Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
1 Samuël 29

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 29

1 Samuel 29:1.

DAVID WORDT DOOR DE FILISTIJNEN TERUGGEZONDEN.

I. 1 Samuel 29:1-1 Samuel 29:11. Wij worden thans weer verplaatst in het begin van de krijgstocht, toen de vorsten van de Filistijnen het voornemen hadden van hun verzamelplaats te vertrekken. Wij ontmoeten David onder hen, die met zijn mannen de achterhoede van Achis' leger uitmaakt. Door Gods genadige leiding, die hem wil redden uit het gevaar om tegen zijn eigen volk te moeten strijden, gebeurt het, dat de overige vorsten met wantrouwen tegen David vervuld, op zijn verwijdering bij Achis aandringen, waarop hij dan door deze naar Ziklag teruggezonden wordt.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 29

1 Samuel 29:1.

DAVID WORDT DOOR DE FILISTIJNEN TERUGGEZONDEN.

I. 1 Samuel 29:1-1 Samuel 29:11. Wij worden thans weer verplaatst in het begin van de krijgstocht, toen de vorsten van de Filistijnen het voornemen hadden van hun verzamelplaats te vertrekken. Wij ontmoeten David onder hen, die met zijn mannen de achterhoede van Achis' leger uitmaakt. Door Gods genadige leiding, die hem wil redden uit het gevaar om tegen zijn eigen volk te moeten strijden, gebeurt het, dat de overige vorsten met wantrouwen tegen David vervuld, op zijn verwijdering bij Achis aandringen, waarop hij dan door deze naar Ziklag teruggezonden wordt.

Vers 1

1. De Filistijnen nu, om na het meegedeelde in 28:3-25 weer terug te komen op hetgeen in het vorige hoofdstuk 1 Samuel 29:1, 1 Samuel 29:2 bericht is, hadden al hun legers, die uit de contingenten van de vijf vorsten bestonden, vergaderd te Afek, het tegenwoordige el Fuleh, enigszins ten westen van Sunem gelegen, niet te verwisselen met andere plaatsen met deze naam (1 Samuel 4:2); en de Israëlieten, de krijgslieden, die Saul samengebracht had (1 Samuel 29:4), legerden zich bij de fontein, die bij Jizreël is, bij de tegenwoordige Ain Dschalud 1) (Jud 7:1"en "Jud 7:4).

1) De naam betekent: "Goliathsbron, waarschijnlijk zo genoemd, omdat men, ten onrechte, het ervoor hield dat David daar met Goliath gestreden had (17)..

Vers 1

1. De Filistijnen nu, om na het meegedeelde in 28:3-25 weer terug te komen op hetgeen in het vorige hoofdstuk 1 Samuel 29:1, 1 Samuel 29:2 bericht is, hadden al hun legers, die uit de contingenten van de vijf vorsten bestonden, vergaderd te Afek, het tegenwoordige el Fuleh, enigszins ten westen van Sunem gelegen, niet te verwisselen met andere plaatsen met deze naam (1 Samuel 4:2); en de Israëlieten, de krijgslieden, die Saul samengebracht had (1 Samuel 29:4), legerden zich bij de fontein, die bij Jizreël is, bij de tegenwoordige Ain Dschalud 1) (Jud 7:1"en "Jud 7:4).

1) De naam betekent: "Goliathsbron, waarschijnlijk zo genoemd, omdat men, ten onrechte, het ervoor hield dat David daar met Goliath gestreden had (17)..

Vers 2

2. En de vorsten van de Filistijnen trokken daarheen met honderden en met duizenden, verdeeld in troepen van die grootte, maar David en zijn mannen, wier getal nu ver over de 600 bedroeg (1 Samuel 27:7), trokken met Achis in de achterhoede, 1) vormden achter Achis, die het laatste geplaatst was, de achterhoede.

1) Zouden wij waarlijk moeten geloven, dat David het verschrikkelijk besluit genomen had zijn rol tot het einde toe vol te houden, en als een goed Filistijn tegen Israël op te trekken? Daar is niets in David's vorig leven, dat ons noodzaakt, dat ons vergunt dit zwart vermoeden te koesteren. Wat dan? Zou het voornemen bij hem hebben vastgestaan om, omdat hem de moed had ontbroken, zich v r de strijd aan Achis te openbaren, in de hitte van de strijd te tonen, wie hij eigenlijk was, en f het slagveld te verlaten, f wel de zijde te kiezen van broeders, die hij slechts door de nood gedrongen, verlaten had? Ook dit vermoeden van een eerloze daad zouden wij zo graag van een hoofd weren, hetgeen wij, ondanks vele verkeerdheden en gebreken, niet kunnen nalaten lief te hebben. Neen! op de bodem van dit hart lag toch de vrees voor God, de liefde voor zijn volk, en elk edel gevoel van plicht en eer. Niet ongeoorloofd zal het zijn ons voor te stellen, dat David in dit uiterst moeilijk en hachelijk ogenblik best geoordeeld heeft, op hoop tegen hoop, naar een of andere uitkomst uit te zien, en daarbij, hoezeer dan ook door eigen schuld in dit dodelijk gedrang gekomen, het hart tot God zal hebben opgeheven, "zijn Helper in de tijd van de benauwdheid." Ach! wat zou er van ons worden, indien de toevlucht tot Deze niet openstond, dan in die noden alleen, waarin wij geheel onschuldig, zonder enig toedoen van onze zondige dwaasheid gekomen waren?. 3. Toen zij zo gezamenlijk op weg waren, zeiden de overige oversten van de Filistijnen 1) tot Achis: Wat zullen deze Hebreeën, 2) die gij meegenomen hebt, en op wier trouw wij ons geenszins kunnen verlaten? Zo zei Achis tot de oversten van de Filistijnen: Is deze niet David, de knecht van Saul, de koning van Israël, die deze dagen of deze jaren (die jaar en dag) bij mij geweest is (27:7), en ik heb in hem niets gevonden, dat bij mij enige verdenking zou kunnen opwekken, integendeel hij heeft zijn trouw door vele bewijzen gestaafd (27:8vv.) van die dag af, dat hij afgevallen is van zijn vroegere heer, tot deze dag toe?

1) Onder deze hebben wij te verstaan de vier overige vorsten van de andere vier steden van de Filistijnen..

2) Het was niet zonder reden, dat zij deze met wantrouwen aanzagen, omdat het vroeger bij Gibea-Benjamins gebeurd was, dat een Israëlitische afdeling, die zich bij het leger van de Filistijnen aangesloten had, plotseling gedurende de slag van hun vanen tot de Israëlitische stamgenoten overging (1 Samuel 14:21)..

Vers 2

2. En de vorsten van de Filistijnen trokken daarheen met honderden en met duizenden, verdeeld in troepen van die grootte, maar David en zijn mannen, wier getal nu ver over de 600 bedroeg (1 Samuel 27:7), trokken met Achis in de achterhoede, 1) vormden achter Achis, die het laatste geplaatst was, de achterhoede.

1) Zouden wij waarlijk moeten geloven, dat David het verschrikkelijk besluit genomen had zijn rol tot het einde toe vol te houden, en als een goed Filistijn tegen Israël op te trekken? Daar is niets in David's vorig leven, dat ons noodzaakt, dat ons vergunt dit zwart vermoeden te koesteren. Wat dan? Zou het voornemen bij hem hebben vastgestaan om, omdat hem de moed had ontbroken, zich v r de strijd aan Achis te openbaren, in de hitte van de strijd te tonen, wie hij eigenlijk was, en f het slagveld te verlaten, f wel de zijde te kiezen van broeders, die hij slechts door de nood gedrongen, verlaten had? Ook dit vermoeden van een eerloze daad zouden wij zo graag van een hoofd weren, hetgeen wij, ondanks vele verkeerdheden en gebreken, niet kunnen nalaten lief te hebben. Neen! op de bodem van dit hart lag toch de vrees voor God, de liefde voor zijn volk, en elk edel gevoel van plicht en eer. Niet ongeoorloofd zal het zijn ons voor te stellen, dat David in dit uiterst moeilijk en hachelijk ogenblik best geoordeeld heeft, op hoop tegen hoop, naar een of andere uitkomst uit te zien, en daarbij, hoezeer dan ook door eigen schuld in dit dodelijk gedrang gekomen, het hart tot God zal hebben opgeheven, "zijn Helper in de tijd van de benauwdheid." Ach! wat zou er van ons worden, indien de toevlucht tot Deze niet openstond, dan in die noden alleen, waarin wij geheel onschuldig, zonder enig toedoen van onze zondige dwaasheid gekomen waren?. 3. Toen zij zo gezamenlijk op weg waren, zeiden de overige oversten van de Filistijnen 1) tot Achis: Wat zullen deze Hebreeën, 2) die gij meegenomen hebt, en op wier trouw wij ons geenszins kunnen verlaten? Zo zei Achis tot de oversten van de Filistijnen: Is deze niet David, de knecht van Saul, de koning van Israël, die deze dagen of deze jaren (die jaar en dag) bij mij geweest is (27:7), en ik heb in hem niets gevonden, dat bij mij enige verdenking zou kunnen opwekken, integendeel hij heeft zijn trouw door vele bewijzen gestaafd (27:8vv.) van die dag af, dat hij afgevallen is van zijn vroegere heer, tot deze dag toe?

1) Onder deze hebben wij te verstaan de vier overige vorsten van de andere vier steden van de Filistijnen..

2) Het was niet zonder reden, dat zij deze met wantrouwen aanzagen, omdat het vroeger bij Gibea-Benjamins gebeurd was, dat een Israëlitische afdeling, die zich bij het leger van de Filistijnen aangesloten had, plotseling gedurende de slag van hun vanen tot de Israëlitische stamgenoten overging (1 Samuel 14:21)..

Vers 4

4. Maar de oversten van de Filistijnen werden zeer toornig op hem, dat hij zo bijgelovig was, en de oversten van de Filistijnen zeiden tot hem: a) Doe de man terugkeren, dat hij tot zijn plaats terugkere, waar gij hem besteld hebt, tot Ziklag, en dat hij niet met ons trekt naar de vlakte van Jizreël in de strijd, opdat hij ons niet tot een tegenstander (Hebreeuws satan), zie Job 1:6) worde in de strijd, niet te midden van de strijd de wapens tegen ons kere: want waarmee zou deze zich bij zijn heer aangenaam maken? Is het niet met de hoofden van deze mannen? Waardoor zou hij de verloren gunst bij Saul beter kunnen terugwinnen, dan wanneer hij door verraad onze manschappen in zijn handen speelde?

a) 1 Chronicles 12:18

Vers 4

4. Maar de oversten van de Filistijnen werden zeer toornig op hem, dat hij zo bijgelovig was, en de oversten van de Filistijnen zeiden tot hem: a) Doe de man terugkeren, dat hij tot zijn plaats terugkere, waar gij hem besteld hebt, tot Ziklag, en dat hij niet met ons trekt naar de vlakte van Jizreël in de strijd, opdat hij ons niet tot een tegenstander (Hebreeuws satan), zie Job 1:6) worde in de strijd, niet te midden van de strijd de wapens tegen ons kere: want waarmee zou deze zich bij zijn heer aangenaam maken? Is het niet met de hoofden van deze mannen? Waardoor zou hij de verloren gunst bij Saul beter kunnen terugwinnen, dan wanneer hij door verraad onze manschappen in zijn handen speelde?

a) 1 Chronicles 12:18

Vers 5

5. Zeker zal hij de gunstige gelegenheid niet ongebruikt laten voorbijgaan, omdat hij toch slechts door de nood gedwongen zich aan onze zijde bevindt, terwijl hij vroeger onze gevaarlijkste tegenstander was. Is dit niet die David, van wie zij in de rei elkaar antwoordden (18:6vv.), zeggende: Saul heeft zijn duizenden geslagen, maar David zijn tienduizenden?

In het krijgsverbond, dat de Filistijnse vorsten onderling hadden (Joshua 13:2), schijnt, volgens de volgorde te oordelen, waarin de 5 steden (Joshua 13:13) genoemd worden, sinds de tijd van de intocht van de kinderen van Israël uit Kanan tot aan Simsons dood de vorst van Gaza de voorrang bezeten te hebben (Judges 16:1, Judges 16:21); ten tijde van Samuël daarentegen had door de een of andere omstandigheid, misschien ten gevolge van het onheil, dat Simson bij zijn vrijwillige dood onder de Filistijnen in die stad teweegbracht (Judges 16:23vv.), Asdod de bovenhand bekomen (1 Samuel 5:1; 1 Samuel 6:17). Gedurende de regering van Saul speelt nog Gath onder de 3 steden een zo veel betekenende rol, dat zijn vorst de koningstitel had, totdat hij later, door David overwonnen, een vazal van Israël werd (1 Chronicles 18:2; 1 Chronicles 18:2 Samuël 15:18vv.; 2 Chronicles 11:8 en uit de rij van het Filistijns verbond verdween (Amos 1:6vv.). De strijd om de voorrang is van die tijd af tussen Gaza en Askelon (Jeremiah 25:20 Zephaniah 2:4 Zacharia9:5vv.); Ekron heeft daarentegen steeds de minste plaats ingenomen.. 6. Toen riep Achis, die aan zijn medevorsten moest toegeven, David en zei tot hem: Het is zo waarachtig als de HEERE, uw God, leeft, 1) dat gij oprecht zijt, en uw uitgang en uw ingang met mij in het leger, de gehele wijze, waarop gij u ten opzichte van mij en van de Filistijnen gedegen hebt, is goed in mijn ogen, 2) want ik heb geen kwaad bij u gevonden, dat enige argwaan zou kunnen opwekken van die dag af, dat gij tot mij zijt gekomen, tot deze dag toe; maar gij zijt niet aangenaam in de ogen van de overige vorsten van mijn volk; zij wantrouwen u en willen dat ik u uit de strijd laat trekken.

1) Achis zweert hier bij de God van Israël, niet omdat hij in die God gelooft, maar om David van de oprechtheid van zijn verzekering te overtuigen..

2) Hoe moeten deze woorden David ten diepste geroerd hebben, waar hij bij zichzelf weet, dat hij zeer ontrouw met Achis heeft gehandeld!.

Vers 5

5. Zeker zal hij de gunstige gelegenheid niet ongebruikt laten voorbijgaan, omdat hij toch slechts door de nood gedwongen zich aan onze zijde bevindt, terwijl hij vroeger onze gevaarlijkste tegenstander was. Is dit niet die David, van wie zij in de rei elkaar antwoordden (18:6vv.), zeggende: Saul heeft zijn duizenden geslagen, maar David zijn tienduizenden?

In het krijgsverbond, dat de Filistijnse vorsten onderling hadden (Joshua 13:2), schijnt, volgens de volgorde te oordelen, waarin de 5 steden (Joshua 13:13) genoemd worden, sinds de tijd van de intocht van de kinderen van Israël uit Kanan tot aan Simsons dood de vorst van Gaza de voorrang bezeten te hebben (Judges 16:1, Judges 16:21); ten tijde van Samuël daarentegen had door de een of andere omstandigheid, misschien ten gevolge van het onheil, dat Simson bij zijn vrijwillige dood onder de Filistijnen in die stad teweegbracht (Judges 16:23vv.), Asdod de bovenhand bekomen (1 Samuel 5:1; 1 Samuel 6:17). Gedurende de regering van Saul speelt nog Gath onder de 3 steden een zo veel betekenende rol, dat zijn vorst de koningstitel had, totdat hij later, door David overwonnen, een vazal van Israël werd (1 Chronicles 18:2; 1 Chronicles 18:2 Samuël 15:18vv.; 2 Chronicles 11:8 en uit de rij van het Filistijns verbond verdween (Amos 1:6vv.). De strijd om de voorrang is van die tijd af tussen Gaza en Askelon (Jeremiah 25:20 Zephaniah 2:4 Zacharia9:5vv.); Ekron heeft daarentegen steeds de minste plaats ingenomen.. 6. Toen riep Achis, die aan zijn medevorsten moest toegeven, David en zei tot hem: Het is zo waarachtig als de HEERE, uw God, leeft, 1) dat gij oprecht zijt, en uw uitgang en uw ingang met mij in het leger, de gehele wijze, waarop gij u ten opzichte van mij en van de Filistijnen gedegen hebt, is goed in mijn ogen, 2) want ik heb geen kwaad bij u gevonden, dat enige argwaan zou kunnen opwekken van die dag af, dat gij tot mij zijt gekomen, tot deze dag toe; maar gij zijt niet aangenaam in de ogen van de overige vorsten van mijn volk; zij wantrouwen u en willen dat ik u uit de strijd laat trekken.

1) Achis zweert hier bij de God van Israël, niet omdat hij in die God gelooft, maar om David van de oprechtheid van zijn verzekering te overtuigen..

2) Hoe moeten deze woorden David ten diepste geroerd hebben, waar hij bij zichzelf weet, dat hij zeer ontrouw met Achis heeft gehandeld!.

Vers 8

8. Toen zei David, verheugd in zijn hart over deze uitkomst, maar toch die vreugd verstandig verbergende, tot Achis: Maar wat heb ik gedaan? of wat hebt gij in uw knecht gevonden, van die dag af, dat ik voor uw aangezicht geweest ben tot deze dag toe, dat ik niet zal gaan en strijden tegen de vijanden van mijn heer, de koning?

Ook deze woorden zijn dubbelzinnig (28:2), omdat onder de koning, die David zijn heer noemt, even zo goed de koning Saul (zie 1 Samuel 29:3), als de koning Achis kan verstaan worden..

Ach, wanneer de mens eens is afgeweken van de weg van de waarheid en oprechtheid, dan is het zeer zwaar weer geheel terug te keren; want "dat is juist de vloek van de boosheid, dat zij voorttelende altijd nieuw kwaad moet baren.".

David houdt nog altijd zijn rol van veinzen vol, om niet te laten blijken, dat hij er innerlijk over verheugd is, dat hij op deze wijze gespaard wordt mee te moeten trekken. Wij kunnen en mogen veronderstellen, dat hij nooit zich tegen zijn eigen volk had gesteld, maar veeleer aan de zijde van Saul zich had geschaard. Hij was dan echter een verrader geworden in de ogen van Achis en de Filistijnen. Wij zien hieruit, hoe gevaarlijk het is, om de rechte wegen van God te verlaten en zich te neigen tot zijn eigen kromme wegen..

Vers 8

8. Toen zei David, verheugd in zijn hart over deze uitkomst, maar toch die vreugd verstandig verbergende, tot Achis: Maar wat heb ik gedaan? of wat hebt gij in uw knecht gevonden, van die dag af, dat ik voor uw aangezicht geweest ben tot deze dag toe, dat ik niet zal gaan en strijden tegen de vijanden van mijn heer, de koning?

Ook deze woorden zijn dubbelzinnig (28:2), omdat onder de koning, die David zijn heer noemt, even zo goed de koning Saul (zie 1 Samuel 29:3), als de koning Achis kan verstaan worden..

Ach, wanneer de mens eens is afgeweken van de weg van de waarheid en oprechtheid, dan is het zeer zwaar weer geheel terug te keren; want "dat is juist de vloek van de boosheid, dat zij voorttelende altijd nieuw kwaad moet baren.".

David houdt nog altijd zijn rol van veinzen vol, om niet te laten blijken, dat hij er innerlijk over verheugd is, dat hij op deze wijze gespaard wordt mee te moeten trekken. Wij kunnen en mogen veronderstellen, dat hij nooit zich tegen zijn eigen volk had gesteld, maar veeleer aan de zijde van Saul zich had geschaard. Hij was dan echter een verrader geworden in de ogen van Achis en de Filistijnen. Wij zien hieruit, hoe gevaarlijk het is, om de rechte wegen van God te verlaten en zich te neigen tot zijn eigen kromme wegen..

Vers 10

10. Nu dan, maak u, omdat het heden reeds te laat is om de reis te aanvaarden, morgen vroeg op met de knechten van uw heer die met u gekomen zijn, met de mannen die gij aanvoert en onder wie er nog velen zijn, die hun vorige heer, Saul, aanhangen en zich gemakkelijk aan zijn zijde zouden kunnen plaatsen; en als gij u morgen vroeg opgemaakt zult hebben, en het u licht geworden is, zo gaat heen. 1)

1) Wij merken hier weer de hand van God op, die David vasthoudt en niet aan zichzelf overlaat. Want het was God, die het zo leidde, dat David gespaard bleef te moeten strijden in de gelederen van de vijand, maar ook, die David zo spoedig mogelijk gelegenheid gaf om de Amalekieten na te jagen, en zo zijn vrouwen en kinderen terug te krijgen. David ondervond ook hier weer, dat Gods Voorzienigheid over alles gaat (Psalms 77:11). Het schijnt, dat Achis David `s avonds, of in de nacht tot zich geroepen heeft. Wellicht dat de stemming van de Filistijnen een zeer vijandige was. Hij geeft hem ten minste de raad, om zo spoedig het licht wordt en zij kunnen zien, op te trekken en weg te gaan, opdat dan hun terugtocht door de overige Filistijnen niet of zo weinig mogelijk zou worden opgemerkt..

Vers 10

10. Nu dan, maak u, omdat het heden reeds te laat is om de reis te aanvaarden, morgen vroeg op met de knechten van uw heer die met u gekomen zijn, met de mannen die gij aanvoert en onder wie er nog velen zijn, die hun vorige heer, Saul, aanhangen en zich gemakkelijk aan zijn zijde zouden kunnen plaatsen; en als gij u morgen vroeg opgemaakt zult hebben, en het u licht geworden is, zo gaat heen. 1)

1) Wij merken hier weer de hand van God op, die David vasthoudt en niet aan zichzelf overlaat. Want het was God, die het zo leidde, dat David gespaard bleef te moeten strijden in de gelederen van de vijand, maar ook, die David zo spoedig mogelijk gelegenheid gaf om de Amalekieten na te jagen, en zo zijn vrouwen en kinderen terug te krijgen. David ondervond ook hier weer, dat Gods Voorzienigheid over alles gaat (Psalms 77:11). Het schijnt, dat Achis David `s avonds, of in de nacht tot zich geroepen heeft. Wellicht dat de stemming van de Filistijnen een zeer vijandige was. Hij geeft hem ten minste de raad, om zo spoedig het licht wordt en zij kunnen zien, op te trekken en weg te gaan, opdat dan hun terugtocht door de overige Filistijnen niet of zo weinig mogelijk zou worden opgemerkt..

Vers 11

11. Toen maakte zich David vroeg op, hij en zijn mannen, dat zij `s morgens weggingen, om terug te keren in het land van de Filistijnen, 1) naar Ziklag; de Filistijnen daarentegen trokken op naar Jizreël, naar de vlakte met die naam (Deuteronomy 27:3), en legerden zich bij Afek (1 Samuel 29:1) en Sunem (28:4), waarop dan enige tijd later de in 31 vertelde slag voorviel; in de nacht te voren ging Saul naar de waarzegster te Endor (28:3vv.).

1) God redt ons, ook als wij verkeerd handelen en door eigen schuld in verlegenheid komen. Trouwens als God enkel met ons deed naar ons geloof, het zou er slecht met ons uitzien..

Wanneer iemand zo onverwacht en onverdiend bewaard werd voor een schande en schade, die hij zich door eigen dwaasheid berokkend zag, ik mag de zodanige wel vragen: wat hebt gij toen gedaan? Zijt gij op de knieën gevallen om de lankmoedige liefde van God te danken, wiens almachtige hand in dezen redding had aangebracht? En hebt gij, bij de ondervinding van deze liefde, des te dieper uw zondige dwaasheid ingezien, des te oprechter haar betreurd en verfoeid? Dit althans betaamde u. Maar bij velen ging het anders, en was het dan wonder, indien de Heere, die met alle beproevingen en alle weldaden een zedelijk en heilig doel heeft, bij zo'n gemoedsbestaan de vreugde van de uitredding temperde door een ernstige kastijding van Zijn hand? Het moet ons smarten het gedrag van David in het gelukkig ogenblik van zijn bevrijding niet zo onberispelijk te vinden, als wij hadden gewenst. Hij deed er zeker wel aan, dat hij zijn vreugde voor Achis niet te kennen gaf; maar niets belette hem, om het hem gegeven afscheid met innerlijke dank aan God, stilzwijgend aan te nemen, en voorts terstond met waardigheid te vertrekken..

Vers 11

11. Toen maakte zich David vroeg op, hij en zijn mannen, dat zij `s morgens weggingen, om terug te keren in het land van de Filistijnen, 1) naar Ziklag; de Filistijnen daarentegen trokken op naar Jizreël, naar de vlakte met die naam (Deuteronomy 27:3), en legerden zich bij Afek (1 Samuel 29:1) en Sunem (28:4), waarop dan enige tijd later de in 31 vertelde slag voorviel; in de nacht te voren ging Saul naar de waarzegster te Endor (28:3vv.).

1) God redt ons, ook als wij verkeerd handelen en door eigen schuld in verlegenheid komen. Trouwens als God enkel met ons deed naar ons geloof, het zou er slecht met ons uitzien..

Wanneer iemand zo onverwacht en onverdiend bewaard werd voor een schande en schade, die hij zich door eigen dwaasheid berokkend zag, ik mag de zodanige wel vragen: wat hebt gij toen gedaan? Zijt gij op de knieën gevallen om de lankmoedige liefde van God te danken, wiens almachtige hand in dezen redding had aangebracht? En hebt gij, bij de ondervinding van deze liefde, des te dieper uw zondige dwaasheid ingezien, des te oprechter haar betreurd en verfoeid? Dit althans betaamde u. Maar bij velen ging het anders, en was het dan wonder, indien de Heere, die met alle beproevingen en alle weldaden een zedelijk en heilig doel heeft, bij zo'n gemoedsbestaan de vreugde van de uitredding temperde door een ernstige kastijding van Zijn hand? Het moet ons smarten het gedrag van David in het gelukkig ogenblik van zijn bevrijding niet zo onberispelijk te vinden, als wij hadden gewenst. Hij deed er zeker wel aan, dat hij zijn vreugde voor Achis niet te kennen gaf; maar niets belette hem, om het hem gegeven afscheid met innerlijke dank aan God, stilzwijgend aan te nemen, en voorts terstond met waardigheid te vertrekken..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Samuel 29". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-samuel-29.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile