Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
1 Timotheüs 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 TIMOTHES 1

1 Timothy 1:1

LEER VAN DE WET EN VAN HET EVANGELIE, VERKLAARD DOOR HET VOORBEELD VAN PAULUS

A. Dadelijk bij het begin van deze brief, die volgens onze mening in de zomer van het jaar 56 na Christus uit Corinthiërs aan Timotheus, die in Efeze was achtergelaten, gericht was (Hand. 19:20), een begin, dat opschrift en apostolische zegenwens bevat, ontmoeten wij allerlei eigenaardigheden van de pastoraalbrieven in het algemeen en van de beide brieven aan Timotheus in het bijzonder. Deze vinden hun verklaring niet in de vervaardiging van deze brieven op een tijd, die aan de andere kant van de grenzen van het ontstaan van de overige brieven van de apostel zou liggen, zoals men veelal heeft aangenomen, maar in het pastorale karakter van de brieven en in hun bestemming voor die mannen, met wie Paulus als bedienaars van het ambt, die in het bijzonder door hem zijn aangesteld, te doen heeft.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 TIMOTHES 1

1 Timothy 1:1

LEER VAN DE WET EN VAN HET EVANGELIE, VERKLAARD DOOR HET VOORBEELD VAN PAULUS

A. Dadelijk bij het begin van deze brief, die volgens onze mening in de zomer van het jaar 56 na Christus uit Corinthiërs aan Timotheus, die in Efeze was achtergelaten, gericht was (Hand. 19:20), een begin, dat opschrift en apostolische zegenwens bevat, ontmoeten wij allerlei eigenaardigheden van de pastoraalbrieven in het algemeen en van de beide brieven aan Timotheus in het bijzonder. Deze vinden hun verklaring niet in de vervaardiging van deze brieven op een tijd, die aan de andere kant van de grenzen van het ontstaan van de overige brieven van de apostel zou liggen, zoals men veelal heeft aangenomen, maar in het pastorale karakter van de brieven en in hun bestemming voor die mannen, met wie Paulus als bedienaars van het ambt, die in het bijzonder door hem zijn aangesteld, te doen heeft.

Vers 1

1. Paulus, een apostel van Jezus Christus (volgens betere lezing: "Christus Jezus 1), naar het bevel van God, onze Zaligmaker (Luke 1:47 Jude 1:1:25) en de Heere Jezus Christus, die onze hoop is, grond, middelpunt en doel van onze hoop (Colossians 1:27) 2).

1) De apostel begint ook hier zijn schrijven op de manier, waarop hij anders tegenover de dwaalleraars zijn apostolisch gezag op de voorgrond plaatst 1 Thessalonians 1:1. De apostel is toch, zoals wij bij Acts 19:20 hebben uiteengezet, onder de neerbuigende druk van de waarnemingen, te Corinthiërs gemaakt, naar Efeze gezonden. Hier, te Efeze, dreigden van de kant van de dwaalleraars ook reeds gevaren; zij hadden daar echter nog niet zoveel terrein gewonnen als te Corinthiërs en het aanzien van de apostel stond nog vast. Opdat het echter hier niet zover komen zou als daar, terwijl de geëxcommuniceerde agitatoren Hymenes en Alexander (1 Timothy 1:20) zeker grote lust openbaarden om het daarheen te leiden, had Paulus Timotheus als zijn delegaat of plaatsbekleder te Efeze achtergelaten (1 Timothy 1:3. en "Ac 16:3 en hij voorziet nu deze in het voorliggende epistel met de nodige instructies voor zijn werkzaamheid, omdat hij zelf voor onbepaalde tijd van die stad verwijderd moest blijven. Nu ligt het in de aard van de zaak, dat hij zijn eigen ambtsbevoegdheid op nadrukkelijke manier doet gelden, om in Timotheus, die vreesachtig van aard was 1 Thessalonians 3:5, het bewustzijn van de waardigheid en de autoriteit van het ambt op te wekken, dat hem door een apostel van de Heere was opgedragen.

2) Het behoort tot de eigenaardigheden van de pastoraalbrieven, dat Paulus de naam "onze Zaligmaker", die hij in de overige brieven van Christus gebruikt, op God de Vader overdraagt (1 Timothy 2:3; 1 Timothy 4:10 1 Timothy 4:2; 1 Timothy 4:10; 1 Timothy 3:4), dat duidelijk geschiedt met het oog daarop, dat het door Jezus Christus teweeg gebrachte heil in de Vader de bewerker heeft naar Zijn raadsbesluit. Verder is het een bijzondere eigenaardigheid van de beide brieven aan Timotheus, dat Paulus de ambtsnaam "Christus" plaatst voor de historische persoon "Jezus", in wie de Messiaanse beloften van het Oude Testament vervuld zijn, al is het ook niet altijd. Dat staat zonder twijfel daarmee in verband, dat Timotheus, wat zijn afkomst van moeders kant aangaat, tot het Joodse volk behoorde (vgl. bij Acts 16:3), terwijl Titus een Griek was (Galatians 2:3) en voor deze de dubbele naam "Jezus Christus" het gehele begrip van Verlosser en Zaligmaker insloot. Nog nauwer wordt de kring van eigenaardigheden getrokken, als op onze plaats Christus Jezus wordt voorgesteld als "onze hoop. " Men heeft gemeend, dat deze naam doelde op een tijd van de vervaardiging van de brief, waarin de apostel, aan het einde van zijn loopbaan staande en moe van de zware strijd, vol verlangen uitzag naar de verlossing van alle kwaad. Men begrijpt echter niet, waardoor, als dat de grond van die naam was, die niet veeleer in de tweede brief van Timotheus voorkomt (vgl. 2 Timothy 4:18); wij kunnen dus slechts zoveel daaruit afleiden, dat toen Paulus deze eerste brief schreef, hij zeer diep in zijn hart getroffen was. De tweede verklaring wordt bij v. Hofmann gevonden: "De naam van "God" als van onze Zaligmaker herinnert aan de dank, die wij Hem verschuldigd zijn en die van de "Heere Jezus" als van die, die onze hoop is, terwijl Zijn terugkomst onze verheerlijking zal zijn, wekt op tot geduld en volharding in Zijn dienst. Aan het een en het andere gedenkt de apostel bij het volvoeren van zijn opdracht, maar ook Timotheus moet daaraan gedachtig zijn bij de vervulling van zijn roeping. "

De hoop, een anker van de ziel! Zou er onder al de gewijde beelden een schoner zijn en juister dan dit? Een schip zonder anker, ten prooi aan golven en baren en van alle kanten door klippen en rotsen bedreigd, ziedaar een ziel zonder hoop. In waarheid, de spreuk: "hoop doet leven" wordt iedere dag door tal van bewijzen gestaafd, ja, ook dan, wanneer de levenszon daalt, houdt de hoop haar fakkel ons voor in de nevelen van de dood en het graf en zeker kon de grootste dichter van de middeleeuwen geen treffender opschrift op de plaats van de pijniging plaatsen, dan dat beroemde: "Laat alle hoop achter, u, die hier binnentreedt". Maar waar is de hoop, die de mens niet vroeger of later teleurstelt en de zondaar niet ontzinkt, als hij het oog op de hemelhoge berg van zijn overtreding slaat? Of er bestaat niets, of het is dit, waarop de Christen het oog heeft, wanneer hij roemt in Jezus Christus die onze hoop is. "Die onze hoop is. " Weer een van die grondige en zinrijke uitdrukkingen, waaraan wij Paulus herkennen en die het op treffende manier doen uitkomen wie en wat de Christus was beide voor zijn innigst bewustzijn en voor zijn dagelijks vernieuwde levenservaring. Alweer, omschrijf haar en u heeft haar tevens verwaterd: weerspreek haar en de Christelijke geloofsroem is tegelijk op uw lippen bestorven. Merkwaardig dat deze apostel van het geloof de Christus als zijn hoop en die van zijn geliefde discipel vermeldt in een brief, reeds tegen het einde van zijn loopbaan geschreven; als de avond valt, beginnen zich de sterren voor het oog in te liefelijker glans te vertonen. Zeker zou zo'n woord bespottelijke onzin geweest zijn, als de Christus in zijn schatting niet hoger dan in die van het ongeloof van onze eeuw had gestaan, maar even zeker hecht het nadenken en de ondervinding van iedere Christen aan deze uitspraak het zegel. Ja echt, Christus zelf is het voorwerp van de hoop van de Zijnen. Zij richt zich, heeft het nog herinnering nodig, niet op iets in hen zelf, of in de wereld rondom hen; zelfs niet op God buiten Christus of het Opperwezen, of de Voorzienigheid in het algemeen, maar op Hem, in wie het grote woord: "Emmanuel, God met ons" tot waarheid geworden is en zonder wie niemand tot de Vader kan komen. Hij kan onze hoop zijn, omdat Hij meer is dan alle mensen en engelen samen, zelf God, geopenbaard in het vlees. Hij wil onze hoop zijn, omdat Hij vrijwillig als Vriend en Broeder en Redder is opgetreden van ons verloren en afkerig geslacht. Hij moest het wezen, of het geldt nog altijd tenslotte van ons: "Geen hoop hebbend en als zonder God in de wereld. " Meer nog; Christus is de grond van onze hoop, omdat al wat ons voor wanhoop bewaart en nog moed geeft het zinkend hoofd weer op te beuren, uitsluitend in Hem en Zijn werk wordt gevonden. Neem Zijn verschijning en Zijn woord, Zijn lijden en dood, Zijn opstanding en heerlijkheid weg en geheel het huis van uw hoop, hoe schitterend het voor uw oog moge prijken, het zinkt voor de eerste storm van nood en dood tot een reddeloze puinhoop in n. Hij is het, wie God, naar het zinrijk woord van een ander apostel (1 Peter 1:21) heerlijkheid en eer gegeven heeft, "opdat ons geloof en onze hoop op God zijn zou. " Om alles te zeggen, "Christus is het leven van onze hoop; zoals die buiten Hem kwijnt en sterft, zo wortelt en groeit zij te meer, naarmate wij aan Hem ons vastklemmen en toenemen in Zijn gemeenschap. Daarom gewaagt Paulus elders (Koloss. 1:27) van "Christus onder ons, als de hoop van de heerlijkheid", het is de Geest van Christus, die daar binnen het waarachtig leven van de hoop niet slechts wekt, maar voedt en bewaart en altijd overvloediger maakt. De plant moet noodzakelijk sterven, zodra zij niet langer de stralen indrinkt van deze ne levenwekkende zon. Immers Christus is niet slechts het waardig en voldoende, maar het enig en eeuwig middelpunt van al de hoop van de Zijnen. Die eenvoudige waarheid, zo onbetwistbaar en belangrijk in zichzelf, zou zij niet vooral de herinnering waardig zijn in de tegenwoordige dagen? Maar zeker is een oppervlakkige blik reeds voldoende, om ons te doen opmerken, dat een wel gegronde en blijmoedige hoop steeds geringer plaats inneemt in het hart van velen, die zich Christenen noemen en dat menig verborgen leven aan een stille wanhoop ten prooi is, die als een worm de edelste delen doorknaagt. Verder dan tot onderwerp over wat nu eenmaal onvermijdelijk is, kunnen het velen van dit geslacht niet meer brengen, maar als in cijfers kon uitgedrukt worden hoeveel armer menige ziel sinds de laatste twintig jaren aan het leven van de hoop is geworden, u mag vrijelijk aannemen, dat het tekort niet minder dan miljoenen bedragen zou; dat komt, omdat de tijdgeest met Christus gebroken heeft en zich, zover hij nog godsdienstig wil zijn, op het standpunt van zuiver natuurlijke godsdienst terugzet en deze heeft - geen Evangelie van de hoop. Die de Zoon niet heeft, die heeft ook de Vader niet en die de Vader niet heeft, waarop zal hij hopen? Christus of - wanhoop; het is de grote vraag van onze tijd. De geest van de waarheid zelf leert ons het enig antwoord verstaan!

Vers 1

1. Paulus, een apostel van Jezus Christus (volgens betere lezing: "Christus Jezus 1), naar het bevel van God, onze Zaligmaker (Luke 1:47 Jude 1:1:25) en de Heere Jezus Christus, die onze hoop is, grond, middelpunt en doel van onze hoop (Colossians 1:27) 2).

1) De apostel begint ook hier zijn schrijven op de manier, waarop hij anders tegenover de dwaalleraars zijn apostolisch gezag op de voorgrond plaatst 1 Thessalonians 1:1. De apostel is toch, zoals wij bij Acts 19:20 hebben uiteengezet, onder de neerbuigende druk van de waarnemingen, te Corinthiërs gemaakt, naar Efeze gezonden. Hier, te Efeze, dreigden van de kant van de dwaalleraars ook reeds gevaren; zij hadden daar echter nog niet zoveel terrein gewonnen als te Corinthiërs en het aanzien van de apostel stond nog vast. Opdat het echter hier niet zover komen zou als daar, terwijl de geëxcommuniceerde agitatoren Hymenes en Alexander (1 Timothy 1:20) zeker grote lust openbaarden om het daarheen te leiden, had Paulus Timotheus als zijn delegaat of plaatsbekleder te Efeze achtergelaten (1 Timothy 1:3. en "Ac 16:3 en hij voorziet nu deze in het voorliggende epistel met de nodige instructies voor zijn werkzaamheid, omdat hij zelf voor onbepaalde tijd van die stad verwijderd moest blijven. Nu ligt het in de aard van de zaak, dat hij zijn eigen ambtsbevoegdheid op nadrukkelijke manier doet gelden, om in Timotheus, die vreesachtig van aard was 1 Thessalonians 3:5, het bewustzijn van de waardigheid en de autoriteit van het ambt op te wekken, dat hem door een apostel van de Heere was opgedragen.

2) Het behoort tot de eigenaardigheden van de pastoraalbrieven, dat Paulus de naam "onze Zaligmaker", die hij in de overige brieven van Christus gebruikt, op God de Vader overdraagt (1 Timothy 2:3; 1 Timothy 4:10 1 Timothy 4:2; 1 Timothy 4:10; 1 Timothy 3:4), dat duidelijk geschiedt met het oog daarop, dat het door Jezus Christus teweeg gebrachte heil in de Vader de bewerker heeft naar Zijn raadsbesluit. Verder is het een bijzondere eigenaardigheid van de beide brieven aan Timotheus, dat Paulus de ambtsnaam "Christus" plaatst voor de historische persoon "Jezus", in wie de Messiaanse beloften van het Oude Testament vervuld zijn, al is het ook niet altijd. Dat staat zonder twijfel daarmee in verband, dat Timotheus, wat zijn afkomst van moeders kant aangaat, tot het Joodse volk behoorde (vgl. bij Acts 16:3), terwijl Titus een Griek was (Galatians 2:3) en voor deze de dubbele naam "Jezus Christus" het gehele begrip van Verlosser en Zaligmaker insloot. Nog nauwer wordt de kring van eigenaardigheden getrokken, als op onze plaats Christus Jezus wordt voorgesteld als "onze hoop. " Men heeft gemeend, dat deze naam doelde op een tijd van de vervaardiging van de brief, waarin de apostel, aan het einde van zijn loopbaan staande en moe van de zware strijd, vol verlangen uitzag naar de verlossing van alle kwaad. Men begrijpt echter niet, waardoor, als dat de grond van die naam was, die niet veeleer in de tweede brief van Timotheus voorkomt (vgl. 2 Timothy 4:18); wij kunnen dus slechts zoveel daaruit afleiden, dat toen Paulus deze eerste brief schreef, hij zeer diep in zijn hart getroffen was. De tweede verklaring wordt bij v. Hofmann gevonden: "De naam van "God" als van onze Zaligmaker herinnert aan de dank, die wij Hem verschuldigd zijn en die van de "Heere Jezus" als van die, die onze hoop is, terwijl Zijn terugkomst onze verheerlijking zal zijn, wekt op tot geduld en volharding in Zijn dienst. Aan het een en het andere gedenkt de apostel bij het volvoeren van zijn opdracht, maar ook Timotheus moet daaraan gedachtig zijn bij de vervulling van zijn roeping. "

De hoop, een anker van de ziel! Zou er onder al de gewijde beelden een schoner zijn en juister dan dit? Een schip zonder anker, ten prooi aan golven en baren en van alle kanten door klippen en rotsen bedreigd, ziedaar een ziel zonder hoop. In waarheid, de spreuk: "hoop doet leven" wordt iedere dag door tal van bewijzen gestaafd, ja, ook dan, wanneer de levenszon daalt, houdt de hoop haar fakkel ons voor in de nevelen van de dood en het graf en zeker kon de grootste dichter van de middeleeuwen geen treffender opschrift op de plaats van de pijniging plaatsen, dan dat beroemde: "Laat alle hoop achter, u, die hier binnentreedt". Maar waar is de hoop, die de mens niet vroeger of later teleurstelt en de zondaar niet ontzinkt, als hij het oog op de hemelhoge berg van zijn overtreding slaat? Of er bestaat niets, of het is dit, waarop de Christen het oog heeft, wanneer hij roemt in Jezus Christus die onze hoop is. "Die onze hoop is. " Weer een van die grondige en zinrijke uitdrukkingen, waaraan wij Paulus herkennen en die het op treffende manier doen uitkomen wie en wat de Christus was beide voor zijn innigst bewustzijn en voor zijn dagelijks vernieuwde levenservaring. Alweer, omschrijf haar en u heeft haar tevens verwaterd: weerspreek haar en de Christelijke geloofsroem is tegelijk op uw lippen bestorven. Merkwaardig dat deze apostel van het geloof de Christus als zijn hoop en die van zijn geliefde discipel vermeldt in een brief, reeds tegen het einde van zijn loopbaan geschreven; als de avond valt, beginnen zich de sterren voor het oog in te liefelijker glans te vertonen. Zeker zou zo'n woord bespottelijke onzin geweest zijn, als de Christus in zijn schatting niet hoger dan in die van het ongeloof van onze eeuw had gestaan, maar even zeker hecht het nadenken en de ondervinding van iedere Christen aan deze uitspraak het zegel. Ja echt, Christus zelf is het voorwerp van de hoop van de Zijnen. Zij richt zich, heeft het nog herinnering nodig, niet op iets in hen zelf, of in de wereld rondom hen; zelfs niet op God buiten Christus of het Opperwezen, of de Voorzienigheid in het algemeen, maar op Hem, in wie het grote woord: "Emmanuel, God met ons" tot waarheid geworden is en zonder wie niemand tot de Vader kan komen. Hij kan onze hoop zijn, omdat Hij meer is dan alle mensen en engelen samen, zelf God, geopenbaard in het vlees. Hij wil onze hoop zijn, omdat Hij vrijwillig als Vriend en Broeder en Redder is opgetreden van ons verloren en afkerig geslacht. Hij moest het wezen, of het geldt nog altijd tenslotte van ons: "Geen hoop hebbend en als zonder God in de wereld. " Meer nog; Christus is de grond van onze hoop, omdat al wat ons voor wanhoop bewaart en nog moed geeft het zinkend hoofd weer op te beuren, uitsluitend in Hem en Zijn werk wordt gevonden. Neem Zijn verschijning en Zijn woord, Zijn lijden en dood, Zijn opstanding en heerlijkheid weg en geheel het huis van uw hoop, hoe schitterend het voor uw oog moge prijken, het zinkt voor de eerste storm van nood en dood tot een reddeloze puinhoop in n. Hij is het, wie God, naar het zinrijk woord van een ander apostel (1 Peter 1:21) heerlijkheid en eer gegeven heeft, "opdat ons geloof en onze hoop op God zijn zou. " Om alles te zeggen, "Christus is het leven van onze hoop; zoals die buiten Hem kwijnt en sterft, zo wortelt en groeit zij te meer, naarmate wij aan Hem ons vastklemmen en toenemen in Zijn gemeenschap. Daarom gewaagt Paulus elders (Koloss. 1:27) van "Christus onder ons, als de hoop van de heerlijkheid", het is de Geest van Christus, die daar binnen het waarachtig leven van de hoop niet slechts wekt, maar voedt en bewaart en altijd overvloediger maakt. De plant moet noodzakelijk sterven, zodra zij niet langer de stralen indrinkt van deze ne levenwekkende zon. Immers Christus is niet slechts het waardig en voldoende, maar het enig en eeuwig middelpunt van al de hoop van de Zijnen. Die eenvoudige waarheid, zo onbetwistbaar en belangrijk in zichzelf, zou zij niet vooral de herinnering waardig zijn in de tegenwoordige dagen? Maar zeker is een oppervlakkige blik reeds voldoende, om ons te doen opmerken, dat een wel gegronde en blijmoedige hoop steeds geringer plaats inneemt in het hart van velen, die zich Christenen noemen en dat menig verborgen leven aan een stille wanhoop ten prooi is, die als een worm de edelste delen doorknaagt. Verder dan tot onderwerp over wat nu eenmaal onvermijdelijk is, kunnen het velen van dit geslacht niet meer brengen, maar als in cijfers kon uitgedrukt worden hoeveel armer menige ziel sinds de laatste twintig jaren aan het leven van de hoop is geworden, u mag vrijelijk aannemen, dat het tekort niet minder dan miljoenen bedragen zou; dat komt, omdat de tijdgeest met Christus gebroken heeft en zich, zover hij nog godsdienstig wil zijn, op het standpunt van zuiver natuurlijke godsdienst terugzet en deze heeft - geen Evangelie van de hoop. Die de Zoon niet heeft, die heeft ook de Vader niet en die de Vader niet heeft, waarop zal hij hopen? Christus of - wanhoop; het is de grote vraag van onze tijd. De geest van de waarheid zelf leert ons het enig antwoord verstaan!

Vers 2

2. a) Aan Timotheus, mijn oprechte b) zoon in het geloof (1 Corinthians 4:17 Titus 1:4): genade, barmhartigheid (Galatians 6:16), vrede zij u van God, onze (volgens betere lezing "de", Galatians 1:3) Vader en Christus Jezus, onze Heere (vgl. 2 John 1:1:3).

a) Acts 16:1. 1 Thessalonians 3:2 b) 1 Peter 1:2

Ook deze invoeging "barmhartigheid" tussen "genade" en "vrede" ziet men gewoonlijk aan voor een teken van de late vervaardiging van de pastoraalbrieven, omdat men zegt: hoe meer het leven van de apostel neigde tot het einde en hoe meer hij zijn zwakheid, zijn ellende gevoelde, werd Gods barmhartigheid hem tot een pilaar van zijn hoop en voelde hij zich gedrongen zijn leerlingen en helpers deze barmhartigheid aan te bevelen" (Acts 20:32). De invoeging is echter veelmeer geschied net het oog op de ambtsbetrekking van hem, die de brief ontving, zoals Otto dat verder aldus uiteenzet: "God betoont Zijn genade daardoor, dat Hij de zondaar zonder verdienste van de werken rechtvaardigt, maar voegt Hij nog bij de rechtvaardiging een plaats van de ere, een ambt in Zijn rijk, zo is dat een daad van Zijn barmhartigheid. " Bij de apostel, die door de ervaringen te Corinthiërs gemaakt, zoveel smart had, dat hij wel met leed vervuld had kunnen worden over zijn hele toestand, komt snel de gedachte op, dat het nog meer dan genade, dat het barmhartigheid is, als God hem tot een apostel van Jezus Christus heeft geroepen en hij laat er zich later (1 Timothy 1:12) uitvoerig over uit, zoals hij tegenover de Corinthiërs daarop de nadruk legt (1 Corinthians 7:25. 2 Corinthians 4:1 2 Corinthians 4:1Co 7. 25 2Co). Nu zou hij zijn apostolische helpers hetzelfde bewustzijn diep hebben willen inprenten, want ook zij zullen in hun ambt menigmaal verzocht zijn geweest, dat om de boosheid van de mensen en hardnekkigheid voor een last aan te zien, zodat de dienaar van het woord voorkomt als de meest geplaagde onder alle mensenkinderen (Numbers 12:3) en zij zullen dus nodig hebben, zich te verheffen tot een andere mening dan die, die vlees en bloed aan de hand geeft.

B. Van nu aan volgt het eigenlijke hoofddeel van de brief, die in verschillende onderdelen verdeeld is. In de opeenvolging is geen bepaalde logische orde te onderscheiden; de apostel stort integendeel ook hier alleen zijn hart uit; hij schrijft zoals het hem voor de geest komt, even als wij dat ook ten opzichte van een hoofdgedeelte van de brief aan de Filippensen opmerkten (vgl. Inl op Philippians 1:12). I. 1 Timothy 1:3-1 Timothy 1:20. Paulus herinnert Timotheus, dat hij hem te Efeze heeft achtergelaten tot bestrijding van dwaalleraars, die de grond omver probeerden te werpen. Hij stelt deze voor als van de ware leer afgeweken en plaatst tegenover hun miskenning van het wezen zowel van de wet als van het Evangelie het heerlijk Evangelie, dat hem is toevertrouwd. Daarbij spreekt hij vervolgens over de genade en barmhartigheid, die hem met zijn bekering tot Christus en zijn roeping tot apostel te beurt is gevallen, zowel wat haar grootheid als haar doel aangaat en voelt zich nu bewogen om God te loven (1 Timothy 1:3-1 Timothy 1:17). Terwijl hij hierop ook Timotheus herinnert aan de voorspelling bij zijn ordening tot apostolisch helper over hem gedaan, vermaant hij hem, in deze getrouw te zijn en houdt hij hem voor ogen het waarschuwend voorbeeld van twee met name genoemde mannen, die in het geloof schipbreuk hadden geleden (vs 18-20).

Vers 2

2. a) Aan Timotheus, mijn oprechte b) zoon in het geloof (1 Corinthians 4:17 Titus 1:4): genade, barmhartigheid (Galatians 6:16), vrede zij u van God, onze (volgens betere lezing "de", Galatians 1:3) Vader en Christus Jezus, onze Heere (vgl. 2 John 1:1:3).

a) Acts 16:1. 1 Thessalonians 3:2 b) 1 Peter 1:2

Ook deze invoeging "barmhartigheid" tussen "genade" en "vrede" ziet men gewoonlijk aan voor een teken van de late vervaardiging van de pastoraalbrieven, omdat men zegt: hoe meer het leven van de apostel neigde tot het einde en hoe meer hij zijn zwakheid, zijn ellende gevoelde, werd Gods barmhartigheid hem tot een pilaar van zijn hoop en voelde hij zich gedrongen zijn leerlingen en helpers deze barmhartigheid aan te bevelen" (Acts 20:32). De invoeging is echter veelmeer geschied net het oog op de ambtsbetrekking van hem, die de brief ontving, zoals Otto dat verder aldus uiteenzet: "God betoont Zijn genade daardoor, dat Hij de zondaar zonder verdienste van de werken rechtvaardigt, maar voegt Hij nog bij de rechtvaardiging een plaats van de ere, een ambt in Zijn rijk, zo is dat een daad van Zijn barmhartigheid. " Bij de apostel, die door de ervaringen te Corinthiërs gemaakt, zoveel smart had, dat hij wel met leed vervuld had kunnen worden over zijn hele toestand, komt snel de gedachte op, dat het nog meer dan genade, dat het barmhartigheid is, als God hem tot een apostel van Jezus Christus heeft geroepen en hij laat er zich later (1 Timothy 1:12) uitvoerig over uit, zoals hij tegenover de Corinthiërs daarop de nadruk legt (1 Corinthians 7:25. 2 Corinthians 4:1 2 Corinthians 4:1Co 7. 25 2Co). Nu zou hij zijn apostolische helpers hetzelfde bewustzijn diep hebben willen inprenten, want ook zij zullen in hun ambt menigmaal verzocht zijn geweest, dat om de boosheid van de mensen en hardnekkigheid voor een last aan te zien, zodat de dienaar van het woord voorkomt als de meest geplaagde onder alle mensenkinderen (Numbers 12:3) en zij zullen dus nodig hebben, zich te verheffen tot een andere mening dan die, die vlees en bloed aan de hand geeft.

B. Van nu aan volgt het eigenlijke hoofddeel van de brief, die in verschillende onderdelen verdeeld is. In de opeenvolging is geen bepaalde logische orde te onderscheiden; de apostel stort integendeel ook hier alleen zijn hart uit; hij schrijft zoals het hem voor de geest komt, even als wij dat ook ten opzichte van een hoofdgedeelte van de brief aan de Filippensen opmerkten (vgl. Inl op Philippians 1:12). I. 1 Timothy 1:3-1 Timothy 1:20. Paulus herinnert Timotheus, dat hij hem te Efeze heeft achtergelaten tot bestrijding van dwaalleraars, die de grond omver probeerden te werpen. Hij stelt deze voor als van de ware leer afgeweken en plaatst tegenover hun miskenning van het wezen zowel van de wet als van het Evangelie het heerlijk Evangelie, dat hem is toevertrouwd. Daarbij spreekt hij vervolgens over de genade en barmhartigheid, die hem met zijn bekering tot Christus en zijn roeping tot apostel te beurt is gevallen, zowel wat haar grootheid als haar doel aangaat en voelt zich nu bewogen om God te loven (1 Timothy 1:3-1 Timothy 1:17). Terwijl hij hierop ook Timotheus herinnert aan de voorspelling bij zijn ordening tot apostolisch helper over hem gedaan, vermaant hij hem, in deze getrouw te zijn en houdt hij hem voor ogen het waarschuwend voorbeeld van twee met name genoemde mannen, die in het geloof schipbreuk hadden geleden (vs 18-20).

Vers 3

3. Zoals ik u reeds vroeger vermaand heb, dat u liever te Efeze zou blijven dan met mij de reis te maken, als ik a) naar Macedonië reisde, om voor geruime tijd afwezig te zijn (vgl. bij Acts 19:20), zo vermaan ik het u nog, opdat u, als mijn vertegenwoordiger te Efeze, sommigen, die voor de gemeente dreigen gevaarlijk te worden, beveelt geen andere leer te leren dan de Christelijke waarheid (1 Timothy 1:5).

a) Acts 20:1

Vers 3

3. Zoals ik u reeds vroeger vermaand heb, dat u liever te Efeze zou blijven dan met mij de reis te maken, als ik a) naar Macedonië reisde, om voor geruime tijd afwezig te zijn (vgl. bij Acts 19:20), zo vermaan ik het u nog, opdat u, als mijn vertegenwoordiger te Efeze, sommigen, die voor de gemeente dreigen gevaarlijk te worden, beveelt geen andere leer te leren dan de Christelijke waarheid (1 Timothy 1:5).

a) Acts 20:1

Vers 4

4. a) Noch zich te begeven tot fabelen en oneindelijke geslachts-rekeningen, zoals Joodse filosofen die voordragen (Titus 1:14; Titus 3:9), waarbij zij komen tot allerlei dwaze invallen, die meer b) twistvragen voortbrengen, nutteloze, spitsvondige vragen, die alleen dienen om onder elkaar te strijden, dan stichting van God die in het geloof is, die toch het doel van alle ware godsdienst is. Zoals ik u vroeger reeds tot zo'n afweren van dwaalleraars heb vermaand, zo vermaan ik u heden nog eens schriftelijk daartoe (vgl. 1 Timothy 4:1).

a) 1 Timothy 6:20. 2 Timothy 2:16 b) 1 Timothy 6:4

De brief begint met een voorzin zonder een duidelijken nazin (vgl. Romans 5:12). Zegt nu de voorzin, dat de apostel Timotheus tot een bepaald doel te Efeze had laten blijven, dan weten wij ook welke nazin hij, toen hij dat "wij" schreef, in de gedachte had. Hij wil namelijk nu nogmaals en wel schriftelijk, Timotheus vermanen, datgene te doen, waartoe hij bevolen had, dat hij daar zou blijven. Een nazin van deze inhoud kan, als hij door de uitbreiding van de voorzin op te verre afstand werd gebracht, zonder nadeel uitblijven, omdat reeds de herinnering aan het ontvangen bevel gelijke dienst doet.

Paulus kon om de langere karakteristiek en kritiek van de dwaalleer, die zich in 1 Timothy 1:5, aansluit en die hij in de gedachte had en om de daardoor nodig geworden tegenoverstelling van het door hem gepredikte Evangelie en van de heerlijkheid en zekerheid daarvan, de nazin niet dadelijk laten volgen. Alleen moet later ten minste de bedoeling van zo'n nazin worden aangewezen, dat inderdaad dadelijk plaats heeft na de verheerlijking in 1 Timothy 1:17, waarmee die gedachtenreeks, die storend is voor de regelmatige zinsbouw, sluit.

Van de fabelen en geslachtsregister, waarop men geen acht moet slaan, zegt de apostel, dat zij het verstand op een onvruchtbare wijze bezighouden, maar het heilbegerige hart niets baten. Daarmee geeft hij te kennen, dat alle geestelijk bezig zijn met godsdienstige zaken dan alleen waarde heeft, als het iets oplevert voor het hart, voor de inwendige mens en het geloofsleven bevordert, daarentegen geheel zonder waarde is, als het op eenzijdige manier alleen tot het verstand spreekt. 5. a) Maar het einde, het doel van het gebod, waarop men, in plaats van op die fabelen en geslacht-registers, acht moet geven en waarop het bij de Christelijke leer uitsluitend aankomt, omdat daarin alleen de bekering tot God in het geloof bestaat, is, zoals reeds het Oude Testament aanwijst, liefde tot de naaste (Galatians 5:14) uit een rein hart (1 Peter 1:22) en uit een goed geweten (1 Timothy 3:9. 1 Peter 3:16 en uit een ongeveinsd geloof (2 Corinthians 6:6. 1 Peter 1:22).

a) Romans 13:8

Een rein hart is zo'n hart, dat door de genade van de Heilige Geest vernieuwd is en een oprechte toeleg heeft om God in alles te behagen. Liefde dan uit een rein hart betekent zulke liefdewerken, waarmee men niet zichzelf bedoelt, noch mensen probeert te behagen, maar op het oog heeft om zich bij God te veraangenamen. Dat reine hart kan men niet hebben zonder een goede consciëntie, dat is, een geweten, dat zich bewust is van zijn oprechtheid en zijn toeleg om God boven alles te behagen. Zullen nu de liefdewerken God behagen, dan moeten zij voortspruiten uit een goed geweten, dan moet men overtuigd zijn, dat men wel doet. Maar zo'n goed geweten kan men niet bezitten, tenzij het ongeveinsd geloof in het hart woont. Trouwens het geloof beweegt het gemoed tot liefde jegens God en de naaste. Zonder geloof kan men God niet beschouwen als een verzoende en liefderijke Vader in Christus en zonder liefde tot God kan er ook geen liefde plaats hebben jegens de mensen. Voeg erbij, dat wij door het geloof met Christus verenigd moeten zijn, zonder welke wij niets kunnen doen.

Vers 4

4. a) Noch zich te begeven tot fabelen en oneindelijke geslachts-rekeningen, zoals Joodse filosofen die voordragen (Titus 1:14; Titus 3:9), waarbij zij komen tot allerlei dwaze invallen, die meer b) twistvragen voortbrengen, nutteloze, spitsvondige vragen, die alleen dienen om onder elkaar te strijden, dan stichting van God die in het geloof is, die toch het doel van alle ware godsdienst is. Zoals ik u vroeger reeds tot zo'n afweren van dwaalleraars heb vermaand, zo vermaan ik u heden nog eens schriftelijk daartoe (vgl. 1 Timothy 4:1).

a) 1 Timothy 6:20. 2 Timothy 2:16 b) 1 Timothy 6:4

De brief begint met een voorzin zonder een duidelijken nazin (vgl. Romans 5:12). Zegt nu de voorzin, dat de apostel Timotheus tot een bepaald doel te Efeze had laten blijven, dan weten wij ook welke nazin hij, toen hij dat "wij" schreef, in de gedachte had. Hij wil namelijk nu nogmaals en wel schriftelijk, Timotheus vermanen, datgene te doen, waartoe hij bevolen had, dat hij daar zou blijven. Een nazin van deze inhoud kan, als hij door de uitbreiding van de voorzin op te verre afstand werd gebracht, zonder nadeel uitblijven, omdat reeds de herinnering aan het ontvangen bevel gelijke dienst doet.

Paulus kon om de langere karakteristiek en kritiek van de dwaalleer, die zich in 1 Timothy 1:5, aansluit en die hij in de gedachte had en om de daardoor nodig geworden tegenoverstelling van het door hem gepredikte Evangelie en van de heerlijkheid en zekerheid daarvan, de nazin niet dadelijk laten volgen. Alleen moet later ten minste de bedoeling van zo'n nazin worden aangewezen, dat inderdaad dadelijk plaats heeft na de verheerlijking in 1 Timothy 1:17, waarmee die gedachtenreeks, die storend is voor de regelmatige zinsbouw, sluit.

Van de fabelen en geslachtsregister, waarop men geen acht moet slaan, zegt de apostel, dat zij het verstand op een onvruchtbare wijze bezighouden, maar het heilbegerige hart niets baten. Daarmee geeft hij te kennen, dat alle geestelijk bezig zijn met godsdienstige zaken dan alleen waarde heeft, als het iets oplevert voor het hart, voor de inwendige mens en het geloofsleven bevordert, daarentegen geheel zonder waarde is, als het op eenzijdige manier alleen tot het verstand spreekt. 5. a) Maar het einde, het doel van het gebod, waarop men, in plaats van op die fabelen en geslacht-registers, acht moet geven en waarop het bij de Christelijke leer uitsluitend aankomt, omdat daarin alleen de bekering tot God in het geloof bestaat, is, zoals reeds het Oude Testament aanwijst, liefde tot de naaste (Galatians 5:14) uit een rein hart (1 Peter 1:22) en uit een goed geweten (1 Timothy 3:9. 1 Peter 3:16 en uit een ongeveinsd geloof (2 Corinthians 6:6. 1 Peter 1:22).

a) Romans 13:8

Een rein hart is zo'n hart, dat door de genade van de Heilige Geest vernieuwd is en een oprechte toeleg heeft om God in alles te behagen. Liefde dan uit een rein hart betekent zulke liefdewerken, waarmee men niet zichzelf bedoelt, noch mensen probeert te behagen, maar op het oog heeft om zich bij God te veraangenamen. Dat reine hart kan men niet hebben zonder een goede consciëntie, dat is, een geweten, dat zich bewust is van zijn oprechtheid en zijn toeleg om God boven alles te behagen. Zullen nu de liefdewerken God behagen, dan moeten zij voortspruiten uit een goed geweten, dan moet men overtuigd zijn, dat men wel doet. Maar zo'n goed geweten kan men niet bezitten, tenzij het ongeveinsd geloof in het hart woont. Trouwens het geloof beweegt het gemoed tot liefde jegens God en de naaste. Zonder geloof kan men God niet beschouwen als een verzoende en liefderijke Vader in Christus en zonder liefde tot God kan er ook geen liefde plaats hebben jegens de mensen. Voeg erbij, dat wij door het geloof met Christus verenigd moeten zijn, zonder welke wij niets kunnen doen.

Vers 6

6. Van welke eisen, namelijk van een rein hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof, sommigen afgeweken zijnde, zich gewend hebben tot ijdelspreking (Titus 1:10).

Vers 6

6. Van welke eisen, namelijk van een rein hart, een goed geweten en een ongeveinsd geloof, sommigen afgeweken zijnde, zich gewend hebben tot ijdelspreking (Titus 1:10).

Vers 7

7. Willende in hun dwaasheid leraars van de wet, van het Oude Testament (2 Timothy 3:15 v.), zijn, bij hun duisterheid in het denken en hun onbekendheid met het wezen van de wet, niet verstaande noch wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen (1 Timothy 6:4).

Pas nu weten wij wat voor een "andere leer" in 1 Timothy 1:3 bedoeld was: het is een onderricht in de geschreven wet. Die mensen wisten te bewerken, dat naast de apostolische leer, waarom de gemeente verzameld was, nog de thora (de Mozaïsche wet) werd behandeld, waarvoor zij enigen wonnen, die nu hun bijzondere aanhang vormden. Als in 1 Timothy 1:4 wordt gezegd: "noch zich te begeven tot fabelen en oneindelijke geslachtrekeningen", dan was daarmee alleen datgene genoemd, wat dit onderricht voor menigeen aantrekkelijk maakte. Men kreeg namelijk bij dat allerlei Joodse overleveringen, allerlei verklaringen van geschiedenissen uit de bijbelse oudheid te horen, die aangenaam bezig hielden. De eigenlijke aard van deze "andere leer" bestond echter daarin, dat in plaats van feiten en regels van de Christelijke zaligheid het boek van Israël's wet op een manier tot onderwerp van lering werd gemaakt, alsof het voor Christus een wetboek was en niet een getuigenis voor de rechtvaardigheid van het geloof (Romans 3:21). Dit leidde noodwendig daartoe, dat men zich de daaruit genomen of aangewezen afzonderlijke bepalingen tot regel en richtsnoer nam, al was het ook, zonder dat men daarom onderwerping onder Israël's wet als voorwaarde tot zaligheid stelde. Daarom houdt zich de apostel dan ook van 1 Timothy 1:8 af zolang op bij de betekenis, die de wet voor de Christenen heeft. Met hetgeen hij in 1 Timothy 1:5 v. zegt, geeft hij aan hoe zij, die dergelijke dingen leren, ertoe gekomen zijn om daarvan werk te maken - bij hen is niet teweeg gebracht, waarop de ware leer het oog heeft. Evenals "het Evangelie" de boodschap bij uitnemendheid is, namelijk de boodschap van hetgeen God de mensen wil laten weten, zo is, "het gebod", het bevel bij uitnemendheid, namelijk het bevel, volgens hetwelk de mensen zich hebben te gedragen. Beide bevatten, maar elk in ander opzicht, de hele inhoud van de Christelijke leer. Als nu in het een opzicht geloof datgene is, waarmee de dienaar van God te maken heeft, dat hij moet verkondigen en opwekken, zo is in het andere opzicht liefde datgene, waarop de Goddelijke wet het oog heeft. En wel moet het liefde zijn "uit een rein hart", omdat het hart van zelfzucht en wereldgezindheid vrij moet zijn, opdat de gezindheid, die voor de liefde noodzakelijk is, aanwezig is en, uit een goed geweten, daar zonder het bewustzijn van de vrede met God, die zowel het bewustzijn in zich sluit van vrijheid van schuld als het bewustzijn het goede te willen, de ware gemoedsgesteldheid voor de liefde ontbreekt en "uit een ongeveinsd geloof", omdat alleen een geloof, waarvoor het volle ernst is met hetgeen het gelooft, tot die drang van de wil wordt, die het nodig heeft om lief te hebben. Waar deze drie stukken zijn, daar ontbreekt ook niet de liefde, die daaruit voortkomt en deze veronderstelt de liefde tot de naaste, die de vervulling is van de wet (Romans 13:8). Maar juist in deze stukken hebben enigen gemist en zich ten gevolge daarvan van de waarheid afgekeerd en zich tot ijdel gepraat begeven. Het was hun niet te doen om zo'n geloof, zo'n geweten, zo'n hart, zoals die behoren te zijn, wanneer de Christelijke liefde daaruit zal voortkomen. Daarmee hebben zij echter de weg verlaten, hen door de Christelijke leer voorgehouden, waarop men toch slechts blijft, als men het oog gevestigd houdt op hetgeen de veronderstelling is van de liefde door haar bedoeld. Zij zijn, in plaats van aan het doel van die weg te komen, tot een andere liefde geraakt, die op een andere weg wijst. Van welke aard deze leer is, die de apostel een nutteloos spreken noemt, dat alle waarheid mist en op welke weg die leidt, zeggen de woorden aan het begin van het zevende vers: "willende leraars van de wet zijn. " Leraars van de wet, zij, die de wet van Israël tot onderwerp van hun onderricht maken, hebben in de gemeente van het Evangelie niets te doen; het is dus een onrechtmatig voornemen, hen met zo'n onderricht lastig te vallen, dat naast het "gebed" (1 Timothy 1:5) iets wil zijn. Hun voornemen is echter, niet alleen zonder recht, maar ook dwaas; want, zoals de apostel in het zevende vers verder zegt: "Zij verslaan niet wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen", zij brengen stellingen aan, die zij zelf niet verstaan en zij kennen het wezen van de bepalingen van de wet niet, waarover zij met zo'n zekerheid spreken.

In het woord: "het einde van het gebod is liefde enz. " ligt voor Timotheus, zowel als voor ieder ander, een bepaald richtsnoer.

Als u de liefde plant zal alle verkeerde leer verdwijnen; want, als de liefde ontbreekt, is nijd aanwezig, uit deze komt heerszucht voort, uit deze de zucht om te leren en van daar komt dan een dwaalleer.

Het zich indringen tot leerstoelen heeft vaak genoeg zijn grond niet in inwendige roeping, maar in eergierigheid. Deze drijft dan om nieuwe leringen uit te denken, waarvan hij, die ze voordraagt, menigmaal zelf in het geheel niet echt overtuigd is.

Vers 7

7. Willende in hun dwaasheid leraars van de wet, van het Oude Testament (2 Timothy 3:15 v.), zijn, bij hun duisterheid in het denken en hun onbekendheid met het wezen van de wet, niet verstaande noch wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen (1 Timothy 6:4).

Pas nu weten wij wat voor een "andere leer" in 1 Timothy 1:3 bedoeld was: het is een onderricht in de geschreven wet. Die mensen wisten te bewerken, dat naast de apostolische leer, waarom de gemeente verzameld was, nog de thora (de Mozaïsche wet) werd behandeld, waarvoor zij enigen wonnen, die nu hun bijzondere aanhang vormden. Als in 1 Timothy 1:4 wordt gezegd: "noch zich te begeven tot fabelen en oneindelijke geslachtrekeningen", dan was daarmee alleen datgene genoemd, wat dit onderricht voor menigeen aantrekkelijk maakte. Men kreeg namelijk bij dat allerlei Joodse overleveringen, allerlei verklaringen van geschiedenissen uit de bijbelse oudheid te horen, die aangenaam bezig hielden. De eigenlijke aard van deze "andere leer" bestond echter daarin, dat in plaats van feiten en regels van de Christelijke zaligheid het boek van Israël's wet op een manier tot onderwerp van lering werd gemaakt, alsof het voor Christus een wetboek was en niet een getuigenis voor de rechtvaardigheid van het geloof (Romans 3:21). Dit leidde noodwendig daartoe, dat men zich de daaruit genomen of aangewezen afzonderlijke bepalingen tot regel en richtsnoer nam, al was het ook, zonder dat men daarom onderwerping onder Israël's wet als voorwaarde tot zaligheid stelde. Daarom houdt zich de apostel dan ook van 1 Timothy 1:8 af zolang op bij de betekenis, die de wet voor de Christenen heeft. Met hetgeen hij in 1 Timothy 1:5 v. zegt, geeft hij aan hoe zij, die dergelijke dingen leren, ertoe gekomen zijn om daarvan werk te maken - bij hen is niet teweeg gebracht, waarop de ware leer het oog heeft. Evenals "het Evangelie" de boodschap bij uitnemendheid is, namelijk de boodschap van hetgeen God de mensen wil laten weten, zo is, "het gebod", het bevel bij uitnemendheid, namelijk het bevel, volgens hetwelk de mensen zich hebben te gedragen. Beide bevatten, maar elk in ander opzicht, de hele inhoud van de Christelijke leer. Als nu in het een opzicht geloof datgene is, waarmee de dienaar van God te maken heeft, dat hij moet verkondigen en opwekken, zo is in het andere opzicht liefde datgene, waarop de Goddelijke wet het oog heeft. En wel moet het liefde zijn "uit een rein hart", omdat het hart van zelfzucht en wereldgezindheid vrij moet zijn, opdat de gezindheid, die voor de liefde noodzakelijk is, aanwezig is en, uit een goed geweten, daar zonder het bewustzijn van de vrede met God, die zowel het bewustzijn in zich sluit van vrijheid van schuld als het bewustzijn het goede te willen, de ware gemoedsgesteldheid voor de liefde ontbreekt en "uit een ongeveinsd geloof", omdat alleen een geloof, waarvoor het volle ernst is met hetgeen het gelooft, tot die drang van de wil wordt, die het nodig heeft om lief te hebben. Waar deze drie stukken zijn, daar ontbreekt ook niet de liefde, die daaruit voortkomt en deze veronderstelt de liefde tot de naaste, die de vervulling is van de wet (Romans 13:8). Maar juist in deze stukken hebben enigen gemist en zich ten gevolge daarvan van de waarheid afgekeerd en zich tot ijdel gepraat begeven. Het was hun niet te doen om zo'n geloof, zo'n geweten, zo'n hart, zoals die behoren te zijn, wanneer de Christelijke liefde daaruit zal voortkomen. Daarmee hebben zij echter de weg verlaten, hen door de Christelijke leer voorgehouden, waarop men toch slechts blijft, als men het oog gevestigd houdt op hetgeen de veronderstelling is van de liefde door haar bedoeld. Zij zijn, in plaats van aan het doel van die weg te komen, tot een andere liefde geraakt, die op een andere weg wijst. Van welke aard deze leer is, die de apostel een nutteloos spreken noemt, dat alle waarheid mist en op welke weg die leidt, zeggen de woorden aan het begin van het zevende vers: "willende leraars van de wet zijn. " Leraars van de wet, zij, die de wet van Israël tot onderwerp van hun onderricht maken, hebben in de gemeente van het Evangelie niets te doen; het is dus een onrechtmatig voornemen, hen met zo'n onderricht lastig te vallen, dat naast het "gebed" (1 Timothy 1:5) iets wil zijn. Hun voornemen is echter, niet alleen zonder recht, maar ook dwaas; want, zoals de apostel in het zevende vers verder zegt: "Zij verslaan niet wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen", zij brengen stellingen aan, die zij zelf niet verstaan en zij kennen het wezen van de bepalingen van de wet niet, waarover zij met zo'n zekerheid spreken.

In het woord: "het einde van het gebod is liefde enz. " ligt voor Timotheus, zowel als voor ieder ander, een bepaald richtsnoer.

Als u de liefde plant zal alle verkeerde leer verdwijnen; want, als de liefde ontbreekt, is nijd aanwezig, uit deze komt heerszucht voort, uit deze de zucht om te leren en van daar komt dan een dwaalleer.

Het zich indringen tot leerstoelen heeft vaak genoeg zijn grond niet in inwendige roeping, maar in eergierigheid. Deze drijft dan om nieuwe leringen uit te denken, waarvan hij, die ze voordraagt, menigmaal zelf in het geheel niet echt overtuigd is.

Vers 8

8. Maar wij weten in tegenstelling tot die eigenmachtige leraars van de wet, die niet verstaan noch wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen, a) dat de wet goed is, als iemand die wettelijk, op een met het wezen en de betekenis van de wet overeenstemmende manier gebruikt bij het kerkelijk onderricht, dat hij heeft mee te delen.

a) Romans 7:12

Vers 8

8. Maar wij weten in tegenstelling tot die eigenmachtige leraars van de wet, die niet verstaan noch wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen, a) dat de wet goed is, als iemand die wettelijk, op een met het wezen en de betekenis van de wet overeenstemmende manier gebruikt bij het kerkelijk onderricht, dat hij heeft mee te delen.

a) Romans 7:12

Vers 9

9. En hij dit weet, dat hij bij zijn spreken over de geldigheid van de wet binnen de Christelijke gemeente zich laat leiden door het bewustzijn en de overweging, dat de rechtvaardige, die door het geloof gerechtvaardigd is, de wet niet is gezet, dat hij nog verder de bepalingen in engere of wijdere omvang zou moeten opvolgen (Romans 6:14 Romeinen Galatians 5:18). De wet, zoals Mozes die gegeven heeft, behoudt haar geldigheid niet voor de rechtvaardigen, maar zij is gezet de onrechtvaardigen en de halsstarrigen, de goddelozen en de zondaars (1 Peter 4:18), de onheilige en de ongoddelijken (Hebrews 12:16. 2 Timothy 3:2, de vadermoorders en de moedermoorders, die zich met de daad aan vader en moeder vergrijpen, door slagen of dergelijke mishandelingen (Exodus 21:15, Exodus 21:17), de doodslagers (Exodus 21:12).

Vers 9

9. En hij dit weet, dat hij bij zijn spreken over de geldigheid van de wet binnen de Christelijke gemeente zich laat leiden door het bewustzijn en de overweging, dat de rechtvaardige, die door het geloof gerechtvaardigd is, de wet niet is gezet, dat hij nog verder de bepalingen in engere of wijdere omvang zou moeten opvolgen (Romans 6:14 Romeinen Galatians 5:18). De wet, zoals Mozes die gegeven heeft, behoudt haar geldigheid niet voor de rechtvaardigen, maar zij is gezet de onrechtvaardigen en de halsstarrigen, de goddelozen en de zondaars (1 Peter 4:18), de onheilige en de ongoddelijken (Hebrews 12:16. 2 Timothy 3:2, de vadermoorders en de moedermoorders, die zich met de daad aan vader en moeder vergrijpen, door slagen of dergelijke mishandelingen (Exodus 21:15, Exodus 21:17), de doodslagers (Exodus 21:12).

Vers 10

10. De hoereerders, die, die bij mannen liggen, de schandjongens (Romans 1:27. 1 Corinthians 6:9, de mensendieven (Exodus 21:16 Deuteronomy 24:7), de leugenaars, de meinedigen en zo er iets anders tegen de gezonde leer (Titus 2:1) is.

Vers 10

10. De hoereerders, die, die bij mannen liggen, de schandjongens (Romans 1:27. 1 Corinthians 6:9, de mensendieven (Exodus 21:16 Deuteronomy 24:7), de leugenaars, de meinedigen en zo er iets anders tegen de gezonde leer (Titus 2:1) is.

Vers 11

11. Naar het Evangelie van de heerlijkheid van de zaligen van God (1 Timothy 6:15), a) dat mij (Ephesians 3:8, Colossians 1:25) toevertrouwd is, kan toch iemand zeer goed weten een juist gebruik te maken bij zijn onderwijs van de wet; hij moet alleen aan dit Evangelie zich vasthouden.

a) 1 Thessalonians 2:4

In 1 Timothy 1:8 stelt de apostel de uitspraak van zijn wetenschap, die hij in de school van de Heilige Geest geleerd heeft, tegenover de volste beweringen van die aanmatigende leraars van de wet. Zijn leerbegrip nu, op welker aanneming door Timotheus hij zonder bedenking rekent, is dit, dat de wet goed is en in geen opzicht berispelijk, maar alleen in zo verre of onder voorwaarde, dat iemand die recht of "wettelijk" gebruikt, dat de dwaalleraars geenszins deden. De uitdrukking "wettelijk" vormt met "wet" een woordenspel, dat moet te kennen geven, dat de wet overeenkomstig haar eigen wezen moet worden aangewezen. Daarbij valt vanzelf in het oog, dat Paulus op deze plaats van het gebruik van de wet niet met betrekking tot de hoorders of lezers, maar uitsluitend van de toepassing daarvan door de leraar spreekt, die wel moet bedenken, dat de rechtvaardigen, zoals in 1 Timothy 1:9 staat, geen wet gegeven is. Daarmee kan alleen een mens bedoeld zijn, die rechtschapen en zedelijk volgens de eisen van de wet leeft. Omdat echter volgens de algemene leer van de apostel allen, die onder de wet zijn, zich tevens onder de vloek bevinden, zodat uit de werken van de wet geen vlees rechtvaardig kan worden (Galatians 3:10 Romans 3:20), zo volgt hieruit, dat onder de rechtvaardige alleen zo een kan worden verstaan, die in Christus door het geloof gerechtvaardigd en door de Heilige Geest bij aanvang vernieuwd is. Als tegenstelling tot die uitgesproken gedachten telt vervolgens de apostel een lange reeks van kwaaddoeners op, voor wie de wet van kracht blijft. Dan is een optelling, waaraan zonder twijfel de nevengedachte ten grondslag ligt, dat vaak juist zij, die het meest voor de wet ijveren, haar het meest overtreden (vgl. Romans 2:10).

De optelling begint met de "onrechtvaardigen" en "halsstarrigen" met degenen, die doen wat in strijd is met de wil van God, die in de wet is uitgesproken en aan deze wil, die hun gehoorzaamheid eist, gehoorzaamheid weigeren. Zij gaat voort met "de goddelozen" en "de zondaren", met degenen, die naar God niet vragen, (anders zouden zij op Zijn wil acht geven) en die doen wat kwaad is, omdat zij Hem niet gehoorzamen. Verder volgen de "onheiligen" en ongoddelijken; de eersten komen overeen met de goddelozen, deze met de zondaars, omdat een onheilige iemand is, die niets heilig acht, een ongoddelijke of ongeestelijke, die alles zonder wijding behandelt. Met de onheiligen komen vervolgens weer overeen de vader- en moeder-moorders en doodslagers", met de ongoddelijken de "hoereerders en schandjongens en mensendieven", die vader en moeder mishandelen en mensenmoorden een daad van de onheiligen en het misbruiken van vrouw of man in dienst van boze lust, of de mens in de dienst van winzucht als koopwaar te behandelen een daad van de ongoddelijken is. Nog volgen de "leugenaars en meinedigen", om ook te denken aan de zonde van de tong, die de mens tegen de medemens bedrijft, als hij zich van onwaarheid tegenover hem bedient en tegen God, als hij bezweert wat leugen is, of niet houdt wat hij bezworen heeft. De opsomming eindigt, alsof die een opsomming was geweest van eigenschappen en handelingen, in plaats van personen, met "en zo er iets tegen de gezonde leer is. " Als nu, wat tegenover haar is, onder de wet valt, die de rechtvaardigen niet gesteld is, dan is het wettelijk gebruik van de geopenbaarde wet niet dat men het tot een onderwerp van onderrichting maakt voor hen, die in geloof gehoor geven aan de apostolische leer, die liefde uit een rein hart en een goed geweten en ongeveinsd geloof ten doel heeft (1 Timothy 1:5), maar om hen te straffen, wier wezen en wandel met haar in tegenspraak is.

Die leraars van de wet, die meesters in de Schrift wilden zijn, deden alsof de wet voor de rechtvaardigen bestemd was; zij dachten het Evangelie met de wet nog te kunnen verbeteren, zij stelden eisen, die volgens de wet waren, om door vervulling van deze tot een hogere trap van zedelijke volkomenheid te leiden. Op zo'n richting wijst de "lichamelijke oefening" in 1 Timothy 4:8, van welke daar sprake is in verband met de "fabelen" (vgl. Titus 1:1). Dwalen wij niet, als wij de fabelen en het genealogiseren (opstellen van geslacht-registers) met de wettelijke richting in verband brengen, dan zal wel niet worden gedacht aan een eenvoudig verbindend verklaren van de Mozaïsche wet, maar aan een zodanige toepassing van deze, waarbij men roemde op een diepere kennis, waardoor men tot een hogere zedelijke volkomenheid moest komen, dan bij het eenvoudig vasthouden aan het Evangelie. Bij deze opvatting is het dan ook duidelijk, waarom de apostel hier een reeks van de grootste zonden optelt, tot welke bestraffing de wet gesteld is. Die leraars van de wet overkomt dat, terwijl zij wijs willen zijn, zij tot dwazen worden en terwijl zij beloven hun aanhangers tot een hogere kennis en hogere zedelijke volmaking te leiden, zij deze weer brengen op de trap van de onrechtvaardigen. Juist daarom wordt van hen in 1 Timothy 1:7 gezegd: "zij verstaan niet wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen. "

Met de woorden van het elfde vers wil Paulus uitdrukken, dat zijn leer van de wet niet gegrond is op subjectieve willekeur, maar op het Evangelie, dat hem is toevertrouwd en om het normatieve gezag daarvan des te helderder te doen uitkomen, stelt hij het voor als Evangelie van de zalige God; want daarin openbaart zich Gods heerlijkheid en deelt zich Zijn zaligheid de gelovigen mee.

Er waren namelijk te Efeze sommigen, die een andere leer leerden, dan die in het Evangelie geopenbaard wordt. Zij hadden veel op met de wet van Mozes en gaven zich uit voor verklaarders van die wet; maar verstonden niet, wat zij zeiden en beweerden. Zij kenden het doel van de wet niet en maakten in hun onderwijs van haar geen gebruik overeenkomstig het doel, waartoe zij gegeven is. Zij schenen haar te beschouwen als gegeven niet voor de goddeloze, maar voor de rechtvaardige, niet om haar voorschriften te volbrengen, maar om er over te redetwisten. Zij hielden zich op met schijnbaar verheven bespiegelingen en diepzinnige redeneringen over de wet, met verdichtselen en eindeloze geslachtsrekeningen. Het gevolg hiervan was dat het verstand alleen werd bezig gehouden en het hart werd verwaarloosd, dat er allerlei vragen werden opgeworpen, waarover men met elkaar twistte, dat men de verordening van God tot onze zaligheid niet ontvouwde, dat men afweek van het einddoel van de geboden van de wet, de beoefening van de liefde uit een rein hart en een goed geweten en een ongeveinsd geloof en tot ijdel gesnap verviel, dat op de reiniging van hart en leven niet de minste invloed uitoefende. Het waren dus verderfelijke dwaalleraars. Zij verkondigden niet alleen een leer, die streed met de gezonde, zuivere leer van het Evangelie, maar beroofden ook dit Evangelie van zijn verlichtende, vertroostende, heiligende kracht, miskenden zijn geest en strekking en verijdelden het wijze doel van God met dit uitnemend geschenk van Zijn genade. Timotheus moest hen daarom tegenstaan en hen terecht wijzen. Hij moest de wet niet afkeren, noch verwerpen; want zij is goed, als zij maar op de juiste manier gebruikt en tot haar doel aangewend wordt. Dat doel moest hij bestendig op het oog houden en ter bereiking van dat doel moest hij in zijn onderwijs van haar gebruik maken. Paulus noemt verschillende soorten van zondaren op, tegen wie de wet gericht is; ja hij voegt, om niets te vergeten, erbij: "en als er iets anders tegen de gezonde leer is, naar het Evangelie van de heerlijkheid van de zalige God. " Dat Evangelie was hem toevertrouwd. Dat Evangelie moest ook door Timotheus gepredikt en gehandhaafd worden. Met dat Evangelie stemde de wet in dit opzicht overeen; want evenals de wet, zo dringt ook het Evangelie om afstand te doen van alle ongerechtigheid. De wet moest daarom, overeenkomstig het Evangelie, worden gebruikt, om de zondaar te ontdekken aan zichzelf, om het schandelijke en strafwaardige van de zonde hem onder het oog te brengen en te doen gevoelen, om hem van alle zonde een diepe afkeer in te boezemen, om hem te leren wat hij doen en wat hij nalaten moet, om hem het edele en zalige van haar geboden te doen beseffen en tot de betrachting van die geboden hem op te leiden.

Bij het aan Paulus toevertrouwde Evangelie doorziet men, hoe God rechtvaardig is en rechtvaardig maakt, zalig is en zalig maakt en alles z leidt, dat Hij voor Zijn heerlijke genade de lof en wij de eeuwige redding of de zaligheid verkrijgen.

Vers 11

11. Naar het Evangelie van de heerlijkheid van de zaligen van God (1 Timothy 6:15), a) dat mij (Ephesians 3:8, Colossians 1:25) toevertrouwd is, kan toch iemand zeer goed weten een juist gebruik te maken bij zijn onderwijs van de wet; hij moet alleen aan dit Evangelie zich vasthouden.

a) 1 Thessalonians 2:4

In 1 Timothy 1:8 stelt de apostel de uitspraak van zijn wetenschap, die hij in de school van de Heilige Geest geleerd heeft, tegenover de volste beweringen van die aanmatigende leraars van de wet. Zijn leerbegrip nu, op welker aanneming door Timotheus hij zonder bedenking rekent, is dit, dat de wet goed is en in geen opzicht berispelijk, maar alleen in zo verre of onder voorwaarde, dat iemand die recht of "wettelijk" gebruikt, dat de dwaalleraars geenszins deden. De uitdrukking "wettelijk" vormt met "wet" een woordenspel, dat moet te kennen geven, dat de wet overeenkomstig haar eigen wezen moet worden aangewezen. Daarbij valt vanzelf in het oog, dat Paulus op deze plaats van het gebruik van de wet niet met betrekking tot de hoorders of lezers, maar uitsluitend van de toepassing daarvan door de leraar spreekt, die wel moet bedenken, dat de rechtvaardigen, zoals in 1 Timothy 1:9 staat, geen wet gegeven is. Daarmee kan alleen een mens bedoeld zijn, die rechtschapen en zedelijk volgens de eisen van de wet leeft. Omdat echter volgens de algemene leer van de apostel allen, die onder de wet zijn, zich tevens onder de vloek bevinden, zodat uit de werken van de wet geen vlees rechtvaardig kan worden (Galatians 3:10 Romans 3:20), zo volgt hieruit, dat onder de rechtvaardige alleen zo een kan worden verstaan, die in Christus door het geloof gerechtvaardigd en door de Heilige Geest bij aanvang vernieuwd is. Als tegenstelling tot die uitgesproken gedachten telt vervolgens de apostel een lange reeks van kwaaddoeners op, voor wie de wet van kracht blijft. Dan is een optelling, waaraan zonder twijfel de nevengedachte ten grondslag ligt, dat vaak juist zij, die het meest voor de wet ijveren, haar het meest overtreden (vgl. Romans 2:10).

De optelling begint met de "onrechtvaardigen" en "halsstarrigen" met degenen, die doen wat in strijd is met de wil van God, die in de wet is uitgesproken en aan deze wil, die hun gehoorzaamheid eist, gehoorzaamheid weigeren. Zij gaat voort met "de goddelozen" en "de zondaren", met degenen, die naar God niet vragen, (anders zouden zij op Zijn wil acht geven) en die doen wat kwaad is, omdat zij Hem niet gehoorzamen. Verder volgen de "onheiligen" en ongoddelijken; de eersten komen overeen met de goddelozen, deze met de zondaars, omdat een onheilige iemand is, die niets heilig acht, een ongoddelijke of ongeestelijke, die alles zonder wijding behandelt. Met de onheiligen komen vervolgens weer overeen de vader- en moeder-moorders en doodslagers", met de ongoddelijken de "hoereerders en schandjongens en mensendieven", die vader en moeder mishandelen en mensenmoorden een daad van de onheiligen en het misbruiken van vrouw of man in dienst van boze lust, of de mens in de dienst van winzucht als koopwaar te behandelen een daad van de ongoddelijken is. Nog volgen de "leugenaars en meinedigen", om ook te denken aan de zonde van de tong, die de mens tegen de medemens bedrijft, als hij zich van onwaarheid tegenover hem bedient en tegen God, als hij bezweert wat leugen is, of niet houdt wat hij bezworen heeft. De opsomming eindigt, alsof die een opsomming was geweest van eigenschappen en handelingen, in plaats van personen, met "en zo er iets tegen de gezonde leer is. " Als nu, wat tegenover haar is, onder de wet valt, die de rechtvaardigen niet gesteld is, dan is het wettelijk gebruik van de geopenbaarde wet niet dat men het tot een onderwerp van onderrichting maakt voor hen, die in geloof gehoor geven aan de apostolische leer, die liefde uit een rein hart en een goed geweten en ongeveinsd geloof ten doel heeft (1 Timothy 1:5), maar om hen te straffen, wier wezen en wandel met haar in tegenspraak is.

Die leraars van de wet, die meesters in de Schrift wilden zijn, deden alsof de wet voor de rechtvaardigen bestemd was; zij dachten het Evangelie met de wet nog te kunnen verbeteren, zij stelden eisen, die volgens de wet waren, om door vervulling van deze tot een hogere trap van zedelijke volkomenheid te leiden. Op zo'n richting wijst de "lichamelijke oefening" in 1 Timothy 4:8, van welke daar sprake is in verband met de "fabelen" (vgl. Titus 1:1). Dwalen wij niet, als wij de fabelen en het genealogiseren (opstellen van geslacht-registers) met de wettelijke richting in verband brengen, dan zal wel niet worden gedacht aan een eenvoudig verbindend verklaren van de Mozaïsche wet, maar aan een zodanige toepassing van deze, waarbij men roemde op een diepere kennis, waardoor men tot een hogere zedelijke volkomenheid moest komen, dan bij het eenvoudig vasthouden aan het Evangelie. Bij deze opvatting is het dan ook duidelijk, waarom de apostel hier een reeks van de grootste zonden optelt, tot welke bestraffing de wet gesteld is. Die leraars van de wet overkomt dat, terwijl zij wijs willen zijn, zij tot dwazen worden en terwijl zij beloven hun aanhangers tot een hogere kennis en hogere zedelijke volmaking te leiden, zij deze weer brengen op de trap van de onrechtvaardigen. Juist daarom wordt van hen in 1 Timothy 1:7 gezegd: "zij verstaan niet wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen. "

Met de woorden van het elfde vers wil Paulus uitdrukken, dat zijn leer van de wet niet gegrond is op subjectieve willekeur, maar op het Evangelie, dat hem is toevertrouwd en om het normatieve gezag daarvan des te helderder te doen uitkomen, stelt hij het voor als Evangelie van de zalige God; want daarin openbaart zich Gods heerlijkheid en deelt zich Zijn zaligheid de gelovigen mee.

Er waren namelijk te Efeze sommigen, die een andere leer leerden, dan die in het Evangelie geopenbaard wordt. Zij hadden veel op met de wet van Mozes en gaven zich uit voor verklaarders van die wet; maar verstonden niet, wat zij zeiden en beweerden. Zij kenden het doel van de wet niet en maakten in hun onderwijs van haar geen gebruik overeenkomstig het doel, waartoe zij gegeven is. Zij schenen haar te beschouwen als gegeven niet voor de goddeloze, maar voor de rechtvaardige, niet om haar voorschriften te volbrengen, maar om er over te redetwisten. Zij hielden zich op met schijnbaar verheven bespiegelingen en diepzinnige redeneringen over de wet, met verdichtselen en eindeloze geslachtsrekeningen. Het gevolg hiervan was dat het verstand alleen werd bezig gehouden en het hart werd verwaarloosd, dat er allerlei vragen werden opgeworpen, waarover men met elkaar twistte, dat men de verordening van God tot onze zaligheid niet ontvouwde, dat men afweek van het einddoel van de geboden van de wet, de beoefening van de liefde uit een rein hart en een goed geweten en een ongeveinsd geloof en tot ijdel gesnap verviel, dat op de reiniging van hart en leven niet de minste invloed uitoefende. Het waren dus verderfelijke dwaalleraars. Zij verkondigden niet alleen een leer, die streed met de gezonde, zuivere leer van het Evangelie, maar beroofden ook dit Evangelie van zijn verlichtende, vertroostende, heiligende kracht, miskenden zijn geest en strekking en verijdelden het wijze doel van God met dit uitnemend geschenk van Zijn genade. Timotheus moest hen daarom tegenstaan en hen terecht wijzen. Hij moest de wet niet afkeren, noch verwerpen; want zij is goed, als zij maar op de juiste manier gebruikt en tot haar doel aangewend wordt. Dat doel moest hij bestendig op het oog houden en ter bereiking van dat doel moest hij in zijn onderwijs van haar gebruik maken. Paulus noemt verschillende soorten van zondaren op, tegen wie de wet gericht is; ja hij voegt, om niets te vergeten, erbij: "en als er iets anders tegen de gezonde leer is, naar het Evangelie van de heerlijkheid van de zalige God. " Dat Evangelie was hem toevertrouwd. Dat Evangelie moest ook door Timotheus gepredikt en gehandhaafd worden. Met dat Evangelie stemde de wet in dit opzicht overeen; want evenals de wet, zo dringt ook het Evangelie om afstand te doen van alle ongerechtigheid. De wet moest daarom, overeenkomstig het Evangelie, worden gebruikt, om de zondaar te ontdekken aan zichzelf, om het schandelijke en strafwaardige van de zonde hem onder het oog te brengen en te doen gevoelen, om hem van alle zonde een diepe afkeer in te boezemen, om hem te leren wat hij doen en wat hij nalaten moet, om hem het edele en zalige van haar geboden te doen beseffen en tot de betrachting van die geboden hem op te leiden.

Bij het aan Paulus toevertrouwde Evangelie doorziet men, hoe God rechtvaardig is en rechtvaardig maakt, zalig is en zalig maakt en alles z leidt, dat Hij voor Zijn heerlijke genade de lof en wij de eeuwige redding of de zaligheid verkrijgen.

Vers 12

12. En ik dank Hem, die mij bekrachtigd heeft, namelijk Christus Jezus, onze Heere, dat Hij mij tot hiertoe in mijn werk geleid heeft, om dat zo te volbrengen als ik het doe, met het juiste begrip van mijn plicht en met rusteloze ijver tot vervulling ervan (2 Corinthians 3:6. 1 Corinthians 15:10). Ik dank Hem, die mij, toen Hij mij tot Zijn apostel riep, getrouw geacht heeft, in mij vertrouwen gesteld heeft, dat ik Hem een getrouw dienaar zou zijn (1 Corinthians 4:2; 1 Corinthians 7:25), mij nu ook werkelijk in de bediening gesteld hebbende, om te betuigen het Evangelie van de genade van God (Acts 20:34).

Vers 12

12. En ik dank Hem, die mij bekrachtigd heeft, namelijk Christus Jezus, onze Heere, dat Hij mij tot hiertoe in mijn werk geleid heeft, om dat zo te volbrengen als ik het doe, met het juiste begrip van mijn plicht en met rusteloze ijver tot vervulling ervan (2 Corinthians 3:6. 1 Corinthians 15:10). Ik dank Hem, die mij, toen Hij mij tot Zijn apostel riep, getrouw geacht heeft, in mij vertrouwen gesteld heeft, dat ik Hem een getrouw dienaar zou zijn (1 Corinthians 4:2; 1 Corinthians 7:25), mij nu ook werkelijk in de bediening gesteld hebbende, om te betuigen het Evangelie van de genade van God (Acts 20:34).

Vers 13

13. En te wonderbaarder is die genade, omdat Hij ze bewezen heeft aan mij, a) die van te voren een godslasteraar (1 Corinthians 12:3) was, en een vervolger van Zijn gemeente (Acts 9:4) en een verdrukker, omdat ik degenen, die in Hem gelovig waren geworden, mishandelde, om ze tot zonde te dwingen (Acts 26:11). Maar mij is barmhartigheid geschied, omdat de Heere mij zelfs tot een uitgelezen vat verkoren heeft, om Zijn naam te dragen voor de heidenen en voor de koningen en voor de kinderen van Israël (Acts 9:15); b) omdat ik het kwaad, dat ik deed, onwetend gedaan heb, omdat ik geheel onbewust ervan was, hoe zwaar ik mij daarin verzondigde (Acts 3:17. John 16:2), in mijn ongelovigheid.

a) Acts 8:3; Acts 22:4. 1 Corinthians 15:9 b) John 9:39, John 9:41

Nadat de apostel met de laatste woorden van het elfde vers gewezen had op zijn persoonlijke verhouding tot het Evangelie, schildert hij nu de genade, hem bewezen, om in zijn voorbeeld het Evangelie voor te stellen als een heerlijk Evangelie van de zalige God. De afdeling staat met het voorgaande in het nauwste verband, doordat het de tegenstelling tussen de dwaalleer en het Evangelie in zijn gehele diepte openbaart. De dwaalleer heeft aan de ene kant te doen met onvruchtbare speculaties, waar zij aan de andere kant praktisch wil worden, daar bracht zij de Christen onder de wet. Het ene, waarop het v r alles aankomt, de vergeving van de zonden, schenkt zij niet en daarom kent zij ook de ontferming van de Heere niet. Het wezen van het Evangelie daarentegen is het juist dit te openbaren; als getuigenis daarvoor beroept Paulus zich op hetgeen hij in zijn eigen persoon heeft ervaren. In plaats van alleen te zeggen, hoe het geschied is, dat hem het Evangelie is toevertrouwd, roemt Paulus het als iets, waarvoor hij de Heere Jezus dank verschuldigd is en wel zo, dat hij Hem tevens dankbaar roemt als degene, die hem het kunnen doen heeft gegeven. Nadat hij dan zo terug gezien heeft op zijn leven roemt hij verder hoe hij daartoe is gebracht. Jezus heeft hem, door hem het ambt op de dragen daartoe getrouw geacht, nadat hij de vorige tijd een lasteraar, een vervolger en een verdrukker was geweest. Door te herinneren wat hij vroeger was geweest, is hij reeds verder gegaan dan hetgeen hij eerst wilde zeggen, hoe hij ertoe gekomen is het Evangelie te verkondigen. Het maakt de overgang tot het tweede uit, omdat het zijn roeping tot het ambt doet voorkomen als ervaring van barmhartigheid en genade.

Met de woorden: "omdat ik het onwetend gedaan heb in mijn ongelovigheid" wil hij zijn vroeger handelen niet verschonen, maar hij wil daarmee de mogelijkheid uitspreken van het verkrijgen van genade. Als hij het niet in onwetendheid had gedaan, maar tegen beter weten en geweten, zou de begenadiging niet mogelijk zijn geweest. Deze onwetendheid heeft echter haar grond in ongeloof. In hoeverre dit ongeloof zelf weer een schuld was, komt hier niet in aanmerking, het wordt alleen vermeld ter verklaring van de onwetendheid.

Er blijft een groot onderscheid tussen het gedrag, dat de apostel hier beschrijft, waarbij het hem werkelijk om de wet te doen was en dat, waarvan wij in Luke 11:52 Matthew 12:32 lezen, waarbij het onvernietigbare vijandschap van het hart was tegen hetgeen uit God is, opzettelijk verzet tegen de Geest van God de grond van het handelen is: hier moest de genade tot een dwingende macht worden, om te kunnen redden.

Als Paulus niet onwetend was geweest, zou zijn begenadiging volstrekt onmogelijk zijn geworden, omdat hij in dat geval een zonde tot de dood had begaan (1 John 5:16 v.) waarbij het subjectieve aanknopingspunt voor de goddelijke barmhartigheid, berouw en boete, geheel ontbreekt.

Naar de rechtvaardigheid die in de wet is, was Paulus onberispelijk (Philippians 3:6); voor Christus is hij een zondaar. Maar zoals de maan en een lantaarn voor ons in de nacht licht geven, maar het dwaas is een lantaarn te gebruiken als de zon schijnt, zo had deze gerechtigheid haar tijd en was in deze tijd ook werkelijk gerechtigheid. Maar toen Christus verscheen, werd zij verduisterd en is nu niet dan zonde.

Vers 13

13. En te wonderbaarder is die genade, omdat Hij ze bewezen heeft aan mij, a) die van te voren een godslasteraar (1 Corinthians 12:3) was, en een vervolger van Zijn gemeente (Acts 9:4) en een verdrukker, omdat ik degenen, die in Hem gelovig waren geworden, mishandelde, om ze tot zonde te dwingen (Acts 26:11). Maar mij is barmhartigheid geschied, omdat de Heere mij zelfs tot een uitgelezen vat verkoren heeft, om Zijn naam te dragen voor de heidenen en voor de koningen en voor de kinderen van Israël (Acts 9:15); b) omdat ik het kwaad, dat ik deed, onwetend gedaan heb, omdat ik geheel onbewust ervan was, hoe zwaar ik mij daarin verzondigde (Acts 3:17. John 16:2), in mijn ongelovigheid.

a) Acts 8:3; Acts 22:4. 1 Corinthians 15:9 b) John 9:39, John 9:41

Nadat de apostel met de laatste woorden van het elfde vers gewezen had op zijn persoonlijke verhouding tot het Evangelie, schildert hij nu de genade, hem bewezen, om in zijn voorbeeld het Evangelie voor te stellen als een heerlijk Evangelie van de zalige God. De afdeling staat met het voorgaande in het nauwste verband, doordat het de tegenstelling tussen de dwaalleer en het Evangelie in zijn gehele diepte openbaart. De dwaalleer heeft aan de ene kant te doen met onvruchtbare speculaties, waar zij aan de andere kant praktisch wil worden, daar bracht zij de Christen onder de wet. Het ene, waarop het v r alles aankomt, de vergeving van de zonden, schenkt zij niet en daarom kent zij ook de ontferming van de Heere niet. Het wezen van het Evangelie daarentegen is het juist dit te openbaren; als getuigenis daarvoor beroept Paulus zich op hetgeen hij in zijn eigen persoon heeft ervaren. In plaats van alleen te zeggen, hoe het geschied is, dat hem het Evangelie is toevertrouwd, roemt Paulus het als iets, waarvoor hij de Heere Jezus dank verschuldigd is en wel zo, dat hij Hem tevens dankbaar roemt als degene, die hem het kunnen doen heeft gegeven. Nadat hij dan zo terug gezien heeft op zijn leven roemt hij verder hoe hij daartoe is gebracht. Jezus heeft hem, door hem het ambt op de dragen daartoe getrouw geacht, nadat hij de vorige tijd een lasteraar, een vervolger en een verdrukker was geweest. Door te herinneren wat hij vroeger was geweest, is hij reeds verder gegaan dan hetgeen hij eerst wilde zeggen, hoe hij ertoe gekomen is het Evangelie te verkondigen. Het maakt de overgang tot het tweede uit, omdat het zijn roeping tot het ambt doet voorkomen als ervaring van barmhartigheid en genade.

Met de woorden: "omdat ik het onwetend gedaan heb in mijn ongelovigheid" wil hij zijn vroeger handelen niet verschonen, maar hij wil daarmee de mogelijkheid uitspreken van het verkrijgen van genade. Als hij het niet in onwetendheid had gedaan, maar tegen beter weten en geweten, zou de begenadiging niet mogelijk zijn geweest. Deze onwetendheid heeft echter haar grond in ongeloof. In hoeverre dit ongeloof zelf weer een schuld was, komt hier niet in aanmerking, het wordt alleen vermeld ter verklaring van de onwetendheid.

Er blijft een groot onderscheid tussen het gedrag, dat de apostel hier beschrijft, waarbij het hem werkelijk om de wet te doen was en dat, waarvan wij in Luke 11:52 Matthew 12:32 lezen, waarbij het onvernietigbare vijandschap van het hart was tegen hetgeen uit God is, opzettelijk verzet tegen de Geest van God de grond van het handelen is: hier moest de genade tot een dwingende macht worden, om te kunnen redden.

Als Paulus niet onwetend was geweest, zou zijn begenadiging volstrekt onmogelijk zijn geworden, omdat hij in dat geval een zonde tot de dood had begaan (1 John 5:16 v.) waarbij het subjectieve aanknopingspunt voor de goddelijke barmhartigheid, berouw en boete, geheel ontbreekt.

Naar de rechtvaardigheid die in de wet is, was Paulus onberispelijk (Philippians 3:6); voor Christus is hij een zondaar. Maar zoals de maan en een lantaarn voor ons in de nacht licht geven, maar het dwaas is een lantaarn te gebruiken als de zon schijnt, zo had deze gerechtigheid haar tijd en was in deze tijd ook werkelijk gerechtigheid. Maar toen Christus verscheen, werd zij verduisterd en is nu niet dan zonde.

Vers 14

14. De vruchten, die die onwetendheid voortbracht, waren zeker treurig, maar de genade van onze Heere, die de onwetendheid van mij nam, en mij verlichtte met het licht van de levende (Job 33:30), is zeer overvloedig geweest, met geloof, dat in de plaats van ongeloof in mij werd opgewekt en liefde, die er is in Christus Jezus en die van die tijd af mijn hart heeft doordrongen (2 Corinthians 5:14), zodat ik sinds juist het tegendeel doe van mijn vroeger handelen (1 Corinthians 9:19).

Tegenover de toestand in 1 Timothy 1:13 beschreven, stelt Paulus de nieuwe, de staat van de genade, die zich in zijn leven en werken verheerlijkt en het met geloof en liefde in Christus Jezus heeft versierd. Geloof en liefde zijn voorgesteld als het gevolg van de genade; waar deze zich aan een mens verheerlijkt, brengt zij geloof en liefde mee.

Hoe groter van te voren de ellende van de apostel was, des te rijker was de genade, door hem ervaren, die in de plaats van ongeloof geloof en in de plaats van haat liefde vestigde. Terwijl Paulus aan zijn vroeger ongeloof het tegenwoordig geloof en de liefde in Christus Jezus overstelt, doet hij het niet zonder het oog te vestigen op de dwaalleer, die noch de bekering tot God in geloof (1 Timothy 1:4), noch de liefde (1 Timothy 1:5) tot haar doel had.

Het kon bij mij niet anders, zegt hij, dan een gelovig vertrouwen worden op Hem, die gekomen is, om de zondaars zalig te maken; en daarmee werd ook een liefde in het hart uitgestort, waarbij ik God en Zijn heiligen en mij en alle mensen, tot wier zaligheid Jezus Christus in de wereld is gekomen, geheel anders leerde beschouwen en behandelen.

Christus heeft het geloof in mij gewrocht, mij bekwaam makend om Hem aan te nemen als de Zoon van God en mijn Heer en Zaligmaker, Hem lief te hebben, tegen wie ik van te voren dacht, vele vijandige dingen te moeten doen, zowel als tegen Zijn discipelen. Hij meldt het geloof en de liefde, de twee voornaamste genadegaven, in tegenstelling van de heersende zonde in zijn onbekeerde staat.

Vers 14

14. De vruchten, die die onwetendheid voortbracht, waren zeker treurig, maar de genade van onze Heere, die de onwetendheid van mij nam, en mij verlichtte met het licht van de levende (Job 33:30), is zeer overvloedig geweest, met geloof, dat in de plaats van ongeloof in mij werd opgewekt en liefde, die er is in Christus Jezus en die van die tijd af mijn hart heeft doordrongen (2 Corinthians 5:14), zodat ik sinds juist het tegendeel doe van mijn vroeger handelen (1 Corinthians 9:19).

Tegenover de toestand in 1 Timothy 1:13 beschreven, stelt Paulus de nieuwe, de staat van de genade, die zich in zijn leven en werken verheerlijkt en het met geloof en liefde in Christus Jezus heeft versierd. Geloof en liefde zijn voorgesteld als het gevolg van de genade; waar deze zich aan een mens verheerlijkt, brengt zij geloof en liefde mee.

Hoe groter van te voren de ellende van de apostel was, des te rijker was de genade, door hem ervaren, die in de plaats van ongeloof geloof en in de plaats van haat liefde vestigde. Terwijl Paulus aan zijn vroeger ongeloof het tegenwoordig geloof en de liefde in Christus Jezus overstelt, doet hij het niet zonder het oog te vestigen op de dwaalleer, die noch de bekering tot God in geloof (1 Timothy 1:4), noch de liefde (1 Timothy 1:5) tot haar doel had.

Het kon bij mij niet anders, zegt hij, dan een gelovig vertrouwen worden op Hem, die gekomen is, om de zondaars zalig te maken; en daarmee werd ook een liefde in het hart uitgestort, waarbij ik God en Zijn heiligen en mij en alle mensen, tot wier zaligheid Jezus Christus in de wereld is gekomen, geheel anders leerde beschouwen en behandelen.

Christus heeft het geloof in mij gewrocht, mij bekwaam makend om Hem aan te nemen als de Zoon van God en mijn Heer en Zaligmaker, Hem lief te hebben, tegen wie ik van te voren dacht, vele vijandige dingen te moeten doen, zowel als tegen Zijn discipelen. Hij meldt het geloof en de liefde, de twee voornaamste genadegaven, in tegenstelling van de heersende zonde in zijn onbekeerde staat.

Vers 15

15. Dit is een getrouw woord (1 Timothy 3:1; 1 Timothy 4:9. 2 Timothy 2:11 en alle aanneming waardig, zodat het zonder voorbehoud gelovig mag worden aangenomen, a) dat Christus Jezus in de wereld gekomen is (John 16:28) om de zondaren zalig te maken, waarvan ik de voornaamste ben, aan wier hoofd ik als het ware sta, ik, die de gemeente van God vervolgd heb (1 Corinthians 15:9).

a) Matthew 9:13 Mark 2:17 Luke 5:32; Luke 19:10. 1 John 3:5

Bent u een zondaar, o mens? Voelt u het? Belijdt u het? Vreest u het rechtvaardig oordeel van God. ? Beseft u uw gevaar? Erkent u uw gemis? Dit woord zegt u: Er is zaligheid, er is behoud ook voor u. Met geen ander doel is Christus Jezus in de wereld gekomen, dan om zondaren zalig te maken; d. i. te behouden voor het oordeel, te brengen tot het geluk. Is het niet wat u nodig heeft? Als u dit te beurt valt, wat heeft u meer nodig? En het is God, de Heilige God, God de Rechter over allen, die het u laat aanzeggen. Kan onder alle woorden van God een woord voor u belangrijker, een ander woord voor u aannemelijker zijn? Welgelukzalig de man, die het getrouwe, het alle aanneming waardige woord, zijn aanneming, al zijn aanneming waardig geacht heeft. Die het om zijn inhoud met blijdschap, om zijn oorsprong met een vol vertrouwen aangenomen heeft. Die er een woord in erkend heeft voor zijn hart en van zijn God. Welhaast zal hij er al de troost en al de kracht van ondervinden. Zo is het die Paulus gegaan, die dit woord aan zijn Timotheus toeriep. Hij was een man geweest, die de vrees van het oordeel had proberen te ontgaan, die de bevrediging van zijn hart gezocht had, niet in rijkdom van werelds goed, niet in overvloed van aardse genietingen, niet in menselijke wijsheid of eer, maar in strenge deugdsbetrachting en nauwgezette godsdienstigheid. Toch vreesde zijn hart, toch bleef de vrede met God en met zichzelf achter; toch bleef hij uitroepen: Ik ellendig mens! Want het kwade lag hem bij, omdat hij het goede wilde; en ook de begeerlijkheid was zonde; en de kracht van deze groeide, naarmate de wet dreigde. Wanneer zou het anders worden? Wanneer zou de kracht van de zonde worden overwonnen door de kracht van de godsvrucht? Wanneer de volmaakte deugd de volkomen vrede aanbrengen? Wanneer deze zondaar op de weg van de gerechtigheid zoveel vorderen, dat hij het zichzelf zeggen kon: Ik ben behouden, ik heb niets meer te vrezen; ik word welgelukzalig. Ach! tevergeefs voegde hij de ijver van de vervolging bij de onberispelijkheid van een leven naar de wet en werd in zijn onwetendheid de voornaamste van de zondaren door de eeuwige Redder van zondaren te lasteren en te smaden. Er kwam geen wezenlijke kracht tot deugd en heiligheid, voor en aleer er was vrede van het gemoed. En er kwam geen vrede van het gemoed dan door de aanneming van het getrouwe en alle aanneming waardig woord, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken. Maar toen kwam zij en alles met haar. Toen de vastheid van de overtuiging: geen verdoemenis meer! Toen een leven niet meer naar het vlees, maar naar de geest. Toen de verzekering van de nabijheid, de kracht van de heiligheid. En welke Paulus deze gemaakt hebben van de Saulus van weleer, weten wij. Hangt er zoveel aan de aanneming van een woord? Ja, als dat woord een Godswoord is, een Godswoord, dat tot onze kennis brengt de grootste daad, het grootste geschenk van de goddelijke liefde. Ja, als de aanneming van dat woord van de erkentenis is de liefde, waarvan het getuigt, van de liefde, die het tot ons brengt. Ja, als de aanneming van dat woord van liefde niet geschieden kan, zonder dat ons hart vervuld wordt van een wederliefde, die de vrees buiten sluit en die de hoogste, de enige ware kracht is tot de enige ware deugd: gehoorzaamheid.

Vers 15

15. Dit is een getrouw woord (1 Timothy 3:1; 1 Timothy 4:9. 2 Timothy 2:11 en alle aanneming waardig, zodat het zonder voorbehoud gelovig mag worden aangenomen, a) dat Christus Jezus in de wereld gekomen is (John 16:28) om de zondaren zalig te maken, waarvan ik de voornaamste ben, aan wier hoofd ik als het ware sta, ik, die de gemeente van God vervolgd heb (1 Corinthians 15:9).

a) Matthew 9:13 Mark 2:17 Luke 5:32; Luke 19:10. 1 John 3:5

Bent u een zondaar, o mens? Voelt u het? Belijdt u het? Vreest u het rechtvaardig oordeel van God. ? Beseft u uw gevaar? Erkent u uw gemis? Dit woord zegt u: Er is zaligheid, er is behoud ook voor u. Met geen ander doel is Christus Jezus in de wereld gekomen, dan om zondaren zalig te maken; d. i. te behouden voor het oordeel, te brengen tot het geluk. Is het niet wat u nodig heeft? Als u dit te beurt valt, wat heeft u meer nodig? En het is God, de Heilige God, God de Rechter over allen, die het u laat aanzeggen. Kan onder alle woorden van God een woord voor u belangrijker, een ander woord voor u aannemelijker zijn? Welgelukzalig de man, die het getrouwe, het alle aanneming waardige woord, zijn aanneming, al zijn aanneming waardig geacht heeft. Die het om zijn inhoud met blijdschap, om zijn oorsprong met een vol vertrouwen aangenomen heeft. Die er een woord in erkend heeft voor zijn hart en van zijn God. Welhaast zal hij er al de troost en al de kracht van ondervinden. Zo is het die Paulus gegaan, die dit woord aan zijn Timotheus toeriep. Hij was een man geweest, die de vrees van het oordeel had proberen te ontgaan, die de bevrediging van zijn hart gezocht had, niet in rijkdom van werelds goed, niet in overvloed van aardse genietingen, niet in menselijke wijsheid of eer, maar in strenge deugdsbetrachting en nauwgezette godsdienstigheid. Toch vreesde zijn hart, toch bleef de vrede met God en met zichzelf achter; toch bleef hij uitroepen: Ik ellendig mens! Want het kwade lag hem bij, omdat hij het goede wilde; en ook de begeerlijkheid was zonde; en de kracht van deze groeide, naarmate de wet dreigde. Wanneer zou het anders worden? Wanneer zou de kracht van de zonde worden overwonnen door de kracht van de godsvrucht? Wanneer de volmaakte deugd de volkomen vrede aanbrengen? Wanneer deze zondaar op de weg van de gerechtigheid zoveel vorderen, dat hij het zichzelf zeggen kon: Ik ben behouden, ik heb niets meer te vrezen; ik word welgelukzalig. Ach! tevergeefs voegde hij de ijver van de vervolging bij de onberispelijkheid van een leven naar de wet en werd in zijn onwetendheid de voornaamste van de zondaren door de eeuwige Redder van zondaren te lasteren en te smaden. Er kwam geen wezenlijke kracht tot deugd en heiligheid, voor en aleer er was vrede van het gemoed. En er kwam geen vrede van het gemoed dan door de aanneming van het getrouwe en alle aanneming waardig woord, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken. Maar toen kwam zij en alles met haar. Toen de vastheid van de overtuiging: geen verdoemenis meer! Toen een leven niet meer naar het vlees, maar naar de geest. Toen de verzekering van de nabijheid, de kracht van de heiligheid. En welke Paulus deze gemaakt hebben van de Saulus van weleer, weten wij. Hangt er zoveel aan de aanneming van een woord? Ja, als dat woord een Godswoord is, een Godswoord, dat tot onze kennis brengt de grootste daad, het grootste geschenk van de goddelijke liefde. Ja, als de aanneming van dat woord van de erkentenis is de liefde, waarvan het getuigt, van de liefde, die het tot ons brengt. Ja, als de aanneming van dat woord van liefde niet geschieden kan, zonder dat ons hart vervuld wordt van een wederliefde, die de vrees buiten sluit en die de hoogste, de enige ware kracht is tot de enige ware deugd: gehoorzaamheid.

Vers 17

17. De Koning nu van de eeuwen (Psalms 145:13 Tob. 13:5), de onverderfelijke, de onzienlijke (Romans 1:23 Colossians 1:15), de alleen wijze God (Romans 16:27 Jude 1:1:25), zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen (vgl. 1 Timothy 6:15).

Geen wonder dat nu, omdat de apostel aan de genade, door hem ondervonden een zo verheven betekenis voor alle volgende eeuwen toeschrijft, zijn hart zich tot een dankbare doxologie verheft; maar geen wonder ook, dat hij zijn hoogste voorrecht juist op deze plaats zo uitvoerig meedeelt, want niet door de wet, maar door het Evangelie alleen kon zich toch van de Heere barmhartigheid aan hem en na hem aan zo velen verheerlijken en in zo verre dient deze gehele mededeling tevens tot weerlegging van de dwaalleraars, die de wet boven het Evangelie hadden gesteld.

Vers 17

17. De Koning nu van de eeuwen (Psalms 145:13 Tob. 13:5), de onverderfelijke, de onzienlijke (Romans 1:23 Colossians 1:15), de alleen wijze God (Romans 16:27 Jude 1:1:25), zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen (vgl. 1 Timothy 6:15).

Geen wonder dat nu, omdat de apostel aan de genade, door hem ondervonden een zo verheven betekenis voor alle volgende eeuwen toeschrijft, zijn hart zich tot een dankbare doxologie verheft; maar geen wonder ook, dat hij zijn hoogste voorrecht juist op deze plaats zo uitvoerig meedeelt, want niet door de wet, maar door het Evangelie alleen kon zich toch van de Heere barmhartigheid aan hem en na hem aan zo velen verheerlijken en in zo verre dient deze gehele mededeling tevens tot weerlegging van de dwaalleraars, die de wet boven het Evangelie hadden gesteld.

Vers 18

18. Dit gebod, zoals ik dat van te voren nader heb uiteengezet, dat namelijk in plaats van al het andere de mensen moet worden geleerd, dat zij, om het eeuwige leven te verkrijgen, op Hem hun vertrouwen moeten stellen, die in de wereld is gekomen om de zondaren zalig te maken, beveel ik u tot zorgvuldige waarneming en beoefening aan (1 Timothy 6:20. 2 Timothy 1:14 mijn zoon Timotheus! Waak, dat u naar de profetieën, die van u voorgegaan zijn bij uw ordening als helper van de apostelen (1 Timothy 4:14 en "Ac 16:3, in deze voorspellingen, in overeenstemming met deze, en door deze als met een toerusting tot uw ambt gedragen, de goede strijd strijdt door trouwe en nauwgezette volbrenging van uw ambtsplichten, vooral ook tegenover de dwaalleraars (1 Timothy 1:3 v. 1 Timothy 6:12. Jude 1:1:3).

Met de woorden "dit gebod beveel ik u", keert de apostel na de nadere mededeling in 1 Timothy 1:5, tot zijn oorspronkelijke vermaning in 1 Timothy 1:3 terug en richt zijn woord weer direct tot Timotheus, die hij voor enige ogenblikken uit het oog had verloren. Van een gebod in de eigenlijke zin van het woord is nu natuurlijk hier geen sprake, maar Paulus beweegt zich reeds bij deze uitdrukking in militaire beelden. Het woord, dat daarvoor in de grondtekst staat, wordt gebruikt voor het commando en wel is het enigszins het commando tegen de dwaalleraars, dat de apostel Timotheus aanbeveelt of toevertrouwt.

Dezelfde apostolische leer, waarover hij in 1 Timothy 1:5, verklaard heeft, dat die dwaalleraars van haar zijn afgedwaald en tot nutteloos ijdelspreken zijn gekomen, heeft hij in 1 Timothy 1:11 als het heerlijk Evangelie van de zalige God tegenover hun onderricht in de wet gesteld en als de leer van Jezus de Heiland van zondaren geprezen, waarvan zijn roeping tot prediker daarvan getuigenis geeft. Hij kan dus, nadat aan die tegenstelling tegen het handelen en zoeken van anders lerenden (1 Timothy 1:3) is voldaan, op het gebod (1 Timothy 1:5) terugkomen, om het aan Timotheus in het algemeen aan te bevelen, zonder te denken aan hetgeen zijn eerste taak zal zijn. Dat hij het Evangelie ook hier noemt met de uitdrukking "gebod", heeft dezelfde reden als boven; het handelt over hetgeen de mensen in plaats van al het andere ter betrachting moet worden voorgehouden, namelijk, dat zij om eeuwig leven te verkrijgen, op Hem hun vertrouwen moeten stellen, die in de wereld gekomen is om zondaren te redden. En als hij nu zegt, dat hij dit gebod aan Timotheus beveelt volgens de over deze van te voren gegeven profetieën, dan bedoelt hij die voorspellingen, die hem hadden toegezegd dat Timotheus een getrouw dienaar van het Evangelie zou zijn en daardoor zijn keuze hadden bepaald, toen hij hem tot medehelper in zijn arbeid aannam. Zoals die voorspellingen vroeger de apostel ervan hadden verzekerd, dat hij er goed aan deed om Timotheus als dienende helper aan te nemen, zo volgt hij die ook thans, als hij hem de leer, die hij verkondigd heeft, tot verdere waarneming aanbeveelt, opdat hij zo de goede krijgsdienst, die men over hem had doen verwachten, ook beoefenen zou, namelijk de dienst in die strijd, die Christus voert om de zielen door Zijn woord te winnen. Wat hij hiertoe moet hebben, is niet ver te zoeken en het volgende vers geeft het nader te kennen: hij moet geloof hebben en een goed geweten; maar het een niet zonder het ander, opdat het hem niet gaat zoals sommigen, die tengevolge daarvan, dat zij het laatste van zich stootten, in het eerste schipbreuk leden.

Vers 18

18. Dit gebod, zoals ik dat van te voren nader heb uiteengezet, dat namelijk in plaats van al het andere de mensen moet worden geleerd, dat zij, om het eeuwige leven te verkrijgen, op Hem hun vertrouwen moeten stellen, die in de wereld is gekomen om de zondaren zalig te maken, beveel ik u tot zorgvuldige waarneming en beoefening aan (1 Timothy 6:20. 2 Timothy 1:14 mijn zoon Timotheus! Waak, dat u naar de profetieën, die van u voorgegaan zijn bij uw ordening als helper van de apostelen (1 Timothy 4:14 en "Ac 16:3, in deze voorspellingen, in overeenstemming met deze, en door deze als met een toerusting tot uw ambt gedragen, de goede strijd strijdt door trouwe en nauwgezette volbrenging van uw ambtsplichten, vooral ook tegenover de dwaalleraars (1 Timothy 1:3 v. 1 Timothy 6:12. Jude 1:1:3).

Met de woorden "dit gebod beveel ik u", keert de apostel na de nadere mededeling in 1 Timothy 1:5, tot zijn oorspronkelijke vermaning in 1 Timothy 1:3 terug en richt zijn woord weer direct tot Timotheus, die hij voor enige ogenblikken uit het oog had verloren. Van een gebod in de eigenlijke zin van het woord is nu natuurlijk hier geen sprake, maar Paulus beweegt zich reeds bij deze uitdrukking in militaire beelden. Het woord, dat daarvoor in de grondtekst staat, wordt gebruikt voor het commando en wel is het enigszins het commando tegen de dwaalleraars, dat de apostel Timotheus aanbeveelt of toevertrouwt.

Dezelfde apostolische leer, waarover hij in 1 Timothy 1:5, verklaard heeft, dat die dwaalleraars van haar zijn afgedwaald en tot nutteloos ijdelspreken zijn gekomen, heeft hij in 1 Timothy 1:11 als het heerlijk Evangelie van de zalige God tegenover hun onderricht in de wet gesteld en als de leer van Jezus de Heiland van zondaren geprezen, waarvan zijn roeping tot prediker daarvan getuigenis geeft. Hij kan dus, nadat aan die tegenstelling tegen het handelen en zoeken van anders lerenden (1 Timothy 1:3) is voldaan, op het gebod (1 Timothy 1:5) terugkomen, om het aan Timotheus in het algemeen aan te bevelen, zonder te denken aan hetgeen zijn eerste taak zal zijn. Dat hij het Evangelie ook hier noemt met de uitdrukking "gebod", heeft dezelfde reden als boven; het handelt over hetgeen de mensen in plaats van al het andere ter betrachting moet worden voorgehouden, namelijk, dat zij om eeuwig leven te verkrijgen, op Hem hun vertrouwen moeten stellen, die in de wereld gekomen is om zondaren te redden. En als hij nu zegt, dat hij dit gebod aan Timotheus beveelt volgens de over deze van te voren gegeven profetieën, dan bedoelt hij die voorspellingen, die hem hadden toegezegd dat Timotheus een getrouw dienaar van het Evangelie zou zijn en daardoor zijn keuze hadden bepaald, toen hij hem tot medehelper in zijn arbeid aannam. Zoals die voorspellingen vroeger de apostel ervan hadden verzekerd, dat hij er goed aan deed om Timotheus als dienende helper aan te nemen, zo volgt hij die ook thans, als hij hem de leer, die hij verkondigd heeft, tot verdere waarneming aanbeveelt, opdat hij zo de goede krijgsdienst, die men over hem had doen verwachten, ook beoefenen zou, namelijk de dienst in die strijd, die Christus voert om de zielen door Zijn woord te winnen. Wat hij hiertoe moet hebben, is niet ver te zoeken en het volgende vers geeft het nader te kennen: hij moet geloof hebben en een goed geweten; maar het een niet zonder het ander, opdat het hem niet gaat zoals sommigen, die tengevolge daarvan, dat zij het laatste van zich stootten, in het eerste schipbreuk leden.

Vers 20

20. Onder welke is Hymenes (= bruiloftslied) (2 Timothy 2:17) en Alexander (= mannenverweerder), de kopersmid (2 Timothy 4:14 en "Ac 19:34, die ik de satan overgegeven heb 1Co 5:5, opdat zij zouden leren de naam van de Heere niet meer te lasteren, zoals zij reeds waren begonnen te doen.

Wat Paulus van Hymenes en Alexander zegt, wijst ons aan, hoe dierbaar en noodzakelijk voor hem de kerkelijke tucht was en hoe daarom de verslapping en teugelloosheid van vele gemeenten in dit opzicht met zijn geest en zijn voorbeeld in lijnrechte tegenspraak zijn. Daartegenover mag ook niet onopgemerkt blijven, hoe hij alleen in gevallen van de uiterste nood tot deze maatregel overging en dan nog alleen met de bedoeling, om door de straf tot verbetering te leiden en de ziel voor eeuwige schade te behoeden. De inquisitie in de Rooms-Katholieke kerk wordt dus hier evenzeer veroordeeld, als het indifferentisme van vele leden van de Hervormde op dit gebied.

Wat Paulus bij Hymenes en Alexander probeerde teweeg te brengen door de kerkelijke tucht, die hij in zijn apostolische volmacht wilde uitoefenen, dat geeft God Zijn dienstknechten in deze tijd, wanneer Hij ziet dat hun macht geweken is, vaak door verborgen schikkingen, waardoor hij teweeg brengt dat menigmaal de leugenmond wordt gestopt, menig lasteraar door ons onbekende omstandigheden zo wordt, dat hij moet ophouden.

Vers 20

20. Onder welke is Hymenes (= bruiloftslied) (2 Timothy 2:17) en Alexander (= mannenverweerder), de kopersmid (2 Timothy 4:14 en "Ac 19:34, die ik de satan overgegeven heb 1Co 5:5, opdat zij zouden leren de naam van de Heere niet meer te lasteren, zoals zij reeds waren begonnen te doen.

Wat Paulus van Hymenes en Alexander zegt, wijst ons aan, hoe dierbaar en noodzakelijk voor hem de kerkelijke tucht was en hoe daarom de verslapping en teugelloosheid van vele gemeenten in dit opzicht met zijn geest en zijn voorbeeld in lijnrechte tegenspraak zijn. Daartegenover mag ook niet onopgemerkt blijven, hoe hij alleen in gevallen van de uiterste nood tot deze maatregel overging en dan nog alleen met de bedoeling, om door de straf tot verbetering te leiden en de ziel voor eeuwige schade te behoeden. De inquisitie in de Rooms-Katholieke kerk wordt dus hier evenzeer veroordeeld, als het indifferentisme van vele leden van de Hervormde op dit gebied.

Wat Paulus bij Hymenes en Alexander probeerde teweeg te brengen door de kerkelijke tucht, die hij in zijn apostolische volmacht wilde uitoefenen, dat geeft God Zijn dienstknechten in deze tijd, wanneer Hij ziet dat hun macht geweken is, vaak door verborgen schikkingen, waardoor hij teweeg brengt dat menigmaal de leugenmond wordt gestopt, menig lasteraar door ons onbekende omstandigheden zo wordt, dat hij moet ophouden.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Timothy 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-timothy-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile