Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 81

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 81

Men onderstelt dat deze psalm niet geschreven werd bij gelegenheid van een bijzonder voorval, maar voor de plechtigheid van een bijzondere inzetting, hetzij die van de nieuwe maan in het algemeen, of voor die van de gedachtenis des geklanks bij de nieuwe maan van de zevende maand, Leviticus 23:24, Numbers 29:1. Toen David, geleid door de Geest, het zingen van psalmen invoerde in de tempeldienst, was deze psalm bestemd voor die dag om er de rechte viering voor op te wekken. Al de psalmen zijn nuttig, maar als de ene psalm meer geschikt en gepast is voor de dag dan een andere, dan moeten wij die kiezen. Aan de twee grote bedoelingen van onze Godsdienstige bijeenkomsten, en die wij in ons bijwonen ervan op het oog moeten hebben, wordt in deze psalm beantwoord, namelijk eer te geven aan God en onderricht te ontvangen van God, de lieflijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel. Dienovereenkomstig is deze psalm ons behulpzaam om op onze plechtige feestdagen:

God te loven om hetgeen Hij is voor Zijn volk, Psalms 81:2, en om hetgeen Hij voor hen gedaan heeft, Psalms 81:50. 11. Om elkaar te onderwijzen en te vermanen betreffende onze verplichtingen jegens God, Psalms 81:9, het gevaar van van Hem af te vallen, en het geluk, dat wij zouden smaken zo wij ons slechts dicht bij Hem hielden, Psalms 81:14. Dit is, hoewel oorspronkelijk tot Israël gesproken, geschreven tot onze lering, en moet daarom met toepassing op onszelf worden gezongen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 81

Men onderstelt dat deze psalm niet geschreven werd bij gelegenheid van een bijzonder voorval, maar voor de plechtigheid van een bijzondere inzetting, hetzij die van de nieuwe maan in het algemeen, of voor die van de gedachtenis des geklanks bij de nieuwe maan van de zevende maand, Leviticus 23:24, Numbers 29:1. Toen David, geleid door de Geest, het zingen van psalmen invoerde in de tempeldienst, was deze psalm bestemd voor die dag om er de rechte viering voor op te wekken. Al de psalmen zijn nuttig, maar als de ene psalm meer geschikt en gepast is voor de dag dan een andere, dan moeten wij die kiezen. Aan de twee grote bedoelingen van onze Godsdienstige bijeenkomsten, en die wij in ons bijwonen ervan op het oog moeten hebben, wordt in deze psalm beantwoord, namelijk eer te geven aan God en onderricht te ontvangen van God, de lieflijkheid des Heeren te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel. Dienovereenkomstig is deze psalm ons behulpzaam om op onze plechtige feestdagen:

God te loven om hetgeen Hij is voor Zijn volk, Psalms 81:2, en om hetgeen Hij voor hen gedaan heeft, Psalms 81:50. 11. Om elkaar te onderwijzen en te vermanen betreffende onze verplichtingen jegens God, Psalms 81:9, het gevaar van van Hem af te vallen, en het geluk, dat wij zouden smaken zo wij ons slechts dicht bij Hem hielden, Psalms 81:14. Dit is, hoewel oorspronkelijk tot Israël gesproken, geschreven tot onze lering, en moet daarom met toepassing op onszelf worden gezongen.

Verzen 1-8

Psalm 81:1-8

Als het volk van God bijeenvergaderd was op de plechtige dag, de feestdag des Heeren, dan moest hun gezegd worden dat zij werk te doen hadden, want wij gaan niet naar de kerk om te slapen, of er lui en ledig te zijn, er is te doen wat door de plicht van iederen dag geëist wordt, werk van de dag, dat op zijn dag gedaan moet worden. En hier,

I. Worden de aanbidders Gods opgewekt tot hun werk, wordt hen door het zingen van deze psalm geleerd om zichzelf en elkaar er toe op te wekken, Psalms 81:2. Wat wij te doen hebben is: Gode de eer te geven van Zijn naam, en dit moeten wij in al onze Godsdienstige vergaderingen als ons werk beschouwen.

1. Dit doende, moeten wij op God het oog hebben als onze sterkte, en als de God van Jakob, Psalms 81:2. Hij is de sterkte van Israël als een volk, want Hij is een God in verbond met hen, die hen krachtdadig zal beschermen, ondersteunen en verlossen, hun strijd strijdt, hen kloeke daden zal laten doen, daden van overwinning. Hij is de sterkte van iedere Israëliet, door Hem worden wij bekwaam gemaakt om door al onze dienst, ons lijden en onze strijd heen te gaan, tot Hem, als onze sterkte, moeten wij bidden, en wij moeten Zijn lof zingen als de God van al het worstelende zaad Jakobs, met hetwelk wij geestelijke gemeenschap hebben.

2. Wij moeten dit doen met al de uitdrukkingen van heilige blijdschap en triomf. Toen moest het gedaan worden door muziekinstrumenten, met de trommel, de harp en de luit, en door het blazen van de bazuin, sommigen denken dat dit was ter gedachtenis aan het bazuingeschal op de berg Sinas, dat al luider en luider werd, het werd toen gedaan, en moet ook nu gedaan worden, door het zingen van psalmen en door het maken van een blij geklank. Het lieflijke van de harp en het ontzaglijke van de bazuin geven te kennen dat God aangebeden moet worden met vrolijkheid, met heilige blijdschap, met eerbied en Godvruchtige vreze. Luid zingen en juichen geven te kennen dat wij warm en vol liefde moeten zijn in het loven van God, dat wij van harte Zijn lof moeten verkondigen als degenen, die ons niet schamen om ons steunen en vertrouwen op Hem en onze verplichtingen aan Hem te erkennen, en dat wij ons met velen moeten verenigen in dat werk, met hoe meer hoe beter, want dan gelijkt het meer op de hemel.

3. Dit moet gedaan worden ter bestemder tijd. Geen tijd is verkeerd of onvoegzaam om God te loven, ("ik loof U zevenmaal des daags, ja te middernacht sta ik op om U te loven)" maar sommige tijden zijn bestemd, niet voor God om ons te ontmoeten (want Hij is altijd bereid), maar voor ons om elkaar te ontmoeten ten einde ons te verenigen in het loven van God. De plechtige feestdag moet een dag wezen van lofzegging, als wij de gaven van Gods milddadigheid ontvangen en er ons in verblijden, dan is het voegzaam dat wij Zijn lof zingen.

II. Zij worden hier bestuurd in hun werk.

1. Zij moeten opzien naar de Goddelijke inzetting, die nu waargenomen wordt. In alle Godsverering moeten wij het oog hebben op het gebod, Psalms 81:5. Dit is een inzetting in Israël, het was een wet van de God Jakobs, die voor al het zaad Jakobs bindend was. God te loven is niet slechts goed, goed voor ons allen om te doen, maar het is onze onafwijsbare plicht, die wij hebben te vervullen, het is op ons gevaar zo wij hem verzuimen of veronachtzamen, en in al onze Godsdienstige verrichtingen moeten wij het oog hebben op de inzetting als onze volmacht en onze regel: "Dit doe ik, omdat God het mij geboden heeft, en daarom hoop ik dat Hij mij zal aannemen." Dan geschiedt het in het geloof.

2. Zij moeten terugzien op die werkingen van de Goddelijke voorzienigheid, waarvan het de gedachtenis viering is. Deze plechtige dienst werd verordineerd tot een getuigenis, Psalms 81:6, een blijvend, overgeleverd bewijs om van de feiten te getuigen. Het was een getuigenis voor Israël, opdat zij zouden weten en gedenken wat God gedaan had voor hun vaderen, indien zij het niet wisten of het vergaten.

A. In de naam des volks roept de psalmist zich het werk, dat God in het algemeen voor Israël gedaan heeft, in de herinnering terug dat door dit en andere feesten herdacht werd, Psalms 81:6. Toen God uittoog tegen het land van Egypte om het te verwoesten, ten einde Farao te noodzaken Israël te laten trekken, heeft Hij plechtige feestdagen ingesteld, om als een inzetting ten eeuwigen dage in hun geslachten waargenomen te worden als een gedachtenis er aan, inzonderheid het Pascha, dat misschien als de feestdag bedoeld werd, Psalms 81:4 en juist ingesteld werd toen God door het land van Egypte toog om de eerstgeborenen te doden, en de huizen van de Israëlieten voorbijging, Exodus 12:23, Exodus 12:24. Hierdoor moest dat wonder in eeuwige gedachtenis worden gehouden, opdat alle tijden en eeuwen er de goedheid en strengheid Gods in zouden zien. Sprekende in de naam van zijn volk, neemt de psalmist nota van deze verzwarende omstandigheid hunner slavernij in Egypte, dat zij daar een taal hoorden, die zij niet verstonden, dat zij daar vreemdelingen waren in een vreemd land. De Egyptenaren en de Hebreën verstonden elkanders taal niet, want Jozef sprak tot zijn broeders door een tolk, Genesis 42:23, en de Egyptenaren worden gezegd voor het huis van Jakob een volk te zijn, "dat een vreemde taal had," Psalms 114:1. Om van een verlossing het genaderijke en heerlijke te meer in het licht te stellen, is het goed om te letten op alles wat het leed, waarvan wij verlost werden, te smartelijker heeft gemaakt.

B. In de naam van God brengt de psalmist het volk sommige bijzonderheden van de verlossing in de herinnering. Hier verandert hij de persoon, Psalms 81:7. God spreekt door hem, zeggende: Ik heb zijn schouder van de last onttrokken. Laat hem op de feestdag hen eraan herinneren:

a. Dat God hen uit het diensthuis heeft uitgevoerd, hun schouder van de last van de verdrukking heeft onttrokken, waaronder zij op het punt waren om te bezwijken, hun handen van de potten heeft ontslagen, of van de manden, waarin zij leem en tichelstenen droegen. Verlossing uit slavernij is een zeer merkbare zegen, die in eeuwige gedachtenis moet worden gehouden. Maar dit was niet alles.

b. God had hen verlost bij de Rode Zee, toen zij in hun benauwdheid tot Hem riepen, en Hij hen redde en de raadslagen hunner vijanden tegen hen verijdelde, Exodus 14:10. Toen heeft Hij hun geantwoord met een wezenlijk antwoord uit de schuilplaats des donders, dat is: uit de vuurkolom, in werke Hij zag op het leger van de Egyptenaren, en het verschrikte, Exodus 14:24, Exodus 14:25. Of, het kan bedoeld zijn van de wetgeving op de berg Sinas, die de verborgen plaats was, want het was de dood om er op te zien, Exodus 19:21, en het was in de donder, dat God toen sprak. Zelfs de verschrikkingen van Sinai waren gunstbetoningen jegens Israël, Deuteronomy 4:33. c. God had hun zeden verdragen in de woestijn: "Ik beproefde u aan de wateren van Meriba, daar hebt gij uw aard getoond, getoond welk een ongelovig, murmurerend volk gij waart, en toch bleef Ik u Mijn gunst betonen." Sela. Let hier op. Vergelijk Gods goedheid met der mensen slechtheid, en zij zullen tegenhangers van elkaar zijn. Indien zij nu op hun plechtige feestdagen aldus hun verlossing uit Egypte moesten gedenken, zoveel te meer moeten wij op de Christelijke sabbatdag de nog heerlijker verlossing gedenken, door Jezus Christus voor ons gewrocht, een verlossing uit een erger slavernij dan die van Egypte, en de vele genaderijke antwoorden, die Hij ons gegeven heeft niettegenstaande onze menigvuldige tergingen.

Verzen 1-8

Psalm 81:1-8

Als het volk van God bijeenvergaderd was op de plechtige dag, de feestdag des Heeren, dan moest hun gezegd worden dat zij werk te doen hadden, want wij gaan niet naar de kerk om te slapen, of er lui en ledig te zijn, er is te doen wat door de plicht van iederen dag geëist wordt, werk van de dag, dat op zijn dag gedaan moet worden. En hier,

I. Worden de aanbidders Gods opgewekt tot hun werk, wordt hen door het zingen van deze psalm geleerd om zichzelf en elkaar er toe op te wekken, Psalms 81:2. Wat wij te doen hebben is: Gode de eer te geven van Zijn naam, en dit moeten wij in al onze Godsdienstige vergaderingen als ons werk beschouwen.

1. Dit doende, moeten wij op God het oog hebben als onze sterkte, en als de God van Jakob, Psalms 81:2. Hij is de sterkte van Israël als een volk, want Hij is een God in verbond met hen, die hen krachtdadig zal beschermen, ondersteunen en verlossen, hun strijd strijdt, hen kloeke daden zal laten doen, daden van overwinning. Hij is de sterkte van iedere Israëliet, door Hem worden wij bekwaam gemaakt om door al onze dienst, ons lijden en onze strijd heen te gaan, tot Hem, als onze sterkte, moeten wij bidden, en wij moeten Zijn lof zingen als de God van al het worstelende zaad Jakobs, met hetwelk wij geestelijke gemeenschap hebben.

2. Wij moeten dit doen met al de uitdrukkingen van heilige blijdschap en triomf. Toen moest het gedaan worden door muziekinstrumenten, met de trommel, de harp en de luit, en door het blazen van de bazuin, sommigen denken dat dit was ter gedachtenis aan het bazuingeschal op de berg Sinas, dat al luider en luider werd, het werd toen gedaan, en moet ook nu gedaan worden, door het zingen van psalmen en door het maken van een blij geklank. Het lieflijke van de harp en het ontzaglijke van de bazuin geven te kennen dat God aangebeden moet worden met vrolijkheid, met heilige blijdschap, met eerbied en Godvruchtige vreze. Luid zingen en juichen geven te kennen dat wij warm en vol liefde moeten zijn in het loven van God, dat wij van harte Zijn lof moeten verkondigen als degenen, die ons niet schamen om ons steunen en vertrouwen op Hem en onze verplichtingen aan Hem te erkennen, en dat wij ons met velen moeten verenigen in dat werk, met hoe meer hoe beter, want dan gelijkt het meer op de hemel.

3. Dit moet gedaan worden ter bestemder tijd. Geen tijd is verkeerd of onvoegzaam om God te loven, ("ik loof U zevenmaal des daags, ja te middernacht sta ik op om U te loven)" maar sommige tijden zijn bestemd, niet voor God om ons te ontmoeten (want Hij is altijd bereid), maar voor ons om elkaar te ontmoeten ten einde ons te verenigen in het loven van God. De plechtige feestdag moet een dag wezen van lofzegging, als wij de gaven van Gods milddadigheid ontvangen en er ons in verblijden, dan is het voegzaam dat wij Zijn lof zingen.

II. Zij worden hier bestuurd in hun werk.

1. Zij moeten opzien naar de Goddelijke inzetting, die nu waargenomen wordt. In alle Godsverering moeten wij het oog hebben op het gebod, Psalms 81:5. Dit is een inzetting in Israël, het was een wet van de God Jakobs, die voor al het zaad Jakobs bindend was. God te loven is niet slechts goed, goed voor ons allen om te doen, maar het is onze onafwijsbare plicht, die wij hebben te vervullen, het is op ons gevaar zo wij hem verzuimen of veronachtzamen, en in al onze Godsdienstige verrichtingen moeten wij het oog hebben op de inzetting als onze volmacht en onze regel: "Dit doe ik, omdat God het mij geboden heeft, en daarom hoop ik dat Hij mij zal aannemen." Dan geschiedt het in het geloof.

2. Zij moeten terugzien op die werkingen van de Goddelijke voorzienigheid, waarvan het de gedachtenis viering is. Deze plechtige dienst werd verordineerd tot een getuigenis, Psalms 81:6, een blijvend, overgeleverd bewijs om van de feiten te getuigen. Het was een getuigenis voor Israël, opdat zij zouden weten en gedenken wat God gedaan had voor hun vaderen, indien zij het niet wisten of het vergaten.

A. In de naam des volks roept de psalmist zich het werk, dat God in het algemeen voor Israël gedaan heeft, in de herinnering terug dat door dit en andere feesten herdacht werd, Psalms 81:6. Toen God uittoog tegen het land van Egypte om het te verwoesten, ten einde Farao te noodzaken Israël te laten trekken, heeft Hij plechtige feestdagen ingesteld, om als een inzetting ten eeuwigen dage in hun geslachten waargenomen te worden als een gedachtenis er aan, inzonderheid het Pascha, dat misschien als de feestdag bedoeld werd, Psalms 81:4 en juist ingesteld werd toen God door het land van Egypte toog om de eerstgeborenen te doden, en de huizen van de Israëlieten voorbijging, Exodus 12:23, Exodus 12:24. Hierdoor moest dat wonder in eeuwige gedachtenis worden gehouden, opdat alle tijden en eeuwen er de goedheid en strengheid Gods in zouden zien. Sprekende in de naam van zijn volk, neemt de psalmist nota van deze verzwarende omstandigheid hunner slavernij in Egypte, dat zij daar een taal hoorden, die zij niet verstonden, dat zij daar vreemdelingen waren in een vreemd land. De Egyptenaren en de Hebreën verstonden elkanders taal niet, want Jozef sprak tot zijn broeders door een tolk, Genesis 42:23, en de Egyptenaren worden gezegd voor het huis van Jakob een volk te zijn, "dat een vreemde taal had," Psalms 114:1. Om van een verlossing het genaderijke en heerlijke te meer in het licht te stellen, is het goed om te letten op alles wat het leed, waarvan wij verlost werden, te smartelijker heeft gemaakt.

B. In de naam van God brengt de psalmist het volk sommige bijzonderheden van de verlossing in de herinnering. Hier verandert hij de persoon, Psalms 81:7. God spreekt door hem, zeggende: Ik heb zijn schouder van de last onttrokken. Laat hem op de feestdag hen eraan herinneren:

a. Dat God hen uit het diensthuis heeft uitgevoerd, hun schouder van de last van de verdrukking heeft onttrokken, waaronder zij op het punt waren om te bezwijken, hun handen van de potten heeft ontslagen, of van de manden, waarin zij leem en tichelstenen droegen. Verlossing uit slavernij is een zeer merkbare zegen, die in eeuwige gedachtenis moet worden gehouden. Maar dit was niet alles.

b. God had hen verlost bij de Rode Zee, toen zij in hun benauwdheid tot Hem riepen, en Hij hen redde en de raadslagen hunner vijanden tegen hen verijdelde, Exodus 14:10. Toen heeft Hij hun geantwoord met een wezenlijk antwoord uit de schuilplaats des donders, dat is: uit de vuurkolom, in werke Hij zag op het leger van de Egyptenaren, en het verschrikte, Exodus 14:24, Exodus 14:25. Of, het kan bedoeld zijn van de wetgeving op de berg Sinas, die de verborgen plaats was, want het was de dood om er op te zien, Exodus 19:21, en het was in de donder, dat God toen sprak. Zelfs de verschrikkingen van Sinai waren gunstbetoningen jegens Israël, Deuteronomy 4:33. c. God had hun zeden verdragen in de woestijn: "Ik beproefde u aan de wateren van Meriba, daar hebt gij uw aard getoond, getoond welk een ongelovig, murmurerend volk gij waart, en toch bleef Ik u Mijn gunst betonen." Sela. Let hier op. Vergelijk Gods goedheid met der mensen slechtheid, en zij zullen tegenhangers van elkaar zijn. Indien zij nu op hun plechtige feestdagen aldus hun verlossing uit Egypte moesten gedenken, zoveel te meer moeten wij op de Christelijke sabbatdag de nog heerlijker verlossing gedenken, door Jezus Christus voor ons gewrocht, een verlossing uit een erger slavernij dan die van Egypte, en de vele genaderijke antwoorden, die Hij ons gegeven heeft niettegenstaande onze menigvuldige tergingen.

Verzen 9-17

Psalm 81:9-17

God spreekt hier door de psalmist tot Israël, en in hen tot ons, op wie de einden van de eeuwen gekomen zijn.

I. Hij eist hun ernstige aandacht voor wat Hij zal gaan zeggen, Psalms 81:9. "Mijn volk hoor toe. Wie zal naar Mij horen zo Mijn volk het niet doet? Ik heb u gehoord en geantwoord, wilt gij nu naar Mij horen? Hoor wat gezegd wordt met de grootste plechtigheid en de ontwijfelbaarste zekerheid, want het is wat Ik onder u zal betuigen. Geef Mij niet slechts gehoor, maar luister naar Mij, laat u door Mij raden, door Mij besturen." Niets kon meer redelijk of meer terecht worden verwacht, en toch stelt God er het twijfelend of bij, "of gij naar Mij hoordet"! Het is in uw belang om dit te doen, en toch staat het te bezien of gij het doen zult, want uw nek is een ijzeren zenuw.

II. Hij herinnert hen aan hun verplichting jegens God, als de Heere, hun God en Verlosser, Psalms 81:11. Ik ben de Heere, uw God, die u heb opgevoerd uit het land van Egypte. Dit is de inleiding tot de tien geboden, en een krachtige reden om ze te houden, aantonende dat wij er toe gehouden en verplicht zijn, er naar ons belang en uit dankbaarheid toe verplicht zijn, en al die banden verbreken wij zo wij ongehoorzaam zijn.

III. Hij geeft hun een uittreksel beide van de geboden en van de beloften, die Hij hun gaf, als de Heere hun God, bij hun komst uit Egypte.

1. Het grote gebod was dat zij geen andere goden voor Zijn aangezicht zouden hebben Psalms 81:10. Er zal onder u geen uitlands god wezen, geen naast uw eigen God. Andere goden mochten wel vreemde goden genoemd worden want het was zeer vreemd dat een volk, hetwelk de ware en levende God tot hun God had, nog naar anderen zou hunkeren. God is hierin een ijverig God, want Hij zal niet toelaten dat Zijn eer aan een ander wordt gegeven, en daarom moeten zij hierin op hun hoede zijn, Exodus 23:13.

2. De grote belofte was, dat God zelf als een algenoegzame God hen nabij zou wezen in alles waarvoor zij Hem aanroepen, Deuteronomy 4:7. Dat, zo zij Hem aankleven als hun machtige beschermer en heerser, zij Hem altijd hun milddadige weldoener zullen bevinden. Doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen, zoals de jonge raven, die roepen, hun mond wijd openen, en de ouden ze vullen. Zie hier:

a. Wat onze plicht is: onze verwachtingen van God te wekken, en onze begeerten naar Hem uit te breiden. Van het schepsel kunnen wij niet te weinig, van God niet te veel verwachten. Wij zijn niet nauw in Hem, waarom zouden wij dan nauw zijn in ons eigen hart?

b. Wat Gods belofte is: onze mond te verzadigen met het goede, Psalms 103:5. Er is in God genoeg om "onze schatkameren te vervullen," Proverbs 8:21 om "alle treurige ziel te vervullen," Jeremiah 31:25 om in al onze behoeften te voorzien, aan al onze begeerten tegemoet te komen en ons volkomen gelukkig te maken. Zingenot brengt oververzadiging teweeg, maar schenkt geen voldoening, Isaiah 55:2, Goddelijke genietingen schenken voldoening, maar zullen nooit oververzadiging teweegbrengen. En wij kunnen genoeg van God hebben, zo wij er in het geloof om bidden. "Bid en u zal gegeven worden, Hij geeft mildelijk en verwijt niet." God verzekerde aan Zijn volk Israël dat het hun eigen schuld zal zijn, indien Hij voor hen niet even grote en goede dingen deed, als Hij voor hun vaderen gedaan had. Niets zou te goed, te veel geacht zijn om hun te geven, indien zij zich dicht aan God hadden gehouden. Hij zou "hun alzulks en alzulks nog gegeven hebben", 2 Samuel 12:8.

IV. Hij beschuldigt hen van grote minachting voor Zijn gezag als wetgever, en voor Zijn genade en gunst als hun weldoener, Psalms 81:12. Hij had veel voor hen gedaan, en wilde nog meer voor hen doen, maar het is alles tevergeefs: "Mijn volk heeft Mijne stem niet gehoord, maar was doof voor alles wat ik zei." Hij klaagt over twee dingen:

1. Hun ongehoorzaamheid aan Zijn geboden. Zij hebben Zijn stem gehoord, zoals nooit een volk haar gehoord had, maar zij wilden er niet naar luisteren, wilden er niet door geleid worden, noch door de wet, noch door de reden ervan.

2. Hun afkeer van Zijn verbondsbetrekking tot hen: Israël heeft Mijner niet gewild. "Zij berustten niet in Mijn woord", zo heeft het de Chaldeer. God was bereid hun een God te zijn, maar zij waren niet bereid Hem een volk te zijn, Zijn voorwaarden stonden hen niet aan. "Ik zou hen vergaderd hebben, maar zij wilden niet." Zij hadden dus niets van Hem en waarom niet? Het was niet omdat zij het niet mochten, zij waren bepaaldelijk uitgenodigd om met God in verbond te zijn. Het was niet omdat zij het niet konden, want het woord was nabij hen, in hun mond, in hun hart. Het was zuiver en alleen, omdat zij het niet wilden. God noemt hen Zijn volk, want Hij had hen gekocht, zij waren aan Hem verbonden met duizend banden, en toch hebben zelfs zij niet naar Hem gehoord, Israël, het zaad van Jakob, Mijn knecht, heeft Mij verworpen, heeft Mijner niet gewild. Al de goddeloosheid van de goddeloze wereld komt voort uit de verdorven wil. De reden waarom de mensen niet Godsdienstig zijn, is omdat zij het niet willen wezen.

V. Hij rechtvaardigt zich hiermede ten opzichte van de geestelijke oordelen, die Hij over hen bracht, Psalms 81:13. Dies heb Ik het overgegeven in het goeddunken huns harten, dat een gevaarlijker vijand en boosaardiger verdrukker voor hen zijn zou dan iemand uit de naburige volken ooit voor hen geweest is. God onttrok hun Zijn Geest, nam de teugel van weerhoudende genade van hen weg, liet hen aan henzelf over, en dat wel terecht, zij willen doen wat zij willen, zo laat hen dan doen wat zij willen, "Efraïm is vergezeld met de afgoden, laat hem varen." Het is rechtvaardig in God om diegenen over te geven aan hun lusten, die er aan toegeven, er zich door laten leiden en regeren, want waarom zou Zijn Geest altoos twisten? Zijn genade behoort Hem, Hij is aan niemand iets verschuldigd, en toch, gelijk Hij Zijn genade nooit aan iemand gegeven heeft, die zeggen kon haar verdiend te hebben, zo heeft Hij haar ook nooit aan iemand ontnomen die haar niet eerst verbeurd had. Zij hebben Mijner niet gewild, dies heb Ik hen overgegeven, laat hen hun gang gaan, en zie wat nu volgt: zij wandelden in hun raadslagen, in de weg huns harten, en in het gezicht hunner ogen zowel in hun aanbidding als in hun levensgedrag. Ik liet hen over om te doen wat zij wilden, en toen deden zij alles wat slecht was, zij wandelden in hun raadslagen, en niet naar de raad van God, niet in Zijn raad. Daarom was God niet de werker van hun zonde, Hij liet hen niet over aan de lust huns harten en aan de raad van hun eigen hoofd indien zij niet wel handelen, dan ligt de schuld aan hun eigen hart, en dan komt hun bloed op hun eigen hoofd.

VI. Hij betuigt Zijn welwillendheid jegens hen in Zijn wens dat zij anders voor zichzelf gehandeld zouden hebben. Hij zag hoe treurig hun toestand was en hoe gewis hun verderf, als zij aan het goeddunken van hun hart zijn overgelaten, dat is nog erger dan aan Satan te zijn overgegeven, hetgeen leiden kan tot verbetering, 1 Timothy 1:20, en tot behoudenis, 1 Corinthiers 5:5. Maar overgegeven te zijn aan het goeddunken van ons eigen hart, dat is verzegeld te zijn ter verdoemenis. Die vuil is, dat hij nog vuil worde, tot wat noodlottige afgrond zal zo iemand niet voortgejaagd worden! Nu ziet God hier op hen neer met ontferming, en toont dat het met weerzin was, dat Hij hen aldus aan hun dwaasheid en hun lot overliet. "Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm" Hosea 11:8, Hosea 11:9. Zo ook hier: "Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had!" Zie Isaiah 48:18. Zo heeft Christus geweend over de hardnekkigheid van Jeruzalem: "Och of gij ook bekende", Luke 19:42. De uitdrukkingen hier zijn zeer aandoenlijk Psalms 81:14, bedoeld om aan te tonen:

1. Hoe God niet wil dat iemand omkomt, en begeert dat allen tot berouw en bekering zullen komen. Hij verlustigt zich niet in het verderf van zondige personen of volken.

2. Wat vijanden zondaars zijn van zichzelf en welk een verzwaring het zal zijn van hun rampzaligheid, dat zij op zulke gemakkelijke voorwaarden gelukzalig hadden kunnen zijn.

Merk hier op:

A. De grote genade, die God voor Zijn volk had weggelegd en hun geschonken zou hebben indien zij gehoorzaam waren geweest.

a. Hij zou hun de overwinning hebben gegeven over hun vijanden, en spoedig hun tenonderbrenging voltooid hebben. Zij zouden niet slechts stand hebben gehouden, maar hun doel bereikt hebben tegen de nog overgebleven Kananieten, en hun inbreuk op hen makende en kwellende naburen, Psalms 81:15. Ik zou hun vijanden gedempt hebben, en het is alleen op God dat wij kunnen steunen voor de tenonderbrenging van onze vijanden. Ook zou Hij hun de kosten en de vermoeienissen van een langdurige, afmattende krijg bespaard hebben, Hij zou het spoedig gedaan hebben, want Hij zou Zijn hand gekeerd hebben tegen hun tegenstanders, en dan zouden deze voor hen niet hebben kunnen bestaan. Hij geeft te kennen hoe gemakkelijk Hij het gedaan zou hebben zonder enigerlei moeilijkheid, door het keren van Zijn hand, ja "met de adem van Zijn lippen zal Hij de goddeloze doden," Isaiah 11:4. Indien Hij slechts Zijn hand wendt, zullen die de Heere haten zich Hem geveinsdelijk onderwerpen, Psalms 81:16, en hoewel zij er niet toe gebracht worden om Hem lief te hebben, zullen zij Hem toch moeten vrezen, en bekennen dat Hij te sterk voor hen is, en dat het ijdel is om met Hem te strijden. God is geëerd, en dat is ook Zijn Israël, door de onderwerping van hen, die in opstand tegen hen waren, al is het dan ook maar een geveinsde, gedwongen onderwerping.

b. Hij zou hun nageslacht hebben bevestigd en bestendigd, het op een vaste, duurzame grondslag hebben gevestigd. In weerwil van al de aanslagen hunner vijanden tegen hen, zou hun tijd eeuwig geweest zijn, en zij zouden nooit gestoord zijn in het bezit van het goede land, dat God hun gegeven had, en nog veel minder er uit geworpen zijn, buiten het bezit erven zijn gesteld.

c. Hij zou hun grote overvloed gegeven hebben van allerlei goed, Psalms 81:17, Hij zou hen gespijsd hebben met het vette van de tarwe, met het beste koren en van de beste soort. Tarwe was het voornaamste product van Kanan, en zij hebben er zeer veel van uitgevoerd, Ezechiël 27:17. Hij zou hen niet alleen voorzien hebben van het beste soort van brood, maar hen verzadigd hebben met honing uit de rotsstenen. Behalve de kostbare voortbrengselen van de vruchtbare grond, zullen, opdat er in het gehele land geen onvruchtbaar plekje zou zijn, de rotsspleten nog dienen voor bijenkorven, waarin zij overvloed van honing zullen vinden. Zie Deuteronomy 32:13, Deuteronomy 32:14. Kortom, Gods bedoeling was het hun op alle wijzen lieflijk te maken en hen gelukkig te doen zijn.

B. De plicht, die God van hen eiste als voorwaarde van al die zegeningen. Hij verwachtte niets meer dan dat zij naar Hem zouden horen, zoals een scholier naar zijn onderwijzer om zijn onderricht te ontvangen, zoals een dienstknecht naar zijn heer om zijn orders te ontvangen, en dat zij zouden wandelen in Zijn wegen, die wegen des Heeren, welke recht en lieflijk zijn, dat zij Zijn inzettingen zouden waarnemen, en zouden achtgeven op de wenken van Zijn voorzienigheid, hierin was niets onredelijks.

C. Merk op hoe de reden van het onthouden van deze zegeningen gelegen is in hun verzuimen van de plicht. Indien zij naar Mij gehoord hadden, ik zou hun vijanden gedempt hebben. Nationale zonde en ongehoorzaamheid is de grote en enige zaak, die nationaal heil en nationale verlossing tegenhoudt en belemmert. "Toen Ik Israël wilde genezen" en alles in orde zou gebracht hebben onder hen, "werd Efraïms ongerechtigheid ontdekt," Hosea 7:1, en zo werd die genezing tegengehouden. Wij zeggen allicht: "Indien zo'n methode gevolgd was, zodanig een werktuig gebruikt was geworden wij zouden onze vijanden spoedig tenonder hebben gebracht," maar wij vergissen ons, indien wij gehoord hadden naar God en ons aan onze plicht hadden gehouden, dan zou de zaak geschied zijn, maar het is zonde, die onze ellende lang doet duren en de verlossing vertraagt. En dit is het, waarover God zelf klaagt, en Hij wenst dat het anders geweest ware. God wil dat wij onze plicht jegens Hem volbrengen, opdat wij instaat en bevoegd zijn, gunst van Hem te ontvangen. Hij schept er behagen in dat we Hem dienen, niet omdat dit Hem voordeel aanbrengt, maar omdat het ons er om zal welgaan.

Verzen 9-17

Psalm 81:9-17

God spreekt hier door de psalmist tot Israël, en in hen tot ons, op wie de einden van de eeuwen gekomen zijn.

I. Hij eist hun ernstige aandacht voor wat Hij zal gaan zeggen, Psalms 81:9. "Mijn volk hoor toe. Wie zal naar Mij horen zo Mijn volk het niet doet? Ik heb u gehoord en geantwoord, wilt gij nu naar Mij horen? Hoor wat gezegd wordt met de grootste plechtigheid en de ontwijfelbaarste zekerheid, want het is wat Ik onder u zal betuigen. Geef Mij niet slechts gehoor, maar luister naar Mij, laat u door Mij raden, door Mij besturen." Niets kon meer redelijk of meer terecht worden verwacht, en toch stelt God er het twijfelend of bij, "of gij naar Mij hoordet"! Het is in uw belang om dit te doen, en toch staat het te bezien of gij het doen zult, want uw nek is een ijzeren zenuw.

II. Hij herinnert hen aan hun verplichting jegens God, als de Heere, hun God en Verlosser, Psalms 81:11. Ik ben de Heere, uw God, die u heb opgevoerd uit het land van Egypte. Dit is de inleiding tot de tien geboden, en een krachtige reden om ze te houden, aantonende dat wij er toe gehouden en verplicht zijn, er naar ons belang en uit dankbaarheid toe verplicht zijn, en al die banden verbreken wij zo wij ongehoorzaam zijn.

III. Hij geeft hun een uittreksel beide van de geboden en van de beloften, die Hij hun gaf, als de Heere hun God, bij hun komst uit Egypte.

1. Het grote gebod was dat zij geen andere goden voor Zijn aangezicht zouden hebben Psalms 81:10. Er zal onder u geen uitlands god wezen, geen naast uw eigen God. Andere goden mochten wel vreemde goden genoemd worden want het was zeer vreemd dat een volk, hetwelk de ware en levende God tot hun God had, nog naar anderen zou hunkeren. God is hierin een ijverig God, want Hij zal niet toelaten dat Zijn eer aan een ander wordt gegeven, en daarom moeten zij hierin op hun hoede zijn, Exodus 23:13.

2. De grote belofte was, dat God zelf als een algenoegzame God hen nabij zou wezen in alles waarvoor zij Hem aanroepen, Deuteronomy 4:7. Dat, zo zij Hem aankleven als hun machtige beschermer en heerser, zij Hem altijd hun milddadige weldoener zullen bevinden. Doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen, zoals de jonge raven, die roepen, hun mond wijd openen, en de ouden ze vullen. Zie hier:

a. Wat onze plicht is: onze verwachtingen van God te wekken, en onze begeerten naar Hem uit te breiden. Van het schepsel kunnen wij niet te weinig, van God niet te veel verwachten. Wij zijn niet nauw in Hem, waarom zouden wij dan nauw zijn in ons eigen hart?

b. Wat Gods belofte is: onze mond te verzadigen met het goede, Psalms 103:5. Er is in God genoeg om "onze schatkameren te vervullen," Proverbs 8:21 om "alle treurige ziel te vervullen," Jeremiah 31:25 om in al onze behoeften te voorzien, aan al onze begeerten tegemoet te komen en ons volkomen gelukkig te maken. Zingenot brengt oververzadiging teweeg, maar schenkt geen voldoening, Isaiah 55:2, Goddelijke genietingen schenken voldoening, maar zullen nooit oververzadiging teweegbrengen. En wij kunnen genoeg van God hebben, zo wij er in het geloof om bidden. "Bid en u zal gegeven worden, Hij geeft mildelijk en verwijt niet." God verzekerde aan Zijn volk Israël dat het hun eigen schuld zal zijn, indien Hij voor hen niet even grote en goede dingen deed, als Hij voor hun vaderen gedaan had. Niets zou te goed, te veel geacht zijn om hun te geven, indien zij zich dicht aan God hadden gehouden. Hij zou "hun alzulks en alzulks nog gegeven hebben", 2 Samuel 12:8.

IV. Hij beschuldigt hen van grote minachting voor Zijn gezag als wetgever, en voor Zijn genade en gunst als hun weldoener, Psalms 81:12. Hij had veel voor hen gedaan, en wilde nog meer voor hen doen, maar het is alles tevergeefs: "Mijn volk heeft Mijne stem niet gehoord, maar was doof voor alles wat ik zei." Hij klaagt over twee dingen:

1. Hun ongehoorzaamheid aan Zijn geboden. Zij hebben Zijn stem gehoord, zoals nooit een volk haar gehoord had, maar zij wilden er niet naar luisteren, wilden er niet door geleid worden, noch door de wet, noch door de reden ervan.

2. Hun afkeer van Zijn verbondsbetrekking tot hen: Israël heeft Mijner niet gewild. "Zij berustten niet in Mijn woord", zo heeft het de Chaldeer. God was bereid hun een God te zijn, maar zij waren niet bereid Hem een volk te zijn, Zijn voorwaarden stonden hen niet aan. "Ik zou hen vergaderd hebben, maar zij wilden niet." Zij hadden dus niets van Hem en waarom niet? Het was niet omdat zij het niet mochten, zij waren bepaaldelijk uitgenodigd om met God in verbond te zijn. Het was niet omdat zij het niet konden, want het woord was nabij hen, in hun mond, in hun hart. Het was zuiver en alleen, omdat zij het niet wilden. God noemt hen Zijn volk, want Hij had hen gekocht, zij waren aan Hem verbonden met duizend banden, en toch hebben zelfs zij niet naar Hem gehoord, Israël, het zaad van Jakob, Mijn knecht, heeft Mij verworpen, heeft Mijner niet gewild. Al de goddeloosheid van de goddeloze wereld komt voort uit de verdorven wil. De reden waarom de mensen niet Godsdienstig zijn, is omdat zij het niet willen wezen.

V. Hij rechtvaardigt zich hiermede ten opzichte van de geestelijke oordelen, die Hij over hen bracht, Psalms 81:13. Dies heb Ik het overgegeven in het goeddunken huns harten, dat een gevaarlijker vijand en boosaardiger verdrukker voor hen zijn zou dan iemand uit de naburige volken ooit voor hen geweest is. God onttrok hun Zijn Geest, nam de teugel van weerhoudende genade van hen weg, liet hen aan henzelf over, en dat wel terecht, zij willen doen wat zij willen, zo laat hen dan doen wat zij willen, "Efraïm is vergezeld met de afgoden, laat hem varen." Het is rechtvaardig in God om diegenen over te geven aan hun lusten, die er aan toegeven, er zich door laten leiden en regeren, want waarom zou Zijn Geest altoos twisten? Zijn genade behoort Hem, Hij is aan niemand iets verschuldigd, en toch, gelijk Hij Zijn genade nooit aan iemand gegeven heeft, die zeggen kon haar verdiend te hebben, zo heeft Hij haar ook nooit aan iemand ontnomen die haar niet eerst verbeurd had. Zij hebben Mijner niet gewild, dies heb Ik hen overgegeven, laat hen hun gang gaan, en zie wat nu volgt: zij wandelden in hun raadslagen, in de weg huns harten, en in het gezicht hunner ogen zowel in hun aanbidding als in hun levensgedrag. Ik liet hen over om te doen wat zij wilden, en toen deden zij alles wat slecht was, zij wandelden in hun raadslagen, en niet naar de raad van God, niet in Zijn raad. Daarom was God niet de werker van hun zonde, Hij liet hen niet over aan de lust huns harten en aan de raad van hun eigen hoofd indien zij niet wel handelen, dan ligt de schuld aan hun eigen hart, en dan komt hun bloed op hun eigen hoofd.

VI. Hij betuigt Zijn welwillendheid jegens hen in Zijn wens dat zij anders voor zichzelf gehandeld zouden hebben. Hij zag hoe treurig hun toestand was en hoe gewis hun verderf, als zij aan het goeddunken van hun hart zijn overgelaten, dat is nog erger dan aan Satan te zijn overgegeven, hetgeen leiden kan tot verbetering, 1 Timothy 1:20, en tot behoudenis, 1 Corinthiers 5:5. Maar overgegeven te zijn aan het goeddunken van ons eigen hart, dat is verzegeld te zijn ter verdoemenis. Die vuil is, dat hij nog vuil worde, tot wat noodlottige afgrond zal zo iemand niet voortgejaagd worden! Nu ziet God hier op hen neer met ontferming, en toont dat het met weerzin was, dat Hij hen aldus aan hun dwaasheid en hun lot overliet. "Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm" Hosea 11:8, Hosea 11:9. Zo ook hier: "Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had!" Zie Isaiah 48:18. Zo heeft Christus geweend over de hardnekkigheid van Jeruzalem: "Och of gij ook bekende", Luke 19:42. De uitdrukkingen hier zijn zeer aandoenlijk Psalms 81:14, bedoeld om aan te tonen:

1. Hoe God niet wil dat iemand omkomt, en begeert dat allen tot berouw en bekering zullen komen. Hij verlustigt zich niet in het verderf van zondige personen of volken.

2. Wat vijanden zondaars zijn van zichzelf en welk een verzwaring het zal zijn van hun rampzaligheid, dat zij op zulke gemakkelijke voorwaarden gelukzalig hadden kunnen zijn.

Merk hier op:

A. De grote genade, die God voor Zijn volk had weggelegd en hun geschonken zou hebben indien zij gehoorzaam waren geweest.

a. Hij zou hun de overwinning hebben gegeven over hun vijanden, en spoedig hun tenonderbrenging voltooid hebben. Zij zouden niet slechts stand hebben gehouden, maar hun doel bereikt hebben tegen de nog overgebleven Kananieten, en hun inbreuk op hen makende en kwellende naburen, Psalms 81:15. Ik zou hun vijanden gedempt hebben, en het is alleen op God dat wij kunnen steunen voor de tenonderbrenging van onze vijanden. Ook zou Hij hun de kosten en de vermoeienissen van een langdurige, afmattende krijg bespaard hebben, Hij zou het spoedig gedaan hebben, want Hij zou Zijn hand gekeerd hebben tegen hun tegenstanders, en dan zouden deze voor hen niet hebben kunnen bestaan. Hij geeft te kennen hoe gemakkelijk Hij het gedaan zou hebben zonder enigerlei moeilijkheid, door het keren van Zijn hand, ja "met de adem van Zijn lippen zal Hij de goddeloze doden," Isaiah 11:4. Indien Hij slechts Zijn hand wendt, zullen die de Heere haten zich Hem geveinsdelijk onderwerpen, Psalms 81:16, en hoewel zij er niet toe gebracht worden om Hem lief te hebben, zullen zij Hem toch moeten vrezen, en bekennen dat Hij te sterk voor hen is, en dat het ijdel is om met Hem te strijden. God is geëerd, en dat is ook Zijn Israël, door de onderwerping van hen, die in opstand tegen hen waren, al is het dan ook maar een geveinsde, gedwongen onderwerping.

b. Hij zou hun nageslacht hebben bevestigd en bestendigd, het op een vaste, duurzame grondslag hebben gevestigd. In weerwil van al de aanslagen hunner vijanden tegen hen, zou hun tijd eeuwig geweest zijn, en zij zouden nooit gestoord zijn in het bezit van het goede land, dat God hun gegeven had, en nog veel minder er uit geworpen zijn, buiten het bezit erven zijn gesteld.

c. Hij zou hun grote overvloed gegeven hebben van allerlei goed, Psalms 81:17, Hij zou hen gespijsd hebben met het vette van de tarwe, met het beste koren en van de beste soort. Tarwe was het voornaamste product van Kanan, en zij hebben er zeer veel van uitgevoerd, Ezechiël 27:17. Hij zou hen niet alleen voorzien hebben van het beste soort van brood, maar hen verzadigd hebben met honing uit de rotsstenen. Behalve de kostbare voortbrengselen van de vruchtbare grond, zullen, opdat er in het gehele land geen onvruchtbaar plekje zou zijn, de rotsspleten nog dienen voor bijenkorven, waarin zij overvloed van honing zullen vinden. Zie Deuteronomy 32:13, Deuteronomy 32:14. Kortom, Gods bedoeling was het hun op alle wijzen lieflijk te maken en hen gelukkig te doen zijn.

B. De plicht, die God van hen eiste als voorwaarde van al die zegeningen. Hij verwachtte niets meer dan dat zij naar Hem zouden horen, zoals een scholier naar zijn onderwijzer om zijn onderricht te ontvangen, zoals een dienstknecht naar zijn heer om zijn orders te ontvangen, en dat zij zouden wandelen in Zijn wegen, die wegen des Heeren, welke recht en lieflijk zijn, dat zij Zijn inzettingen zouden waarnemen, en zouden achtgeven op de wenken van Zijn voorzienigheid, hierin was niets onredelijks.

C. Merk op hoe de reden van het onthouden van deze zegeningen gelegen is in hun verzuimen van de plicht. Indien zij naar Mij gehoord hadden, ik zou hun vijanden gedempt hebben. Nationale zonde en ongehoorzaamheid is de grote en enige zaak, die nationaal heil en nationale verlossing tegenhoudt en belemmert. "Toen Ik Israël wilde genezen" en alles in orde zou gebracht hebben onder hen, "werd Efraïms ongerechtigheid ontdekt," Hosea 7:1, en zo werd die genezing tegengehouden. Wij zeggen allicht: "Indien zo'n methode gevolgd was, zodanig een werktuig gebruikt was geworden wij zouden onze vijanden spoedig tenonder hebben gebracht," maar wij vergissen ons, indien wij gehoord hadden naar God en ons aan onze plicht hadden gehouden, dan zou de zaak geschied zijn, maar het is zonde, die onze ellende lang doet duren en de verlossing vertraagt. En dit is het, waarover God zelf klaagt, en Hij wenst dat het anders geweest ware. God wil dat wij onze plicht jegens Hem volbrengen, opdat wij instaat en bevoegd zijn, gunst van Hem te ontvangen. Hij schept er behagen in dat we Hem dienen, niet omdat dit Hem voordeel aanbrengt, maar omdat het ons er om zal welgaan.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 81". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-81.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile