verwoest, hetgeen vervuld werd toen hun land verwoest werd door de Romeinen, en om "hunnentwil Sion als een akker geploegd werd" Micah 3:12. De tempel was het huis, waarop zij zeer bijzonder trots waren, maar dit "werd hun woest gelaten," Matthew 23:38. Maar dit is nog niet alles: het behoort ons tot voldoening te strekken dat, zo ons het genot van onze bezitting ontnomen is, anderen er toch het voordeel van zullen hebben, maar er wordt hier bijgevoegd: in hun tenten zij geen inwoner, hetgeen op merkwaardige wijze vervuld werd in Juda en in Jeruzalem, want nadat het verderf over de Joden was gekomen, heeft het lang geduurd eer het land met goed gevolg bewoond werd. Maar dit wordt door Petrus zeer bijzonder toegepast op Judas, Acts 1:20. Want daar hij een zelfmoordenaar was, kunnen wij veronderstellen, dat zijn bezitting verbeurd werd verklaard, zodat zijn woonstede woest werd, en niemand uit zijn eigen bloedverwanten, er in woonde

5. Dat hun weg van het verderf bergafwaarts zal gaan, en niets hen zou tegenhouden, niets of niemand tussenbeiden zou komen om hun verderf te voorkomen, Psalms 69:28 :"Heere, laat hen aan henzelf over, om misdaad tot misdaad toe te doen." Zij, die slecht zijn als zij aan de begeerte van hun harten worden overgegeven, zullen gewis nog slechter worden, zij zullen zonde tot zonde toedoen, ja zij zullen "tot hun zonde nog rebellie toedoen", Job 34:37. Van de Joden wordt gezegd dat zij "te allen tijd hun zonden vervulden," 1 Thessalonians 2:16. "Voeg de straf van hun ongerechtigheid tot hun ongerechtigheid," zo lezen het sommigen, want hetzelfde woord betekent beide zonde en straf, zo innig is het verband er tussen. Als de mensen willen zondigen, zal God er afrekening voor houden. Maar zij, die vermenigvuldigd hebben te zondigen, kunnen nog genade vinden, want God vermenigvuldigt de vergeving door de gerechtigheid van de Middelaar, en daarom voegt hij er hij, opdat zij buitengesloten zouden zijn van alle hoop op genade: "laat hen niet komen tot Uw gerechtigheid," om het voordeel te genieten van de gerechtigheid Gods, welke is door het geloof in een Middelaar Filipp. 3:9. Niet dat God iemand buitensluit van die gerechtigheid, want het Evangelie sluit niemand buiten, die niet zichzelf buitensluiten door hun ongeloof, maar laat hen overgelaten worden aan hun eigen weg, en dan zullen zij nooit onder die heerschappij komen, want, onbekend zijnde met de eisen van Gods gerechtigheid en hun eigen gerechtigheid zoekende op te richten, "zijn zij aan de rechtvaardigheid Gods niet onderworpen,' Romans 10:3. En zij, die zo hoogmoedig en eigenwillig zijn dat ze tot Gods gerechtigheid willen komen, zullen dienovereenkomstig hun oordeel ontvangen, zij hebben het zelf beslist, zij zullen niet komen tot Zijn gerechtigheid. Laat hen er geen voordeel van verwachten, die niet gewillig en blijde zijn om er verplichting aan te hebben.

6. Dat zij afgesneden zullen worden van alle hoop op gelukzaligheid, Psalms 69:29. Laat hen uitgedelgd worden uit het boek des levens, laat hun niet toegelaten worden nog langer te leven, want hoe langer zij leven hoe meer kwaad zij doen. Grote menigten van de ongelovige Joden zijn gevallen door zwaard en honger, en geen van hen, die het Christendom hadden omhelsd, is er door omgekomen, het volk, als volk was uitgedelgd, en is er toe gekomen geen volk te zijn. Velen verstaan het van hun verworpen zijn van Gods verbond met al de voorrechten ervan, dat is het boek des levens Laat het burgerschap van Israël, van Israël naar het vlees, nu vervreemd worden van dat verbond van de belofte, waarvan zij totnutoe het monopolie hadden. Laat het openbaar worden, dat zij nooit in het boek des levens des Lams geschreven waren, maar laat de mensen hen verworpen zilver noemen, want de Heere heeft hen verworpen, laat hen met de rechtvaardigen niet aangeschreven worden, laat hen geen plaats hebben in de vergadering van de heiligen, als zij allen vergaderd zullen worden in de algemene vergadering van hen, wier namen in de hemel geschreven zijn," Psalms 1:5.

II. Wat de zonde is, om welke deze ontzettende oordelen over hen gebracht zullen worden, Psalms 69:27. Zij vervolgen die Gij geslagen hebt, en spreken tot smart van Uw verwonden.

1. Christus was het, die God geslagen had want het behaagde de Heere Hem te verbrijzelen," Hij was veracht en van mensen verlaten een man van smarten vertrouwd met ziekte, ja als iemand voor wie men het gelaat verbergt, hij was veracht en wij hebben hem niet geacht," Isaiah 53:3, Zij vervolgden Hem met een woede, die tot aan de hemel reikte, zij riepen: Kruis hem! kruis hem Vergelijk hiermede wat Petrus gezegd heeft, Acts 2:23. Hoewel Hij "naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgelevers hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood was." Zij spraken tot smart van de Heere Jezus, toen Hij aan het kruis hing, zeggende: Hij heeft op God betrouwd, dat Hij hem nu verlosse, en er kon niets gezegd worden, dat smartelijker voor Hem was.

2. De lijdende heiligen waren Gods verwonden, verwond om Zijn zaak, en om Zijnentwil, en zij hebben hen vervolgd, en gesproken tot hun smart. Om deze dingen "is de toorn Gods over hen gekomen tot het einde," 1 Thessalonians 2:16. Zie ook Matthew 23:34 en verv. Dit kan meer in het algemeen verstaan worden, en het leert ons dat niets meer God tergend is, dan te juichen over hen, die Hij geslagen heeft, en nog beproeving toe te doen aan hen, die reeds beproefd zijn, waarop dan ook rechtvaardiglijk volgt: Doe misdaad tot hun misdaad, zie Zacheria 1:15. Zij, wier geest gewond is, die in ontroering en vrees zijn over hun geestelijke toestand, moeten met tederheid behandeld worden en het moet met zorg worden vermeden, om te spreken tot hun hart, en het hart van de rechtvaardigen bedroefd te maken.

III. Wat temidden van dit alles de psalmist van zichzelf denkt, Psalms 69:30. "Doch ik ben ellendig en in smart, dat is het ergste van mijn toestand. Ik ben onder uitwendige beproevingen, maar toch aangeschreven met de rechtvaardigen en niet, zoals zij onder de gramschap Gods." Het is beter ellendig en in smart te zijn met de zegen van God, dan rijk en vrolijk te wezen onder Zijn vloek. Want zij, die tot Gods gerechtigheid komen, zullen spoedig een einde zien aan hun ellende en hun smart, en Zijn heil zal hen in een hoog vertrek zetten, en dat is het, waar David hier om bidt, Isaiah 61:1, 10. Dit kan toegepast worden op Christus. In Zijn staat van vernedering was Hij ellendig en in smart, een man van smarten, die niets had, waar Hij het hoofd kon nederleggen, maar God heeft Hem uitermate verhoogd, het heil voor Hem gewrocht, het heil door Hem gewrocht, heeft Hem in een hoog vertrek gezet, ver boven alle overheden en machten.

Verzen 31-37

Psalm 69:31-37

Beide als type van Christus en als voorbeeld voor de Christenen, besluit de dichter met heilige blijdschap en lof de psalm, die hij begon met klachten over zijn smarten.

1. Hij besluit om zelf God te loven, niet twijfelende of hij zal Hem hierin welbehaaglijk zijn, Psalms 69:31, Psalms 69:32. "Ik zal Gods naam prijzen niet slechts met mijn hart maar met mijn lied en Hem met dankzegging grootmaken," want het behaagt Hem zich groot gemaakt te achten door de dankbare lof van Zijn volk. Er wordt te kennen gegeven dat alle Christenen God behoren te verheerlijken met hun lof in psalmen, gezangen en geestelijke liederen. En dit zal, door Christus, de Middelaar van onze lofzeggingen zowel als van onze gebeden, aangenamer zijn dan de kostbaarste offeranden van de wet, Psalms 69:32, dat zal de Heere meer behagen dan een rund dan een stier met horens en hoeven Hierin wordt duidelijk te kennen gegeven dat in de dagen van de Messias een einde gemaakt zal worden, niet alleen aan de zondoffers, maar ook aan de lofoffers en de dankoffers, die door de ceremonieële wet waren ingesteld, inplaats van deze zullen geestelijke offeranden van lof- en dankzegging welbehaaglijk in zulke offers heeft God een welgevallen, Hebrews 13:15. Het is ons een grote troost, dat nederige en dankbare lofzeggingen Gode aangenamer zijn dan de kostbaarste en prachtigste offers ooit geweest zijn.

2. Hij moedigt andere Godvruchtigen aan om zich in God te verblijden en Hem te blijven zoeken, Psalms 69:33, Psalms 69:34. De nederigen zullen dit zien en zich verblijden. Zij zullen tot hun vertroosting merken:

a. De ervaringen van de heiligen. Zij zullen zien hoe bereid God is om te horen naar de ellendigen als zij tot Hem roepen, en hun te geven hetgeen, waarvoor zij tot Hem roepen, hoe verre het van Hem is Zijn gevangenen te verachten, ofschoon de mensen hen wel verachten, Hij begunstigt hen met Zijn genaderijke bezoekingen, en zal een tijd vinden om hen in de ruimte te stellen. De nederigen zullen dit zien en zich verblijden, niet alleen omdat, wanneer een lid geëerd wordt, al de leden er blij om zijn, maar omdat het een bemoediging voor hen is in hun verlegenheid en hun moeilijkheden, om op God te vertrouwen. Het zal het hart verkwikken van hen, die God zoeken, om meer en meer bevestigende getuigenissen te zien van deze waarheid, dat Jakobs God nooit tot Jakobs zaad gezegd heeft: Zoekt mij tevergeefs.

b. De verhoging van de Zaligmaker, want van Hem had de psalmist gesproken en van zichzelf als een type van Hem. Als Zijn smarten voorbij zijn, als Hij verhoord is en ontslagen is uit zijn gevangenschap in het graf, dan zullen de nederigen het zien en zich verblijden, en zij, die God zoeken door Christus, zullen leven en vertroost worden, besluitende dat, zo zij met Hem lijden, zij ook met Hem zullen heersen.

3. Hij roept alle schepselen op om God te loven, de hemel, de aarde en de zee, en de inwoners derzelve, Psalms 69:35. Hemel en aarde, en het heir van beide zijn door Hem gemaakt, en daarom: laat hemel en aarde Hem loven. Engelen in de hemel en heiligen op aarde kunnen zich in hun respectieve woonsteden van genoeg stof voorzien voor voortdurende lof. Laat de vissen van de zee, hoewel spreekwoordelijk stom, de Heere prijzen, want van Hem is de zee, en Hij heeft haar gemaakt. De lofzeggingen van de wereld moeten geofferd worden voor Gods gunstbetoningen aan Zijn kerk, Psalms 69:36, Psalms 69:37. Want God zal Sion verlossen de heilige berg, waar Zijn dienst in stand werd gehouden. Hij zal allen verlossen, die geheiligd en Hem afgezonderd zijn, allen, die bezig zijn in Zijn eredienst, en allen, over wie Christus regeert, want Hij was Koning op de heilige berg Zion. Hij heeft genade weggelegd voor de steden van Juda, van welke stam Christus was. God zal grote dingen doen voor de Evangeliekerk, en laat allen, die het goede voor haar wensen, zich hierin verblijden. Want,

a. Zij zal bevolkt en bewoond worden. Zij zal velen tot zich toegevoegd zien, die behouden worden. De steden van Juda zullen gebouwd worden, particuliere gemeenten zullen gevormd worden naar het Evangelie-voorbeeld, opdat er een overblijfsel zij om daarin te wonen en de voorrechten te genieten, die er aan verleend zijn, en de schatting te betalen, die ervan geëist wordt. Zij, die Zijn naam beminnen, die liefde hebben voor Godsdienst in het algemeen, zullen de Christelijke Godsdienst omhelzen, en hun plaats innemen in de Christelijke kerk, zij zullen daarin wonen als burgers en huisgenoten Gods.

b. Zij zal bestendigd en beërfd worden. Het Christendom moest geen res unius aetalis, geen voorbijgaande zaak zijn, neen, het zaad van Zijn knechten zal het beërven, God zal zich een zaad verwekken om Hem te dienen, en zij zullen de voorrechten erven van hun vaderen, want de belofte is voor u en uw kinderen, zoals het vanouds geweest is: Ik zal u een God zijn en uw zaad na u.

c. Het land van de belofte zal nooit verloren gaan uit gebrek aan erfgenamen, want God kan uit stenen Abraham kinderen verwekken, en zal het doen veeleer dan het erfrecht verloren te laten gaan, het zal David nooit aan een man ontbreken om voor hem te staan. De Verlosser zal Zijn zaad zien, en Zijn dagen in hetzelve verlengen, totdat de verborgenheid Gods voleindigd is en het mystieke lichaam voltooid is. En daar het heilig zaad het wezen van de wereld uitmaakt, en de wereld, indien dit geheel ingezameld zou zijn, spoedig aan een einde zou wezen, is het juist vanwege de verzekerdheid van deszelfs bewaring, dat hemel en aarde Hem moeten loven.

Verzen 31-37

Psalm 69:31-37

Beide als type van Christus en als voorbeeld voor de Christenen, besluit de dichter met heilige blijdschap en lof de psalm, die hij begon met klachten over zijn smarten.

1. Hij besluit om zelf God te loven, niet twijfelende of hij zal Hem hierin welbehaaglijk zijn, Psalms 69:31, Psalms 69:32. "Ik zal Gods naam prijzen niet slechts met mijn hart maar met mijn lied en Hem met dankzegging grootmaken," want het behaagt Hem zich groot gemaakt te achten door de dankbare lof van Zijn volk. Er wordt te kennen gegeven dat alle Christenen God behoren te verheerlijken met hun lof in psalmen, gezangen en geestelijke liederen. En dit zal, door Christus, de Middelaar van onze lofzeggingen zowel als van onze gebeden, aangenamer zijn dan de kostbaarste offeranden van de wet, Psalms 69:32, dat zal de Heere meer behagen dan een rund dan een stier met horens en hoeven Hierin wordt duidelijk te kennen gegeven dat in de dagen van de Messias een einde gemaakt zal worden, niet alleen aan de zondoffers, maar ook aan de lofoffers en de dankoffers, die door de ceremonieële wet waren ingesteld, inplaats van deze zullen geestelijke offeranden van lof- en dankzegging welbehaaglijk in zulke offers heeft God een welgevallen, Hebrews 13:15. Het is ons een grote troost, dat nederige en dankbare lofzeggingen Gode aangenamer zijn dan de kostbaarste en prachtigste offers ooit geweest zijn.

2. Hij moedigt andere Godvruchtigen aan om zich in God te verblijden en Hem te blijven zoeken, Psalms 69:33, Psalms 69:34. De nederigen zullen dit zien en zich verblijden. Zij zullen tot hun vertroosting merken:

a. De ervaringen van de heiligen. Zij zullen zien hoe bereid God is om te horen naar de ellendigen als zij tot Hem roepen, en hun te geven hetgeen, waarvoor zij tot Hem roepen, hoe verre het van Hem is Zijn gevangenen te verachten, ofschoon de mensen hen wel verachten, Hij begunstigt hen met Zijn genaderijke bezoekingen, en zal een tijd vinden om hen in de ruimte te stellen. De nederigen zullen dit zien en zich verblijden, niet alleen omdat, wanneer een lid geëerd wordt, al de leden er blij om zijn, maar omdat het een bemoediging voor hen is in hun verlegenheid en hun moeilijkheden, om op God te vertrouwen. Het zal het hart verkwikken van hen, die God zoeken, om meer en meer bevestigende getuigenissen te zien van deze waarheid, dat Jakobs God nooit tot Jakobs zaad gezegd heeft: Zoekt mij tevergeefs.

b. De verhoging van de Zaligmaker, want van Hem had de psalmist gesproken en van zichzelf als een type van Hem. Als Zijn smarten voorbij zijn, als Hij verhoord is en ontslagen is uit zijn gevangenschap in het graf, dan zullen de nederigen het zien en zich verblijden, en zij, die God zoeken door Christus, zullen leven en vertroost worden, besluitende dat, zo zij met Hem lijden, zij ook met Hem zullen heersen.

3. Hij roept alle schepselen op om God te loven, de hemel, de aarde en de zee, en de inwoners derzelve, Psalms 69:35. Hemel en aarde, en het heir van beide zijn door Hem gemaakt, en daarom: laat hemel en aarde Hem loven. Engelen in de hemel en heiligen op aarde kunnen zich in hun respectieve woonsteden van genoeg stof voorzien voor voortdurende lof. Laat de vissen van de zee, hoewel spreekwoordelijk stom, de Heere prijzen, want van Hem is de zee, en Hij heeft haar gemaakt. De lofzeggingen van de wereld moeten geofferd worden voor Gods gunstbetoningen aan Zijn kerk, Psalms 69:36, Psalms 69:37. Want God zal Sion verlossen de heilige berg, waar Zijn dienst in stand werd gehouden. Hij zal allen verlossen, die geheiligd en Hem afgezonderd zijn, allen, die bezig zijn in Zijn eredienst, en allen, over wie Christus regeert, want Hij was Koning op de heilige berg Zion. Hij heeft genade weggelegd voor de steden van Juda, van welke stam Christus was. God zal grote dingen doen voor de Evangeliekerk, en laat allen, die het goede voor haar wensen, zich hierin verblijden. Want,

a. Zij zal bevolkt en bewoond worden. Zij zal velen tot zich toegevoegd zien, die behouden worden. De steden van Juda zullen gebouwd worden, particuliere gemeenten zullen gevormd worden naar het Evangelie-voorbeeld, opdat er een overblijfsel zij om daarin te wonen en de voorrechten te genieten, die er aan verleend zijn, en de schatting te betalen, die ervan geëist wordt. Zij, die Zijn naam beminnen, die liefde hebben voor Godsdienst in het algemeen, zullen de Christelijke Godsdienst omhelzen, en hun plaats innemen in de Christelijke kerk, zij zullen daarin wonen als burgers en huisgenoten Gods.

b. Zij zal bestendigd en beërfd worden. Het Christendom moest geen res unius aetalis, geen voorbijgaande zaak zijn, neen, het zaad van Zijn knechten zal het beërven, God zal zich een zaad verwekken om Hem te dienen, en zij zullen de voorrechten erven van hun vaderen, want de belofte is voor u en uw kinderen, zoals het vanouds geweest is: Ik zal u een God zijn en uw zaad na u.

c. Het land van de belofte zal nooit verloren gaan uit gebrek aan erfgenamen, want God kan uit stenen Abraham kinderen verwekken, en zal het doen veeleer dan het erfrecht verloren te laten gaan, het zal David nooit aan een man ontbreken om voor hem te staan. De Verlosser zal Zijn zaad zien, en Zijn dagen in hetzelve verlengen, totdat de verborgenheid Gods voleindigd is en het mystieke lichaam voltooid is. En daar het heilig zaad het wezen van de wereld uitmaakt, en de wereld, indien dit geheel ingezameld zou zijn, spoedig aan een einde zou wezen, is het juist vanwege de verzekerdheid van deszelfs bewaring, dat hemel en aarde Hem moeten loven.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 69". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-69.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile