Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
1 Samuël 30

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 30

1 Samuel 30:1.

DAVID OVERWINT DE AMALEKIETEN EN DEELT DE BUIT UIT.

II. 1 Samuel 30:1-1 Samuel 30:31. Toen David na een tocht van drie dagen te Ziklag aankwam, vond hij de stad verbrand en de vrouwen en kinderen evenals alle have weggevoerd. Gedurende zijn afwezigheid hadden de Amalekieten een inval gedaan en zich gewroken wegens hetgeen hun David vroeger gedaan had. Toen kwam hij in grote benauwdheid, want zijn volk wierp alle schuld van het ongeluk op hem en wilde hem stenigen. Nu sterkte hij zich in de Heere, Zijn God, ontving door de hogepriester de goddelijke goedkeuring van zijn voornemen, zette de Amalekieten na, ontving bericht van hun verblijfplaats door een knecht, die uitgeput op de weg werd gevonden en door hen ziek was achtergelaten; hij sloeg de vijanden zo geheel, dat hij met veel buit naar huis kon terugkeren. Daarvan zendt hij geschenken aan de oudsten van die plaatsen in Juda, bij wie hij gedurende de tijd van zijn vervolging ondersteuning gevonden had.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 30

1 Samuel 30:1.

DAVID OVERWINT DE AMALEKIETEN EN DEELT DE BUIT UIT.

II. 1 Samuel 30:1-1 Samuel 30:31. Toen David na een tocht van drie dagen te Ziklag aankwam, vond hij de stad verbrand en de vrouwen en kinderen evenals alle have weggevoerd. Gedurende zijn afwezigheid hadden de Amalekieten een inval gedaan en zich gewroken wegens hetgeen hun David vroeger gedaan had. Toen kwam hij in grote benauwdheid, want zijn volk wierp alle schuld van het ongeluk op hem en wilde hem stenigen. Nu sterkte hij zich in de Heere, Zijn God, ontving door de hogepriester de goddelijke goedkeuring van zijn voornemen, zette de Amalekieten na, ontving bericht van hun verblijfplaats door een knecht, die uitgeput op de weg werd gevonden en door hen ziek was achtergelaten; hij sloeg de vijanden zo geheel, dat hij met veel buit naar huis kon terugkeren. Daarvan zendt hij geschenken aan de oudsten van die plaatsen in Juda, bij wie hij gedurende de tijd van zijn vervolging ondersteuning gevonden had.

Vers 1

1. Het geschiedde nu, toen David en zijn mannen de derde dag, 1) nadat Achis hen naar huis had laten gaan, te Ziklag kwamen, dat intussen de Amalekieten de tijd van zijn afwezigheid zich tot nut gemaakt hadden, om zich te wreken over hetgeen hij hun aangedaan had (27:8vv.) en in het zuiden, van de zuidzijde van het Joodse land, waar zij woonden, en te Ziklag ingevallen waren, en Ziklag, dat zij gemakkelijk konden innemen, omdat het van mannen ontbloot was, geslagen, en deze met vuur verbrand hadden.

1) De derde dag, wil niet zeggen, nadat zij uit Ziklag vertrokken waren, maar nadat zij van Achis waren gegaan. De tocht had toch over Gath plaatsgehad, en voordat al de legers van de Filistijnse vorsten verenigd waren, moesten er minstens 2 3 dagen voorbijgaan. Uit de aard van de zaak ging de terugtocht ook niet zo spoedig, omdat David met zijn mannen reeds een tocht van 3 dagen achter de rug hadden..

Vers 1

1. Het geschiedde nu, toen David en zijn mannen de derde dag, 1) nadat Achis hen naar huis had laten gaan, te Ziklag kwamen, dat intussen de Amalekieten de tijd van zijn afwezigheid zich tot nut gemaakt hadden, om zich te wreken over hetgeen hij hun aangedaan had (27:8vv.) en in het zuiden, van de zuidzijde van het Joodse land, waar zij woonden, en te Ziklag ingevallen waren, en Ziklag, dat zij gemakkelijk konden innemen, omdat het van mannen ontbloot was, geslagen, en deze met vuur verbrand hadden.

1) De derde dag, wil niet zeggen, nadat zij uit Ziklag vertrokken waren, maar nadat zij van Achis waren gegaan. De tocht had toch over Gath plaatsgehad, en voordat al de legers van de Filistijnse vorsten verenigd waren, moesten er minstens 2 3 dagen voorbijgaan. Uit de aard van de zaak ging de terugtocht ook niet zo spoedig, omdat David met zijn mannen reeds een tocht van 3 dagen achter de rug hadden..

Vers 2

2. En dat zij de vrouwen en de kinderen, die daarin waren 1) gevangen weggevoerd hadden, met alle overigen, die daar waren; maar zij hadden niemand doodgeslagen 2) van de kleinste tot de grootste; maar zij hadden ze allen als gevangenen weggevoerd, om ze tot lijfeigenen te maken, en waren huns weegs gegaan.

1) In het Hebreeuws Ascher bah, die daarin waren, d.w.z. allen, die daarin woonden. Zij hadden uit weerwraak over de verliezen die David hun berokkend had, de gehele stad leeggeplunderd. God had er echter voor gezorgd, dat niemand door hen van het leven was beroofd. Het is duidelijk, dat God hiermee aan David heeft willen leren, hoe grote zonde het wantrouwen op Zijn macht was. David had gemeend in Ziklag veilig te zijn, en nu toonde God hem, dat er slechts n ogenblik voor nodig is om hem van alles wat hij bezit, te laten beroven..

2) Hoe meer het te verwonderen is, dat zij niemand gedood hadden, omdat toch David vroeger bij hen man noch vrouw had laten leven (27:9,11), des te meer moet men hierbij Gods bijzondere Voorzienigheid prijzen, die aan hun wraak grenzen stelde. Hij wilde David wel kastijden wegens zijn dwaasheid, dat hij in plaats van in het land van Juda te blijven, zich tot Achis gewend had, maar hem niet aan de dood overgeven (Psalms 118:18; 1 Corinthians 10:13 1 Corinthians 10:1Co 10:13) Gij, o Heere! straft ons zondaars met medelijden, en slaat ons niet al te hard, ja, eindelijk neemt Gij onze schuld weg en werpt die in de zee..

Zo kan God ons iets ontnemen, en het op een andere plaats ongeschonden voor ons bewaren om het ons later terug te geven. Vertroosten wij er ons mee, als dierbare panden ons ontvallen. Het geloof moet ze geborgen en behouden weten bij God en ze van Hem terug verwachten, al moeten wij wenen, omdat wij niet weten, wanneer dit gebeuren zal..

Vers 2

2. En dat zij de vrouwen en de kinderen, die daarin waren 1) gevangen weggevoerd hadden, met alle overigen, die daar waren; maar zij hadden niemand doodgeslagen 2) van de kleinste tot de grootste; maar zij hadden ze allen als gevangenen weggevoerd, om ze tot lijfeigenen te maken, en waren huns weegs gegaan.

1) In het Hebreeuws Ascher bah, die daarin waren, d.w.z. allen, die daarin woonden. Zij hadden uit weerwraak over de verliezen die David hun berokkend had, de gehele stad leeggeplunderd. God had er echter voor gezorgd, dat niemand door hen van het leven was beroofd. Het is duidelijk, dat God hiermee aan David heeft willen leren, hoe grote zonde het wantrouwen op Zijn macht was. David had gemeend in Ziklag veilig te zijn, en nu toonde God hem, dat er slechts n ogenblik voor nodig is om hem van alles wat hij bezit, te laten beroven..

2) Hoe meer het te verwonderen is, dat zij niemand gedood hadden, omdat toch David vroeger bij hen man noch vrouw had laten leven (27:9,11), des te meer moet men hierbij Gods bijzondere Voorzienigheid prijzen, die aan hun wraak grenzen stelde. Hij wilde David wel kastijden wegens zijn dwaasheid, dat hij in plaats van in het land van Juda te blijven, zich tot Achis gewend had, maar hem niet aan de dood overgeven (Psalms 118:18; 1 Corinthians 10:13 1 Corinthians 10:1Co 10:13) Gij, o Heere! straft ons zondaars met medelijden, en slaat ons niet al te hard, ja, eindelijk neemt Gij onze schuld weg en werpt die in de zee..

Zo kan God ons iets ontnemen, en het op een andere plaats ongeschonden voor ons bewaren om het ons later terug te geven. Vertroosten wij er ons mee, als dierbare panden ons ontvallen. Het geloof moet ze geborgen en behouden weten bij God en ze van Hem terug verwachten, al moeten wij wenen, omdat wij niet weten, wanneer dit gebeuren zal..

Vers 5

5. David's beide vrouwen, 1) die hij mede in het land van de Filistijnen genomen had (27:3), waren ook gevangen weggevoerd, Ahinam, de Jizreëlitische, en Abigaïl, de vrouw van Nabal, de Karmeliet (25:42).

1) Wie weet, hoe groot een aandeel de liefde voor deze vrouwen gehad heeft in het lafhartig besluit (27:1). Hoe groot een aandeel zij gehad had in dat bestendig veinzen waarvoor, een jaar en vier maanden lang, veiligheid en rust met deze vrouwen in het midden van Israël's vijanden gekocht waren, en thans: weggevoerd, verloren, misschien gedood, op hetzelfde uur, waarin hij genoodzaakt was door zijn aanwezigheid in het Filistijnse leger, als Achis' welbeminde bondgenoot en bewaarder van zijn hoofd, aan de langdurige veinzerij de kroon op te zetten (29)!.

Vers 5

5. David's beide vrouwen, 1) die hij mede in het land van de Filistijnen genomen had (27:3), waren ook gevangen weggevoerd, Ahinam, de Jizreëlitische, en Abigaïl, de vrouw van Nabal, de Karmeliet (25:42).

1) Wie weet, hoe groot een aandeel de liefde voor deze vrouwen gehad heeft in het lafhartig besluit (27:1). Hoe groot een aandeel zij gehad had in dat bestendig veinzen waarvoor, een jaar en vier maanden lang, veiligheid en rust met deze vrouwen in het midden van Israël's vijanden gekocht waren, en thans: weggevoerd, verloren, misschien gedood, op hetzelfde uur, waarin hij genoodzaakt was door zijn aanwezigheid in het Filistijnse leger, als Achis' welbeminde bondgenoot en bewaarder van zijn hoofd, aan de langdurige veinzerij de kroon op te zetten (29)!.

Vers 6

6. En David werd zeer bang, want bij dit grote verdriet over zijn eigen verlies raakte hij nog in een bijzondere nood, het volk sprak van hem te stenigen, want de zielen van het gehele volk waren verbitterd 1) op hem, die mende schuld van al dit ongeluk gaf, een ieder over zijn zonen en over zijn dochters, zoals de mens, wanneer hij in nood is, graag daarin bevrediging zoekt, dat hij aan een ander verwijten kan doen; maar David sterkte zich in de HEERE, zijn God; 2) hij antwoordde op die onrechtvaardige beschuldigingen niet, maar zocht troost en hulp in het gebed.

1) "Had gij dit gedaan, dat nagelaten; had gij zo en zo gehandeld," zegt menigeen later, aan wie het te voren evenmin in de gedachte gekomen was, dat men dit doen en dat laten moest.

En het was misschien dit volk geweest, waarmee hij menigmaal zijn geweten gepaaid had, als hij zich wijs maakte, dat hij de stappen, die hij deed op de kromme wegen van de onoprechtheid en van de leugens, niet zozeer deed omwille van zichzelf en van zijn vrouwen, als wel omwille van die zeshonderd mannen, die om zijnentwil en voor zijn zaak hun zielen en de zielen van hun vrouwen en kinderen gezet hadden in hun hand!.

2) David zal zich niet beklagen in deze jammer, hij zal niet mopperen tegen zijn God, zoals zijn volk moppert tegen hem; hij voelt, dat hij meer dan dit verdiend heeft, dat de hand van de Heere hem rechtvaardig kastijdt; maar het gevoelende, maar het erkennende, voelt hij ook de hand van de liefde in de kastijding, en deze gevoelende, heft hij zijn neergebogen schedel op. Die God, die hem tuchtigt, is zijn God, in Wie hij zich sterken zal. Zo gaat het, waar, ondanks alle afdwalingen en grove verkeerdheden, de vrees van de Heere op de bodem van het hart ligt. Zo lang zij niet geheel gesmoord is, komt zij altijd weer boven, en althans onder de aanrakingen van de liefde van de Heere, of van een toorn, die ook liefde is, en zich als liefde weet te doen waarderen door een hart, dat zij eenmaal heeft weten te winnen.

David bad, ziet, dat is het enige en juiste middel, om de ziel te versterken. Geen nood, ja geen zonde mag te groot zijn, om ons van God af te houden; alles moet ons tot Hem drijven. David bad. Zeker kon dit thans niet gebeuren door in de binnenkamer te gaan, of door een lang gebed uit te spreken; maar dat behoefde ook niet. Een enkel woord is voldoende, desnoods een enkele verheffing van hart, een enkele opslag van de ogen, een enkele kniebuiging, een moed grijpen in God. Als het innerlijk maar goed is, dan zal het uiterlijke vanzelf goed zijn. Hij stortte zijn hart voor de Heere uit, deed belijdenis van zijn zonden, en vroeg om vergeving en uitredding. Dit versterkte hem. Hij voelde de kracht van God, uitstromende in zijn ziel. Trouwens in de benauwdheid opent God Zich voor de gelovige, zoals de vrijstad zich opent voor de doodslager, die de bloedwreker achter zich heeft, en zoals de rots zich opent in haar spleten en kloven, voor de duif, die het onweer wil ontvluchten. Ja God opent zich voor ons, en wij kunnen in God gaan en getroost worden. O mochten dan ook wij, wanneer onze ziel mat wordt, nergens versterking en verberging zoeken en vinden dan in God. Ja wij moeten tegen alle moedbenemingen aan tot Hem doordringen. Het gebed staat dikwijls gelijk met het beklimmen van een steile berg, van de top waarvan een menigte vijanden ons beschieten, om ons het opklimmen te beletten. Dan kost het moeite de berg op te gaan, maar toch moeten wij doordringen en doordringende zullen wij opklimmen. Wanneer wij slechts in het gebed zijn, dan is de grote moeite om in het gebed te komen overwonnen, en wij zullen al worstelende verder komen, en tenslotte volkomen overwinnen..

Het begint vaak met de Kerk en het volk van God ten goede te schikken, wanneer dit het minst gedacht wordt en wanneer het daarmee geheel hopeloos schijnt gesteld te zijn..

Een verschrikkelijk ogenblik voor David. Van alles beroofd, ja, zelfs zijn leven niet zeker. Het was wel om David te leren, zichzelf geheel te ontvallen en het ijdele en nietige van eigen steunsels in te zien. Maar ook een ogenblik, waarin de genade van God zich weer zo heerlijk openbaarde. Toen alles hem begaf, werd David weer klein en gering en nietig in eigen ogen, maar mocht ook weer de toevlucht nemen tot zijn Verbondsgod om van Hem alle heil en redding te verwachten. Wonderlijk, terwijl hij op dit ogenblik als de dood en ondergang nabij scheen, werd op Gilboa het pleit beslecht, dat de troon voor hem open kwam, door de nederlaag, die Saul leed..

Vers 6

6. En David werd zeer bang, want bij dit grote verdriet over zijn eigen verlies raakte hij nog in een bijzondere nood, het volk sprak van hem te stenigen, want de zielen van het gehele volk waren verbitterd 1) op hem, die mende schuld van al dit ongeluk gaf, een ieder over zijn zonen en over zijn dochters, zoals de mens, wanneer hij in nood is, graag daarin bevrediging zoekt, dat hij aan een ander verwijten kan doen; maar David sterkte zich in de HEERE, zijn God; 2) hij antwoordde op die onrechtvaardige beschuldigingen niet, maar zocht troost en hulp in het gebed.

1) "Had gij dit gedaan, dat nagelaten; had gij zo en zo gehandeld," zegt menigeen later, aan wie het te voren evenmin in de gedachte gekomen was, dat men dit doen en dat laten moest.

En het was misschien dit volk geweest, waarmee hij menigmaal zijn geweten gepaaid had, als hij zich wijs maakte, dat hij de stappen, die hij deed op de kromme wegen van de onoprechtheid en van de leugens, niet zozeer deed omwille van zichzelf en van zijn vrouwen, als wel omwille van die zeshonderd mannen, die om zijnentwil en voor zijn zaak hun zielen en de zielen van hun vrouwen en kinderen gezet hadden in hun hand!.

2) David zal zich niet beklagen in deze jammer, hij zal niet mopperen tegen zijn God, zoals zijn volk moppert tegen hem; hij voelt, dat hij meer dan dit verdiend heeft, dat de hand van de Heere hem rechtvaardig kastijdt; maar het gevoelende, maar het erkennende, voelt hij ook de hand van de liefde in de kastijding, en deze gevoelende, heft hij zijn neergebogen schedel op. Die God, die hem tuchtigt, is zijn God, in Wie hij zich sterken zal. Zo gaat het, waar, ondanks alle afdwalingen en grove verkeerdheden, de vrees van de Heere op de bodem van het hart ligt. Zo lang zij niet geheel gesmoord is, komt zij altijd weer boven, en althans onder de aanrakingen van de liefde van de Heere, of van een toorn, die ook liefde is, en zich als liefde weet te doen waarderen door een hart, dat zij eenmaal heeft weten te winnen.

David bad, ziet, dat is het enige en juiste middel, om de ziel te versterken. Geen nood, ja geen zonde mag te groot zijn, om ons van God af te houden; alles moet ons tot Hem drijven. David bad. Zeker kon dit thans niet gebeuren door in de binnenkamer te gaan, of door een lang gebed uit te spreken; maar dat behoefde ook niet. Een enkel woord is voldoende, desnoods een enkele verheffing van hart, een enkele opslag van de ogen, een enkele kniebuiging, een moed grijpen in God. Als het innerlijk maar goed is, dan zal het uiterlijke vanzelf goed zijn. Hij stortte zijn hart voor de Heere uit, deed belijdenis van zijn zonden, en vroeg om vergeving en uitredding. Dit versterkte hem. Hij voelde de kracht van God, uitstromende in zijn ziel. Trouwens in de benauwdheid opent God Zich voor de gelovige, zoals de vrijstad zich opent voor de doodslager, die de bloedwreker achter zich heeft, en zoals de rots zich opent in haar spleten en kloven, voor de duif, die het onweer wil ontvluchten. Ja God opent zich voor ons, en wij kunnen in God gaan en getroost worden. O mochten dan ook wij, wanneer onze ziel mat wordt, nergens versterking en verberging zoeken en vinden dan in God. Ja wij moeten tegen alle moedbenemingen aan tot Hem doordringen. Het gebed staat dikwijls gelijk met het beklimmen van een steile berg, van de top waarvan een menigte vijanden ons beschieten, om ons het opklimmen te beletten. Dan kost het moeite de berg op te gaan, maar toch moeten wij doordringen en doordringende zullen wij opklimmen. Wanneer wij slechts in het gebed zijn, dan is de grote moeite om in het gebed te komen overwonnen, en wij zullen al worstelende verder komen, en tenslotte volkomen overwinnen..

Het begint vaak met de Kerk en het volk van God ten goede te schikken, wanneer dit het minst gedacht wordt en wanneer het daarmee geheel hopeloos schijnt gesteld te zijn..

Een verschrikkelijk ogenblik voor David. Van alles beroofd, ja, zelfs zijn leven niet zeker. Het was wel om David te leren, zichzelf geheel te ontvallen en het ijdele en nietige van eigen steunsels in te zien. Maar ook een ogenblik, waarin de genade van God zich weer zo heerlijk openbaarde. Toen alles hem begaf, werd David weer klein en gering en nietig in eigen ogen, maar mocht ook weer de toevlucht nemen tot zijn Verbondsgod om van Hem alle heil en redding te verwachten. Wonderlijk, terwijl hij op dit ogenblik als de dood en ondergang nabij scheen, werd op Gilboa het pleit beslecht, dat de troon voor hem open kwam, door de nederlaag, die Saul leed..

Vers 8

8. Toen vroeg David de HEERE door de hogepriester zeggende: Zal ik deze bende van de Amalekieten achterna jagen? Zal ik ze achterhalen? En Hij zei hem door de mond van Abjathar: Jaag na, want gij zult gewis achterhalen; en gij zult gewis verlossen (1 Samuel 30:18vv.).

Was David niet een krijgsman en sprak het dan niet vanzelf, dat hij zijn vijanden moest najagen? moest hij dit nog vragen? Ja, hij moest dit nog vragen, want hij wilde ze niet najagen zonder God, zonder vrucht. De Heere antwoordde David. Hoe liefelijk, niet waar? De ongelovigen zeggen, dat God niet antwoordt op het gebed. Nu, ongeloof en hopeloosheid is dan ook een en dezelfde zaak. Wij voelen ons door zo'n verzekering van de Schrift versterkt en verkwikt. God hoort het gebed, en Hij antwoordt op het gebed. Wij hebben wel geen antwoord als David door de Efod, maar God is aan geen uiterlijke middelen gebonden, Hij kan op allerlei wijzen ons Zijn antwoorden geven. De Efod hing op de borst van de priester: het zij voor ons een aanwijzing, dat God Zijn antwoorden ons in het gebed geeft..

Allereerst zien wij, dat God het verlof geeft, om de vijanden te vervolgen. Vervolgens, dat hij de belofte van overwinning ontvangt. Hieruit mogen wij leren, ijverig naar de wil van God onderzoek te doen, indachtig aan onze zwakheid en krachteloosheid in alle onze plannen, opdat wat we ondernemen, steunt op de ware gehoorzaamheid aan God. Vervolgens, dat wij letten op de belofte, omtrent een gelukkige uitkomst, zonder welke wij niet dan traag zouden kunnen voortgaan en zonder welke wij de moed zouden opgeven, verstoken van de kracht van God. Verder behoren wij wachtende te zijn op het ontvangen van de bevelen, en in het vervullen ervan. Want, wanneer God iets heeft beloofd en bevolen heeft, dan zal het beslist gebeuren en moeten wij het met een vast vertrouwen geloven. Want David, gesteund door de belofte van God, heeft nooit zijn hoop opgegeven, noch heeft de Heere hem ooit teleurgesteld, en daarom, laten ook wij in ware nederigheid en in waar geloof tot Hem de toevlucht nemen, en van Hem hulp verwachten, en hopen dat God ons nooit zal teleurstellen..

Juist in die dagen werd het onderscheid gezien tussen de rechtvaardige en de goddeloze, het kind van God en het kind van de wereld. Beiden, Saul en David, verkeren in levensgevaar, beiden is het zeer bang. Maar als de een zich wendt tot God, dan begeeft zich de ander tot de toverij. Waar de een zich werpt in de armen van het geloof, daar werpt zich de ander in de armen van het bijgeloof. En waar van de een gezegd wordt, dat God hem niet meer antwoordde, daar wordt het van de ander tot roem van Gods genade opgetekend, dat de Heere hem de belofte van volkomen redding schenkt..

Vers 8

8. Toen vroeg David de HEERE door de hogepriester zeggende: Zal ik deze bende van de Amalekieten achterna jagen? Zal ik ze achterhalen? En Hij zei hem door de mond van Abjathar: Jaag na, want gij zult gewis achterhalen; en gij zult gewis verlossen (1 Samuel 30:18vv.).

Was David niet een krijgsman en sprak het dan niet vanzelf, dat hij zijn vijanden moest najagen? moest hij dit nog vragen? Ja, hij moest dit nog vragen, want hij wilde ze niet najagen zonder God, zonder vrucht. De Heere antwoordde David. Hoe liefelijk, niet waar? De ongelovigen zeggen, dat God niet antwoordt op het gebed. Nu, ongeloof en hopeloosheid is dan ook een en dezelfde zaak. Wij voelen ons door zo'n verzekering van de Schrift versterkt en verkwikt. God hoort het gebed, en Hij antwoordt op het gebed. Wij hebben wel geen antwoord als David door de Efod, maar God is aan geen uiterlijke middelen gebonden, Hij kan op allerlei wijzen ons Zijn antwoorden geven. De Efod hing op de borst van de priester: het zij voor ons een aanwijzing, dat God Zijn antwoorden ons in het gebed geeft..

Allereerst zien wij, dat God het verlof geeft, om de vijanden te vervolgen. Vervolgens, dat hij de belofte van overwinning ontvangt. Hieruit mogen wij leren, ijverig naar de wil van God onderzoek te doen, indachtig aan onze zwakheid en krachteloosheid in alle onze plannen, opdat wat we ondernemen, steunt op de ware gehoorzaamheid aan God. Vervolgens, dat wij letten op de belofte, omtrent een gelukkige uitkomst, zonder welke wij niet dan traag zouden kunnen voortgaan en zonder welke wij de moed zouden opgeven, verstoken van de kracht van God. Verder behoren wij wachtende te zijn op het ontvangen van de bevelen, en in het vervullen ervan. Want, wanneer God iets heeft beloofd en bevolen heeft, dan zal het beslist gebeuren en moeten wij het met een vast vertrouwen geloven. Want David, gesteund door de belofte van God, heeft nooit zijn hoop opgegeven, noch heeft de Heere hem ooit teleurgesteld, en daarom, laten ook wij in ware nederigheid en in waar geloof tot Hem de toevlucht nemen, en van Hem hulp verwachten, en hopen dat God ons nooit zal teleurstellen..

Juist in die dagen werd het onderscheid gezien tussen de rechtvaardige en de goddeloze, het kind van God en het kind van de wereld. Beiden, Saul en David, verkeren in levensgevaar, beiden is het zeer bang. Maar als de een zich wendt tot God, dan begeeft zich de ander tot de toverij. Waar de een zich werpt in de armen van het geloof, daar werpt zich de ander in de armen van het bijgeloof. En waar van de een gezegd wordt, dat God hem niet meer antwoordde, daar wordt het van de ander tot roem van Gods genade opgetekend, dat de Heere hem de belofte van volkomen redding schenkt..

Vers 9

9. David dan ging heen naar de in het zuiden van Palestina gelegen woestijn, hij en de zeshonderd mannen, die bij hem waren, en als zij kwamen aan de beek Besor (Deuteronomy 8:10) zo bleven de overigen, namelijk de 200 mannen, die niet mee overtrokken (1 Samuel 30:10), staan.

Nu zij Gods antwoord ontvangen hadden, nu niet gerust en geslapen, maar, hoe vermoeid zij ook waren, terstond op mars! Zo is het ook in het geestelijke. Men moet zeker zijn van de uitslag, men moet zeker zijn van de zaligheid en toch er om strijden; niet zo, zoals de ongelovigen menen, dat iemand. die zeker is, zegt: "nu moet het vanzelf komen," en dan stil zitten nee! wie zeker is van de uitkomst, strijdt om de uitkomst te verkrijgen..

Vers 9

9. David dan ging heen naar de in het zuiden van Palestina gelegen woestijn, hij en de zeshonderd mannen, die bij hem waren, en als zij kwamen aan de beek Besor (Deuteronomy 8:10) zo bleven de overigen, namelijk de 200 mannen, die niet mee overtrokken (1 Samuel 30:10), staan.

Nu zij Gods antwoord ontvangen hadden, nu niet gerust en geslapen, maar, hoe vermoeid zij ook waren, terstond op mars! Zo is het ook in het geestelijke. Men moet zeker zijn van de uitslag, men moet zeker zijn van de zaligheid en toch er om strijden; niet zo, zoals de ongelovigen menen, dat iemand. die zeker is, zegt: "nu moet het vanzelf komen," en dan stil zitten nee! wie zeker is van de uitkomst, strijdt om de uitkomst te verkrijgen..

Vers 10

10. En David vervolgde hen, hij en die vierhonderd mannen; en tweehonderd mannen bleven staan, die ten gevolge van de haastige tocht van drie dagen (1 Samuel 30:1) zo moe waren, dat zij over de beek Besor 1) niet konden gaan. 2)

1) De gewone opvatting, dat de beek Bosor de tegenwoordige Wady Scheriah is, laat zich slechts dan vasthouden, wanneer men Ziklag in de landstreek van Tell el Hasy, 1/4 uur ten zuiden van Eglon plaatst; omdat wij integendeel aangenomen hebben, dat de laatste plaats in het zuidelijkste deel van Palestina gelegen heeft, zo zal wellicht Besor een neventak van de Wady el Arisch of van de beek van Egypte zijn.. 2) Omdat Ziklag bij David's terugkeer afgebrand was, zo vonden zij natuurlijk ook geen levensmiddelen daar meer en moesten, zonder zich van de nodige levensmiddelen te kunnen voorzien, op weg begeven ter vervolging van de vijand..

Zij moesten daar teren van hetgeen zij nog bij zich hadden..

Vers 10

10. En David vervolgde hen, hij en die vierhonderd mannen; en tweehonderd mannen bleven staan, die ten gevolge van de haastige tocht van drie dagen (1 Samuel 30:1) zo moe waren, dat zij over de beek Besor 1) niet konden gaan. 2)

1) De gewone opvatting, dat de beek Bosor de tegenwoordige Wady Scheriah is, laat zich slechts dan vasthouden, wanneer men Ziklag in de landstreek van Tell el Hasy, 1/4 uur ten zuiden van Eglon plaatst; omdat wij integendeel aangenomen hebben, dat de laatste plaats in het zuidelijkste deel van Palestina gelegen heeft, zo zal wellicht Besor een neventak van de Wady el Arisch of van de beek van Egypte zijn.. 2) Omdat Ziklag bij David's terugkeer afgebrand was, zo vonden zij natuurlijk ook geen levensmiddelen daar meer en moesten, zonder zich van de nodige levensmiddelen te kunnen voorzien, op weg begeven ter vervolging van de vijand..

Zij moesten daar teren van hetgeen zij nog bij zich hadden..

Vers 13

13. Daarna zei David tot hem, omdat hij hem aanstonds aan zijn kleding voor een knecht herkende: Wiens zijt gij? en vanwaar zijt gij? Toen zei de Egyptische jongen: 1) Ik ben de knecht van een Amalekitische man, en mijn heer heeft mij verlaten hier in de woestijn, omdat ik v r drie dagen, toen de Amalekieten door deze landstreek kwamen, ziek geworden ben. 2)

1) Juist de meedogenloze heer van de gevonden slaaf was in de middelijke weg de ondergang van geheel de Amalekitische bende. Het was ook een bijzondere beschikking van God, dat de gevonden gids een Egyptisch man was, die David sparen kon, en dat hij, die zich aan hem bekend maakte, als de moordenaar van Saul, een Amalekiet was, die hij bovendien het leven niet had mogen sparen. Wellicht werd op hetzelfde ogenblik, dat David zich sterkte in de Heere, zijn God, de Egyptische zieke slaaf, door zijn meester van de kameel geworpen..

Tot welke volksstam behoort gij?.

2) In het Hebreeuws wajomer nar Mitsraï. Door de Statenvertaling vertaald met: Toen zei de Egyptische jongen. Beter is echter te vertalen: En hij zei: Een Egyptische jongen ben ik, knecht van enz. Dan wordt de vraag beantwoord, die David doet, als hij onderzoek doet naar zijn volksstam en naar zijn meester..

Hier is op te merken, dat het niet bij geval was, dat David die Egyptische jongeling op zijn weg ontmoette, maar dat dit gebeurde in de weg van Gods Voorzienigheid. Waaruit wij mogen opmaken, dat ons niets overkomt zonder de wil en buiten de plannen van God. Want, ofschoon wij wel zeggen, dat iets toevallig is, waar ons iets goeds of kwaads ontmoet, toch moet men vaststellen, dat het is door de bijzondere goedheid of naar de plannen van God, wat ons slechts als toevallig voorkomt..

Vers 13

13. Daarna zei David tot hem, omdat hij hem aanstonds aan zijn kleding voor een knecht herkende: Wiens zijt gij? en vanwaar zijt gij? Toen zei de Egyptische jongen: 1) Ik ben de knecht van een Amalekitische man, en mijn heer heeft mij verlaten hier in de woestijn, omdat ik v r drie dagen, toen de Amalekieten door deze landstreek kwamen, ziek geworden ben. 2)

1) Juist de meedogenloze heer van de gevonden slaaf was in de middelijke weg de ondergang van geheel de Amalekitische bende. Het was ook een bijzondere beschikking van God, dat de gevonden gids een Egyptisch man was, die David sparen kon, en dat hij, die zich aan hem bekend maakte, als de moordenaar van Saul, een Amalekiet was, die hij bovendien het leven niet had mogen sparen. Wellicht werd op hetzelfde ogenblik, dat David zich sterkte in de Heere, zijn God, de Egyptische zieke slaaf, door zijn meester van de kameel geworpen..

Tot welke volksstam behoort gij?.

2) In het Hebreeuws wajomer nar Mitsraï. Door de Statenvertaling vertaald met: Toen zei de Egyptische jongen. Beter is echter te vertalen: En hij zei: Een Egyptische jongen ben ik, knecht van enz. Dan wordt de vraag beantwoord, die David doet, als hij onderzoek doet naar zijn volksstam en naar zijn meester..

Hier is op te merken, dat het niet bij geval was, dat David die Egyptische jongeling op zijn weg ontmoette, maar dat dit gebeurde in de weg van Gods Voorzienigheid. Waaruit wij mogen opmaken, dat ons niets overkomt zonder de wil en buiten de plannen van God. Want, ofschoon wij wel zeggen, dat iets toevallig is, waar ons iets goeds of kwaads ontmoet, toch moet men vaststellen, dat het is door de bijzondere goedheid of naar de plannen van God, wat ons slechts als toevallig voorkomt..

Vers 15

15. Toen zei David tot hem: Zou gij mij wel heen afleiden tot deze bende? mij de plaats kunnen aanwijzen waar zij zich nu ophouden? Hij dan zei: Zweer mij bij God, dat gij mij niet zult doden, 1) en dat gij mij niet zult overleveren in de hand van mijn heer! Zo zal ik U tot deze bende afleiden.

1) Het was een gewoonte berichtgevers, wanneer men zich van hen bediend had, uit de weg te ruimen om niet door hen bemoeilijkt of verraden te worden..

Vers 15

15. Toen zei David tot hem: Zou gij mij wel heen afleiden tot deze bende? mij de plaats kunnen aanwijzen waar zij zich nu ophouden? Hij dan zei: Zweer mij bij God, dat gij mij niet zult doden, 1) en dat gij mij niet zult overleveren in de hand van mijn heer! Zo zal ik U tot deze bende afleiden.

1) Het was een gewoonte berichtgevers, wanneer men zich van hen bediend had, uit de weg te ruimen om niet door hen bemoeilijkt of verraden te worden..

Vers 16

16. En hij leidde hem af, nadat de gevraagde eed gegeven was, en ziet, zij (de Amalekieten) lagen verstrooid over de gehele aarde, over de gehele omtrek, waar zij rust genomen hadden, etende, en drinkende, en dansende, om al de grotebuit, die zij genomen hadden uit het land van de Filistijnen, van de Cherethieten (1 Samuel 30:14), en uit het land van Juda, 1) geen overval vermoedende. 1) De verwoesting is de zondaar dan het meest nabij, wanneer zij roepen: vrede, vrede, en geen gevaar, en de boze dag van verre stillen. Ook is er niets, hetgeen onze geestelijke vijanden zoveel voordeel over ons geeft, dan de wellust en het inwilligen van de vleselijke begeerlijkheden..

Vers 16

16. En hij leidde hem af, nadat de gevraagde eed gegeven was, en ziet, zij (de Amalekieten) lagen verstrooid over de gehele aarde, over de gehele omtrek, waar zij rust genomen hadden, etende, en drinkende, en dansende, om al de grotebuit, die zij genomen hadden uit het land van de Filistijnen, van de Cherethieten (1 Samuel 30:14), en uit het land van Juda, 1) geen overval vermoedende. 1) De verwoesting is de zondaar dan het meest nabij, wanneer zij roepen: vrede, vrede, en geen gevaar, en de boze dag van verre stillen. Ook is er niets, hetgeen onze geestelijke vijanden zoveel voordeel over ons geeft, dan de wellust en het inwilligen van de vleselijke begeerlijkheden..

Vers 17

17. En David sloeg hen, hoewel zij zich hardnekkig verweerden, en zij machtiger waren dan de Israëlieten, die door de lange tocht afgemat waren, van de avondschemering tot aan de avond van de volgende dag, en er ontkwam niet n man van hen, behalve vierhonderd jongemannen, die de Amalekieten bij zich hadden, en die op kamelen, dromedarissen (Jud 6:5) reden en vluchtten. 1)

1) Zoals deze vermaken hier een droevig einde namen, zo nemen zij te allen tijde een droevig einde, door de dood, die zulke mensen verrast..

Uit deze overwinning van David blijkt, dat het zo waar is, dat het God niet te moeilijk is de overwinning te schenken met een kleine macht tegen een onnoemelijk grote menigte van vijanden. Wat toch hier zo duidelijk is in David, die met slechts vierhonderd man zoveel duizenden van Amalekieten verslaat, zodat slechts vierhonderd overblijven en zich door de vlucht redden, en in een tijdsbestek van 24 uur de overwinning over zoveel vijanden behaald heeft en een zo groot verlies aan de vijanden heeft bezorgd. Voorzeker, God zelf schijnt wel de verslagen vijanden tot buit te hebben prijsgegeven en aan David en zijn soldaten de tafel te hebben toebereid en tot spijs en drank te hebben aangehouden, zodat God zelf deze zaak op vreselijke wijze heeft uitgericht. Laten wij weer hieruit leren, dat wij niet de moed hoeven te verliezen, ofschoon naar onze mening onze krachten ontoereikend zijn om de vijanden te weerstaan, en om niet te wanhopen aan de hulp van God, van Wie het zeker is, dat Hij een ontelbare menigte van vijanden alleen door Zijn kracht, of door de adem van Zijn mond kan vernietigen, wanneer het schijnt, dat het ons aan alle kracht ontbreekt. God nu wil, dat wij zo zwak en krachteloos zijn, dat wij alle aanmatiging laten varen en, bevreesd door de menigte van de tegenwoordige gevaren, tot Hem met vurige gebeden de toevlucht leren nemen, opdat Hij aan ons dat vervult, wat de Heere door de profeet zegt, dat de overwinning niet bezorgd wordt door wagens en paarden maar door de hulp van God, die Zijn knecht bestuurt, en over zijn vijanden doet triomferen..

Het is wel opmerkelijk, dat op hetzelfde ogenblik, of in dezelfde dagen, waarop Saul omkomt, omdat hij geweigerd heeft, de ban aan Amalek geheel te volvoeren, David, zijn door God uitverkoren opvolger, juist doet, wat hij geweigerd heeft, n.l. de Amalekieten verdelgen. Voorts, dat het een zware strijd voor hem is geweest, want deze duurde toch volle 24 uur, en dat, terwijl zijn leger slechts bestond uit vierhonderd vermoeide krijgslieden. Wel een bewijs, dat aan de ene zijde de Amalekieten door de Heere ten dode waren opgeschreven, en aan de andere zijde David op bijzondere wijze door God werd gesterkt en geholpen..

Vers 17

17. En David sloeg hen, hoewel zij zich hardnekkig verweerden, en zij machtiger waren dan de Israëlieten, die door de lange tocht afgemat waren, van de avondschemering tot aan de avond van de volgende dag, en er ontkwam niet n man van hen, behalve vierhonderd jongemannen, die de Amalekieten bij zich hadden, en die op kamelen, dromedarissen (Jud 6:5) reden en vluchtten. 1)

1) Zoals deze vermaken hier een droevig einde namen, zo nemen zij te allen tijde een droevig einde, door de dood, die zulke mensen verrast..

Uit deze overwinning van David blijkt, dat het zo waar is, dat het God niet te moeilijk is de overwinning te schenken met een kleine macht tegen een onnoemelijk grote menigte van vijanden. Wat toch hier zo duidelijk is in David, die met slechts vierhonderd man zoveel duizenden van Amalekieten verslaat, zodat slechts vierhonderd overblijven en zich door de vlucht redden, en in een tijdsbestek van 24 uur de overwinning over zoveel vijanden behaald heeft en een zo groot verlies aan de vijanden heeft bezorgd. Voorzeker, God zelf schijnt wel de verslagen vijanden tot buit te hebben prijsgegeven en aan David en zijn soldaten de tafel te hebben toebereid en tot spijs en drank te hebben aangehouden, zodat God zelf deze zaak op vreselijke wijze heeft uitgericht. Laten wij weer hieruit leren, dat wij niet de moed hoeven te verliezen, ofschoon naar onze mening onze krachten ontoereikend zijn om de vijanden te weerstaan, en om niet te wanhopen aan de hulp van God, van Wie het zeker is, dat Hij een ontelbare menigte van vijanden alleen door Zijn kracht, of door de adem van Zijn mond kan vernietigen, wanneer het schijnt, dat het ons aan alle kracht ontbreekt. God nu wil, dat wij zo zwak en krachteloos zijn, dat wij alle aanmatiging laten varen en, bevreesd door de menigte van de tegenwoordige gevaren, tot Hem met vurige gebeden de toevlucht leren nemen, opdat Hij aan ons dat vervult, wat de Heere door de profeet zegt, dat de overwinning niet bezorgd wordt door wagens en paarden maar door de hulp van God, die Zijn knecht bestuurt, en over zijn vijanden doet triomferen..

Het is wel opmerkelijk, dat op hetzelfde ogenblik, of in dezelfde dagen, waarop Saul omkomt, omdat hij geweigerd heeft, de ban aan Amalek geheel te volvoeren, David, zijn door God uitverkoren opvolger, juist doet, wat hij geweigerd heeft, n.l. de Amalekieten verdelgen. Voorts, dat het een zware strijd voor hem is geweest, want deze duurde toch volle 24 uur, en dat, terwijl zijn leger slechts bestond uit vierhonderd vermoeide krijgslieden. Wel een bewijs, dat aan de ene zijde de Amalekieten door de Heere ten dode waren opgeschreven, en aan de andere zijde David op bijzondere wijze door God werd gesterkt en geholpen..

Vers 19

19. En onder hen werd niet gemist van de kleinste tot de grootste, en tot aan de zonen en dochters; en van de buit ook tot alles, wat zij van hen genomen hadden: David bracht het allemaal weer. In dezelfde tijd, dat David dit alles terugbracht, verloor Saul

alles in de bloedige slag op het gebergte Gilboa (2 Samuel 1:1vv.); daarmee was David's lijden, dat hij ten gevolge van de vervolging leed, geëindigd. Heil aan allen, die van David leren, stil te zijn en te hopen en in ootmoed te dragen; hun lijden zal eindelijk in zalige vreugde veranderd worden. Er zijn drie trappen in het kruis dragen. De benedenste is die, wanneer men het kruis gedwongen op zich neemt, zoals Simon van Cyrene, en het met zuchten en tranen de Heere nadraagt, om er hoe eerder hoe liever van verlost te worden. Hoger staan zij, die het gewillig op zich nemen en geduldig dragen, en het aan God overlaten, wanneer en hoe Hij hen wil bevrijden, hoewel zij altijd nog met vlees en bloed te strijden hebben. Het hoogst staan zij, die niet alleen gewillig hun kruis opnemen en dragen, maar het ook liefhebben als een genade van God, als een teken van Hem toe te behoren, als een eer, een schat en een roem van de kinderen van God. De eersten staan nog onder het kruis, de tweeden strijden met het kruis, de derden overwinnen het. De laatsten zijn de beste Christenen, want God heeft de blijmoedige drager, evenals de blijmoedige gever lief.

Als God bij een zaak is, dan is zij veilig, al is zij midden onder de vijand..

De Voorzienigheid had het zo beschikt, dat de Amalekieten alles, hetgeen zij genomen hadden, zorgvuldig bewaarden, met oogmerk om het voor hen zelf te behouden, maar inderdaad bewaarden zij het voor de rechte eigenaar, dat er niet het allerminste van al het hun werd gemist, omdat zij zich hadden voorgesteld, dat alles verloren was. Zo doet God dikwijls veel meer voor ons, dan wij door een ongelovige vrees van Hem durfden verwachten..

Vers 19

19. En onder hen werd niet gemist van de kleinste tot de grootste, en tot aan de zonen en dochters; en van de buit ook tot alles, wat zij van hen genomen hadden: David bracht het allemaal weer. In dezelfde tijd, dat David dit alles terugbracht, verloor Saul

alles in de bloedige slag op het gebergte Gilboa (2 Samuel 1:1vv.); daarmee was David's lijden, dat hij ten gevolge van de vervolging leed, geëindigd. Heil aan allen, die van David leren, stil te zijn en te hopen en in ootmoed te dragen; hun lijden zal eindelijk in zalige vreugde veranderd worden. Er zijn drie trappen in het kruis dragen. De benedenste is die, wanneer men het kruis gedwongen op zich neemt, zoals Simon van Cyrene, en het met zuchten en tranen de Heere nadraagt, om er hoe eerder hoe liever van verlost te worden. Hoger staan zij, die het gewillig op zich nemen en geduldig dragen, en het aan God overlaten, wanneer en hoe Hij hen wil bevrijden, hoewel zij altijd nog met vlees en bloed te strijden hebben. Het hoogst staan zij, die niet alleen gewillig hun kruis opnemen en dragen, maar het ook liefhebben als een genade van God, als een teken van Hem toe te behoren, als een eer, een schat en een roem van de kinderen van God. De eersten staan nog onder het kruis, de tweeden strijden met het kruis, de derden overwinnen het. De laatsten zijn de beste Christenen, want God heeft de blijmoedige drager, evenals de blijmoedige gever lief.

Als God bij een zaak is, dan is zij veilig, al is zij midden onder de vijand..

De Voorzienigheid had het zo beschikt, dat de Amalekieten alles, hetgeen zij genomen hadden, zorgvuldig bewaarden, met oogmerk om het voor hen zelf te behouden, maar inderdaad bewaarden zij het voor de rechte eigenaar, dat er niet het allerminste van al het hun werd gemist, omdat zij zich hadden voorgesteld, dat alles verloren was. Zo doet God dikwijls veel meer voor ons, dan wij door een ongelovige vrees van Hem durfden verwachten..

Vers 20

20. David nam ook al de schapen en de runderen, die de Amalekieten toebehoord hadden; zij (David's knechten) dreven ze voor datzelfde vee, voor hun eigen weer heroverd vee heen, en zeiden, om de roem van deze heerlijke redding uitte spreken: Dit is David's buit. 1)

1) En zijn er, die menen, dat dit het refrein is geweest van een zegezang, die de krijgslieden hebben aangeheven, om de belangrijke overwinning, die zij hebben behaald, te verheerlijken. Is dit zo, dan blijkt daaruit wel, hoe zij daardoor hebben trachten goed te maken, dat zij een ogenblik zelfs eraan gedacht hebben David te stenigen, omdat Ziklag was verbrand..

Vers 20

20. David nam ook al de schapen en de runderen, die de Amalekieten toebehoord hadden; zij (David's knechten) dreven ze voor datzelfde vee, voor hun eigen weer heroverd vee heen, en zeiden, om de roem van deze heerlijke redding uitte spreken: Dit is David's buit. 1)

1) En zijn er, die menen, dat dit het refrein is geweest van een zegezang, die de krijgslieden hebben aangeheven, om de belangrijke overwinning, die zij hebben behaald, te verheerlijken. Is dit zo, dan blijkt daaruit wel, hoe zij daardoor hebben trachten goed te maken, dat zij een ogenblik zelfs eraan gedacht hebben David te stenigen, omdat Ziklag was verbrand..

Vers 21

21. Als David tot de tweehonderd mannen kwam, die zo moe waren geweest, dat zij David niet hadden kunnen navolgen, en die zij aan de beek Besor hadden laten blijven (1 Samuel 30:9vv.); die gingen David tegemoet, en het volk, dat bij hem was, tegemoet om hem met zijn overwinning geluk te wensen; en David trad tot het volk, tot die tweehonderd, en hij vroeg hen naar de welstand 1) (Ruth 2:4).

1) Naar iemands welstand vragen is hetzelfde als iemand vriendelijk begroeten. Wij kunnen het ons wel voorstellen, dat er in David's hart een overvloedige blijdschap is geweest, dat hij vrolijk was in de Heere, en daarom kan hij ook niet anders dan vriendelijk zijn jegens de mensen. Zij hadden niet meegedaan en toch behandelt David hen als zijn helpers, wetende dat het eigenlijk de Heere was, die hem uit zo grote nood en dood had verlost.. 22. Toen antwoordde een ieder boos en Belialsman 1) onder de mannen, die met David gegaan waren, en zij zeiden omtrent de verdeling van de buit: Omdat zij met ons niet getrokken zijn, zullen wij hun van de buit, die Wij gered (geroofd) hebben, niet geven; maar aan een ieder van deze tweehonderd zijn vrouw en zijn kinderen, laat hen die heenleiden en weggaan.

1) Wanneer er onder David's troepen niet van een of twee, maar van vele bozen sprake is, laten wij daaruit erkennen, dat God om de Zijnen te oefenen toelaat, dat dikwijls, ja bijna altijd, de goeden met de slechten vermengd zijn. Vele kwaden zijn er onder David's troepen geweest, en toch was David door de heilige zalving tot koning bestemd, en een voorbeeld van onze Heere Jezus Christus, en voerde hij een rechtvaardige zaak uit, maar onder de vierhonderd soldaten, die onder hem dienden, werden er vele slechten en bozen gevonden. Waaruit wij leren, dat de Kerk niet daarom is te veroordelen, indien zij hier op aarde niet zo kan gereinigd worden, dat het kaf altijd nog met het koren vermengd blijft. Ik beken wel, dat de gebreken te veroordelen zijn en aan de roeping van de personen niet beantwoorden. Maar toch, indien aan David de slechtheid van zijn soldaten moest worden toegerekend, zou die zaak, die God goedkeurt, veroordeeld moeten worden. Ik beken wel, dat David, indien hij de boosheid van de zijnen had begunstigd en in de slechtheid van de zijnen had toegestemd, hij niet minder schuldig zou zijn, dan zijzelf, maar wanneer hij, naar zijn vermogen, die verbiedt en weigert te doen, wat zij willen, laten wij dan erkennen, dat hij niet schuldig staat aan de zonde, die hij niet heeft goedgekeurd en die hij naar zijn vermogen onderdrukt. Niet anders moet men beslissen, omtrent de Christelijke Kerk, indien wij in haar de hypocrieten met de kinderen van God vermengd zien. Sommigen boos, anderen overgegeven aan gierigheid, anderen vol bedrog en list, anderen begerig naar wraak, anderen wraakgierig en weer anderen met de naam van God hun boosheid bedekkende, opdat dit ons niets nieuws of ongewoons toeschijne, alsof niet in alle eeuwen dit van de kerk had gegolden. Niettemin echter moeten wij alle moeite aanwenden, dat dergelijke ongestalten uit de vergaderingen van de gelovigen worden weggedaan en de Kerk van God gezuiverd worde, opdat niet, door onze nalatigheid in het onderdrukken van de gebreken, zij eerder worde een vergaderbak voor zwijnen, dan een tempel van God, en ondertussen daarmee geduld oefenen, wat we niet kunnen verbeteren. Het is toch een ongeneeslijke ziekte, wanneer slechten met de kinderen van God vermengd worden. Laten wij ons echter vermanen, om ons tot God in de gebeden te wenden, dat Hij ons het bederf van Zijn Kerk niet toerekene, en wel zo, dat Zijn straf niet worde gelegd zowel op hen, die zich toeleggen op recht en zuiverheid van zeden als op de slechte en goddeloze mensen. Wanneer echter het de toestand van de Kerk is, dat men vele hypocrieten moet dulden, daaruit volgt echter niet, dat men de teugels slap mag laten hangen..

De Belialsmannen rekenen naar zich toe; men moet altijd van zich afrekenen..

Vers 21

21. Als David tot de tweehonderd mannen kwam, die zo moe waren geweest, dat zij David niet hadden kunnen navolgen, en die zij aan de beek Besor hadden laten blijven (1 Samuel 30:9vv.); die gingen David tegemoet, en het volk, dat bij hem was, tegemoet om hem met zijn overwinning geluk te wensen; en David trad tot het volk, tot die tweehonderd, en hij vroeg hen naar de welstand 1) (Ruth 2:4).

1) Naar iemands welstand vragen is hetzelfde als iemand vriendelijk begroeten. Wij kunnen het ons wel voorstellen, dat er in David's hart een overvloedige blijdschap is geweest, dat hij vrolijk was in de Heere, en daarom kan hij ook niet anders dan vriendelijk zijn jegens de mensen. Zij hadden niet meegedaan en toch behandelt David hen als zijn helpers, wetende dat het eigenlijk de Heere was, die hem uit zo grote nood en dood had verlost.. 22. Toen antwoordde een ieder boos en Belialsman 1) onder de mannen, die met David gegaan waren, en zij zeiden omtrent de verdeling van de buit: Omdat zij met ons niet getrokken zijn, zullen wij hun van de buit, die Wij gered (geroofd) hebben, niet geven; maar aan een ieder van deze tweehonderd zijn vrouw en zijn kinderen, laat hen die heenleiden en weggaan.

1) Wanneer er onder David's troepen niet van een of twee, maar van vele bozen sprake is, laten wij daaruit erkennen, dat God om de Zijnen te oefenen toelaat, dat dikwijls, ja bijna altijd, de goeden met de slechten vermengd zijn. Vele kwaden zijn er onder David's troepen geweest, en toch was David door de heilige zalving tot koning bestemd, en een voorbeeld van onze Heere Jezus Christus, en voerde hij een rechtvaardige zaak uit, maar onder de vierhonderd soldaten, die onder hem dienden, werden er vele slechten en bozen gevonden. Waaruit wij leren, dat de Kerk niet daarom is te veroordelen, indien zij hier op aarde niet zo kan gereinigd worden, dat het kaf altijd nog met het koren vermengd blijft. Ik beken wel, dat de gebreken te veroordelen zijn en aan de roeping van de personen niet beantwoorden. Maar toch, indien aan David de slechtheid van zijn soldaten moest worden toegerekend, zou die zaak, die God goedkeurt, veroordeeld moeten worden. Ik beken wel, dat David, indien hij de boosheid van de zijnen had begunstigd en in de slechtheid van de zijnen had toegestemd, hij niet minder schuldig zou zijn, dan zijzelf, maar wanneer hij, naar zijn vermogen, die verbiedt en weigert te doen, wat zij willen, laten wij dan erkennen, dat hij niet schuldig staat aan de zonde, die hij niet heeft goedgekeurd en die hij naar zijn vermogen onderdrukt. Niet anders moet men beslissen, omtrent de Christelijke Kerk, indien wij in haar de hypocrieten met de kinderen van God vermengd zien. Sommigen boos, anderen overgegeven aan gierigheid, anderen vol bedrog en list, anderen begerig naar wraak, anderen wraakgierig en weer anderen met de naam van God hun boosheid bedekkende, opdat dit ons niets nieuws of ongewoons toeschijne, alsof niet in alle eeuwen dit van de kerk had gegolden. Niettemin echter moeten wij alle moeite aanwenden, dat dergelijke ongestalten uit de vergaderingen van de gelovigen worden weggedaan en de Kerk van God gezuiverd worde, opdat niet, door onze nalatigheid in het onderdrukken van de gebreken, zij eerder worde een vergaderbak voor zwijnen, dan een tempel van God, en ondertussen daarmee geduld oefenen, wat we niet kunnen verbeteren. Het is toch een ongeneeslijke ziekte, wanneer slechten met de kinderen van God vermengd worden. Laten wij ons echter vermanen, om ons tot God in de gebeden te wenden, dat Hij ons het bederf van Zijn Kerk niet toerekene, en wel zo, dat Zijn straf niet worde gelegd zowel op hen, die zich toeleggen op recht en zuiverheid van zeden als op de slechte en goddeloze mensen. Wanneer echter het de toestand van de Kerk is, dat men vele hypocrieten moet dulden, daaruit volgt echter niet, dat men de teugels slap mag laten hangen..

De Belialsmannen rekenen naar zich toe; men moet altijd van zich afrekenen..

Vers 23

23. Maar David zei, zich tegenover deze liefdeloze rede met vriendelijkheid, maar toch met beslistheid stellende: Zo zult gij niet doen, mijn broeders! met hetgeen ons de HEERE gegeven heeft, en niet door onze eigen hand verkregen is, en hij heeft ons bewaard, dat niemand van ons het leven verloor, en heeft de bende van rovers, die tegen ons kwam, in onze hand gegeven.1) 1) Zij schreven de overwinning aan zichzelf toe, hij schreef haar toe aan de Heere. Nu is het begrijpelijk, dat als men iets door eigen werkzaamheid meent verkregen te hebben, men het onrecht vindt, dat mensen, die er niets aan gedaan hebben; gelijkgesteld zouden worden met hen, die alles gedaan hebben; maar is het van de Heere, dan ligt het niet aan iemands lopen en werken, maar aan Gods genade, en dan staan zij, die niet kunnen, gelijk met hen die wel kunnen..

Vers 23

23. Maar David zei, zich tegenover deze liefdeloze rede met vriendelijkheid, maar toch met beslistheid stellende: Zo zult gij niet doen, mijn broeders! met hetgeen ons de HEERE gegeven heeft, en niet door onze eigen hand verkregen is, en hij heeft ons bewaard, dat niemand van ons het leven verloor, en heeft de bende van rovers, die tegen ons kwam, in onze hand gegeven.1) 1) Zij schreven de overwinning aan zichzelf toe, hij schreef haar toe aan de Heere. Nu is het begrijpelijk, dat als men iets door eigen werkzaamheid meent verkregen te hebben, men het onrecht vindt, dat mensen, die er niets aan gedaan hebben; gelijkgesteld zouden worden met hen, die alles gedaan hebben; maar is het van de Heere, dan ligt het niet aan iemands lopen en werken, maar aan Gods genade, en dan staan zij, die niet kunnen, gelijk met hen die wel kunnen..

Vers 24

24. Wie zou toch u in deze zaak, die gij voorhebt (1 Samuel 30:22), horen; 1) wie, die niet ondankbaar aan de Heere wil zijn? Want zoals het deel van hen is, die in de strijd mee getrokken zijn, alzo zal ook, zoals het reeds door onze vaderen en bij de verdeling van de buit van de Midianieten gebeurd is (Numbers 31:25vv.), het deel van hen zijn, die bij het gereedschap gebleven zijn; zij zullen gelijkelijk delen.

1) David wil hiermee zeggen, dat niet alleen niemand deze zaak, die zij voorstellen, zou prijzen, maar dat integendeel deze daad algemene afkeuring en veroordeling zou vinden. De mannen van Belial worden door David overtuigd, zodat zij geen enkel bezwaar meer hebben, om ook de anderen te laten delen in de buit. Wij kunnen en mogen hieruit opmaken, dat David de stiptste orde en gehoorzaamheid onder zijn soldaten had. Hij zelf boog voor het Woord van zijn God, en nu ondervond hij het ook, dat dezen evenzeer gehoorzaamd worden door hun onderhorigen..

Vers 24

24. Wie zou toch u in deze zaak, die gij voorhebt (1 Samuel 30:22), horen; 1) wie, die niet ondankbaar aan de Heere wil zijn? Want zoals het deel van hen is, die in de strijd mee getrokken zijn, alzo zal ook, zoals het reeds door onze vaderen en bij de verdeling van de buit van de Midianieten gebeurd is (Numbers 31:25vv.), het deel van hen zijn, die bij het gereedschap gebleven zijn; zij zullen gelijkelijk delen.

1) David wil hiermee zeggen, dat niet alleen niemand deze zaak, die zij voorstellen, zou prijzen, maar dat integendeel deze daad algemene afkeuring en veroordeling zou vinden. De mannen van Belial worden door David overtuigd, zodat zij geen enkel bezwaar meer hebben, om ook de anderen te laten delen in de buit. Wij kunnen en mogen hieruit opmaken, dat David de stiptste orde en gehoorzaamheid onder zijn soldaten had. Hij zelf boog voor het Woord van zijn God, en nu ondervond hij het ook, dat dezen evenzeer gehoorzaamd worden door hun onderhorigen..

Vers 26

26. Toen nu David te Ziklag kwam, zo zond hij tot de oudsten van Juda, zijn vrienden, die bij de vervolging door Saul vriendschap bewezen hadden, van de buit, die hemzelf ten deel gevallen was, zeggende door hen, die de geschenken brachten: Ziet, daar is een zegen, een geschenk, voor u van de buit van de vijanden van de HEERE, 1) die wij hun ontnomen hebben.

1) Het zenden van deze geschenken kon daartoe bijdragen, dat de oudsten van de steden hem genegen werden en bevorderden, dat hij als koning werd erkend, na een onmiddellijk hierop volgende dood van Saul. Enkele van deze plaatsen zullen ook wellicht door de Amalekieten geplunderd zijn, omdat deze ook in het zuiden van Juda waren ingevallen..

Vers 26

26. Toen nu David te Ziklag kwam, zo zond hij tot de oudsten van Juda, zijn vrienden, die bij de vervolging door Saul vriendschap bewezen hadden, van de buit, die hemzelf ten deel gevallen was, zeggende door hen, die de geschenken brachten: Ziet, daar is een zegen, een geschenk, voor u van de buit van de vijanden van de HEERE, 1) die wij hun ontnomen hebben.

1) Het zenden van deze geschenken kon daartoe bijdragen, dat de oudsten van de steden hem genegen werden en bevorderden, dat hij als koning werd erkend, na een onmiddellijk hierop volgende dood van Saul. Enkele van deze plaatsen zullen ook wellicht door de Amalekieten geplunderd zijn, omdat deze ook in het zuiden van Juda waren ingevallen..

Vers 31

31. En tot die te Hebron (Joshua 10:3), en tot al de oudsten van die plaatsen, waar David (in de tijd van 22-26) gewandeld had, hij en zijn mannen. 1)

1) David wilde die mensen, die hem liefde bewezen hadden, toen hij nog een vluchteling voor Saul was, wederliefde bewijzen en van het zijne meedelen; maar hij wilde ook zijn vrienden te vriend houden. Nooit zag hij de middelijke weg voorbij, terwijl de boodschap (1 Samuel 30:26) die hij daarbij zond, hem geheel op de achtergrond stelde en God de eer gaf..

Vers 31

31. En tot die te Hebron (Joshua 10:3), en tot al de oudsten van die plaatsen, waar David (in de tijd van 22-26) gewandeld had, hij en zijn mannen. 1)

1) David wilde die mensen, die hem liefde bewezen hadden, toen hij nog een vluchteling voor Saul was, wederliefde bewijzen en van het zijne meedelen; maar hij wilde ook zijn vrienden te vriend houden. Nooit zag hij de middelijke weg voorbij, terwijl de boodschap (1 Samuel 30:26) die hij daarbij zond, hem geheel op de achtergrond stelde en God de eer gaf..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Samuel 30". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-samuel-30.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile