Lectionary Calendar
Saturday, June 1st, 2024
the Week of Proper 3 / Ordinary 8
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Timotheüs 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 TIMOTHES 2

1 Timothy 2:1

WANNEER EN HOE HET GEBED DOOR MANNEN EN VROUWEN IN DE GEMEENTE MOET WORDEN GEDAAN

II. 1 Timothy 2:1-1 Timothy 2:15. Behalve de taak, om hen tegen te werken, die door hun onvruchtbaar drijven de gemeente in verwarring brengen, heeft Timotheus, toen hij te Efeze achterbleef, als plaatsbekleder van de apostel, tegelijk de andere op zich genomen, om voor de orde en leiding van de gemeente zorg te dragen. Terwijl Paulus nu dit gedeelte van zijn taak zich voorstelt en hem in de eerste plaats voorschriften wil mededelen over de godsdienstige vergaderingen, zoals de toestanden van de gemeente die aan de hand geven, bepaalt hij ten eerste dat het algemene kerkelijk gebed voor alle mensen en met name ook voor de koningen en overheden moet geschieden, zoals dit ligt opgesloten in de universele bestemming van het Christendom voor de gehele wereld, die zo duidelijk en bepaald is uitgesproken in zijn roeping tot apostel van de heidenen (1 Timothy 2:1-1 Timothy 2:7). Vervolgens spreekt hij zich verder daarover uit, die de rechte, zowel inwendige als uitwendige houding is, die eensdeels de man en anderdeels de vrouw bij het gebed betaamt (1 Timothy 2:8-1 Timothy 2:10). In aansluiting hieraan schrijft hij verder voor, dat de vrouwen niet moeten gaan leren, maar op haar ondergeschikte plaats tevreden moeten zijn met onderwerpen te worden zoals haar ook in het algemeen geen heersen over de man betaamt, maar zij integendeel in de vervulling van huiselijke en moederplichten haar roeping moeten zien (1 Timothy 2:11-1 Timothy 2:15).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 TIMOTHES 2

1 Timothy 2:1

WANNEER EN HOE HET GEBED DOOR MANNEN EN VROUWEN IN DE GEMEENTE MOET WORDEN GEDAAN

II. 1 Timothy 2:1-1 Timothy 2:15. Behalve de taak, om hen tegen te werken, die door hun onvruchtbaar drijven de gemeente in verwarring brengen, heeft Timotheus, toen hij te Efeze achterbleef, als plaatsbekleder van de apostel, tegelijk de andere op zich genomen, om voor de orde en leiding van de gemeente zorg te dragen. Terwijl Paulus nu dit gedeelte van zijn taak zich voorstelt en hem in de eerste plaats voorschriften wil mededelen over de godsdienstige vergaderingen, zoals de toestanden van de gemeente die aan de hand geven, bepaalt hij ten eerste dat het algemene kerkelijk gebed voor alle mensen en met name ook voor de koningen en overheden moet geschieden, zoals dit ligt opgesloten in de universele bestemming van het Christendom voor de gehele wereld, die zo duidelijk en bepaald is uitgesproken in zijn roeping tot apostel van de heidenen (1 Timothy 2:1-1 Timothy 2:7). Vervolgens spreekt hij zich verder daarover uit, die de rechte, zowel inwendige als uitwendige houding is, die eensdeels de man en anderdeels de vrouw bij het gebed betaamt (1 Timothy 2:8-1 Timothy 2:10). In aansluiting hieraan schrijft hij verder voor, dat de vrouwen niet moeten gaan leren, maar op haar ondergeschikte plaats tevreden moeten zijn met onderwerpen te worden zoals haar ook in het algemeen geen heersen over de man betaamt, maar zij integendeel in de vervulling van huiselijke en moederplichten haar roeping moeten zien (1 Timothy 2:11-1 Timothy 2:15).

Vers 1

1. Van hetgeen ik in het vorige hoofdstuk heb gezegd, wil ik nu de toepassing maken op het kerkelijk leven, tot welks bewaring en ontwikkeling ik u te Efeze heb achtergelaten (1 Timothy 1:3). Ik vermaan dan v r alle dingen, dat gedaan worden smekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen (Ephesians 6:18. 2 Corinthians 1:11 Philippians 4:6) voor alle mensen, zowel voor de mede-Christenen, als ook voor de heidenen en de Joden.

Wat de apostel over het gebed van de gemeente verlangt, staat tot het vroeger verklaarde wezen van de apostolische leer in zo'n verhouding, dat hij het op grond daarvan v r alles kon verlangen. De apostolische leer toch kan in het ne woord worden samengevat (1 Timothy 1:14 v.), dat Christus Jezus in de wereld is gekomen om de zondaren zalig te maken en de lankmoedigheid van de Heere ten opzichte van hem, die Hij van een lasteraar en vervolger tot een apostel gemaakt heeft, was een voorspelling van de bekering van hen, die in het vervolg in Hem gelovig zouden worden; daarom betaamde het de Christenen hun gebed niet slechts uit te strekken tot hun kring, maar over alle mensen en inzonderheid over alle overheden.

"Ik vermaan dan v r alle dingen", zegt de apostel, niet in die zin alsof de vermaning, die daarop volgt, die eerste plaats verdiende, maar er zijn bijzondere redenen, die hem aanleiding geven v r alle dingen hiervan te spreken. Zijn vermaning om voor alle mensen te bidden heeft zonder twijfel dezelfde bedoeling als die in Titus 3:1 v. om alle zachtmoedigheid te bewijzen jegens alle mensen en de overheid onderdanig en gehoorzaam te zijn, tot alle goed werk bereid. Zij heeft betrekking op degenen, die in hun voorrang van Christenen te zijn een recht meenden te bezitten om op hen, die het niet waren, neer te zien als op een massa perditionis (een menigte aan het verderf gewijd).

Paulus vindt zich genoopt de tegenstelling tegenover Joodse gnostische beperktheid zelfs liturgisch vast te stellen. De Christenen moeten de niet-Christenen niet aanzien als een massa van het verderf, waarmee zij niets te maken hebben, integendeel moeten zij ook aan niet-Christenen hun liefde betonen en tot hun zaligheid doen, wat zij ook maar voor hen hun doen, zelfs als zij door hen gehaat en vervolgd worden.

Niemand is een zo'n groot zondaar, dat men niet voor hem zou moeten bidden; ook Paulus is op het gebed van Stefanus (Acts 7:59) bekeerd geworden.

De drie woorden: gebeden, smekingen, voorbiddingen, vormen een opklimming. Bede is het algemene woord voor de uitdrukking van verlangen. Smeking duidt aan het plechtig opdragen van een bede aan God; en voorbidding is de algemene behartiging van de nood van anderen, waarmee wij om hetgeen anderen nodig hebben smeken, als gold het onze eigen belangen. Een smeking, een plechtig, ernstig, heilig gebed van de gehele gemeente, die het lijden van anderen als het hare voelt, moeten Christenen voor alle mensen slaken en evenzo danken voor al het goede, dat hun overkomt. Niet alleen door voorbidding, ook door dankzegging doet Hij ons tot een smelten. Want wie God danken zal voor het goede, dat de naaste ontvangt, die moet hem ook liefhebben en als een vriend beschouwen.

Vers 1

1. Van hetgeen ik in het vorige hoofdstuk heb gezegd, wil ik nu de toepassing maken op het kerkelijk leven, tot welks bewaring en ontwikkeling ik u te Efeze heb achtergelaten (1 Timothy 1:3). Ik vermaan dan v r alle dingen, dat gedaan worden smekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen (Ephesians 6:18. 2 Corinthians 1:11 Philippians 4:6) voor alle mensen, zowel voor de mede-Christenen, als ook voor de heidenen en de Joden.

Wat de apostel over het gebed van de gemeente verlangt, staat tot het vroeger verklaarde wezen van de apostolische leer in zo'n verhouding, dat hij het op grond daarvan v r alles kon verlangen. De apostolische leer toch kan in het ne woord worden samengevat (1 Timothy 1:14 v.), dat Christus Jezus in de wereld is gekomen om de zondaren zalig te maken en de lankmoedigheid van de Heere ten opzichte van hem, die Hij van een lasteraar en vervolger tot een apostel gemaakt heeft, was een voorspelling van de bekering van hen, die in het vervolg in Hem gelovig zouden worden; daarom betaamde het de Christenen hun gebed niet slechts uit te strekken tot hun kring, maar over alle mensen en inzonderheid over alle overheden.

"Ik vermaan dan v r alle dingen", zegt de apostel, niet in die zin alsof de vermaning, die daarop volgt, die eerste plaats verdiende, maar er zijn bijzondere redenen, die hem aanleiding geven v r alle dingen hiervan te spreken. Zijn vermaning om voor alle mensen te bidden heeft zonder twijfel dezelfde bedoeling als die in Titus 3:1 v. om alle zachtmoedigheid te bewijzen jegens alle mensen en de overheid onderdanig en gehoorzaam te zijn, tot alle goed werk bereid. Zij heeft betrekking op degenen, die in hun voorrang van Christenen te zijn een recht meenden te bezitten om op hen, die het niet waren, neer te zien als op een massa perditionis (een menigte aan het verderf gewijd).

Paulus vindt zich genoopt de tegenstelling tegenover Joodse gnostische beperktheid zelfs liturgisch vast te stellen. De Christenen moeten de niet-Christenen niet aanzien als een massa van het verderf, waarmee zij niets te maken hebben, integendeel moeten zij ook aan niet-Christenen hun liefde betonen en tot hun zaligheid doen, wat zij ook maar voor hen hun doen, zelfs als zij door hen gehaat en vervolgd worden.

Niemand is een zo'n groot zondaar, dat men niet voor hem zou moeten bidden; ook Paulus is op het gebed van Stefanus (Acts 7:59) bekeerd geworden.

De drie woorden: gebeden, smekingen, voorbiddingen, vormen een opklimming. Bede is het algemene woord voor de uitdrukking van verlangen. Smeking duidt aan het plechtig opdragen van een bede aan God; en voorbidding is de algemene behartiging van de nood van anderen, waarmee wij om hetgeen anderen nodig hebben smeken, als gold het onze eigen belangen. Een smeking, een plechtig, ernstig, heilig gebed van de gehele gemeente, die het lijden van anderen als het hare voelt, moeten Christenen voor alle mensen slaken en evenzo danken voor al het goede, dat hun overkomt. Niet alleen door voorbidding, ook door dankzegging doet Hij ons tot een smelten. Want wie God danken zal voor het goede, dat de naaste ontvangt, die moet hem ook liefhebben en als een vriend beschouwen.

Vers 2

2. Er wordt gebeden voor koningen, voor de Romeinse keizer, alsook voor de verschillende heersers van het Romeinse rijk, die op verschillende plaatsen zijn en voor allen, die in hoogheid zijn, voor alle personen, die enig overheidsambt bekleden (Romans 13:1, 1 Peter 2:13 v.), opdat wij, als God tegenover de oproerige machten hen behoedt en steeds meer zegent (2 Thessalonians 2:6 v. Romans 13:4), een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid inwendig en eerbaarheid in het uitwendige.

Reeds in het Oude Testament (Jeremiah 29:1 Ezra 6:10) was voorgeschreven dat de Joden ook voor hun heidense regenten zouden bidden. Die gewoonten hielden de Joden, totdat de geest van oproer bij hen meer en meer de overhand verkreeg en aan het begin van de laatste Joodse oorlog het gebed en offer voor de keizer op aandringen van de Zeloten geheel werd afgeschaft.

De oude Christenen zijn daarentegen het apostolisch bevel getrouw nagekomen en hebben zelfs te midden van de zwaarste vervolgingen niet afgelaten voor koningen en overheden te bidden, zoals voldoende uit oude liturgieën als ook uit de getuigenissen van apologeten en kerkvaders blijkt. Bij het volbrengen van de Christelijke voorbede opent de apostel de gelovigen het uitzicht, dat zij dan een gerust en stil leven zullen kunnen leiden in alle godzaligheid en daarmee spreekt hij de verwachting uit, dat hun voorbede bij God ook werkelijk iets zal uitwerken (vgl. Proverbs 21:1).

Een van de beste en nuttigste soorten van opbrengst, die men de overheid verschuldigd is en opbrengen moet is deze, dat men voor haar bidt, ook voor het door haar ontvangen goed God hartelijk dankzegt.

Stilte en rust zijn voor de vroomheid en heiligheid meer bevorderlijk, dan onrust en beweging. Vooral is het de aard van politieke beweegredenen, de belangstelling zo sterk te absorberen, dat de bevordering van de vroomheid daaronder schade lijdt. Daarom moet de Christen zich wachten, dat hij niet te diep in zo'n onrustig politiek gewoel geraakt; en vooral heeft de geestelijke alle reden om deze regel in acht te nemen. Zo iemand dan heeft juist hij een stil en gerust leven nodig. Opdat hij nu zo'n leven krijgt, bidt hij voor de overheid en mengt hij zich zo min mogelijk in politieke twisten, niet meer, dan waartoe hij bepaald geroepen is.

Vers 2

2. Er wordt gebeden voor koningen, voor de Romeinse keizer, alsook voor de verschillende heersers van het Romeinse rijk, die op verschillende plaatsen zijn en voor allen, die in hoogheid zijn, voor alle personen, die enig overheidsambt bekleden (Romans 13:1, 1 Peter 2:13 v.), opdat wij, als God tegenover de oproerige machten hen behoedt en steeds meer zegent (2 Thessalonians 2:6 v. Romans 13:4), een gerust en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid inwendig en eerbaarheid in het uitwendige.

Reeds in het Oude Testament (Jeremiah 29:1 Ezra 6:10) was voorgeschreven dat de Joden ook voor hun heidense regenten zouden bidden. Die gewoonten hielden de Joden, totdat de geest van oproer bij hen meer en meer de overhand verkreeg en aan het begin van de laatste Joodse oorlog het gebed en offer voor de keizer op aandringen van de Zeloten geheel werd afgeschaft.

De oude Christenen zijn daarentegen het apostolisch bevel getrouw nagekomen en hebben zelfs te midden van de zwaarste vervolgingen niet afgelaten voor koningen en overheden te bidden, zoals voldoende uit oude liturgieën als ook uit de getuigenissen van apologeten en kerkvaders blijkt. Bij het volbrengen van de Christelijke voorbede opent de apostel de gelovigen het uitzicht, dat zij dan een gerust en stil leven zullen kunnen leiden in alle godzaligheid en daarmee spreekt hij de verwachting uit, dat hun voorbede bij God ook werkelijk iets zal uitwerken (vgl. Proverbs 21:1).

Een van de beste en nuttigste soorten van opbrengst, die men de overheid verschuldigd is en opbrengen moet is deze, dat men voor haar bidt, ook voor het door haar ontvangen goed God hartelijk dankzegt.

Stilte en rust zijn voor de vroomheid en heiligheid meer bevorderlijk, dan onrust en beweging. Vooral is het de aard van politieke beweegredenen, de belangstelling zo sterk te absorberen, dat de bevordering van de vroomheid daaronder schade lijdt. Daarom moet de Christen zich wachten, dat hij niet te diep in zo'n onrustig politiek gewoel geraakt; en vooral heeft de geestelijke alle reden om deze regel in acht te nemen. Zo iemand dan heeft juist hij een stil en gerust leven nodig. Opdat hij nu zo'n leven krijgt, bidt hij voor de overheid en mengt hij zich zo min mogelijk in politieke twisten, niet meer, dan waartoe hij bepaald geroepen is.

Vers 3

3. Want dat u aanbidding, bede, voorbede en dankzegging doet, zoals ik zo-even heb aangegeven, is goed voor de mensen (2 Corinthians 8:21 Titus 3:8), die daaruit zien, hoe goed wij het met hen allen menen (Romans 12:17) en bovendien aangenaam voor God, onze Zaligmaker 1Ti 1:1.

Vers 3

3. Want dat u aanbidding, bede, voorbede en dankzegging doet, zoals ik zo-even heb aangegeven, is goed voor de mensen (2 Corinthians 8:21 Titus 3:8), die daaruit zien, hoe goed wij het met hen allen menen (Romans 12:17) en bovendien aangenaam voor God, onze Zaligmaker 1Ti 1:1.

Vers 4

4. a) Die wil, dat alle mensen zalig worden (Titus 2:11) en wel dat zij daardoor zalig worden, dat zij allen tot kennis van de waarheid komen (2 Timothy 3:7), welke waarheid alleen in Christus Jezus aanwezig is (John 1:17; John 14:16; John 18:37).

a) Ezekiel 18:23. 2 Peter 3:9

Vers 4

4. a) Die wil, dat alle mensen zalig worden (Titus 2:11) en wel dat zij daardoor zalig worden, dat zij allen tot kennis van de waarheid komen (2 Timothy 3:7), welke waarheid alleen in Christus Jezus aanwezig is (John 1:17; John 14:16; John 18:37).

a) Ezekiel 18:23. 2 Peter 3:9

Vers 5

5. a) Want er is n God, wie alle mensen zonder uitzondering toebehoren (Isaiah 45:21 v. Malachi 2:10. 1 Corinthians 8:6 ; er is ook n b) Middelaar van God en van de mensen, in hun geheel (Hebrews 12:24), namelijk de mens Christus Jezus (Romans 5:15).

a) John 17:3 Romans 3:30 b) Galatians 3:19 Hebrews 9:15

Vers 5

5. a) Want er is n God, wie alle mensen zonder uitzondering toebehoren (Isaiah 45:21 v. Malachi 2:10. 1 Corinthians 8:6 ; er is ook n b) Middelaar van God en van de mensen, in hun geheel (Hebrews 12:24), namelijk de mens Christus Jezus (Romans 5:15).

a) John 17:3 Romans 3:30 b) Galatians 3:19 Hebrews 9:15

Vers 6

6. a) Die, als een mens hun gelijk (Hebrews 2:14), Zichzelf gegeven heeft tot een rantsoen voor allen zonder onderscheid, die de naam van mens dragen (Galatians 1:4; Galatians 2:20 Galatians 2:1. 4 Titus 2:14), zijnde de getuigenis tot Zijn tijd, dat het in hen teweeggebrachte heil te Zijner tijd zou worden gepredikt (Titus 1:3).

a) Matthew 20:28 Ephesians 1:7 Colossians 1:14

Als God wil dat alle mensen zalig worden, moet ook u het willen; als u het wilt bid het, want die iets willen, die bidden.

Dat er een God van alle mensen is, die aan allen hetzelfde heil heeft toegedacht en allen met gelijke liefde beschouwt, dat gemeenschappelijke nood nu gemeenschappelijke redding uit deze het gehele mensengeslacht verenigt, dat was een waarheid, die v r Christus misschien hier of daar duister vermoed, maar nooit openbaar verkondigd was. Ook de Joden hadden zich afgekeerd van dit licht en het vervalste Jodendom, dat de dwaalleraars in Klein-Azië met een Christelijke tint onder de gemeente probeerde te verbreiden, verduisterde opnieuw deze dierbare waarheid.

Opmerkelijk onderscheidt zich van de soteriologische leer van de apostel de driestheid van velen van onze tijdgenoten, die beweren dat zij geen Middelaar nodig hebben, dat men ook zeer goed dadelijk, zonder de Zoon, tot de Vader kan gaan. Wat deze mensen voor alle dingen missen, is de levende erkentenis van de doemwaardigheid van de zonde en van de heiligheid van God. De God, tot wie zij naderen, is niet de God van de bijbelse openbaring, maar integendeel de afgod van hun eigen verduisterd verstand. Hebben wij nu volgens de leer van de apostel slechts n Middelaar van God en van de mensen, dan is de aanroeping van de heilige, de Mariolatrie, zoals die in de laatste tijd in de Rooms Katholieke kerk gepleegd wordt, reeds hiermee in haar grond veroordeeld.

Als men hier vraagt hoe het overeen te brengen is dat Christus Zich zelf gegeven heeft tot een rantsoen voor allen en er ondertussen zo velen verloren gaan in hun zonden, het antwoord is gereed: men moet onderscheid maken tussen de voldoening van het rantsoen en het gevolg daarvan. Hij heeft een rantsoen betaald, waardig om er de zaligheid van alle mensen voor te verkrijgen en alles gedaan, wat vereist wordt om God te bevredigen en de mensen in staat van zaligheid kan brengen. Niemand of hij kan zalig worden door het geloof en als een mens verloren gaat, het is niet uit een gebrek van rechtvaardigheid in de Middelaar, maar uit liefde tot zijn lusten en eigenwillige verwerping van de genade.

Vers 6

6. a) Die, als een mens hun gelijk (Hebrews 2:14), Zichzelf gegeven heeft tot een rantsoen voor allen zonder onderscheid, die de naam van mens dragen (Galatians 1:4; Galatians 2:20 Galatians 2:1. 4 Titus 2:14), zijnde de getuigenis tot Zijn tijd, dat het in hen teweeggebrachte heil te Zijner tijd zou worden gepredikt (Titus 1:3).

a) Matthew 20:28 Ephesians 1:7 Colossians 1:14

Als God wil dat alle mensen zalig worden, moet ook u het willen; als u het wilt bid het, want die iets willen, die bidden.

Dat er een God van alle mensen is, die aan allen hetzelfde heil heeft toegedacht en allen met gelijke liefde beschouwt, dat gemeenschappelijke nood nu gemeenschappelijke redding uit deze het gehele mensengeslacht verenigt, dat was een waarheid, die v r Christus misschien hier of daar duister vermoed, maar nooit openbaar verkondigd was. Ook de Joden hadden zich afgekeerd van dit licht en het vervalste Jodendom, dat de dwaalleraars in Klein-Azië met een Christelijke tint onder de gemeente probeerde te verbreiden, verduisterde opnieuw deze dierbare waarheid.

Opmerkelijk onderscheidt zich van de soteriologische leer van de apostel de driestheid van velen van onze tijdgenoten, die beweren dat zij geen Middelaar nodig hebben, dat men ook zeer goed dadelijk, zonder de Zoon, tot de Vader kan gaan. Wat deze mensen voor alle dingen missen, is de levende erkentenis van de doemwaardigheid van de zonde en van de heiligheid van God. De God, tot wie zij naderen, is niet de God van de bijbelse openbaring, maar integendeel de afgod van hun eigen verduisterd verstand. Hebben wij nu volgens de leer van de apostel slechts n Middelaar van God en van de mensen, dan is de aanroeping van de heilige, de Mariolatrie, zoals die in de laatste tijd in de Rooms Katholieke kerk gepleegd wordt, reeds hiermee in haar grond veroordeeld.

Als men hier vraagt hoe het overeen te brengen is dat Christus Zich zelf gegeven heeft tot een rantsoen voor allen en er ondertussen zo velen verloren gaan in hun zonden, het antwoord is gereed: men moet onderscheid maken tussen de voldoening van het rantsoen en het gevolg daarvan. Hij heeft een rantsoen betaald, waardig om er de zaligheid van alle mensen voor te verkrijgen en alles gedaan, wat vereist wordt om God te bevredigen en de mensen in staat van zaligheid kan brengen. Niemand of hij kan zalig worden door het geloof en als een mens verloren gaat, het is niet uit een gebrek van rechtvaardigheid in de Middelaar, maar uit liefde tot zijn lusten en eigenwillige verwerping van de genade.

Vers 7

7. Zoals ik zo-even gezegd heb moet aan alle plaatsen het werk van Gods genade in Christus, dat voor alle mensen is, verkondigd worden, waartoe ik a) gesteld ben, een prediker, die deze boodschap verkondig, en een apostel, die ze in de wereld moet verbreiden (ik zeg, als ik dit van mijzelf beweer, de waarheid in Christus, ik lieg niet (Romans 9:1)), een leraar van de heidenen, die hen moet onderwijzen in geloof, opdat zij daartoe komen (Romans 1:5; Romans 15:18; Romans 16:26 en in waarheid, opdat zij komen tot de erkentenis van deze (1 Timothy 2:4).

a) Acts 9:15; Acts 13:2; Acts 22:21.

Hoe bekend het ook aan Timotheus en aan de gemeente te Efeze was, dat Paulus de apostel was van de heidenen, zo noodzakelijk was het toch wegens zijn tegenstanders, dat hij deze zijn roeping, om de leraar aller volkeren te zijn, altoos weer tegenover zijn vijanden handhaafde. Ook hier wijst hij op zijn roeping als apostel van de heidenen, als op een feitelijk bewijs van de grote waarheid, dat God de grote zaligheid van allen wil, zoals 1 Timothy 1:12-1 Timothy 1:16 zijn bekering het feitelijk bewijs is van de genade van God, ook jegens de grootste zondaren.

De tijd gedurende het driejarig verblijf van de apostel te Efeze, waarin ook de vervaardiging van de brief aan de Galaten valt, is daardoor zowel van de vroegere als van de volgende periode van de Paulinische zending onderscheiden, dat Paulus gedurende deze de strijd voor de apostolische waardigheid moest strijden. Na het wegnemen van de verwarring te Corinthiërs, die bij zijn verblijf in Griekenland in de winter van 57 tot 58 volledig volgde, was dat vuur, dat de dwaalleraars in de Paulinische gemeenten hadden geworpen, uitgeblust, en men kon dit later niet meer doen ontbranden door de gewaande tegenstelling tussen Paulus en Petrus, omdat Petrus sinds Paulus' gevangenschap openlijk een vriendschappelijke en welwillende verhouding tot de Paulinische zending gekomen was. Reeds de brief aan de Romeinen is vrij van de strijd voor de apostolische waardigheid. De brieven uit de gevangenschap te Rome bevatten geen spoor van afwijzing van enige verdenkingen in dat opzicht. De apostel was in alle Christelijke gemeenten, niet alleen in die van zijn eigen stichting, als zodanig algemeen erkend. Wat aan boosaardigheid en verbittering tegen de bestrijders van het Farizese Jodendom nog aanwezig was, kon buiten de gemeenten voortgaan. Het is duidelijk hoe belangrijk deze opmerking is voor de tijd van het samenstellen van de hier voor ons liggende brief. Op geen andere tijd dan in die Efezische periode had Paulus aanleiding om de sterke uitdrukking te gebruiken "een prediker en apostel - ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet. "

Vers 7

7. Zoals ik zo-even gezegd heb moet aan alle plaatsen het werk van Gods genade in Christus, dat voor alle mensen is, verkondigd worden, waartoe ik a) gesteld ben, een prediker, die deze boodschap verkondig, en een apostel, die ze in de wereld moet verbreiden (ik zeg, als ik dit van mijzelf beweer, de waarheid in Christus, ik lieg niet (Romans 9:1)), een leraar van de heidenen, die hen moet onderwijzen in geloof, opdat zij daartoe komen (Romans 1:5; Romans 15:18; Romans 16:26 en in waarheid, opdat zij komen tot de erkentenis van deze (1 Timothy 2:4).

a) Acts 9:15; Acts 13:2; Acts 22:21.

Hoe bekend het ook aan Timotheus en aan de gemeente te Efeze was, dat Paulus de apostel was van de heidenen, zo noodzakelijk was het toch wegens zijn tegenstanders, dat hij deze zijn roeping, om de leraar aller volkeren te zijn, altoos weer tegenover zijn vijanden handhaafde. Ook hier wijst hij op zijn roeping als apostel van de heidenen, als op een feitelijk bewijs van de grote waarheid, dat God de grote zaligheid van allen wil, zoals 1 Timothy 1:12-1 Timothy 1:16 zijn bekering het feitelijk bewijs is van de genade van God, ook jegens de grootste zondaren.

De tijd gedurende het driejarig verblijf van de apostel te Efeze, waarin ook de vervaardiging van de brief aan de Galaten valt, is daardoor zowel van de vroegere als van de volgende periode van de Paulinische zending onderscheiden, dat Paulus gedurende deze de strijd voor de apostolische waardigheid moest strijden. Na het wegnemen van de verwarring te Corinthiërs, die bij zijn verblijf in Griekenland in de winter van 57 tot 58 volledig volgde, was dat vuur, dat de dwaalleraars in de Paulinische gemeenten hadden geworpen, uitgeblust, en men kon dit later niet meer doen ontbranden door de gewaande tegenstelling tussen Paulus en Petrus, omdat Petrus sinds Paulus' gevangenschap openlijk een vriendschappelijke en welwillende verhouding tot de Paulinische zending gekomen was. Reeds de brief aan de Romeinen is vrij van de strijd voor de apostolische waardigheid. De brieven uit de gevangenschap te Rome bevatten geen spoor van afwijzing van enige verdenkingen in dat opzicht. De apostel was in alle Christelijke gemeenten, niet alleen in die van zijn eigen stichting, als zodanig algemeen erkend. Wat aan boosaardigheid en verbittering tegen de bestrijders van het Farizese Jodendom nog aanwezig was, kon buiten de gemeenten voortgaan. Het is duidelijk hoe belangrijk deze opmerking is voor de tijd van het samenstellen van de hier voor ons liggende brief. Op geen andere tijd dan in die Efezische periode had Paulus aanleiding om de sterke uitdrukking te gebruiken "een prediker en apostel - ik zeg de waarheid in Christus, ik lieg niet. "

Vers 8

8. Ik wil dan als een, die krachtens mijn apostolisch gezag gerechtigd ben om bepalingen te maken, dat de mannen a) bidden, in gemeenschappelijk gebed voorgaan (Acts 4:24), in alle plaatsen, waar men samenkomt om God te dienen, b) opheffende heilige handen, die gewijd zijn door een hart, dat echt bidt en zich tot God verheft (Amos 5:23 Isaiah 29:13, zonder toorn, die de ootmoedige gezindheid tot God met vijandige gedachten tegen de naaste ontheiligt en zonder twisting of twijfel, die de ernst van het gebed wegneemt en de onverdeelde overgave aan God verhindert (James 1:6). a) John 4:21 b) Psalms 134:2

De apostel keert tot de vermaning in 1 Timothy 2:1, uitgesproken terug, nadat hij in 1 Timothy 2:4, nader heeft aangewezen, waarom hij daarin op aanbidding, bede, voorbede en dankzegging voor alle mensen en inzonderheid voor koningen en overheden heeft aangedrongen. Nu zegt hij waar, hoe en door wie zulk bidden moet worden verricht en daarbij heeft hij aan de vrouwen, zowel als aan de mannen iets bijzonders te zeggen. De laatsten moeten, in bepaalde onderscheiding van de vrouwen, uitsluitend de openbare gebeden doen. Het schijnt namelijk, dat in de vergaderingen van de gelovigen dit niet uitsluitend aan de voorganger opgedragen was, maar dat zij zonder verdere beperking door de gemeenteleden zelf verricht werd. De apostel misbillijkt dat geenszins; hij bepaalt alleen, dat de vrouwen zich daarvan geheel onthouden, wat zij wellicht in de laatste tijd niet altijd gedaan hebben (vgl. 1 Corinthians 11:3, 1 Corinthians 14:34). Het "aan alle plaatsen", dat niet slechts op "bidden", maar op de hele zin ziet, is daaruit te verklaren, dat de gemeente te Efeze, evenals menige andere (vgl. bij Romans 16:5) uit verschillende huisgemeenten bestond en tengevolge daarvan verschillende vergaderplaatsen had. Met het oog hierop geeft de apostel een voorschrift, dat door de mannen, waar die ook zijn, ter harte moet worden genomen. Het opheffen van de handen was het Joodse gebruik bij het gebed Jer 1:15 en werd, zoals uit deze plaats blijkt, ook door de Christelijke gemeente aangenomen.

De uitdrukking "heilige handen" wil niet zeggen, zoals men die gewoonlijk opvat, dat de handen, die zij biddend opheffen, vrij moeten zijn van zonden en verkeerdheden (Isaiah 1:15). Was dit de gedachte van de apostel, dan zou het "zonder toorn en twisting", als nog in het bijzonder uit die alle genoemd, vreemd zijn. Wat met het eerste bedoeld wordt kan niet op zo verre afstand liggen van hetgeen met het laatste wordt gevorderd en het kan niet een toestand van de handen in het bijzonder zijn, maar moet een toestand aanwijzen van tot gebed opgeheven handen. De handen van de biddenden zijn nu heilig, als zij inwendig doordrongen zijn van de wijding, zonder welke zijn spreken niet de naam van bidden verdient.

"Toorn en twijfel" slaan terug op het voorschrift van voorbidding voor alle mensen (1 Timothy 2:1); geen onwilligheid, geen valse overlegging mogen daarin storen. De "twijfel" kan intussen ook verder gaan en God, de Hoorder van de gebeden, betreffen. Wie in de gemeente bidden wil, moet bovenal geloof en vertrouwen bezitten.

Vers 8

8. Ik wil dan als een, die krachtens mijn apostolisch gezag gerechtigd ben om bepalingen te maken, dat de mannen a) bidden, in gemeenschappelijk gebed voorgaan (Acts 4:24), in alle plaatsen, waar men samenkomt om God te dienen, b) opheffende heilige handen, die gewijd zijn door een hart, dat echt bidt en zich tot God verheft (Amos 5:23 Isaiah 29:13, zonder toorn, die de ootmoedige gezindheid tot God met vijandige gedachten tegen de naaste ontheiligt en zonder twisting of twijfel, die de ernst van het gebed wegneemt en de onverdeelde overgave aan God verhindert (James 1:6). a) John 4:21 b) Psalms 134:2

De apostel keert tot de vermaning in 1 Timothy 2:1, uitgesproken terug, nadat hij in 1 Timothy 2:4, nader heeft aangewezen, waarom hij daarin op aanbidding, bede, voorbede en dankzegging voor alle mensen en inzonderheid voor koningen en overheden heeft aangedrongen. Nu zegt hij waar, hoe en door wie zulk bidden moet worden verricht en daarbij heeft hij aan de vrouwen, zowel als aan de mannen iets bijzonders te zeggen. De laatsten moeten, in bepaalde onderscheiding van de vrouwen, uitsluitend de openbare gebeden doen. Het schijnt namelijk, dat in de vergaderingen van de gelovigen dit niet uitsluitend aan de voorganger opgedragen was, maar dat zij zonder verdere beperking door de gemeenteleden zelf verricht werd. De apostel misbillijkt dat geenszins; hij bepaalt alleen, dat de vrouwen zich daarvan geheel onthouden, wat zij wellicht in de laatste tijd niet altijd gedaan hebben (vgl. 1 Corinthians 11:3, 1 Corinthians 14:34). Het "aan alle plaatsen", dat niet slechts op "bidden", maar op de hele zin ziet, is daaruit te verklaren, dat de gemeente te Efeze, evenals menige andere (vgl. bij Romans 16:5) uit verschillende huisgemeenten bestond en tengevolge daarvan verschillende vergaderplaatsen had. Met het oog hierop geeft de apostel een voorschrift, dat door de mannen, waar die ook zijn, ter harte moet worden genomen. Het opheffen van de handen was het Joodse gebruik bij het gebed Jer 1:15 en werd, zoals uit deze plaats blijkt, ook door de Christelijke gemeente aangenomen.

De uitdrukking "heilige handen" wil niet zeggen, zoals men die gewoonlijk opvat, dat de handen, die zij biddend opheffen, vrij moeten zijn van zonden en verkeerdheden (Isaiah 1:15). Was dit de gedachte van de apostel, dan zou het "zonder toorn en twisting", als nog in het bijzonder uit die alle genoemd, vreemd zijn. Wat met het eerste bedoeld wordt kan niet op zo verre afstand liggen van hetgeen met het laatste wordt gevorderd en het kan niet een toestand van de handen in het bijzonder zijn, maar moet een toestand aanwijzen van tot gebed opgeheven handen. De handen van de biddenden zijn nu heilig, als zij inwendig doordrongen zijn van de wijding, zonder welke zijn spreken niet de naam van bidden verdient.

"Toorn en twijfel" slaan terug op het voorschrift van voorbidding voor alle mensen (1 Timothy 2:1); geen onwilligheid, geen valse overlegging mogen daarin storen. De "twijfel" kan intussen ook verder gaan en God, de Hoorder van de gebeden, betreffen. Wie in de gemeente bidden wil, moet bovenal geloof en vertrouwen bezitten.

Vers 9

9. a) Zo ook verorden ik, dat de vrouwen in een eerbaar (1 Timothy 3:2), welvoeglijk gewaad gekleed zijn, dat zij zoeken om ook haar wijding te dragen en met schaamte en matigheid zichzelf versieren, als zij bij gemeenschappelijk gebed en de godsdienst tegenwoordig zijn, niet in vlechtingen van het haar, of goud of parels of kostelijke kleding (1 Peter 3:3).

a) Titus 2:3

Vers 9

9. a) Zo ook verorden ik, dat de vrouwen in een eerbaar (1 Timothy 3:2), welvoeglijk gewaad gekleed zijn, dat zij zoeken om ook haar wijding te dragen en met schaamte en matigheid zichzelf versieren, als zij bij gemeenschappelijk gebed en de godsdienst tegenwoordig zijn, niet in vlechtingen van het haar, of goud of parels of kostelijke kleding (1 Peter 3:3).

a) Titus 2:3

Vers 10

10. Maar zij moeten op een juiste manier voor God verschijnen, dat de vrouwen betaamt, die de godvruchtigheid belijden. Zij moeten tonen door goede werken, dat de godzaligheid haar levensdoel is (1 Timothy 5:10).

Wij hebben in deze verzen weer een pastoraal voorschrift, dat van een zeer juist oordeel en van een bewonderenswaardige scherpheid van blik getuigt. Hoe veelbetekenend is toch voor het vrouwelijk geslacht het uitwendige, ten opzichte van kleding en geheel het uitwendige! Ook de man moet zich niet verwaarlozen, maar de vrouw nog veel minder. Een zeker tooisel is plicht voor de vrouw, maar dit moet gekozen worden met een fijn gevoel voor hetgeen betamelijk is. Er is een manier van zien te tooien, die het "met schaamte" niet in acht neemt en daarom meteen de indruk van verheffing geeft. Geen bijzondere regels kunnen daarover gegeven worden, de eerbaarheid moet het juiste bepalen. Als nu de apostel zegt dat de vrouwen zich niet moeten versieren met vlechtingen van het haar, of goud, of parels, of kostelijke kleding, bedoelt hij zeker daar niet mee dat de vrouwen in het geheel het haar niet zouden mogen opmaken, nooit goud of parels zouden mogen dragen enz., maar hij bedoelt, dat zij al dat in het oog vallende moeten mijden. Het past niet als een vrouw zich zo kleedt, dat de mensen op de straat blijven staan om haar na te zien. Vooral staat het niet goed als een vrouw, die zo opzichtig is, mee deelneemt aan allerlei Christelijke verenigingen, aan in- en uitwendige zending enz. Die de godvruchtigheid door goede werken wil tonen, moet in het uiterlijke ook niets hebben wat niet passend is bij de godzaligheid.

De sierlijkheid van het gewaad vindt de apostel, wanneer zij in het openbaar verschijnen, loffelijk, maar hij neemt alle voorwendsel tot opschik en pronkzucht weg.

Heilige wijding van het gebed wordt ook van de vrouwen geëist; maar als die bij de mannen door toorn en twijfel zou kunnen verhinderd en gestoord worden, lag bij de vrouwen meer voor de hand, wat haar uitwendige gedaante en haar voorkomen ongepast maakte; daarom bepaalt de eis van een gewijd bidden zich daartoe, dat zij het doen in een eerbaar gewaad, met schaamte en matigheid. De vrouwen moeten dus aan het gebed deelnemen in een eerbaar gewaad, met zedige schaamte voor het ongepaste en vermijdend al wat onbehoorlijk is; schaamte en matigheid zal de vrouwen zich zo doen kleden als het betamelijk is. Zij zullen het er niet op toeleggen, om in het oog te lopen door het haar te vlechten, of door goud of parels of kostelijke kleding aan te doen. Zij moeten zich versieren zoals het de vrouwen betaamt, die voor godvrezend gehouden willen worden. Met de woorden: "door goede werken" wijst de apostel op dat gebied, dat haar arbeidsveld in het leven van de Christelijke gemeente uitmaakt.

Evenals bij de mannen toorn en twisting het gebed verhindert, zo is bij de vrouwen voor de geest van het gebed niets gevaarlijker, niets, dat meer strekt om die uit te doven, dan de ijdelheid, de wereldliefde en de trotsheid. De zorg voor de uitwendige mens, de begeerte om in het oog te lopen, maakt de verborgen mens van het hart ongeschikt tot de alleen ware begeerte om God te behagen. Ach, de ongelukkige mode, om alles in een parade te veranderen en zo ook een kerk-parade te maken, doet meer schade dan men denkt!

Vers 10

10. Maar zij moeten op een juiste manier voor God verschijnen, dat de vrouwen betaamt, die de godvruchtigheid belijden. Zij moeten tonen door goede werken, dat de godzaligheid haar levensdoel is (1 Timothy 5:10).

Wij hebben in deze verzen weer een pastoraal voorschrift, dat van een zeer juist oordeel en van een bewonderenswaardige scherpheid van blik getuigt. Hoe veelbetekenend is toch voor het vrouwelijk geslacht het uitwendige, ten opzichte van kleding en geheel het uitwendige! Ook de man moet zich niet verwaarlozen, maar de vrouw nog veel minder. Een zeker tooisel is plicht voor de vrouw, maar dit moet gekozen worden met een fijn gevoel voor hetgeen betamelijk is. Er is een manier van zien te tooien, die het "met schaamte" niet in acht neemt en daarom meteen de indruk van verheffing geeft. Geen bijzondere regels kunnen daarover gegeven worden, de eerbaarheid moet het juiste bepalen. Als nu de apostel zegt dat de vrouwen zich niet moeten versieren met vlechtingen van het haar, of goud, of parels, of kostelijke kleding, bedoelt hij zeker daar niet mee dat de vrouwen in het geheel het haar niet zouden mogen opmaken, nooit goud of parels zouden mogen dragen enz., maar hij bedoelt, dat zij al dat in het oog vallende moeten mijden. Het past niet als een vrouw zich zo kleedt, dat de mensen op de straat blijven staan om haar na te zien. Vooral staat het niet goed als een vrouw, die zo opzichtig is, mee deelneemt aan allerlei Christelijke verenigingen, aan in- en uitwendige zending enz. Die de godvruchtigheid door goede werken wil tonen, moet in het uiterlijke ook niets hebben wat niet passend is bij de godzaligheid.

De sierlijkheid van het gewaad vindt de apostel, wanneer zij in het openbaar verschijnen, loffelijk, maar hij neemt alle voorwendsel tot opschik en pronkzucht weg.

Heilige wijding van het gebed wordt ook van de vrouwen geëist; maar als die bij de mannen door toorn en twijfel zou kunnen verhinderd en gestoord worden, lag bij de vrouwen meer voor de hand, wat haar uitwendige gedaante en haar voorkomen ongepast maakte; daarom bepaalt de eis van een gewijd bidden zich daartoe, dat zij het doen in een eerbaar gewaad, met schaamte en matigheid. De vrouwen moeten dus aan het gebed deelnemen in een eerbaar gewaad, met zedige schaamte voor het ongepaste en vermijdend al wat onbehoorlijk is; schaamte en matigheid zal de vrouwen zich zo doen kleden als het betamelijk is. Zij zullen het er niet op toeleggen, om in het oog te lopen door het haar te vlechten, of door goud of parels of kostelijke kleding aan te doen. Zij moeten zich versieren zoals het de vrouwen betaamt, die voor godvrezend gehouden willen worden. Met de woorden: "door goede werken" wijst de apostel op dat gebied, dat haar arbeidsveld in het leven van de Christelijke gemeente uitmaakt.

Evenals bij de mannen toorn en twisting het gebed verhindert, zo is bij de vrouwen voor de geest van het gebed niets gevaarlijker, niets, dat meer strekt om die uit te doven, dan de ijdelheid, de wereldliefde en de trotsheid. De zorg voor de uitwendige mens, de begeerte om in het oog te lopen, maakt de verborgen mens van het hart ongeschikt tot de alleen ware begeerte om God te behagen. Ach, de ongelukkige mode, om alles in een parade te veranderen en zo ook een kerk-parade te maken, doet meer schade dan men denkt!

Vers 11

11. Een vrouw laat zich leren in stilheid. Zonder zelf te willen spreken luistert zij met opmerkzaamheid toe naar hetgeen bij de gemeenschappelijke godsdienst tot lering en onderwijzing in het Christelijk geloof door de mannen wordt voorgedragen. Zij luistert in alle onderdanigheid, zoals dat aan het vrouwelijk geslacht past.

Vers 11

11. Een vrouw laat zich leren in stilheid. Zonder zelf te willen spreken luistert zij met opmerkzaamheid toe naar hetgeen bij de gemeenschappelijke godsdienst tot lering en onderwijzing in het Christelijk geloof door de mannen wordt voorgedragen. Zij luistert in alle onderdanigheid, zoals dat aan het vrouwelijk geslacht past.

Vers 12

12. Maar ik laat de vrouw niet toe dat zij, in plaats van zich te laten onderwijzen, zelf in de openbare vergadering optreedt en leert (1 Corinthians 14:34 v.), noch over de man heerst, in enig opzicht zich boven hem verheft op een wijze, die haar niet betaamt, maar ik wil van haar, dat zij in stilheid zij, in al haar werken zich beweegt in het verborgene en stille.

a) 1 Corinthians 14:34 b) Genesis 3:16 Ephesians 5:24

Het schijnt dat de Christenen te Efeze meer dan het haar betaamde geneigd waren, om zichzelf op de voorgrond te stellen. Om die reden legt de apostel haar het stilzwijgen op, zoals ook in de Joodse synagogen aan de vrouwen alleen het horen, maar niet het spreken was toegestaan. Zelfs het vragen naar hetgeen zij niet begrijpt wordt in 1 Corinthians 14:35 aan de vrouw niet op openbare plaatsen, maar alleen binnen de grenzen van haar eigen woning veroorloofd. Een voorbeeld van het leren door de vrouw, dat de apostel zeker niet zou hebben verboden, zien wij in Acts 18:26

Zo is ook niet strijdig met het verbod van Paulus, dat een vrouw boeken schrijft; want hoewel zo'n boek openlijk wordt verkocht, treedt toch daarmee de schrijfster niet in het openbaar voor een gemeente op, maar het wordt alleen door de liefhebbers thuis gelezen en voor huiselijk onderricht gebruikt.

Vers 12

12. Maar ik laat de vrouw niet toe dat zij, in plaats van zich te laten onderwijzen, zelf in de openbare vergadering optreedt en leert (1 Corinthians 14:34 v.), noch over de man heerst, in enig opzicht zich boven hem verheft op een wijze, die haar niet betaamt, maar ik wil van haar, dat zij in stilheid zij, in al haar werken zich beweegt in het verborgene en stille.

a) 1 Corinthians 14:34 b) Genesis 3:16 Ephesians 5:24

Het schijnt dat de Christenen te Efeze meer dan het haar betaamde geneigd waren, om zichzelf op de voorgrond te stellen. Om die reden legt de apostel haar het stilzwijgen op, zoals ook in de Joodse synagogen aan de vrouwen alleen het horen, maar niet het spreken was toegestaan. Zelfs het vragen naar hetgeen zij niet begrijpt wordt in 1 Corinthians 14:35 aan de vrouw niet op openbare plaatsen, maar alleen binnen de grenzen van haar eigen woning veroorloofd. Een voorbeeld van het leren door de vrouw, dat de apostel zeker niet zou hebben verboden, zien wij in Acts 18:26

Zo is ook niet strijdig met het verbod van Paulus, dat een vrouw boeken schrijft; want hoewel zo'n boek openlijk wordt verkocht, treedt toch daarmee de schrijfster niet in het openbaar voor een gemeente op, maar het wordt alleen door de liefhebbers thuis gelezen en voor huiselijk onderricht gebruikt.

Vers 13

13. Zo'n rangschikking van het vrouwelijk geslacht onder het mannelijke en zo'n bescheiden terugtreden in het bewustzijn van eigen zwakheid (1 Peter 3:7), ligt reeds gegrond in de geschiedenis van de beginselen van de mensen: a) want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva (Genesis 2:7, Genesis 2:21 v. 1 Corinthians 11:8 v. ; dienvolgens komt wel de man, maar niet de vrouw de zelfstandige plaats toe.

a) Genesis 1:27; Genesis 2:22

Vers 13

13. Zo'n rangschikking van het vrouwelijk geslacht onder het mannelijke en zo'n bescheiden terugtreden in het bewustzijn van eigen zwakheid (1 Peter 3:7), ligt reeds gegrond in de geschiedenis van de beginselen van de mensen: a) want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva (Genesis 2:7, Genesis 2:21 v. 1 Corinthians 11:8 v. ; dienvolgens komt wel de man, maar niet de vrouw de zelfstandige plaats toe.

a) Genesis 1:27; Genesis 2:22

Vers 14

14. En Adam is niet verleid door de slang in het paradijs, die zeer goed wist welke van de beide geslachten het zwakste en gemakkelijkst te verleiden was; maar de vrouw verleid zijnde (Genesis 3:1, 2 Corinthians 11:3, is in overtreding geweest in de mensenwereld, omdat zij niet alleen het eerst zondigde, maar ook haar man tot zonde verleidde. Dit moet nu een bestendige waarschuwing voor het vrouwelijk geslacht zijn, om zich niet door een zelfverheerlijkend, boven de man zich verheffend optreden in het gevaar te begeven een prooi van de verzoeker te worden.

Het is alleen de aanvang van de zonde, waarop de apostel hier het oog vestigt en deze ligt zeker in de vrouw, die zich door de slang heeft laten verleiden, terwijl dat van de man kan worden ontkend; men vergelijke slechts wat ons in Genesis 3:12, over de loop van de zonde en de omgekeerde weg van de straf wordt meegedeeld, dan vindt men daarin volkomen hetzelfde, wat de apostel zegt.

Als het bedrog, dat tot overtreding van het goddelijk verbod aanleiding gaf, niet de man overkomen is, maar de vrouw, dan is daaruit af te leiden dat de bedrieger bij de vrouw een invloed hoopte te vinden, die hij niet bij de man verwacht had; maar dan is ook duidelijk, dat de vrouw van nature toegankelijker is voor een misleiding, die tot zonde voert, dan de man en dus de gelegenheden moet mijden, om zo bedrogen te worden.

Vers 14

14. En Adam is niet verleid door de slang in het paradijs, die zeer goed wist welke van de beide geslachten het zwakste en gemakkelijkst te verleiden was; maar de vrouw verleid zijnde (Genesis 3:1, 2 Corinthians 11:3, is in overtreding geweest in de mensenwereld, omdat zij niet alleen het eerst zondigde, maar ook haar man tot zonde verleidde. Dit moet nu een bestendige waarschuwing voor het vrouwelijk geslacht zijn, om zich niet door een zelfverheerlijkend, boven de man zich verheffend optreden in het gevaar te begeven een prooi van de verzoeker te worden.

Het is alleen de aanvang van de zonde, waarop de apostel hier het oog vestigt en deze ligt zeker in de vrouw, die zich door de slang heeft laten verleiden, terwijl dat van de man kan worden ontkend; men vergelijke slechts wat ons in Genesis 3:12, over de loop van de zonde en de omgekeerde weg van de straf wordt meegedeeld, dan vindt men daarin volkomen hetzelfde, wat de apostel zegt.

Als het bedrog, dat tot overtreding van het goddelijk verbod aanleiding gaf, niet de man overkomen is, maar de vrouw, dan is daaruit af te leiden dat de bedrieger bij de vrouw een invloed hoopte te vinden, die hij niet bij de man verwacht had; maar dan is ook duidelijk, dat de vrouw van nature toegankelijker is voor een misleiding, die tot zonde voert, dan de man en dus de gelegenheden moet mijden, om zo bedrogen te worden.

Vers 15

15. Maar zij zal zalig (woordelijk "gered worden in kinderen te baren (1 Corinthians 3:15), dat haar voor haar overtreding en wel op smartelijke en gevaarvolle manier is opgelegd (Genesis 3:16), als zij blijft in het geloof en liefde en heiligmaking (Ephesians 6:23. 1 Thessalonians 4:3 en 7 met matigheid, die zich van alle aanmatigend op de voorgrond stellen (1 Timothy 2:12) verwijderd houdt (1 Timothy 5:10, 1 Timothy 5:14. Titus 4:1 v.).

De woorden: "zij (de vrouw, als collectief begrip het gehele geslacht omvattend) zal zalig worden" staan in tegenstelling tot de voorgaande, "is in overtreding geweest of vervallen. " Nadat namelijk de apostel aan de vrouw de activiteit in de vergaderingen van de gemeente als haar niet passend, heeft verboden, wijst hij nu op de door God haar toegeschikte bestemming, wier vervulling voor haar zegen aanbrengend is. Hij doet dit zeker in het bijzonder denkend aan toekomstige dwaalleraars, die verbieden te huwen (1 Timothy 4:3) en wijst van de vrouw, die in de vergadering receptief moet zijn, het huiselijk leven aan als die sfeer, waarin zij, namelijk ten opzichte van de kinderen een actieve werkzaamheid moet uitoefenen, vgl. 1 Timothy 5:14.

In het "kinderen baren" ligt de opvoeding van de kinderen ook begrepen. Niet te leren, maar moeder te zijn, dat is de eigenlijke bestemming van de vrouw. Op deze weg, waarop men door veel lijden en veel verootmoediging gaat, moet zij uit de zonde worden gered, waarin haar zwakkere natuur nog makkelijker dan de mannelijke raakt. Zo wordt de vloek, die God haar heeft opgelegd, tot een zegen.

De zorg voor een kind vervalt het gemoed van de moeder op zo'n manier, dat een menigte zaken, die anders makkelijk plaats hebben, in het geheel geen plaats meer vinden en alle belang verliezen. Vele verzoekingen zijn dan als in het geheel niet meer aanwezig.

Vers 15

15. Maar zij zal zalig (woordelijk "gered worden in kinderen te baren (1 Corinthians 3:15), dat haar voor haar overtreding en wel op smartelijke en gevaarvolle manier is opgelegd (Genesis 3:16), als zij blijft in het geloof en liefde en heiligmaking (Ephesians 6:23. 1 Thessalonians 4:3 en 7 met matigheid, die zich van alle aanmatigend op de voorgrond stellen (1 Timothy 2:12) verwijderd houdt (1 Timothy 5:10, 1 Timothy 5:14. Titus 4:1 v.).

De woorden: "zij (de vrouw, als collectief begrip het gehele geslacht omvattend) zal zalig worden" staan in tegenstelling tot de voorgaande, "is in overtreding geweest of vervallen. " Nadat namelijk de apostel aan de vrouw de activiteit in de vergaderingen van de gemeente als haar niet passend, heeft verboden, wijst hij nu op de door God haar toegeschikte bestemming, wier vervulling voor haar zegen aanbrengend is. Hij doet dit zeker in het bijzonder denkend aan toekomstige dwaalleraars, die verbieden te huwen (1 Timothy 4:3) en wijst van de vrouw, die in de vergadering receptief moet zijn, het huiselijk leven aan als die sfeer, waarin zij, namelijk ten opzichte van de kinderen een actieve werkzaamheid moet uitoefenen, vgl. 1 Timothy 5:14.

In het "kinderen baren" ligt de opvoeding van de kinderen ook begrepen. Niet te leren, maar moeder te zijn, dat is de eigenlijke bestemming van de vrouw. Op deze weg, waarop men door veel lijden en veel verootmoediging gaat, moet zij uit de zonde worden gered, waarin haar zwakkere natuur nog makkelijker dan de mannelijke raakt. Zo wordt de vloek, die God haar heeft opgelegd, tot een zegen.

De zorg voor een kind vervalt het gemoed van de moeder op zo'n manier, dat een menigte zaken, die anders makkelijk plaats hebben, in het geheel geen plaats meer vinden en alle belang verliezen. Vele verzoekingen zijn dan als in het geheel niet meer aanwezig.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Timothy 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-timothy-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile