Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Koningen 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KONINGEN 2

1 Kings 2:1.

DAVID'S LAATSTE WIL EN AFSCHEID. SALOMO'S OPVOLGING EN DOORTASTENDE REGERING.

I. 1 Kings 2:1-1 Kings 2:11. David zijn einde voelende naderen, ontbiedt de reeds in zijn koninkrijk bevestigde koning Salomo tot zich, en geeft hem zijn laatste bevelen en vermaningen; de laatste hebben betrekking op de geest en zin, waarin Salomo regeren moet, opdat zijn regering gezegend zij en de Heere Zijn belofte aan het huis van David kan vervullen; de eerste betreffen de vergelding van Joabs misdaad, de vergelding van Barzillaï's trouw aan diens kinderen en het scherpe waarnemen van de lasteraar Simeï, opdat ook deze nog zijn loon krijgt. Daarop wordt David's overlijden met korte woorden vermeld met opgave van de plaats, waar hij begraven werd, en van de tijd, dat hij geregeerd heeft.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KONINGEN 2

1 Kings 2:1.

DAVID'S LAATSTE WIL EN AFSCHEID. SALOMO'S OPVOLGING EN DOORTASTENDE REGERING.

I. 1 Kings 2:1-1 Kings 2:11. David zijn einde voelende naderen, ontbiedt de reeds in zijn koninkrijk bevestigde koning Salomo tot zich, en geeft hem zijn laatste bevelen en vermaningen; de laatste hebben betrekking op de geest en zin, waarin Salomo regeren moet, opdat zijn regering gezegend zij en de Heere Zijn belofte aan het huis van David kan vervullen; de eerste betreffen de vergelding van Joabs misdaad, de vergelding van Barzillaï's trouw aan diens kinderen en het scherpe waarnemen van de lasteraar Simeï, opdat ook deze nog zijn loon krijgt. Daarop wordt David's overlijden met korte woorden vermeld met opgave van de plaats, waar hij begraven werd, en van de tijd, dat hij geregeerd heeft.

Vers 1

1. Toen nu de dagen van David nabij waren dat hij sterven zou, en hij zelf ook voelde dat zijn einde naderde, gebood hij zijn zoon Salomo, nadat hij deze reeds op de rijksdag (1 Chronicles 28:1) met aandrang vermaand had, zeggende:

Vers 1

1. Toen nu de dagen van David nabij waren dat hij sterven zou, en hij zelf ook voelde dat zijn einde naderde, gebood hij zijn zoon Salomo, nadat hij deze reeds op de rijksdag (1 Chronicles 28:1) met aandrang vermaand had, zeggende:

Vers 3

3. En neem waar de wacht van de HEERE, uw God (neem de dienst, die gij Hem schuldig zijt, wel waar), om te wandelen in zijn wegen, om te onderhouden zijn instellingenen zijn geboden, en zijn rechten en zijn getuigenissen, 1) zoals geschreven is in de wet van Mozes; dat een koning van Israël deze instellingen, geboden en rechten bestendig voor ogen moet houden, en daarvan noch ter rechter- noch ter linkerzijde afwijken (Genesis 16:6 Deuteronomy 8:11; Deuteronomy 17:18vv.), opdat gij verstandig handelt in al wat gij doen zult en in al waarheen gij u wenden zult (Joshua 1:7vv.; 1 Chronicles 22:13);

1) Onder instellingen, geboden, rechten en getuigenissen zijn alle wetten van Mozes begrepen, die betrekking hadden op het godsdienstig, burgerlijk en staatkundig leven..

Vers 3

3. En neem waar de wacht van de HEERE, uw God (neem de dienst, die gij Hem schuldig zijt, wel waar), om te wandelen in zijn wegen, om te onderhouden zijn instellingenen zijn geboden, en zijn rechten en zijn getuigenissen, 1) zoals geschreven is in de wet van Mozes; dat een koning van Israël deze instellingen, geboden en rechten bestendig voor ogen moet houden, en daarvan noch ter rechter- noch ter linkerzijde afwijken (Genesis 16:6 Deuteronomy 8:11; Deuteronomy 17:18vv.), opdat gij verstandig handelt in al wat gij doen zult en in al waarheen gij u wenden zult (Joshua 1:7vv.; 1 Chronicles 22:13);

1) Onder instellingen, geboden, rechten en getuigenissen zijn alle wetten van Mozes begrepen, die betrekking hadden op het godsdienstig, burgerlijk en staatkundig leven..

Vers 4

4. Opdat 1) de HEERE ook over u bevestige zijn woord, dat Hij over mij gesproken heeft, dat namelijk aan het wandelen in Gods wegen Gods zegen verbonden is, zeggende (2 Samuel 7:12vv.): Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouw, met hun ganse hart en met hun ganse ziel, te wandelen, zo zal geen man, zei Hij, u afgesneden worden van de troon van Israël, 2) maar uw geslacht zal het koningschap in Israël blijven behouden, totdat Hij eruit voortkomen zal, wiens rijk een eeuwig rijk is (men herleze 2 Samuel 23:1-2 Samuel 23:7).

1) Zij, die de dierbaarheid van de Goddelijke beloften, die als zoveel heilige bewaarpanden zijn, oprecht waarderen, kunnen niet anders doen, dan zeer bezorgd zijn, om ze op hun geslacht vast te maken en om te verhoeden, dat na hen iemand van hun kinderen deze verbeuren mocht.. 2) De betekenis is, dat het geslacht van David niet zal worden uitgeroeid. De hoogste vervulling van deze belofte treedt in de grote Koning te voorschijn, in de Heere Jezus Christus..

Vers 4

4. Opdat 1) de HEERE ook over u bevestige zijn woord, dat Hij over mij gesproken heeft, dat namelijk aan het wandelen in Gods wegen Gods zegen verbonden is, zeggende (2 Samuel 7:12vv.): Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouw, met hun ganse hart en met hun ganse ziel, te wandelen, zo zal geen man, zei Hij, u afgesneden worden van de troon van Israël, 2) maar uw geslacht zal het koningschap in Israël blijven behouden, totdat Hij eruit voortkomen zal, wiens rijk een eeuwig rijk is (men herleze 2 Samuel 23:1-2 Samuel 23:7).

1) Zij, die de dierbaarheid van de Goddelijke beloften, die als zoveel heilige bewaarpanden zijn, oprecht waarderen, kunnen niet anders doen, dan zeer bezorgd zijn, om ze op hun geslacht vast te maken en om te verhoeden, dat na hen iemand van hun kinderen deze verbeuren mocht.. 2) De betekenis is, dat het geslacht van David niet zal worden uitgeroeid. De hoogste vervulling van deze belofte treedt in de grote Koning te voorschijn, in de Heere Jezus Christus..

Vers 5

5. Zo weet gij ook, wat Joab, de zoon van Zeruja, met verachting van mijn koninklijk aanzien, mij gedaan heeft, zonder te bedenken hoezeer hij mij daardoor aan een valse verdenking bij het volk blootstelde, en mijn hart een smartelijke proef deed doorstaan, en wat hij om van hetgeen hij aan Absalom deed (2 Samuel 18:10vv.) hier niet te spreken, dat gebeurde in een veldslag, maar wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israël, Abner, de zoon van Ner (2 Samuel 3:22vv.) en Amasa, de zoon van Jether (2 Samuel 20:8vv.), die hij gedood heeft (op slinkse wijze heeft omgebracht), en heeft krijgsbloed (bloed dat slechts in de strijd vloeit) vergoten in vrede, en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijn gordel, die aan zijn lendenen was, en aan zijn schoenen, 1) die aan zijn voeten waren, doordat hij beide mannen doodde, met hen borst aan borst staande als ware hij een vriend en niet een vijand; dit bloed ware slechts eerlijk als het vergoten was in de strijd, en zou dan aan de eigenlijke krijgswapens gekleefd hebben; hij echter heeft er de kleding van de vrede mee bevlekt.

1) Gordel en schoenen, de hoofdbestanddelen van het Oosters gewaad, wanneer men zich tot een zaak toerust, werden met bloed bevlekt, omdat Joab beiden, bij de begroeting, op verraderlijke wijze, met het zwaard had doorboord..

Dit was de grote zonde van Joab, dat hij in volle vrede beide mannen op verraderlijke wijze had vermoord. Krijgsbloed, dat alleen in geval van oorlog vergoten had mogen worden, had hij in vredestijd vergoten. Want wel had Isboseth tegen David de strijd aangebonden, maar op het tijdstip, waarop Abner vermoord werd, was het vrede..

5. Zo weet gij ook, wat Joab, de zoon van Zeruja, met verachting van mijn koninklijk aanzien, mij gedaan heeft, zonder te bedenken hoezeer hij mij daardoor aan een valse verdenking bij het volk blootstelde, en mijn hart een smartelijke proef deed doorstaan, en wat hij om van hetgeen hij aan Absalom deed (2 Samuel 18:10vv.) hier niet te spreken, dat gebeurde in een veldslag, maar wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israël, Abner, de zoon van Ner (2 Samuel 3:22vv.)en Amasa, de zoon van Jether (2 Samuel 20:8vv.), die hij gedood heeft (op slinkse wijze heeft omgebracht), en heeft krijgsbloed (bloed dat slechts in de strijd vloeit) vergoten in vrede, en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijn gordel, die aan zijn lendenen was, en aan zijn schoenen, 1) die aan zijn voeten waren, doordat hij beide mannen doodde, met hen borst aan borst staande als ware hij een vriend en niet een vijand; dit bloed ware slechts eerlijk als het vergoten was in de strijd, en zou dan aan de eigenlijke krijgswapens gekleefd hebben; hij echter heeft er de kleding van de vrede mee bevlekt.

1) Gordel en schoenen, de hoofdbestanddelen van het Oosters gewaad, wanneer men zich tot een zaak toerust, werden met bloed bevlekt, omdat Joab beiden, bij de begroeting, op verraderlijke wijze, met het zwaard had doorboord..

Dit was de grote zonde van Joab, dat hij in volle vrede beide mannen op verraderlijke wijze had vermoord. Krijgsbloed, dat alleen in geval van oorlog vergoten had mogen worden, had hij in vredestijd vergoten. Want wel had Isboseth tegen David de strijd aangebonden, maar op het tijdstip, waarop Abner vermoord werd, was het vrede..

Vers 5

5. Zo weet gij ook, wat Joab, de zoon van Zeruja, met verachting van mijn koninklijk aanzien, mij gedaan heeft, zonder te bedenken hoezeer hij mij daardoor aan een valse verdenking bij het volk blootstelde, en mijn hart een smartelijke proef deed doorstaan, en wat hij om van hetgeen hij aan Absalom deed (2 Samuel 18:10vv.) hier niet te spreken, dat gebeurde in een veldslag, maar wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israël, Abner, de zoon van Ner (2 Samuel 3:22vv.) en Amasa, de zoon van Jether (2 Samuel 20:8vv.), die hij gedood heeft (op slinkse wijze heeft omgebracht), en heeft krijgsbloed (bloed dat slechts in de strijd vloeit) vergoten in vrede, en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijn gordel, die aan zijn lendenen was, en aan zijn schoenen, 1) die aan zijn voeten waren, doordat hij beide mannen doodde, met hen borst aan borst staande als ware hij een vriend en niet een vijand; dit bloed ware slechts eerlijk als het vergoten was in de strijd, en zou dan aan de eigenlijke krijgswapens gekleefd hebben; hij echter heeft er de kleding van de vrede mee bevlekt.

1) Gordel en schoenen, de hoofdbestanddelen van het Oosters gewaad, wanneer men zich tot een zaak toerust, werden met bloed bevlekt, omdat Joab beiden, bij de begroeting, op verraderlijke wijze, met het zwaard had doorboord..

Dit was de grote zonde van Joab, dat hij in volle vrede beide mannen op verraderlijke wijze had vermoord. Krijgsbloed, dat alleen in geval van oorlog vergoten had mogen worden, had hij in vredestijd vergoten. Want wel had Isboseth tegen David de strijd aangebonden, maar op het tijdstip, waarop Abner vermoord werd, was het vrede..

5. Zo weet gij ook, wat Joab, de zoon van Zeruja, met verachting van mijn koninklijk aanzien, mij gedaan heeft, zonder te bedenken hoezeer hij mij daardoor aan een valse verdenking bij het volk blootstelde, en mijn hart een smartelijke proef deed doorstaan, en wat hij om van hetgeen hij aan Absalom deed (2 Samuel 18:10vv.) hier niet te spreken, dat gebeurde in een veldslag, maar wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israël, Abner, de zoon van Ner (2 Samuel 3:22vv.)en Amasa, de zoon van Jether (2 Samuel 20:8vv.), die hij gedood heeft (op slinkse wijze heeft omgebracht), en heeft krijgsbloed (bloed dat slechts in de strijd vloeit) vergoten in vrede, en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijn gordel, die aan zijn lendenen was, en aan zijn schoenen, 1) die aan zijn voeten waren, doordat hij beide mannen doodde, met hen borst aan borst staande als ware hij een vriend en niet een vijand; dit bloed ware slechts eerlijk als het vergoten was in de strijd, en zou dan aan de eigenlijke krijgswapens gekleefd hebben; hij echter heeft er de kleding van de vrede mee bevlekt.

1) Gordel en schoenen, de hoofdbestanddelen van het Oosters gewaad, wanneer men zich tot een zaak toerust, werden met bloed bevlekt, omdat Joab beiden, bij de begroeting, op verraderlijke wijze, met het zwaard had doorboord..

Dit was de grote zonde van Joab, dat hij in volle vrede beide mannen op verraderlijke wijze had vermoord. Krijgsbloed, dat alleen in geval van oorlog vergoten had mogen worden, had hij in vredestijd vergoten. Want wel had Isboseth tegen David de strijd aangebonden, maar op het tijdstip, waarop Abner vermoord werd, was het vrede..

Vers 6

6. Doe dan gij, omdat ik in beide gevallen door de omstandigheden verhinderd werd zijn misdaad naar eis te straffen, naar uw wijsheid 1) en grijp de eerste gelegenheid aan, dat dit zonder uw koninklijke waardigheid afbreuk te doen, gebeuren kan, opdat gij zijn grauwe haar, die oude zondaar, die zijn inborst en wandel nog in geen enkel opzicht veranderd heeft, niet met vrede in het graf laat dalen; zorg dat hij de natuurlijke dood niet sterve en niet ongestraft deze wereld verlate.

1) Er behoorde een buitengewone mate van wijsheid toe, om een bij het leger gevierd opperbevelhebber als Joab op het behoorlijk ogenblik en op de juiste wijze naar verdienste te straffen..

Vers 6

6. Doe dan gij, omdat ik in beide gevallen door de omstandigheden verhinderd werd zijn misdaad naar eis te straffen, naar uw wijsheid 1) en grijp de eerste gelegenheid aan, dat dit zonder uw koninklijke waardigheid afbreuk te doen, gebeuren kan, opdat gij zijn grauwe haar, die oude zondaar, die zijn inborst en wandel nog in geen enkel opzicht veranderd heeft, niet met vrede in het graf laat dalen; zorg dat hij de natuurlijke dood niet sterve en niet ongestraft deze wereld verlate.

1) Er behoorde een buitengewone mate van wijsheid toe, om een bij het leger gevierd opperbevelhebber als Joab op het behoorlijk ogenblik en op de juiste wijze naar verdienste te straffen..

Vers 7

7. Maar omgekeerd ook, zoals gij aan Joab de plicht van de gerechtigheid zult volbrengen, zult gij de plicht van de dankbaarheid vervullen aan hen, die mij goed bewezen hebben; in het bijzonder aan de zonen van Barzillaï, den Gileadiet zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen, die aan uw koninklijke tafel eten; 1) want alzo naderden zij tot mij, om mij deze liefdedienst, van mij te spijzigen en te verzorgen, te bewijzen, toen ik vluchtte voor het aangezicht van uw broeder Absalom (2 Samuel 17:27vv.), de oude Barzillaï is reeds niet meer onder de levenden, en heb ik volgens zijn verlangen Chimham 2) aan mijn tafel doen eten (2 Samuel 19:31vv.), ik reken mij daardoor toch nog niet ontslagen van de dank, die ik aan zijn familie verschuldigd ben.

1) Dit betekent niet, zoals sommigen willen, dat zij van de tafel van de koning zouden eten dit was toch ook het deel van de dienaren van Salomo maar dat zij een plaats, een ereplaats aan de tafel van de koning zouden hebben, in tegenwoordigheid van hem, aan zijn dis gezeten zouden zijn..

2) Op grond van Jeremiah 41:17, waar van een herberg of karavanserai Gezuth Chimham in de omstreken van Bethlehem sprake is, zou men kunnen denken, dat Salomo aan de nakomelingen van Barzillaï nog andere weldaden en gunsten bewezen heeft, en dat deze opnieuw zich verdienstelijk gemaakt hebben door het aanleggen van herbergen of karavanserai's voor reizigers (Jud 18:2): zo hielden zij de nagedachtenis aan de vader in ere..

Vers 7

7. Maar omgekeerd ook, zoals gij aan Joab de plicht van de gerechtigheid zult volbrengen, zult gij de plicht van de dankbaarheid vervullen aan hen, die mij goed bewezen hebben; in het bijzonder aan de zonen van Barzillaï, den Gileadiet zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen, die aan uw koninklijke tafel eten; 1) want alzo naderden zij tot mij, om mij deze liefdedienst, van mij te spijzigen en te verzorgen, te bewijzen, toen ik vluchtte voor het aangezicht van uw broeder Absalom (2 Samuel 17:27vv.), de oude Barzillaï is reeds niet meer onder de levenden, en heb ik volgens zijn verlangen Chimham 2) aan mijn tafel doen eten (2 Samuel 19:31vv.), ik reken mij daardoor toch nog niet ontslagen van de dank, die ik aan zijn familie verschuldigd ben.

1) Dit betekent niet, zoals sommigen willen, dat zij van de tafel van de koning zouden eten dit was toch ook het deel van de dienaren van Salomo maar dat zij een plaats, een ereplaats aan de tafel van de koning zouden hebben, in tegenwoordigheid van hem, aan zijn dis gezeten zouden zijn..

2) Op grond van Jeremiah 41:17, waar van een herberg of karavanserai Gezuth Chimham in de omstreken van Bethlehem sprake is, zou men kunnen denken, dat Salomo aan de nakomelingen van Barzillaï nog andere weldaden en gunsten bewezen heeft, en dat deze opnieuw zich verdienstelijk gemaakt hebben door het aanleggen van herbergen of karavanserai's voor reizigers (Jud 18:2): zo hielden zij de nagedachtenis aan de vader in ere..

Vers 9

9. Maar nu, houd hem niet onschuldig, dat ook gij zijn misdaad ongestraft zou laten, zoals ik heb moeten doen, om de schijn van een persoonlijke wraak te vermijden en het verwijt mij niet op de hals te halen, dat ik hard gehandeld heb jegens een tegenstander, die mij om vergeving gevraagd heeft, en omdat gij een wijs man zijt, zult gij weldra een geschikte gelegenheid vinden om naar al de strengheid van het recht met hem te handelen, en gij zult weten wat gij met hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar, evenals dat van Joab (1 Kings 2:6) met bloed in het graf doet dalen, 1) d.i. doe hem een gerechtelijke dood ondergaan. 1) Het kan ons bedenkelijk voorkomen, dat David nog op zijn sterfbed zijn zoon als bij uiterste wil gelast, Joab en Simeï te straffen, tegelijk met de aanbeveling van Barzillaï's zonen te verzorgen. Het zijn dezelfde trekken, die wij in zijn Psalmen aantreffen, waar hij ook de wraak van God over zijn vijanden inroept. Ten eerste is dit niet te betwisten, dat David niet, evenals Jezus voor zijn vijanden bad; hij kon dit ook niet, want hij kon niet hogepriesterlijk voor hen sterven; zijn geloof voerde hem slechts zover, dat hij tegen hen bidden kon, maar bidden in het geloof, niet in wraakzucht..

Hij had in zijn leven ruimschoots ondervonden, dat er geweld en onrecht gepleegd werd tegen hem en anderen, zag dit zelfs nog dagelijks als de gewone loop van de wereld voor ogen, hij wist bovendien, dat de uitgestane vijandschap niet hem, noch zijn persoonlijke eigenschappen, maar hem, als de gezalfde, dus eigenlijk de Heere zelf gold..

Hij had alzo zijn geloof aan God moeten verloochenen, wanneer hij niet vastgehouden had aan deze redenering; eindelijk moet de verdrukte recht, de onderdrukkers vergelding geschieden, en de Heilige van Israël kan zich niet eindeloos laten lasteren en bespotten. God is niet een goedhartige zwakke Eli, David had zijn strenge rechtvaardigheid eerst aan zichzelf krachtig genoeg ervaren. En als Jezus Zijn verpletterend "wee"! over Chorazin, Bethsaïda, Kapernaum en de Farizeeën uitspreekt, wanneer Hij spreekt van de worm, die niet sterft en het vuur, dat niet wordt uitgeblust, wanneer Hij aan Judas dat ontzettende woord laat horen: "Beter nooit geboren", is dat dan wraak? Is het echter zachter dan wat David van zijn God hatende vervolgers van de huichelachtige verrader Doëg of Achitofel profeteert? Nee, God was hem van oudsher een waarachtig, een levend, een nabijzijnd God, jegens Wie hem heilige ernst bezielde; het kan ons niet verwonderen, dat zijn woorden scherp en hard klinken, en met een op zijn standpunt bestaande eenzijdigheid het wraakgericht uitdrukken. Bijzonder in betrekking tot Joab en Simeï was het voor hem gedurende zijn gehele leven een verootmoedigende zaak geweest, dat hij, die in Gods naam en plaats koning was, de boosheid en de woorden van de een en de lasteringen tegen de gezalfde van God van de ander ongestraft moest laten, omdat hij zelf met bloed bevlekt was geweest; toen was het een geloofsdaad van hem, dat hij zelf ootmoedig de beschamende misdaad ongestraft verdroeg, maar zich stervend daarmee troostte, dat er na hem een betere Gezalfde, een zoon van David zou opstaan, die met reine handen een reine rechtspleging ten uitvoer kon leggen..

Simeï is en blijft eerder een bewijs van David's grootmoedigheid, als van zijn wraakzucht. De booswicht gedurende zijn leven in zijn nabijheid te dulden was niet gering. Hem ook onder de volgende regering ongedeerd zijn dagen te laten besluiten (wat hem ook nooit was beloofd) zou een goedheid geweest zijn, die toch altijd een voorbeeld van ongestrafte ongerechtigheid zou geweest zijn, wat makkelijk tot misbruik aanleiding had kunnen geven.

Wij staan aan het sterfbed van de koninklijke profeet. Hoe ziet hij wel op de naderende dood? Ziet hij over het graf heen? Wij vinden reeds in de waarschijnlijk wel reeds in vroeger jaren gedichte Psalms 17:1 een merkwaardig, duidelijk slotwoord, waaruit een sterk voorgevoel spreekt: "Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken." En in de 16de Psalm, die het afschijnsel is van het innerlijke licht van zijn ouderdom, is door het gehele lied de grote, van boven gegeven, vrede en het geloof van de man van God merkbaar, voor wie de dood niet de afsluiting van alle toekomstig leven, het dodenrijk niet voor eeuwig de laatste woonplaats is, maar die in de geest daarover heen ziet naar een nog verwijderd, maar heerlijk leven, met God. In het heldere avondrood, waarin zijn geest de toekomstige morgen van een eeuwige dag mag tegemoet kijken en begroeten, gaat voor David de levenszon onder, en wat Jezus van Abraham zei (John 8:56) geldt gewis ook van hem: "Hij heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou, en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest.".

Vers 9

9. Maar nu, houd hem niet onschuldig, dat ook gij zijn misdaad ongestraft zou laten, zoals ik heb moeten doen, om de schijn van een persoonlijke wraak te vermijden en het verwijt mij niet op de hals te halen, dat ik hard gehandeld heb jegens een tegenstander, die mij om vergeving gevraagd heeft, en omdat gij een wijs man zijt, zult gij weldra een geschikte gelegenheid vinden om naar al de strengheid van het recht met hem te handelen, en gij zult weten wat gij met hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar, evenals dat van Joab (1 Kings 2:6) met bloed in het graf doet dalen, 1) d.i. doe hem een gerechtelijke dood ondergaan. 1) Het kan ons bedenkelijk voorkomen, dat David nog op zijn sterfbed zijn zoon als bij uiterste wil gelast, Joab en Simeï te straffen, tegelijk met de aanbeveling van Barzillaï's zonen te verzorgen. Het zijn dezelfde trekken, die wij in zijn Psalmen aantreffen, waar hij ook de wraak van God over zijn vijanden inroept. Ten eerste is dit niet te betwisten, dat David niet, evenals Jezus voor zijn vijanden bad; hij kon dit ook niet, want hij kon niet hogepriesterlijk voor hen sterven; zijn geloof voerde hem slechts zover, dat hij tegen hen bidden kon, maar bidden in het geloof, niet in wraakzucht..

Hij had in zijn leven ruimschoots ondervonden, dat er geweld en onrecht gepleegd werd tegen hem en anderen, zag dit zelfs nog dagelijks als de gewone loop van de wereld voor ogen, hij wist bovendien, dat de uitgestane vijandschap niet hem, noch zijn persoonlijke eigenschappen, maar hem, als de gezalfde, dus eigenlijk de Heere zelf gold..

Hij had alzo zijn geloof aan God moeten verloochenen, wanneer hij niet vastgehouden had aan deze redenering; eindelijk moet de verdrukte recht, de onderdrukkers vergelding geschieden, en de Heilige van Israël kan zich niet eindeloos laten lasteren en bespotten. God is niet een goedhartige zwakke Eli, David had zijn strenge rechtvaardigheid eerst aan zichzelf krachtig genoeg ervaren. En als Jezus Zijn verpletterend "wee"! over Chorazin, Bethsaïda, Kapernaum en de Farizeeën uitspreekt, wanneer Hij spreekt van de worm, die niet sterft en het vuur, dat niet wordt uitgeblust, wanneer Hij aan Judas dat ontzettende woord laat horen: "Beter nooit geboren", is dat dan wraak? Is het echter zachter dan wat David van zijn God hatende vervolgers van de huichelachtige verrader Doëg of Achitofel profeteert? Nee, God was hem van oudsher een waarachtig, een levend, een nabijzijnd God, jegens Wie hem heilige ernst bezielde; het kan ons niet verwonderen, dat zijn woorden scherp en hard klinken, en met een op zijn standpunt bestaande eenzijdigheid het wraakgericht uitdrukken. Bijzonder in betrekking tot Joab en Simeï was het voor hem gedurende zijn gehele leven een verootmoedigende zaak geweest, dat hij, die in Gods naam en plaats koning was, de boosheid en de woorden van de een en de lasteringen tegen de gezalfde van God van de ander ongestraft moest laten, omdat hij zelf met bloed bevlekt was geweest; toen was het een geloofsdaad van hem, dat hij zelf ootmoedig de beschamende misdaad ongestraft verdroeg, maar zich stervend daarmee troostte, dat er na hem een betere Gezalfde, een zoon van David zou opstaan, die met reine handen een reine rechtspleging ten uitvoer kon leggen..

Simeï is en blijft eerder een bewijs van David's grootmoedigheid, als van zijn wraakzucht. De booswicht gedurende zijn leven in zijn nabijheid te dulden was niet gering. Hem ook onder de volgende regering ongedeerd zijn dagen te laten besluiten (wat hem ook nooit was beloofd) zou een goedheid geweest zijn, die toch altijd een voorbeeld van ongestrafte ongerechtigheid zou geweest zijn, wat makkelijk tot misbruik aanleiding had kunnen geven.

Wij staan aan het sterfbed van de koninklijke profeet. Hoe ziet hij wel op de naderende dood? Ziet hij over het graf heen? Wij vinden reeds in de waarschijnlijk wel reeds in vroeger jaren gedichte Psalms 17:1 een merkwaardig, duidelijk slotwoord, waaruit een sterk voorgevoel spreekt: "Maar ik zal Uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met Uw beeld, als ik zal opwaken." En in de 16de Psalm, die het afschijnsel is van het innerlijke licht van zijn ouderdom, is door het gehele lied de grote, van boven gegeven, vrede en het geloof van de man van God merkbaar, voor wie de dood niet de afsluiting van alle toekomstig leven, het dodenrijk niet voor eeuwig de laatste woonplaats is, maar die in de geest daarover heen ziet naar een nog verwijderd, maar heerlijk leven, met God. In het heldere avondrood, waarin zijn geest de toekomstige morgen van een eeuwige dag mag tegemoet kijken en begroeten, gaat voor David de levenszon onder, en wat Jezus van Abraham zei (John 8:56) geldt gewis ook van hem: "Hij heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou, en hij heeft hem gezien, en is verblijd geweest.".

Vers 10

10. En David ontsliep in het zeventigste jaar van zijn leven met zijn vaderen, tot wie zijn ziel na haar overlijden verzameld werd (Genesis 25:8; Genesis 35:29; Genesis 49:33) en werd begraven in de stad van David, op de berg Sion (2 Samuel 5:9).

Volgens Acts 2:29 was het graf van David, waarvan de plaats men bij de terugkeer uit de Babylonische gevangenschap wel kende (Nehemiah 3:16) nog voorhanden; het is nagenoeg boven twijfel verheven, dat het zich daar bevond, waar het nog tegenwoordig aangewezen wordt, op het zuidoostelijke deel van de berg Sion, met dien verstande, dat het buiten de tegenwoordige zuidelijke stadsmuur zuidwaarts van de Sionspoort gelegen is..

Oorspronkelijk stond daar een Christelijke kerk (ecclesia Sion), die echter later in een Islamitische moskee veranderd werd. Het bovenste gedeelte is volgens een Christelijke legende hetzelfde huis, waarin de Heere het Heilig Avondmaal ingesteld zou hebben, (van daar spijszaal geheten); het bestaat uit een grote, stenen, lege zaal van 50-60 voet lang en omstreeks 30 voet breed. Zij zou ook door de apostelen gebruikt zijn, toen de uitstorting van de Heilige Geest plaatshad. In het benedenste gedeelte bevindt zich de grafplaats door de Arabieren en Neby David (van de profeet David) geheten. Het is een 20 schreden lang en 14 schreden breed gewelf, of een met een koepel bedekte moskee, die geheel met kleden belegd is. Links bevindt zich het praalhemelsgewijs gebouwde monument, twee manslengten hoog, een reuzenzerk van wit en blauw gegarneerde kleden, geschenken van Sultans bedekken het thans; groen damast met goud en driehoekige figuren doorwerkt en voorzien van geelzijden snoeren omhult het monument; het midden is gedekt met een vierhoekig fluwelen kleed, waarop spreuken uit de Koran in goud gestikt zijn. Een satijnen troonhemel, rood, blauw, groen en geel gestreept, hangt van het gewelf over de grafplaats naar beneden; een tweede zwartfluwelen tapijt, gedrapeerd met zilver bedekt in de achtergrond van de kamer een deur, die, naar men zegt, tot een lagere begraafplaats voert. Twee hoge, zilveren kandelaars staan daarvoor, en in een vensternis daarnaast hangt een lamp, die voortdurend brandend gehouden wordt. De muren zijn met blauw porselein belegd, en versierd met bloemenfiguren. Lange tijd hebben de Moslims de toegang tot deze plaats aan de ongelovigen (d.i. aan allen, die niet in de valse profeet geloven, dus ook de Christenen) met alle kracht ontzegd, ja zelfs aan hun eigen geloofsgenoten slechts zelden toegestaan, maar onlangs hebben Frankl en Tischendorf toegang verkregen en een beschrijving van de plaats gegeven..

Overigens werden na David ook de koningen Salomo, Rehabeam, Abia, Aza, Josafat, Ahazia, Amazia, Jotham en Josia op de berg Sion begraven, zodat hier een koninklijk familiegraf ontstond, dat spoedig algemeen de naam kreeg dan eens van "de graven van de koningen" dan weer van "de graven van de zonen van David" of "de graven van David". Ieder van de koningen had daarin zeer waarschijnlijk zijn eigen grafkelders, van andere koningen daarentegen wordt het als een straf aangegeven, dat zij niet in de koninklijke grafkelder maar op de daaraan grenzende dodenakker begraven werden, ja de afgodische koning Achaz werd niet eens in de bovenstad, maar in de nog niet omsloten voorstad begraven (2 Chronicles 16:14; 2 Chronicles 21:20; 2 Chronicles 26:23; 2 Chronicles 28:27 Voor Hizkia schijnt er geen ruimte meer overgebleven te zijn in de koninklijke kelder, waarin ook de priester Jojada, omwille van zijn grote verdiensten was bijgezet (2 Chronicles 24:16). Hizkia werd daarom begraven aan de weg, die opgaat naar de graven van de zonen van David (2 Chronicles 32:33). Thenius heeft in zijn nasporing van de ligging van de graven van de koningen van Juda aangetoond, dat de ingang zich waarschijnlijk aan de oostelijke helling van de berg Sion bevonden heeft, schuin tegenover de bron Siloa; waarschijnlijk is daar ook de zo-even vermelde opgang naar de graven van de zonen van David te zoeken, waar Hizkia zijn rustplaats kreeg..

Vers 10

10. En David ontsliep in het zeventigste jaar van zijn leven met zijn vaderen, tot wie zijn ziel na haar overlijden verzameld werd (Genesis 25:8; Genesis 35:29; Genesis 49:33) en werd begraven in de stad van David, op de berg Sion (2 Samuel 5:9).

Volgens Acts 2:29 was het graf van David, waarvan de plaats men bij de terugkeer uit de Babylonische gevangenschap wel kende (Nehemiah 3:16) nog voorhanden; het is nagenoeg boven twijfel verheven, dat het zich daar bevond, waar het nog tegenwoordig aangewezen wordt, op het zuidoostelijke deel van de berg Sion, met dien verstande, dat het buiten de tegenwoordige zuidelijke stadsmuur zuidwaarts van de Sionspoort gelegen is..

Oorspronkelijk stond daar een Christelijke kerk (ecclesia Sion), die echter later in een Islamitische moskee veranderd werd. Het bovenste gedeelte is volgens een Christelijke legende hetzelfde huis, waarin de Heere het Heilig Avondmaal ingesteld zou hebben, (van daar spijszaal geheten); het bestaat uit een grote, stenen, lege zaal van 50-60 voet lang en omstreeks 30 voet breed. Zij zou ook door de apostelen gebruikt zijn, toen de uitstorting van de Heilige Geest plaatshad. In het benedenste gedeelte bevindt zich de grafplaats door de Arabieren en Neby David (van de profeet David) geheten. Het is een 20 schreden lang en 14 schreden breed gewelf, of een met een koepel bedekte moskee, die geheel met kleden belegd is. Links bevindt zich het praalhemelsgewijs gebouwde monument, twee manslengten hoog, een reuzenzerk van wit en blauw gegarneerde kleden, geschenken van Sultans bedekken het thans; groen damast met goud en driehoekige figuren doorwerkt en voorzien van geelzijden snoeren omhult het monument; het midden is gedekt met een vierhoekig fluwelen kleed, waarop spreuken uit de Koran in goud gestikt zijn. Een satijnen troonhemel, rood, blauw, groen en geel gestreept, hangt van het gewelf over de grafplaats naar beneden; een tweede zwartfluwelen tapijt, gedrapeerd met zilver bedekt in de achtergrond van de kamer een deur, die, naar men zegt, tot een lagere begraafplaats voert. Twee hoge, zilveren kandelaars staan daarvoor, en in een vensternis daarnaast hangt een lamp, die voortdurend brandend gehouden wordt. De muren zijn met blauw porselein belegd, en versierd met bloemenfiguren. Lange tijd hebben de Moslims de toegang tot deze plaats aan de ongelovigen (d.i. aan allen, die niet in de valse profeet geloven, dus ook de Christenen) met alle kracht ontzegd, ja zelfs aan hun eigen geloofsgenoten slechts zelden toegestaan, maar onlangs hebben Frankl en Tischendorf toegang verkregen en een beschrijving van de plaats gegeven..

Overigens werden na David ook de koningen Salomo, Rehabeam, Abia, Aza, Josafat, Ahazia, Amazia, Jotham en Josia op de berg Sion begraven, zodat hier een koninklijk familiegraf ontstond, dat spoedig algemeen de naam kreeg dan eens van "de graven van de koningen" dan weer van "de graven van de zonen van David" of "de graven van David". Ieder van de koningen had daarin zeer waarschijnlijk zijn eigen grafkelders, van andere koningen daarentegen wordt het als een straf aangegeven, dat zij niet in de koninklijke grafkelder maar op de daaraan grenzende dodenakker begraven werden, ja de afgodische koning Achaz werd niet eens in de bovenstad, maar in de nog niet omsloten voorstad begraven (2 Chronicles 16:14; 2 Chronicles 21:20; 2 Chronicles 26:23; 2 Chronicles 28:27 Voor Hizkia schijnt er geen ruimte meer overgebleven te zijn in de koninklijke kelder, waarin ook de priester Jojada, omwille van zijn grote verdiensten was bijgezet (2 Chronicles 24:16). Hizkia werd daarom begraven aan de weg, die opgaat naar de graven van de zonen van David (2 Chronicles 32:33). Thenius heeft in zijn nasporing van de ligging van de graven van de koningen van Juda aangetoond, dat de ingang zich waarschijnlijk aan de oostelijke helling van de berg Sion bevonden heeft, schuin tegenover de bron Siloa; waarschijnlijk is daar ook de zo-even vermelde opgang naar de graven van de zonen van David te zoeken, waar Hizkia zijn rustplaats kreeg..

Vers 11

11. De dagen nu, die David geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaar (van 1050 tot 1010 v. Chr.). 1) Zeven jaar (nauwkeuriger 7 ) heeft hij geregeerd in Hebron over de stam Juda alleen, en in Jeruzalem heeft hij drieëndertig jaar (nauwkeuriger 32 ) geregeerd over geheel Israël2) (1 Samuel 5:4vv.).

1) Deze tijdsbepaling wijkt van de gewone berekening af. Gewoonlijk volgt men die van Jakob Usher, aartsbisschop van Armagh en Primaat van Ierland. (Deze vergezelde in het jaar 1641 de graaf Strafford als biechtvader op het schavot, nadat hij onder alle de bisschoppen de enige geweest was, die van Karel I de ondertekening van het vonnis van zijn trouwste dienaar afgeraden had). Deze verschilt in zijn groot chronologisch werk: "Annales veteris et novi testamenti" vijf jaar van de door ons tot hiertoe gevolgde jaartelling. Daar toch wordt de tijd van David's regering op de jaren 1055-1015 v r Christus en het bouwen van Salomo's tempel op 1012 gesteld. Wij beproefden (1)deze afwijking van de gewone jaartelling, om voor het jaar van de wereldschepping het ronde getal 4000 v. Chr. (Genesis 1:3) te kunnen vasthouden, maar zien ons genoodzaakt de proef op te geven, en wel om de volgende redenen. Bij de chronologische berekening van de geschiedenissen van het Oude Testament komt het vooral aan op de tijdsbepaling van de uittocht van de kinderen van Israël uit Egypte. Dit jaar verkrijgen wij, wanneer wij bij elkaar tellen het getal van de levensjaren, die de voorvaderen v r en na de zondvloed (Genesis 5:3vv.; 11:10vv.), benevens de beide eerste aartsvaders bereikt hadden (Genesis 21:5; Genesis 25:26) op de tijd, toen de zoon geboren werd, die de geslachtsrij voortzet, hierbij de ouderdom van Jakob, toen hij naar Egypte verhuisde (Genesis 47:9) en de jaren, die de kinderen van Israël in Egypte gewoond hadden (Exodus 12:40). Uit de aldus verkregen som van 2513 jaren, hadden wij voor de chronologie van het Oude Testament verkregen, dat de kinderen van Israël uit Egypte trokken in het jaar 2513 na de wereldschepping. Nu had volgens 6:1 van ons boek, het begin van de tempelbouw plaats 480 jaren na de uittocht; toen had Salomo drie jaar geregeerd, zodat er van zijn 40-jarige regering nog 7 jaar bijkomen, terwijl de regeringstijd van zijn opvolgers tot op het vierde jaar van Jojakim, volgens de boeken van de Koningen 369 jaar bedraagt. Dat jaar van Jojakims regering is volgens Jeremiah 25:1 het begin van de Babylonische ballingschap, zodat deze valt in het jaar 3399 na de wereldschepping. Dit jaartal is een tweede uitgangspunt voor de tijdrekenkunde van het Oude Testament. Nu is de vraag, of er niet ergens een zeker punt te vinden is, om de jaren van de wereld tot jaren v r Christus' geboorte te herleiden, volgens de eenmaal gewoon geworden tijdrekening (aera Dionysiana). In het vijfde jaar van Nabopolassar, de vader van Nebukadnezar, is een maansverduistering in Almagesta waargenomen en opgetekend, die naar de berekening van Ideler (1814) heeft plaatsgehad op 22 April van het jaar 621 v r Chr. geboorte. Vijftien jaar viel de slag bij Circesium aan de Eufraat voor, waarin Nebukadnezar farao Necho overwon en naar Jeruzalem optrok (Jeremiah 46:1). Dit zou het jaar 606 v. Chr. zijn; omdat nu het laatste, als het 4e jaar van Jojakim, volgens de vroeger medegedeelde berekening, zoals is aan het jaar 3399 na de wereldschepping, zo blijkt, dat het jaar van de wereldschepping het jaar 4005 v. Chr. geweest is. Wij hadden dus bij Deuteronomy 34:12 en Joshua 24:33 overal 5 jaar meer moeten tellen, dan daar opgegeven is; dus Mozes' geboorte 1572; vlucht naar Midian 1532; uittocht uit Egypte 1492, Mozes' dood 1452, de tijd van Joshua 1452:1-1435 enz. tot Salomo's regering 1015-975. Wij verzoeken de lezers deze en enige andere bij Joshua 24:33 over de gelijktijdige rechters gemaakte opgaven te verbeteren, terwijl van nu af de chronologische berekeningen naar deze betere stelling zullen gemaakt worden..

(1) Deze fout is in de tweede druk hersteld. (v.G.)

2) Zo scheiden wij dan van de koning van Israël, de man, die in zijn oprechte, algehele en onvoorwaardelijke overgave van zichzelf aan de God aller genade, ons de weg ten hemel toonde. En zie, uit het grijs verleden klinkt een profetisch bazuingeschal in ons oor, en stemmen, door de Geest van God gedreven, verenigen zich tot een wonderschone verheerlijking van Jesse's zoon. Jesaja, de evangelist van het Oude Testament roept: "Aan de grootheid van deze heerschappij (van David's zoon) en van de vrede zal geen einde zijn op de troon van David en in zijn koninkrijk." De Heere zelf spreekt door de mond van Zijn profeet: "Ik zal met u een eeuwig verbond maken, namelijk de gewisse weldadigheden van David." "Ja," zo valt de Ziener Amos in: "de Heere heeft beloofd: "Op die dag zal Ik de vervallen hut van David weer oprichten, en Ik zal haar reten vertuinen, en wat aan haar is afgebroken, weer oprichten, en zal ze bouwen als in de dagen vanouds." Ezechiël vult dit woord aan door erbij te voegen: "Ik zal mijn schapen verlossen, spreekt de Heere, en Ik zal een enige Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk mijn knecht David, en Ik, de Heere zal hun tot een God zijn, en mijn knecht David zal vorst zijn in het midden van hen." Met een verheven gevoel van hart luisteren wij naar deze en dergelijke klanken van de belofte, en terwijl wij vragen wie het mag zijn, op wie deze beloften doelen, staat er Een voor ons "als de zoon van een mens" wie echter alle engelen van God aanbidden, en spreekt: "Ik ben de wortel uit het geslacht van David, de blinkende morgenster. Dit zegt de Heilige en Waarachtige, die de sleutel van David heeft, en die opent en niemand sluit, en die sluit en niemand opent!" Wij hebben Hem herkend, wij vallen biddend voor Hem in het stof en juichen Hem toe: "Hosanna de Zoon van David! Gezegend is Hij, die komt in de naam des Heren! Hosanna in de hoogste hemelen.".

Ofschoon hij een groot koning en een profeet is geweest en in een koninklijk graf gelegd werd, hij heeft nochtans, zowel als andere mensen, de verderving gezien, en daarom kon hij de woorden in Psalms 16:10 niet gesproken hebben van zichzelf, maar alleen van zijn Zoon en Heere, de Messias, die geen verderving heeft gezien (Acts 13:37). Zijn grafschrift zou men kunnen opmaken uit 2 Samuël 23:1: "Hier ligt David, de zoon van Isaï, de man, die hoog was opgericht, de Gezalfde van de God van Jakob, en liefelijk in Psalmen van Israël" en men zou zijn eigen woorden (Psalms 16:9): Ook zal mijn vlees rusten in hoop, tenslotte daarbij kunnen voegen..

II. 1 Kings 2:12-1 Kings 2:35. Spoedig na David's dood komt Salomo in de gelegenheid niet alleen om zijn koninkrijk tegen Adonia te bevestigen, die opnieuw beproeft zich van de kroon meester te maken, maar ook om het bevel van zijn vader met betrekking tot Joab uit te voeren. Adonia namelijk beproeft door bemiddeling van de koningin-moeder, Bathseba, Abisag van Sunem tot vrouw te krijgen; maar Salomo wel doorziende, welke bedoelingen hij daarmee heeft, laat hem als schuldig aan hoogverraad ter dood brengen. Omdat hij tegelijkertijd de hogepriester Abjathar, die het met Adonia gehouden heeft, uit zijn ambt ontzet, vlucht Joab, bevreesd, dat ook hem de wraak van de koning treffen zal, naar het heiligdom, maar Salomo vindt geen reden zijn leven daarom te sparen en laat hem aan het altaar doden.

Vers 11

11. De dagen nu, die David geregeerd heeft over Israël, zijn veertig jaar (van 1050 tot 1010 v. Chr.). 1) Zeven jaar (nauwkeuriger 7 ) heeft hij geregeerd in Hebron over de stam Juda alleen, en in Jeruzalem heeft hij drieëndertig jaar (nauwkeuriger 32 ) geregeerd over geheel Israël2) (1 Samuel 5:4vv.).

1) Deze tijdsbepaling wijkt van de gewone berekening af. Gewoonlijk volgt men die van Jakob Usher, aartsbisschop van Armagh en Primaat van Ierland. (Deze vergezelde in het jaar 1641 de graaf Strafford als biechtvader op het schavot, nadat hij onder alle de bisschoppen de enige geweest was, die van Karel I de ondertekening van het vonnis van zijn trouwste dienaar afgeraden had). Deze verschilt in zijn groot chronologisch werk: "Annales veteris et novi testamenti" vijf jaar van de door ons tot hiertoe gevolgde jaartelling. Daar toch wordt de tijd van David's regering op de jaren 1055-1015 v r Christus en het bouwen van Salomo's tempel op 1012 gesteld. Wij beproefden (1)deze afwijking van de gewone jaartelling, om voor het jaar van de wereldschepping het ronde getal 4000 v. Chr. (Genesis 1:3) te kunnen vasthouden, maar zien ons genoodzaakt de proef op te geven, en wel om de volgende redenen. Bij de chronologische berekening van de geschiedenissen van het Oude Testament komt het vooral aan op de tijdsbepaling van de uittocht van de kinderen van Israël uit Egypte. Dit jaar verkrijgen wij, wanneer wij bij elkaar tellen het getal van de levensjaren, die de voorvaderen v r en na de zondvloed (Genesis 5:3vv.; 11:10vv.), benevens de beide eerste aartsvaders bereikt hadden (Genesis 21:5; Genesis 25:26) op de tijd, toen de zoon geboren werd, die de geslachtsrij voortzet, hierbij de ouderdom van Jakob, toen hij naar Egypte verhuisde (Genesis 47:9) en de jaren, die de kinderen van Israël in Egypte gewoond hadden (Exodus 12:40). Uit de aldus verkregen som van 2513 jaren, hadden wij voor de chronologie van het Oude Testament verkregen, dat de kinderen van Israël uit Egypte trokken in het jaar 2513 na de wereldschepping. Nu had volgens 6:1 van ons boek, het begin van de tempelbouw plaats 480 jaren na de uittocht; toen had Salomo drie jaar geregeerd, zodat er van zijn 40-jarige regering nog 7 jaar bijkomen, terwijl de regeringstijd van zijn opvolgers tot op het vierde jaar van Jojakim, volgens de boeken van de Koningen 369 jaar bedraagt. Dat jaar van Jojakims regering is volgens Jeremiah 25:1 het begin van de Babylonische ballingschap, zodat deze valt in het jaar 3399 na de wereldschepping. Dit jaartal is een tweede uitgangspunt voor de tijdrekenkunde van het Oude Testament. Nu is de vraag, of er niet ergens een zeker punt te vinden is, om de jaren van de wereld tot jaren v r Christus' geboorte te herleiden, volgens de eenmaal gewoon geworden tijdrekening (aera Dionysiana). In het vijfde jaar van Nabopolassar, de vader van Nebukadnezar, is een maansverduistering in Almagesta waargenomen en opgetekend, die naar de berekening van Ideler (1814) heeft plaatsgehad op 22 April van het jaar 621 v r Chr. geboorte. Vijftien jaar viel de slag bij Circesium aan de Eufraat voor, waarin Nebukadnezar farao Necho overwon en naar Jeruzalem optrok (Jeremiah 46:1). Dit zou het jaar 606 v. Chr. zijn; omdat nu het laatste, als het 4e jaar van Jojakim, volgens de vroeger medegedeelde berekening, zoals is aan het jaar 3399 na de wereldschepping, zo blijkt, dat het jaar van de wereldschepping het jaar 4005 v. Chr. geweest is. Wij hadden dus bij Deuteronomy 34:12 en Joshua 24:33 overal 5 jaar meer moeten tellen, dan daar opgegeven is; dus Mozes' geboorte 1572; vlucht naar Midian 1532; uittocht uit Egypte 1492, Mozes' dood 1452, de tijd van Joshua 1452:1-1435 enz. tot Salomo's regering 1015-975. Wij verzoeken de lezers deze en enige andere bij Joshua 24:33 over de gelijktijdige rechters gemaakte opgaven te verbeteren, terwijl van nu af de chronologische berekeningen naar deze betere stelling zullen gemaakt worden..

(1) Deze fout is in de tweede druk hersteld. (v.G.)

2) Zo scheiden wij dan van de koning van Israël, de man, die in zijn oprechte, algehele en onvoorwaardelijke overgave van zichzelf aan de God aller genade, ons de weg ten hemel toonde. En zie, uit het grijs verleden klinkt een profetisch bazuingeschal in ons oor, en stemmen, door de Geest van God gedreven, verenigen zich tot een wonderschone verheerlijking van Jesse's zoon. Jesaja, de evangelist van het Oude Testament roept: "Aan de grootheid van deze heerschappij (van David's zoon) en van de vrede zal geen einde zijn op de troon van David en in zijn koninkrijk." De Heere zelf spreekt door de mond van Zijn profeet: "Ik zal met u een eeuwig verbond maken, namelijk de gewisse weldadigheden van David." "Ja," zo valt de Ziener Amos in: "de Heere heeft beloofd: "Op die dag zal Ik de vervallen hut van David weer oprichten, en Ik zal haar reten vertuinen, en wat aan haar is afgebroken, weer oprichten, en zal ze bouwen als in de dagen vanouds." Ezechiël vult dit woord aan door erbij te voegen: "Ik zal mijn schapen verlossen, spreekt de Heere, en Ik zal een enige Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk mijn knecht David, en Ik, de Heere zal hun tot een God zijn, en mijn knecht David zal vorst zijn in het midden van hen." Met een verheven gevoel van hart luisteren wij naar deze en dergelijke klanken van de belofte, en terwijl wij vragen wie het mag zijn, op wie deze beloften doelen, staat er Een voor ons "als de zoon van een mens" wie echter alle engelen van God aanbidden, en spreekt: "Ik ben de wortel uit het geslacht van David, de blinkende morgenster. Dit zegt de Heilige en Waarachtige, die de sleutel van David heeft, en die opent en niemand sluit, en die sluit en niemand opent!" Wij hebben Hem herkend, wij vallen biddend voor Hem in het stof en juichen Hem toe: "Hosanna de Zoon van David! Gezegend is Hij, die komt in de naam des Heren! Hosanna in de hoogste hemelen.".

Ofschoon hij een groot koning en een profeet is geweest en in een koninklijk graf gelegd werd, hij heeft nochtans, zowel als andere mensen, de verderving gezien, en daarom kon hij de woorden in Psalms 16:10 niet gesproken hebben van zichzelf, maar alleen van zijn Zoon en Heere, de Messias, die geen verderving heeft gezien (Acts 13:37). Zijn grafschrift zou men kunnen opmaken uit 2 Samuël 23:1: "Hier ligt David, de zoon van Isaï, de man, die hoog was opgericht, de Gezalfde van de God van Jakob, en liefelijk in Psalmen van Israël" en men zou zijn eigen woorden (Psalms 16:9): Ook zal mijn vlees rusten in hoop, tenslotte daarbij kunnen voegen..

II. 1 Kings 2:12-1 Kings 2:35. Spoedig na David's dood komt Salomo in de gelegenheid niet alleen om zijn koninkrijk tegen Adonia te bevestigen, die opnieuw beproeft zich van de kroon meester te maken, maar ook om het bevel van zijn vader met betrekking tot Joab uit te voeren. Adonia namelijk beproeft door bemiddeling van de koningin-moeder, Bathseba, Abisag van Sunem tot vrouw te krijgen; maar Salomo wel doorziende, welke bedoelingen hij daarmee heeft, laat hem als schuldig aan hoogverraad ter dood brengen. Omdat hij tegelijkertijd de hogepriester Abjathar, die het met Adonia gehouden heeft, uit zijn ambt ontzet, vlucht Joab, bevreesd, dat ook hem de wraak van de koning treffen zal, naar het heiligdom, maar Salomo vindt geen reden zijn leven daarom te sparen en laat hem aan het altaar doden.

Vers 12

12. En Salomo zat op de troon van zijn vader David, regeerde in diens plaats; en zijn koninkrijk werd zeer bevestigd, doordat al het volk met de vorsten hem zonder tegenspraak als koning erkenden (1 Chronicles 29:23vv.).

Vers 12

12. En Salomo zat op de troon van zijn vader David, regeerde in diens plaats; en zijn koninkrijk werd zeer bevestigd, doordat al het volk met de vorsten hem zonder tegenspraak als koning erkenden (1 Chronicles 29:23vv.).

Vers 13

13. Toen kwam Adonia, de zoon van Haggith, nog altijd belust op de reeds eenmaal maar tevergeefs overrompelde troon, tot Bathseba, de moeder van Salomo, om met haar hulp van de koning te verkrijgen, dat deze hem Abisag, de Sunamitische, tot vrouw zou geven; want, omdat volgens de rechten en gewoonten van het Oosten hij, die zich van het vrouwenpaleis van de vorige koning meester maakte, aanspraak op de troon kreeg (2 Samuel 12:8), zo hoopte hij door het huwelijk met de verpleegster van David, die tevens bij het volk voor David's bijvrouw doorging, een houvast te verkrijgen, waardoor hij bij gelegenheid zijn aanspraken op de troon opnieuw kon doen gelden; en zij, Bathseba, die uit het vroegere gedrag van Adonia voor het tegenwoordige weinig goeds voorspelde, maar hem toch na zijn begenadiging de toegang niet ontzeggen wilde, zei toen hij binnenkwam: Is uw komst vrede, hebt gij vreedzame bedoelingen? (1 om.16:4) en hij, huichelachtig als hij was, zei: Vrede.

Vers 13

13. Toen kwam Adonia, de zoon van Haggith, nog altijd belust op de reeds eenmaal maar tevergeefs overrompelde troon, tot Bathseba, de moeder van Salomo, om met haar hulp van de koning te verkrijgen, dat deze hem Abisag, de Sunamitische, tot vrouw zou geven; want, omdat volgens de rechten en gewoonten van het Oosten hij, die zich van het vrouwenpaleis van de vorige koning meester maakte, aanspraak op de troon kreeg (2 Samuel 12:8), zo hoopte hij door het huwelijk met de verpleegster van David, die tevens bij het volk voor David's bijvrouw doorging, een houvast te verkrijgen, waardoor hij bij gelegenheid zijn aanspraken op de troon opnieuw kon doen gelden; en zij, Bathseba, die uit het vroegere gedrag van Adonia voor het tegenwoordige weinig goeds voorspelde, maar hem toch na zijn begenadiging de toegang niet ontzeggen wilde, zei toen hij binnenkwam: Is uw komst vrede, hebt gij vreedzame bedoelingen? (1 om.16:4) en hij, huichelachtig als hij was, zei: Vrede.

Vers 15

15. Hij zei dan, om haar eerst alle achterdocht te benemen, als zou hij nog naar de troon staan: Gij weet, dat het koninkrijk vanwege het recht van mijn eerstgeboorte eigenlijk van mij was, en geheel Israël 1) reeds, omdat ik na het overlijden van de drie oudste prinsen nu de oudste van David's zonen was, zijn aangezicht op mij gezet had, dat ik na David koning zou zijn; en hoewel het koninkrijk omgewend en van mijn broeder geworden is, zo wil ik mij toch in dit verlies schikken, want het is van de HEERE hem (Salomo) geworden, en nu de Heere het hem gegeven heeft, zal ik hem in het rustig bezit van de troon laten.

1) Geheel Israël. Adonia kon dit zeggen, omdat Abjathar, de hogepriester, en Joab, de opperbevelhebber van zijn rijk zich voor hem hadden verklaard. Daaruit kon Bathseba opmaken, dat, indien David niet op bijzondere wijze tussenbeide was gekomen, zijn verkiezing tot koning een feit was geworden.. 17. En hij zei: Spreukenek toch tot de koning Salomo, want hij zal uw aangezicht niet afwijzen, zijn eigen moeder zal hij niet weigeren hem een verzoek voor te dragen, dat hij mij Abisag, de Sunamitische, tot vrouw geve, zij is door David niet bekend, en ik voel een hartelijke genegenheid tot haar. 1)

1) Adonia probeerde hiermee (1:4) zijn overtreding van de duidelijke wet (Leviticus 8:8), te verontschuldigen. Ook Bathseba maakte geen problemen daaromtrent..

Vers 15

15. Hij zei dan, om haar eerst alle achterdocht te benemen, als zou hij nog naar de troon staan: Gij weet, dat het koninkrijk vanwege het recht van mijn eerstgeboorte eigenlijk van mij was, en geheel Israël 1) reeds, omdat ik na het overlijden van de drie oudste prinsen nu de oudste van David's zonen was, zijn aangezicht op mij gezet had, dat ik na David koning zou zijn; en hoewel het koninkrijk omgewend en van mijn broeder geworden is, zo wil ik mij toch in dit verlies schikken, want het is van de HEERE hem (Salomo) geworden, en nu de Heere het hem gegeven heeft, zal ik hem in het rustig bezit van de troon laten.

1) Geheel Israël. Adonia kon dit zeggen, omdat Abjathar, de hogepriester, en Joab, de opperbevelhebber van zijn rijk zich voor hem hadden verklaard. Daaruit kon Bathseba opmaken, dat, indien David niet op bijzondere wijze tussenbeide was gekomen, zijn verkiezing tot koning een feit was geworden.. 17. En hij zei: Spreukenek toch tot de koning Salomo, want hij zal uw aangezicht niet afwijzen, zijn eigen moeder zal hij niet weigeren hem een verzoek voor te dragen, dat hij mij Abisag, de Sunamitische, tot vrouw geve, zij is door David niet bekend, en ik voel een hartelijke genegenheid tot haar. 1)

1) Adonia probeerde hiermee (1:4) zijn overtreding van de duidelijke wet (Leviticus 8:8), te verontschuldigen. Ook Bathseba maakte geen problemen daaromtrent..

Vers 18

18. En Bathseba, die Adonia's woorden voor welgemeend opnam, liet zich verstrikken en zei: Het is goed, 1) ik zal de koning voor u aanspreken. Niet alleen beschouwde zij het verzoek als inwilligbaar, om bovengenoemde reden, maar tevens wilde zij Adonia uit vrouwelijk medelijden des te liever te wille zijn, omdat daaruit een verzoening tussen Salomo en Adonia geboren kon worden.

1) Adonia had bij Bathseba de teruggezette gespeeld en zich gehouden, alsof hij volkomen de wil van de Heere goedkeurde. Hij had daardoor het hart van de koningin-moeder week gemaakt en zij had deze zaak beschouwd als een uitnemend middel, om de verzoening te bewerkstelligen tussen Adonia en koning Salomo..

Vers 18

18. En Bathseba, die Adonia's woorden voor welgemeend opnam, liet zich verstrikken en zei: Het is goed, 1) ik zal de koning voor u aanspreken. Niet alleen beschouwde zij het verzoek als inwilligbaar, om bovengenoemde reden, maar tevens wilde zij Adonia uit vrouwelijk medelijden des te liever te wille zijn, omdat daaruit een verzoening tussen Salomo en Adonia geboren kon worden.

1) Adonia had bij Bathseba de teruggezette gespeeld en zich gehouden, alsof hij volkomen de wil van de Heere goedkeurde. Hij had daardoor het hart van de koningin-moeder week gemaakt en zij had deze zaak beschouwd als een uitnemend middel, om de verzoening te bewerkstelligen tussen Adonia en koning Salomo..

Vers 19

19. Zo kwam Bathseba tot koning Salomo, om hem voor Adonia aan te spreken. En de koning stond bij haar binnentreden op van zijn zetel en ging haar, die nietalleen zijn moeder, maar ook de koningin-weduwe was, en aldus met onderscheiding moest behandeld worden, tegemoet en boog zich eerbiedig voor haar neer; daarna zat hij weer op zijn troon, om als koning haar zaak te vernemen, en hij deed een stoel (troonzetel) voor de moeder van de koning zetten, 1) en zij zat aan zijn rechterhand op de ereplaats (Psalms 110:1).

1) De zetel naast de koning gold voor de hoogste ereplaats..

Vers 19

19. Zo kwam Bathseba tot koning Salomo, om hem voor Adonia aan te spreken. En de koning stond bij haar binnentreden op van zijn zetel en ging haar, die nietalleen zijn moeder, maar ook de koningin-weduwe was, en aldus met onderscheiding moest behandeld worden, tegemoet en boog zich eerbiedig voor haar neer; daarna zat hij weer op zijn troon, om als koning haar zaak te vernemen, en hij deed een stoel (troonzetel) voor de moeder van de koning zetten, 1) en zij zat aan zijn rechterhand op de ereplaats (Psalms 110:1).

1) De zetel naast de koning gold voor de hoogste ereplaats..

Vers 23

23. En de koning Salomo zwoer bij de HEERE, zozeer was hij zich van zijn zaak gewis, en zo vast was hij besloten zijn verkiezing van God tot koning van Israël niet langer door Adonia's arglistige en trouweloze kuiperijen te laten ontheiligen, zeggende: Zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe, voorzeker Adonia zal ditmaal de welverdiende doodstraf niet ontgaan, hij zal dat woord tegen zijn leven gesproken hebben. 1)

1) Salomo zweert deze eed tevens, om daardoor Bathseba te verhinderen, dat zij uit vrouwelijk medelijden verzoekt Adonia's leven te sparen..

Vers 23

23. En de koning Salomo zwoer bij de HEERE, zozeer was hij zich van zijn zaak gewis, en zo vast was hij besloten zijn verkiezing van God tot koning van Israël niet langer door Adonia's arglistige en trouweloze kuiperijen te laten ontheiligen, zeggende: Zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe, voorzeker Adonia zal ditmaal de welverdiende doodstraf niet ontgaan, hij zal dat woord tegen zijn leven gesproken hebben. 1)

1) Salomo zweert deze eed tevens, om daardoor Bathseba te verhinderen, dat zij uit vrouwelijk medelijden verzoekt Adonia's leven te sparen..

Vers 24

24. En nu, zo waarachtig als de HEERE leeft, die mij, ondanks alle tegenstand van mijn tegenstanders, bevestigd heeft, en mij heeft doen zitten op de troon van mijn vader David, en die mij een huis gemaakt heeft (Salomo had nu reeds een zoon, Rehabeam, van een jaar oud, (Vergelijk 14:21, 11:42) zoals Hij gesproken had tot David (2 Samuel 7:12vv.): Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn, en gij met uw vaderen ontslapen zult zijn, zal Ik uw nageslacht na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen; de Heere heeft mij aangewezen als degene, in wie deze beloften zullen vervuld worden, ja voorzeker Adonia, die aldus niet tegen mij maar tegen God strijdt, zal daarom nog heden gedood worden.1)

1) Tot een des te overvloediger bewijs van de onveranderlijkheid van Gods Raad en belofte, aangaande de bevestiging van David's koninkrijk, was de Heere met een eed daartussen gekomen en dientengevolge achtte Salomo zich verplicht, om insgelijks de krachtigste verzekering te geven, dat hij onveranderlijk besloten had, de vaststelling, zoveel hem mogelijk was, te handhaven en de vijanden daarvan te verdelgen. De Heere leeft, die mij bevestigd heeft. Voorzeker Adonia, die getracht heeft deze goddelijke vaststelling te verbreken, zal gedood worden..

Adonia ging niet alleen in tegen de wil en de begeerte van David, maar bovenal tegen de Raad van God. Hij trachtte het besluit van God te vernietigen, en daarom was hij de dood schuldig. Hij had zich schuldig gemaakt aan hoogverraad en daarop stond de doodstraf..

Vers 24

24. En nu, zo waarachtig als de HEERE leeft, die mij, ondanks alle tegenstand van mijn tegenstanders, bevestigd heeft, en mij heeft doen zitten op de troon van mijn vader David, en die mij een huis gemaakt heeft (Salomo had nu reeds een zoon, Rehabeam, van een jaar oud, (Vergelijk 14:21, 11:42) zoals Hij gesproken had tot David (2 Samuel 7:12vv.): Wanneer uw dagen zullen vervuld zijn, en gij met uw vaderen ontslapen zult zijn, zal Ik uw nageslacht na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koninkrijk bevestigen; de Heere heeft mij aangewezen als degene, in wie deze beloften zullen vervuld worden, ja voorzeker Adonia, die aldus niet tegen mij maar tegen God strijdt, zal daarom nog heden gedood worden.1)

1) Tot een des te overvloediger bewijs van de onveranderlijkheid van Gods Raad en belofte, aangaande de bevestiging van David's koninkrijk, was de Heere met een eed daartussen gekomen en dientengevolge achtte Salomo zich verplicht, om insgelijks de krachtigste verzekering te geven, dat hij onveranderlijk besloten had, de vaststelling, zoveel hem mogelijk was, te handhaven en de vijanden daarvan te verdelgen. De Heere leeft, die mij bevestigd heeft. Voorzeker Adonia, die getracht heeft deze goddelijke vaststelling te verbreken, zal gedood worden..

Adonia ging niet alleen in tegen de wil en de begeerte van David, maar bovenal tegen de Raad van God. Hij trachtte het besluit van God te vernietigen, en daarom was hij de dood schuldig. Hij had zich schuldig gemaakt aan hoogverraad en daarop stond de doodstraf..

Vers 26

26. En tot Abjathar, de priester, Adonia's medestander, die zeer waarschijnlijk ook na de mislukte poging in 1 beschreven, voortdurend in geheime verstandhouding met hem gestaan had, zei de koning: Ga naar Anathoth, de priesterstad, waartoe gij behoort (Joshua 21:18), op uw akkers, en bebouw die in plaats van verder het priesterambt waar te nemen; want gij zijt een man van de dood, d.i. hebt door uw schanddaden de dood verdiend, maar op deze dag 1) (voor ditmaal) zal Ik u niet doden, omdat gij de Ark van de Heere HEERE voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt (gij hebt over het vervoer een wakend oog gehouden, zowel bij de feestelijke overbrenging naar Jeruzalem (1 Chronicles 16:11vv.), als toen David vluchtte (2 Samuel 15:24) en omdat gij verdrukt zijt geweest in alles, waarin mijn vader verdrukt was (gij hebt zijn lot gedeeld, terwijl hij door Saul vervolgd werd (1 Samuel 22:20vv. 23:2) en tijdens de opstand van Absalom (2 Samuel 17:15vv.); ik zal uw voormalige trouw en uw waardigheid in aanmerking nemen ten gunste van u.

1) Zie hier weer een trek van Salomo's wijsheid. Hij spaart hem op dit ogenblik en spaart hem het leven, maar omdat hij niet weet, of Abjathar zich ook weer zal laten gebruiken tot oproerige daden, zegt hij hem niet toe dat hij bij een volgende maal hem het leven zal sparen. Salomo's zachtmoedigheid komt hier temeer uit, vergeleken met de wraakzucht van Saul. Saul had het leven van Achimelech niet gespaard, om vermeend hoogverraad. Salomo herinnert zich de dienst van Abjathar en spaart hem, hoewel hij zich werkelijk aan hoogverraad heeft schuldig gemaakt..

Vers 26

26. En tot Abjathar, de priester, Adonia's medestander, die zeer waarschijnlijk ook na de mislukte poging in 1 beschreven, voortdurend in geheime verstandhouding met hem gestaan had, zei de koning: Ga naar Anathoth, de priesterstad, waartoe gij behoort (Joshua 21:18), op uw akkers, en bebouw die in plaats van verder het priesterambt waar te nemen; want gij zijt een man van de dood, d.i. hebt door uw schanddaden de dood verdiend, maar op deze dag 1) (voor ditmaal) zal Ik u niet doden, omdat gij de Ark van de Heere HEERE voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt (gij hebt over het vervoer een wakend oog gehouden, zowel bij de feestelijke overbrenging naar Jeruzalem (1 Chronicles 16:11vv.), als toen David vluchtte (2 Samuel 15:24) en omdat gij verdrukt zijt geweest in alles, waarin mijn vader verdrukt was (gij hebt zijn lot gedeeld, terwijl hij door Saul vervolgd werd (1 Samuel 22:20vv. 23:2) en tijdens de opstand van Absalom (2 Samuel 17:15vv.); ik zal uw voormalige trouw en uw waardigheid in aanmerking nemen ten gunste van u.

1) Zie hier weer een trek van Salomo's wijsheid. Hij spaart hem op dit ogenblik en spaart hem het leven, maar omdat hij niet weet, of Abjathar zich ook weer zal laten gebruiken tot oproerige daden, zegt hij hem niet toe dat hij bij een volgende maal hem het leven zal sparen. Salomo's zachtmoedigheid komt hier temeer uit, vergeleken met de wraakzucht van Saul. Saul had het leven van Achimelech niet gespaard, om vermeend hoogverraad. Salomo herinnert zich de dienst van Abjathar en spaart hem, hoewel hij zich werkelijk aan hoogverraad heeft schuldig gemaakt..

Vers 27

27. Salomo dan verdreef Abjathar, 1) dat hij voortaan de priester van de HEERE niet meer was om te vervullen het woord van de HEERE, dat Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had 2) (1 Samuel 2:30vv.).

1) Over het verdere lot van Abjathar wordt het stilzwijgen bewaard, omdat de dood van een afgezette priester geen betekenis had voor het rijk van God; hij zal zijn afzetting wel niet lang overleefd hebben, want hij zal toen wel omstreeks 80 jaar oud geweest zijn (1 Samuel 2:32). Overigens blijkt uit 4:4 dat Abjathar wel het priesterambt, maar niet de priesterlijke waardigheid ontnomen was, want op die plaats wordt hij nog naast Zadok als priester genoemd..

2) Het Priesterambt ging nu weer van het huis van Ithamar over op dat van Eleazar, zoals de Heere gesproken had..

Vers 27

27. Salomo dan verdreef Abjathar, 1) dat hij voortaan de priester van de HEERE niet meer was om te vervullen het woord van de HEERE, dat Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had 2) (1 Samuel 2:30vv.).

1) Over het verdere lot van Abjathar wordt het stilzwijgen bewaard, omdat de dood van een afgezette priester geen betekenis had voor het rijk van God; hij zal zijn afzetting wel niet lang overleefd hebben, want hij zal toen wel omstreeks 80 jaar oud geweest zijn (1 Samuel 2:32). Overigens blijkt uit 4:4 dat Abjathar wel het priesterambt, maar niet de priesterlijke waardigheid ontnomen was, want op die plaats wordt hij nog naast Zadok als priester genoemd..

2) Het Priesterambt ging nu weer van het huis van Ithamar over op dat van Eleazar, zoals de Heere gesproken had..

Vers 28

28. Toen het gerucht van Adonia's gerechtelijke dood en Abjathar's afzetting tot Joab kwam, zo vreesde hij ook voor zijn leven (want Joab had zich gewend achter Adonia (zoals wij zagen in 1:7vv.) hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), integendeel had hij met diens oproer David met alle macht ter zijde gestaan (2 Samuel 18:1-2 Samuel 18:20,2 Samuel 18:22), zo vluchtte Joab om zijn leven te redden tot de tent van de HEERE 1) op de heuvel Sion, waar ook Adonia vroeger een schuilplaats had gezocht (Hoofdstuk .1:50vv.), en vatte de hoornen van het altaar, hopende dat Salomo uit eerbied voorde heiligheid van de plaats hem daar niet zou laten doden, maar hem begenadigen, zoals dit vroeger Adonia geschied was.

1) Omdat Joab zich aan een tweevoudige moord had schuldig gemaakt, kon het altaar voor hem geen vrijplaats zijn (Exodus 21:13vv.)..

Vers 28

28. Toen het gerucht van Adonia's gerechtelijke dood en Abjathar's afzetting tot Joab kwam, zo vreesde hij ook voor zijn leven (want Joab had zich gewend achter Adonia (zoals wij zagen in 1:7vv.) hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), integendeel had hij met diens oproer David met alle macht ter zijde gestaan (2 Samuel 18:1-2 Samuel 18:20,2 Samuel 18:22), zo vluchtte Joab om zijn leven te redden tot de tent van de HEERE 1) op de heuvel Sion, waar ook Adonia vroeger een schuilplaats had gezocht (Hoofdstuk .1:50vv.), en vatte de hoornen van het altaar, hopende dat Salomo uit eerbied voorde heiligheid van de plaats hem daar niet zou laten doden, maar hem begenadigen, zoals dit vroeger Adonia geschied was.

1) Omdat Joab zich aan een tweevoudige moord had schuldig gemaakt, kon het altaar voor hem geen vrijplaats zijn (Exodus 21:13vv.)..

Vers 30

30. En Benaja kwam tot de tent van de HEERE en zei tot hem, omdat hij huiverde het doodvonnis voor het altaar van de Heere aan hem te voltrekken: Zo zegt de koning: Kom naar buiten! 1) (Ik sommeer u in naam van de koning deze plaats te verlaten). En hij (Joab) zei: Nee, ik zal er niet uitkomen, maar hier zal ik sterven! Hebt gij het bevel ontvangen mij te doden, doe het hier, dan zal geheel Israël erkennen, wat een wreed en bloeddorstig tiran koning Salomo is, omdat zelfs de heiligste plaats door hem niet wordt ontzien. En Benaja, niet wetende hoe hij zich in dit geval gedragen moest, bracht het antwoord weer aan de koning, zeggende: Z heeft Joab gesproken, en z heeft hij mij geantwoord, wat moet ik nu doen ten einde het bevel van mijn heer de koning aan hem te voltrekken, zonder dat deze daardoor zijn achting bij het volk verlieze, of zijn goede naam daardoor schade lijde.

1) Aan de lange tijd geleden gepleegde zonde dacht hij toen niet meer, maar slechts aan zijn deelname aan de opstand van Adonia; en wegens deze schuld mocht hij hopen, dat Salomo uit eerbied voor de godsdienst hem niet op de heilige plaats zou laten doden. Dat deze hoop niet geheel en al uit de lucht was gegrepen, merkt men daaruit, dat Benaja, toen Joab op de in naam van de koning tot hem gerichte vordering, niet van het altaar week, hem niet terstond de doodsteek gaf, maar dit aan Salomo berichtte en diens bevel daartoe afwachtte. Salomo echter liet de gerechtigheid haar vrije loop en beval hem daar te doden en dan te begraven..

Vers 30

30. En Benaja kwam tot de tent van de HEERE en zei tot hem, omdat hij huiverde het doodvonnis voor het altaar van de Heere aan hem te voltrekken: Zo zegt de koning: Kom naar buiten! 1) (Ik sommeer u in naam van de koning deze plaats te verlaten). En hij (Joab) zei: Nee, ik zal er niet uitkomen, maar hier zal ik sterven! Hebt gij het bevel ontvangen mij te doden, doe het hier, dan zal geheel Israël erkennen, wat een wreed en bloeddorstig tiran koning Salomo is, omdat zelfs de heiligste plaats door hem niet wordt ontzien. En Benaja, niet wetende hoe hij zich in dit geval gedragen moest, bracht het antwoord weer aan de koning, zeggende: Z heeft Joab gesproken, en z heeft hij mij geantwoord, wat moet ik nu doen ten einde het bevel van mijn heer de koning aan hem te voltrekken, zonder dat deze daardoor zijn achting bij het volk verlieze, of zijn goede naam daardoor schade lijde.

1) Aan de lange tijd geleden gepleegde zonde dacht hij toen niet meer, maar slechts aan zijn deelname aan de opstand van Adonia; en wegens deze schuld mocht hij hopen, dat Salomo uit eerbied voor de godsdienst hem niet op de heilige plaats zou laten doden. Dat deze hoop niet geheel en al uit de lucht was gegrepen, merkt men daaruit, dat Benaja, toen Joab op de in naam van de koning tot hem gerichte vordering, niet van het altaar week, hem niet terstond de doodsteek gaf, maar dit aan Salomo berichtte en diens bevel daartoe afwachtte. Salomo echter liet de gerechtigheid haar vrije loop en beval hem daar te doden en dan te begraven..

Vers 32

32. Zo zal de HEERE zijn bloed op zijn hoofd doen terugkeren, omdat hij op twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, aangevallen is a) en die met het zwaard gedood heeft, omdat mijn vader David het niet wist: 1) Abner, de zoon van Ner, de krijgsoverste van Israël, en Amasa, de zoon van Jether, de krijgsoverste van Juda (1 Kings 2:6).

a) Ook: "2 Samuel 19:13 2 Samuel 19:1) Hiermee verzekert Salomo aan zijn tijdgenoten, dat David niets wist van de sluipmoorden van Joab, zodat de bloedschuld niet aan zijn vader verweten kon worden, maar Joab alleen er aansprakelijk voor was..

Vers 32

32. Zo zal de HEERE zijn bloed op zijn hoofd doen terugkeren, omdat hij op twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, aangevallen is a) en die met het zwaard gedood heeft, omdat mijn vader David het niet wist: 1) Abner, de zoon van Ner, de krijgsoverste van Israël, en Amasa, de zoon van Jether, de krijgsoverste van Juda (1 Kings 2:6).

a) Ook: "2 Samuel 19:13 2 Samuel 19:1) Hiermee verzekert Salomo aan zijn tijdgenoten, dat David niets wist van de sluipmoorden van Joab, zodat de bloedschuld niet aan zijn vader verweten kon worden, maar Joab alleen er aansprakelijk voor was..

Vers 33

33. Zo zal hun bloed, overeenkomstig de vloek door mijn vader uitgesproken a) terugkeren op het hoofd van Joab, en op het hoofd van zijn 1) nageslacht in eeuwigheid, maar David en zijn nageslacht en zijn huis, en zijn troon zal vrede hebben van de HEERE tot in eeuwigheid, volgens de hem gegeven belofte. b)

a) 2 Samuel 3:28vv. b) 2 Samuel 7:12vv.

1) Door het onschuldig vergoten bloed te doen terugkeren op het hoofd van hem, die het geplengd had, werd de bloedschuld, die anders op het huis van David gebleven zou zijn, daarvan weggedaan, hetgeen insluit, dat de Overheid op een bijzondere wijze verantwoordelijk is voor onschuldig vergoten bloed, dat het ten hare laste ligt, het te wreken, en dat het is op straffe van Gods hoogste ongenade, indien het wordt nagelaten..

Vers 33

33. Zo zal hun bloed, overeenkomstig de vloek door mijn vader uitgesproken a) terugkeren op het hoofd van Joab, en op het hoofd van zijn 1) nageslacht in eeuwigheid, maar David en zijn nageslacht en zijn huis, en zijn troon zal vrede hebben van de HEERE tot in eeuwigheid, volgens de hem gegeven belofte. b)

a) 2 Samuel 3:28vv. b) 2 Samuel 7:12vv.

1) Door het onschuldig vergoten bloed te doen terugkeren op het hoofd van hem, die het geplengd had, werd de bloedschuld, die anders op het huis van David gebleven zou zijn, daarvan weggedaan, hetgeen insluit, dat de Overheid op een bijzondere wijze verantwoordelijk is voor onschuldig vergoten bloed, dat het ten hare laste ligt, het te wreken, en dat het is op straffe van Gods hoogste ongenade, indien het wordt nagelaten..

Vers 34

34. En Benaja, de zoon van Jojada, ging na deze woorden van de koning op naar de wat hoger gelegen tent van de Heere en viel op hem (Joab) aan, en doodde hem, hoewel hij de hoornen van het altaar vasthield, en hij werd daarna begraven in zijn d.i. de bij zijn huis vervaardigde grafspelonk a) in de woestijn van Juda, niet ver van Bethlehem zijn geboorteplaats.

a) 1 Samuel 25:1

Salomo kende de wet van God. Hij wist, dat het altaar van de Heere geen bescherming verleende aan moedwillige moordenaars (Exodus 21:14): "Gij zult hem van voor Mijn altaar nemen, dat hij sterve". In gevallen dat dierenbloed de zonden kon verzoenen, verleende het altaar een schuilplaats, maar niet in Joabs geval. Salomo beval dus, dat hij daar gedood zou worden, om aldus te tonen, dat hij de volksmening niet vreesde in het betrachten van zijn plicht; integendeel wilde hij hen daardoor te kennen geven, dat de uitoefening van het recht beter is dan slachtoffer, en dat de heiligheid van een plaats nooit de goddeloosheid, van wie het ook zij, mag beschermen. Zij die met een levend geloof aan Christus en Zijn gerechtigheid vasthouden, vastbesloten om, moeten zij vergaan, daarop te vergaan, zullen in Hem een machtiger beschermer vinden dan Joab in de hoornen van het altaar..

II. 1 Kings 2:36-1 Kings 2:46. Om Simeï, met betrekking tot wie Salomo evenzeer een opdracht van zijn vader had, meer van nabij te kunnen gadeslaan, liet Salomo hem naar Jeruzalem komen, en gebiedt hem op straffe van de dood de grenzen van de stad niet te overschrijden. Maar reeds na verloop van drie jaar wordt Simeï's lot beslist; toen enige knechten hem ontliepen naar Gath in het land van de Filistijnen, vergeet hij geheel en al zijn toestand van gevangene, en achtervolgt hen om hen terug te halen. Daardoor verbeurt hij zijn leven en zo treft hem nu de door zijn lastering aan David, de gezalfde van de Heere, welverdiende straf.

Vers 34

34. En Benaja, de zoon van Jojada, ging na deze woorden van de koning op naar de wat hoger gelegen tent van de Heere en viel op hem (Joab) aan, en doodde hem, hoewel hij de hoornen van het altaar vasthield, en hij werd daarna begraven in zijn d.i. de bij zijn huis vervaardigde grafspelonk a) in de woestijn van Juda, niet ver van Bethlehem zijn geboorteplaats.

a) 1 Samuel 25:1

Salomo kende de wet van God. Hij wist, dat het altaar van de Heere geen bescherming verleende aan moedwillige moordenaars (Exodus 21:14): "Gij zult hem van voor Mijn altaar nemen, dat hij sterve". In gevallen dat dierenbloed de zonden kon verzoenen, verleende het altaar een schuilplaats, maar niet in Joabs geval. Salomo beval dus, dat hij daar gedood zou worden, om aldus te tonen, dat hij de volksmening niet vreesde in het betrachten van zijn plicht; integendeel wilde hij hen daardoor te kennen geven, dat de uitoefening van het recht beter is dan slachtoffer, en dat de heiligheid van een plaats nooit de goddeloosheid, van wie het ook zij, mag beschermen. Zij die met een levend geloof aan Christus en Zijn gerechtigheid vasthouden, vastbesloten om, moeten zij vergaan, daarop te vergaan, zullen in Hem een machtiger beschermer vinden dan Joab in de hoornen van het altaar..

II. 1 Kings 2:36-1 Kings 2:46. Om Simeï, met betrekking tot wie Salomo evenzeer een opdracht van zijn vader had, meer van nabij te kunnen gadeslaan, liet Salomo hem naar Jeruzalem komen, en gebiedt hem op straffe van de dood de grenzen van de stad niet te overschrijden. Maar reeds na verloop van drie jaar wordt Simeï's lot beslist; toen enige knechten hem ontliepen naar Gath in het land van de Filistijnen, vergeet hij geheel en al zijn toestand van gevangene, en achtervolgt hen om hen terug te halen. Daardoor verbeurt hij zijn leven en zo treft hem nu de door zijn lastering aan David, de gezalfde van de Heere, welverdiende straf.

Vers 36

36. Daarna, om verder de opdracht van zijn vader uit te voeren (1 Kings 2:5vv.), zond de koning naar Bahurim, oostelijk van Jeruzalem gelegen a) en riep Simeï tot zich en zei tot hem: Bouw u een huis in Jeruzalem, en woon daar, opdat ik u beter onder mijn toezicht hebbe als in uw geboorteplaats; en ga van daar niet uit hierheen of daarheen, buiten de grenzen van de stad.

a) 2 Samuel 3:16; 2 Samuel 16:5

Vers 36

36. Daarna, om verder de opdracht van zijn vader uit te voeren (1 Kings 2:5vv.), zond de koning naar Bahurim, oostelijk van Jeruzalem gelegen a) en riep Simeï tot zich en zei tot hem: Bouw u een huis in Jeruzalem, en woon daar, opdat ik u beter onder mijn toezicht hebbe als in uw geboorteplaats; en ga van daar niet uit hierheen of daarheen, buiten de grenzen van de stad.

a) 2 Samuel 3:16; 2 Samuel 16:5

Vers 37

37. Want het zal geschieden op de dag van uw uitgaan buiten de u gestelde grens, als gij over de beek Kedron 1) zult gaan, want ook daarover te gaan is u verboden, weet voorzeker dat gij de dood sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn, zo hebt gij niemand dan uzelf uw dood te verwijten; houdt gij u aan de voorwaarden zo-even gesteld, zo zullen wij ons ook houden aan hetgeen mijn vader David u beloofd heeft (2 Samuel 19:23).

1) Het Kedrondal is als oostelijke grens van het stamgebied genoemd met het doel, omdat Bahurim, de woonplaats van Simeï, oostwaarts van Jeruzalem naar de kant van de woestijn lag..

Vers 37

37. Want het zal geschieden op de dag van uw uitgaan buiten de u gestelde grens, als gij over de beek Kedron 1) zult gaan, want ook daarover te gaan is u verboden, weet voorzeker dat gij de dood sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn, zo hebt gij niemand dan uzelf uw dood te verwijten; houdt gij u aan de voorwaarden zo-even gesteld, zo zullen wij ons ook houden aan hetgeen mijn vader David u beloofd heeft (2 Samuel 19:23).

1) Het Kedrondal is als oostelijke grens van het stamgebied genoemd met het doel, omdat Bahurim, de woonplaats van Simeï, oostwaarts van Jeruzalem naar de kant van de woestijn lag..

Vers 40

40. Toen maakte Simeï zich op en zadelde zijn ezel en ging heen naar Gath, tot Achis om zijn knechten bij hem te zoeken, want omdat het land van de Filistijnen na David's overwinningen onder Israël stond, kon men hem de uitlevering van de beide slaven niet weigeren. Zo ging Simeï heen en bracht zijn knechten, die hij weldra gevonden had, van Gath 1) met zich naar Jeruzalem.

1) Simeï vergeet hetgeen hij beloofd heeft, maar deze zaak wordt aanleiding, dat de straf van God, vanwege zijn zonde tegen de Gezalfde van de Heere, aan hem eindelijk wordt voltrokken. De tijd van de genade was voor Simeï voorbij..

In blinde hartstocht vergeet Simei geheel en al zijn belofte en zo treft hem door de wonderbare besturing van God, de straf aan David verdiend.

Vers 40

40. Toen maakte Simeï zich op en zadelde zijn ezel en ging heen naar Gath, tot Achis om zijn knechten bij hem te zoeken, want omdat het land van de Filistijnen na David's overwinningen onder Israël stond, kon men hem de uitlevering van de beide slaven niet weigeren. Zo ging Simeï heen en bracht zijn knechten, die hij weldra gevonden had, van Gath 1) met zich naar Jeruzalem.

1) Simeï vergeet hetgeen hij beloofd heeft, maar deze zaak wordt aanleiding, dat de straf van God, vanwege zijn zonde tegen de Gezalfde van de Heere, aan hem eindelijk wordt voltrokken. De tijd van de genade was voor Simeï voorbij..

In blinde hartstocht vergeet Simei geheel en al zijn belofte en zo treft hem door de wonderbare besturing van God, de straf aan David verdiend.

Vers 43

43. Waarom dan hebt gij de eed van de HEERE niet gehouden en het gebod, dat ik over u geboden had?1)

1) Simeï had onder ede beloofd in Jeruzalem te zullen blijven. Wanneer hem nu zijn slaven ontvlucht waren, dan had hij aan de koning verlof moeten vragen, om de stad te verlaten. Nu hij het niet gedaan heeft, heeft hij zichzelf de dood berokkend. Wij lezen dan ook niet, dat Simeï enige verontschuldiging heeft ingebracht..

Vers 43

43. Waarom dan hebt gij de eed van de HEERE niet gehouden en het gebod, dat ik over u geboden had?1)

1) Simeï had onder ede beloofd in Jeruzalem te zullen blijven. Wanneer hem nu zijn slaven ontvlucht waren, dan had hij aan de koning verlof moeten vragen, om de stad te verlaten. Nu hij het niet gedaan heeft, heeft hij zichzelf de dood berokkend. Wij lezen dan ook niet, dat Simeï enige verontschuldiging heeft ingebracht..

Vers 45

45. Maar de koning Salomo is gezegend, dat de Heere het zo heeft laten gebeuren en mij het zwaard tegen u in de hand geeft is een bewijs, dat Hij mij zegent in mijn bestuur, en een teken, dat de troon van David bevestigd zal zijn voor het aangezicht van de HEERE tot in eeuwigheid; dit hebt gij vroeger niet willen geloven, maar hebt mijn vader gelasterd als ware hij door de Heere verworpen. 1)

1) Had Simeï niet onder het goddelijk oordeel gelegen, maar hij een in waarheid bekeerd en in genade aangenomen hart gehad, dan had hij zich wel zijn eed herinnerd bij het voorval met de slaven, en van de koning hulp gevraagd, om weer in het bezit van zijn eigendom te geraken, in plaats van zichzelf te helpen. Deze geschiedenis is een bewijs, hoe God de onboetvaardige zondaar te zijner tijd straft (Psalms 7:12vv.)..

Vers 45

45. Maar de koning Salomo is gezegend, dat de Heere het zo heeft laten gebeuren en mij het zwaard tegen u in de hand geeft is een bewijs, dat Hij mij zegent in mijn bestuur, en een teken, dat de troon van David bevestigd zal zijn voor het aangezicht van de HEERE tot in eeuwigheid; dit hebt gij vroeger niet willen geloven, maar hebt mijn vader gelasterd als ware hij door de Heere verworpen. 1)

1) Had Simeï niet onder het goddelijk oordeel gelegen, maar hij een in waarheid bekeerd en in genade aangenomen hart gehad, dan had hij zich wel zijn eed herinnerd bij het voorval met de slaven, en van de koning hulp gevraagd, om weer in het bezit van zijn eigendom te geraken, in plaats van zichzelf te helpen. Deze geschiedenis is een bewijs, hoe God de onboetvaardige zondaar te zijner tijd straft (Psalms 7:12vv.)..

Vers 46

46. En de koning gebood Benaja, de zoon van Jojada, het doodvonnis aan hem te voltrekken; die ging met hem uit naar de plaats, waar dergelijke vonnissen voltrokken werden, en viel op hem aan, dat hij stierf. 1) Alzo is het koninkrijk, door deze, van 1 Kings 2:13 af beschreven voorvallen bevestigd in de hand van Salomo; want de Heere liet het hem gelukken, terstond in de aanvang van zijn regering al het misdadige te verdoen, wat uit David's tijden nog ongestraft was gebleven, en door de handhavingvan een strenge gerechtigheid de weg tot een vreedzaam en rustig bestuur te banen (Proverbs 16:12; Proverbs 25:5).

1) De oude boosheid blijft in het onbekeerde hart, en het is nodig, dat er een waakzaam oog gehouden wordt op hen, die hun vijandschap aan de dag hebben gelegd, maar geen bewijs van berouw hebben gegeven. Evenwel is het recht zo onpartijdig te zijn, dat zij moeten toestemmen: "de uitspraak is rechtvaardig. "Maar geen verbintenissen of gevaren zullen de wereldling van het achtervolgen van zijn plannen doen afzien, hij zal voortgaan al stort hij lichaam en ziel in het verderf.

Laat ons tevens in herinnering houden, dat God Zijn oordeel niet naar het onze afmeet. Laat ons trachten het gevoel in ons levend te houden, dat Zijn oog ons ziet, en laat ons streven zijn steeds als in Zijn aanwezigheid te wandelen. Laat elk van onze daden, woorden en gedachten geleid worden door de wetenschap, dat het uur spoedig aanbreekt, waarop de minste omstandigheden van ons leven aan het licht zullen gebracht worden en ons eeuwig lot beslist zal worden door een rechtvaardig en alwetend God.

Zo gaf de Heere Simeï over in zijn dwaasheid, opdat de verdiende straf op hem kon worden toegepast, zodat iedere tegenstander van Salomo's rijk werd verdaan, en alle anderen afgeschrikt door hun voorbeeld. Zijn troon werd bevestigd in vrede als de type van het rijk van de vrede en de gerechtigheid van de Verlosser. En het is een troost, met betrekking tot de vijandschap van de vijanden van de kerk, dat hoe zij ook woelen, zij zich slechts tevergeefs zullen afmatten. Christus troon is gevestigd, zij kunnen hem niet overweldigen..

Vers 46

46. En de koning gebood Benaja, de zoon van Jojada, het doodvonnis aan hem te voltrekken; die ging met hem uit naar de plaats, waar dergelijke vonnissen voltrokken werden, en viel op hem aan, dat hij stierf. 1) Alzo is het koninkrijk, door deze, van 1 Kings 2:13 af beschreven voorvallen bevestigd in de hand van Salomo; want de Heere liet het hem gelukken, terstond in de aanvang van zijn regering al het misdadige te verdoen, wat uit David's tijden nog ongestraft was gebleven, en door de handhavingvan een strenge gerechtigheid de weg tot een vreedzaam en rustig bestuur te banen (Proverbs 16:12; Proverbs 25:5).

1) De oude boosheid blijft in het onbekeerde hart, en het is nodig, dat er een waakzaam oog gehouden wordt op hen, die hun vijandschap aan de dag hebben gelegd, maar geen bewijs van berouw hebben gegeven. Evenwel is het recht zo onpartijdig te zijn, dat zij moeten toestemmen: "de uitspraak is rechtvaardig. "Maar geen verbintenissen of gevaren zullen de wereldling van het achtervolgen van zijn plannen doen afzien, hij zal voortgaan al stort hij lichaam en ziel in het verderf.

Laat ons tevens in herinnering houden, dat God Zijn oordeel niet naar het onze afmeet. Laat ons trachten het gevoel in ons levend te houden, dat Zijn oog ons ziet, en laat ons streven zijn steeds als in Zijn aanwezigheid te wandelen. Laat elk van onze daden, woorden en gedachten geleid worden door de wetenschap, dat het uur spoedig aanbreekt, waarop de minste omstandigheden van ons leven aan het licht zullen gebracht worden en ons eeuwig lot beslist zal worden door een rechtvaardig en alwetend God.

Zo gaf de Heere Simeï over in zijn dwaasheid, opdat de verdiende straf op hem kon worden toegepast, zodat iedere tegenstander van Salomo's rijk werd verdaan, en alle anderen afgeschrikt door hun voorbeeld. Zijn troon werd bevestigd in vrede als de type van het rijk van de vrede en de gerechtigheid van de Verlosser. En het is een troost, met betrekking tot de vijandschap van de vijanden van de kerk, dat hoe zij ook woelen, zij zich slechts tevergeefs zullen afmatten. Christus troon is gevestigd, zij kunnen hem niet overweldigen..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Kings 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-kings-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile