Lectionary Calendar
Saturday, June 15th, 2024
the Week of Proper 5 / Ordinary 10
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
1 Timotheüs 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 TIMOTHES 3

1 Timothy 3:1

OVER DE STAAT VAN DE DIENAARS VAN DE KERK EN VAN HUN HUISGENOTEN. OVER DE KERK EN HET GEHEIM VAN DE GODZALIGHEID

III. 1 Timothy 3:1-1 Timothy 3:13. In de vorige afdeling was reeds gesproken over een werkzaamheid in het kerkelijk leven van de gemeente; zo lag de overgang tot het opzienersambt voor de hand. Werkelijk spreekt nu Paulus daarover, omdat hij over de beide ambten, die wij in Philippians 1:1 leerden kennen, de opzieners (1 Timothy 3:1-1 Timothy 3:7) en dienaars of diakenen en in verband met de laatsten over de diakonessen (1 Timothy 3:8-1 Timothy 3:13) handelt. Hij verklaart aan Timotheus nader, op welke eigenschappen hij vooral moet zien bij hen, die door hem tot het een of ander ambt moesten worden geroepen. In zo verre die van negatieve aard zijn, wordt alleen dat opgenoemd, wat bij de Christen in het algemeen niet mag worden gevonden en in zover zij van positieve aard zijn, stellen zij de dienaren geen hogere zedelijke eisen, dan die vanzelf spreken; maar het was toch van groot belang die afzonderlijk te noemen, omdat zij wegens andere eigenschappen, inzonderheid om bijzondere gaven, zo gemakkelijk over het hoofd gezien konden worden, terwijl zij evenwel bij opzieners en dienaars van de gemeente het allerminste mochten ontbreken.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 TIMOTHES 3

1 Timothy 3:1

OVER DE STAAT VAN DE DIENAARS VAN DE KERK EN VAN HUN HUISGENOTEN. OVER DE KERK EN HET GEHEIM VAN DE GODZALIGHEID

III. 1 Timothy 3:1-1 Timothy 3:13. In de vorige afdeling was reeds gesproken over een werkzaamheid in het kerkelijk leven van de gemeente; zo lag de overgang tot het opzienersambt voor de hand. Werkelijk spreekt nu Paulus daarover, omdat hij over de beide ambten, die wij in Philippians 1:1 leerden kennen, de opzieners (1 Timothy 3:1-1 Timothy 3:7) en dienaars of diakenen en in verband met de laatsten over de diakonessen (1 Timothy 3:8-1 Timothy 3:13) handelt. Hij verklaart aan Timotheus nader, op welke eigenschappen hij vooral moet zien bij hen, die door hem tot het een of ander ambt moesten worden geroepen. In zo verre die van negatieve aard zijn, wordt alleen dat opgenoemd, wat bij de Christen in het algemeen niet mag worden gevonden en in zover zij van positieve aard zijn, stellen zij de dienaren geen hogere zedelijke eisen, dan die vanzelf spreken; maar het was toch van groot belang die afzonderlijk te noemen, omdat zij wegens andere eigenschappen, inzonderheid om bijzondere gaven, zo gemakkelijk over het hoofd gezien konden worden, terwijl zij evenwel bij opzieners en dienaars van de gemeente het allerminste mochten ontbreken.

Vers 1

1. Dit is een getrouw woord (1 Timothy 1:15): als iemand tot een opzienersambt, het ambt van opziener of oudste ("Ac 14:23" en "Ac 20:31, lust heeft, die begeert inderdaad, zoals hij zelf met deze begeerte te kennen geeft, een treffelijk werk (1 Thessalonians 5:13. 2 Timothy 4:5 Het is dan nodig, dat zo iemand ook de edele eigenschappen bezit, die met dat kostelijk werk in overeenstemming zijn (vgl. Titus 1:5).

Reeds de aanhef: "dit is een getrouw woord", geeft te kennen, dat de apostel niet naar de lichtzinnige manier van de wereld een oordeel wil vellen en in vleselijke zin wil zeggen, dat niemand het beter heeft dan "de papen. " Daarvoor zou hij die aanhef niet nodig hebben, die slechts bij belangrijke onderwerpen en bij menige voorkomt, die verre verwijderd zijn van hetgeen het vleselijk gezinde verstand zegt. Maar ernstige gemoederen, die door de moeilijkheid van het ambt worden afgeschrikt, wordt hier een vastheid aangeboden.

Volgens onze plaats schijnt men naar het opzienersambt te hebben gedongen, dat niet onverklaarbaar is in een tijd, toen de bisschop of opziener onder uitwendige smaad en vervolging meestal zonder loon diende (vgl. 1 Timothy 5:17 v.); zo hadden zich ook volgens 1 Corinthians 16:15 te Corinthiërs Stefanus en de zijnen vrijwillig voor de dienst aangeboden.

Zij, die anders in het Nieuwe Testament gewoonlijk presbyters of oudsten heten, worden viermaal (Acts 20:28. 1 Timothy 3:2 bisschoppen genoemd en uitdrukkelijk wordt, als hun werk het weiden van de kudde op de voorgrond gesteld (Acts 20:28. 1 Peter 5:1 v. vgl. 2:25 en Ephesians 4:11. 1 Corinthians 12:28 De naam is zonder twijfel van Joods-christelijke oorsprong: oudsten, zo werden de oversten van de synagogen genoemd, aan wie de leiding van de godsdienstige aangelegenheden was opgedragen (Luke 7:3 James 5:14); de naam drukt ten eerste het begrip uit van ouderdom en de daarmee nauw verbonden persoonlijke eerwaardigheid, vervolgens het begrip van waardigheid van het ambt en van overheid, omdat deze gewoonlijk uit bejaarde en ervaren mannen bestond. Deze naam daarentegen is hoogst waarschijnlijk ontleend aan de politieke omstandigheden van de Grieken, werd dus pas later en wel in de heidens-Christelijke gemeenten in het kerkelijk spraakgebruik opgenomen en betekent naar het woord de ambtsplicht en werkzaamheid van de opzieners van de gemeente. Volgens het voorbeeld van de synagogen, alsook van het politieke stadsbestuur, waren er in elke gemeente verscheidene presbyters. Of er onder de leden van deze presbiter-colleges gehele gelijkheid heerste, of dat de een, wellicht de oudste, bestendig presideerde, of dat eindelijk de een na de ander in een zekere kring als primus inter pares de hoogste leiding in handen had, daarvan worden in het Nieuwe Testament geen beslissende aanwijzingen gevonden, omdat ook "de engelen van de 7 gemeenten" in Openbaring :20 even goed het gehele presbyterie of kerkbestuur van deze gemeenten, als afzonderlijke concrete individuen en latere bisschoppen kunnen betekenen. Toch is een zeker soort van presidium in een goed georganiseerd bestuur en tot geregelde gang van werkzaamheden onmisbaar en in zo verre ook bij deze eerste Christelijke presbyteriën van het begin af waarschijnlijk. Wat nu die engelen van de Openbaring angaat, doelt die uitdrukking naar alle waarschijnlijkheid reeds op de idee van het episcopaat (?), namelijk daarop, dat het bestuur van de gemeente n hoofdpersoon heeft, die tot de gemeente in patriarchale verhouding staat en voor haar geestelijke toestand in empatische zin verantwoordelijk is.

Die een opzienersambt begeert, begeert een werk, dus de werkzaamheid, niet de waardigheid; moeite met genot; een arbeid, waardoor hij in ootmoed toeneemt, opdat hij niet opgeblazen wordt.

U bent uit voorname stand, daarom schaamt u zich een prediker te worden, maar echt, het predikambt is voortreffelijk en belangrijk, het gaat de grootste dingen aan en ziet op het heil van de zielen en de zalige eeuwigheid.

Vers 1

1. Dit is een getrouw woord (1 Timothy 1:15): als iemand tot een opzienersambt, het ambt van opziener of oudste ("Ac 14:23" en "Ac 20:31, lust heeft, die begeert inderdaad, zoals hij zelf met deze begeerte te kennen geeft, een treffelijk werk (1 Thessalonians 5:13. 2 Timothy 4:5 Het is dan nodig, dat zo iemand ook de edele eigenschappen bezit, die met dat kostelijk werk in overeenstemming zijn (vgl. Titus 1:5).

Reeds de aanhef: "dit is een getrouw woord", geeft te kennen, dat de apostel niet naar de lichtzinnige manier van de wereld een oordeel wil vellen en in vleselijke zin wil zeggen, dat niemand het beter heeft dan "de papen. " Daarvoor zou hij die aanhef niet nodig hebben, die slechts bij belangrijke onderwerpen en bij menige voorkomt, die verre verwijderd zijn van hetgeen het vleselijk gezinde verstand zegt. Maar ernstige gemoederen, die door de moeilijkheid van het ambt worden afgeschrikt, wordt hier een vastheid aangeboden.

Volgens onze plaats schijnt men naar het opzienersambt te hebben gedongen, dat niet onverklaarbaar is in een tijd, toen de bisschop of opziener onder uitwendige smaad en vervolging meestal zonder loon diende (vgl. 1 Timothy 5:17 v.); zo hadden zich ook volgens 1 Corinthians 16:15 te Corinthiërs Stefanus en de zijnen vrijwillig voor de dienst aangeboden.

Zij, die anders in het Nieuwe Testament gewoonlijk presbyters of oudsten heten, worden viermaal (Acts 20:28. 1 Timothy 3:2 bisschoppen genoemd en uitdrukkelijk wordt, als hun werk het weiden van de kudde op de voorgrond gesteld (Acts 20:28. 1 Peter 5:1 v. vgl. 2:25 en Ephesians 4:11. 1 Corinthians 12:28 De naam is zonder twijfel van Joods-christelijke oorsprong: oudsten, zo werden de oversten van de synagogen genoemd, aan wie de leiding van de godsdienstige aangelegenheden was opgedragen (Luke 7:3 James 5:14); de naam drukt ten eerste het begrip uit van ouderdom en de daarmee nauw verbonden persoonlijke eerwaardigheid, vervolgens het begrip van waardigheid van het ambt en van overheid, omdat deze gewoonlijk uit bejaarde en ervaren mannen bestond. Deze naam daarentegen is hoogst waarschijnlijk ontleend aan de politieke omstandigheden van de Grieken, werd dus pas later en wel in de heidens-Christelijke gemeenten in het kerkelijk spraakgebruik opgenomen en betekent naar het woord de ambtsplicht en werkzaamheid van de opzieners van de gemeente. Volgens het voorbeeld van de synagogen, alsook van het politieke stadsbestuur, waren er in elke gemeente verscheidene presbyters. Of er onder de leden van deze presbiter-colleges gehele gelijkheid heerste, of dat de een, wellicht de oudste, bestendig presideerde, of dat eindelijk de een na de ander in een zekere kring als primus inter pares de hoogste leiding in handen had, daarvan worden in het Nieuwe Testament geen beslissende aanwijzingen gevonden, omdat ook "de engelen van de 7 gemeenten" in Openbaring :20 even goed het gehele presbyterie of kerkbestuur van deze gemeenten, als afzonderlijke concrete individuen en latere bisschoppen kunnen betekenen. Toch is een zeker soort van presidium in een goed georganiseerd bestuur en tot geregelde gang van werkzaamheden onmisbaar en in zo verre ook bij deze eerste Christelijke presbyteriën van het begin af waarschijnlijk. Wat nu die engelen van de Openbaring angaat, doelt die uitdrukking naar alle waarschijnlijkheid reeds op de idee van het episcopaat (?), namelijk daarop, dat het bestuur van de gemeente n hoofdpersoon heeft, die tot de gemeente in patriarchale verhouding staat en voor haar geestelijke toestand in empatische zin verantwoordelijk is.

Die een opzienersambt begeert, begeert een werk, dus de werkzaamheid, niet de waardigheid; moeite met genot; een arbeid, waardoor hij in ootmoed toeneemt, opdat hij niet opgeblazen wordt.

U bent uit voorname stand, daarom schaamt u zich een prediker te worden, maar echt, het predikambt is voortreffelijk en belangrijk, het gaat de grootste dingen aan en ziet op het heil van de zielen en de zalige eeuwigheid.

Vers 2

2. Een opziener dan moet (om deze eigenschappen nader mee te delen) onberispelijk zijn, iemand, van wie men niets kwaads kan zeggen (1 Timothy 5:7) een man van een vrouw 1) (Titus 1:6), wakker, zich onthoudend van zinnelijke genietingen (1 Timothy 3:11. Titus 2:2. 1 Thessalonicenzen. 5:6, 8, matig, zodat hij zich weet te beheersen en zich in generlei opzicht vergeet (Titus 1:8), eerbaar, zodat hij zich in houding en gebaren bestendig binnen de grenzen van het gepaste houdt; graag herbergend om gewillig de Christenen, die van elders komen, op te nemen (Titus 1:8 Romans 12:13), bekwaam om te leren, om de leden van zijn gemeente, waar die onderwijzing nodig hebben, ook werkelijk te kunnen onderrichten (2 Timothy 2:24).

Enige Katholieke uitleggers hebben hier de mening verdedigd, dat onder de ne vrouw, wier man een opziener was, de kerk moest worden verstaan; maar voor zo'n geringen prijs komt men niet los van het argument, dat deze plaats inhoudt tegen de celibaats-wet van Gregorius VII.

Bij de Joden kwam toen de veelwijverij soms voor; ook bij de Grieken. Nog menigvuldiger was de lichtzinnige echtscheiding, die Jezus afkeurt (Matthew 19:3-Matthew 19:9). Van Josephus, een priester, weten wij, dat hij zijn vrouw verstootte, omdat haar inborst hem niet beviel. Christus leert ons dat God oorspronkelijk man en vrouw onscheidbaar verenigd heeft en daarop voortbouwend verlangt de apostel, dat geen man, in veelwijverij levend, een bisschopsambt bekleedt, ofschoon hij als Christen niet genoodzaakt werd, als hij meer dan n vrouw had een van hen te ontslaan, of veel minder het opgeloste huwelijk weer aan te knopen. Dergelijke omstandigheden maakten de bisschop "aantastelijk" voor vijanden, als zou daarmee een zekere eerbaarheid noodzakelijk verbonden zijn. - Onjuist is het zeker om deze woorden zo te verklaren, als had de apostel geen weduwnaar, die hertrouwd was, tot het bisschopsambt willen toelaten. Dat een weduwnaar nog als echtgenoot van zijn overleden vrouw beschouwd werd (zoals in de uitdrukking "een man van een vrouw" als zij die zin had, liggen zou) daarvan vinden wij in de Schrift geen voorbeeld en dat zou ook strijden met de leer van Christus, Matthew 22:30 De oudste Christelijke kerk verwierp bepaald de ketterse leer, dat een tweede huwelijk de Christen niet zo vrij zou staan en dat deze plaats reeds vroeg en nu nog in de Griekse kerk, als een verbod van een tweede huwelijk voor de geestelijken werd uitgelegd, dat hangt samen met de later opgekomen, verkeerde begrippen van de onthouding en van de meerdere heiligheid van de ongehuwde staat, denkbeelden, die de apostelen vreemd zijn. Dergelijke ziekelijke meningen bestonden er reeds bij de heidenen, die de ongehuwd geblevenen hoog prezen, maar zij hebben niets gemeen met hetgeen Paulus in 1 Corinthians 7:39, 1 Corinthians 7:40 zegt. Even weinig bewijst hier beneden 1 Timothy 5:9 "een man van een vrouw". Verkeerd, naar de letter legt de Griekse kerk deze plaats zo uit, als wilde de apostel dat ieder geestelijke getrouwd zou zijn, ofschoon er wel een toespeling ligt in de woorden, zoals in de vermelding van kinderen en van huisgezin (1 Timothy 3:4, 1 Timothy 3:5). Daaruit schijnt men te kunnen opmaken dat de apostel het beter vond wanneer een bisschop getrouwd was, opdat hem zijn huis mocht kunnen zijn een voorbereidingsschool voor zijn ambt en hij uit eigen ondervinding de belangrijkste levensbetrekkingen mocht leren kennen.

Vers 2

2. Een opziener dan moet (om deze eigenschappen nader mee te delen) onberispelijk zijn, iemand, van wie men niets kwaads kan zeggen (1 Timothy 5:7) een man van een vrouw 1) (Titus 1:6), wakker, zich onthoudend van zinnelijke genietingen (1 Timothy 3:11. Titus 2:2. 1 Thessalonicenzen. 5:6, 8, matig, zodat hij zich weet te beheersen en zich in generlei opzicht vergeet (Titus 1:8), eerbaar, zodat hij zich in houding en gebaren bestendig binnen de grenzen van het gepaste houdt; graag herbergend om gewillig de Christenen, die van elders komen, op te nemen (Titus 1:8 Romans 12:13), bekwaam om te leren, om de leden van zijn gemeente, waar die onderwijzing nodig hebben, ook werkelijk te kunnen onderrichten (2 Timothy 2:24).

Enige Katholieke uitleggers hebben hier de mening verdedigd, dat onder de ne vrouw, wier man een opziener was, de kerk moest worden verstaan; maar voor zo'n geringen prijs komt men niet los van het argument, dat deze plaats inhoudt tegen de celibaats-wet van Gregorius VII.

Bij de Joden kwam toen de veelwijverij soms voor; ook bij de Grieken. Nog menigvuldiger was de lichtzinnige echtscheiding, die Jezus afkeurt (Matthew 19:3-Matthew 19:9). Van Josephus, een priester, weten wij, dat hij zijn vrouw verstootte, omdat haar inborst hem niet beviel. Christus leert ons dat God oorspronkelijk man en vrouw onscheidbaar verenigd heeft en daarop voortbouwend verlangt de apostel, dat geen man, in veelwijverij levend, een bisschopsambt bekleedt, ofschoon hij als Christen niet genoodzaakt werd, als hij meer dan n vrouw had een van hen te ontslaan, of veel minder het opgeloste huwelijk weer aan te knopen. Dergelijke omstandigheden maakten de bisschop "aantastelijk" voor vijanden, als zou daarmee een zekere eerbaarheid noodzakelijk verbonden zijn. - Onjuist is het zeker om deze woorden zo te verklaren, als had de apostel geen weduwnaar, die hertrouwd was, tot het bisschopsambt willen toelaten. Dat een weduwnaar nog als echtgenoot van zijn overleden vrouw beschouwd werd (zoals in de uitdrukking "een man van een vrouw" als zij die zin had, liggen zou) daarvan vinden wij in de Schrift geen voorbeeld en dat zou ook strijden met de leer van Christus, Matthew 22:30 De oudste Christelijke kerk verwierp bepaald de ketterse leer, dat een tweede huwelijk de Christen niet zo vrij zou staan en dat deze plaats reeds vroeg en nu nog in de Griekse kerk, als een verbod van een tweede huwelijk voor de geestelijken werd uitgelegd, dat hangt samen met de later opgekomen, verkeerde begrippen van de onthouding en van de meerdere heiligheid van de ongehuwde staat, denkbeelden, die de apostelen vreemd zijn. Dergelijke ziekelijke meningen bestonden er reeds bij de heidenen, die de ongehuwd geblevenen hoog prezen, maar zij hebben niets gemeen met hetgeen Paulus in 1 Corinthians 7:39, 1 Corinthians 7:40 zegt. Even weinig bewijst hier beneden 1 Timothy 5:9 "een man van een vrouw". Verkeerd, naar de letter legt de Griekse kerk deze plaats zo uit, als wilde de apostel dat ieder geestelijke getrouwd zou zijn, ofschoon er wel een toespeling ligt in de woorden, zoals in de vermelding van kinderen en van huisgezin (1 Timothy 3:4, 1 Timothy 3:5). Daaruit schijnt men te kunnen opmaken dat de apostel het beter vond wanneer een bisschop getrouwd was, opdat hem zijn huis mocht kunnen zijn een voorbereidingsschool voor zijn ambt en hij uit eigen ondervinding de belangrijkste levensbetrekkingen mocht leren kennen.

Vers 3

3. Niet genegen tot de wijn, geen smijter, geen pocher, geen vuil gewinzoeker, die geen oneerlijke handelingen pleegt, als hij uit eigen middelen moet leven (1 Timothy 5:7 v. Titus 1:7); maar bescheiden (James 3:17 Philippians 4:5), geen vechter, vrij van twistgierigheid (Titus 3:2. 2 Timothy 2:24, niet geldgierig, vrij van geldzucht (Hebrews 13:5).

Vers 3

3. Niet genegen tot de wijn, geen smijter, geen pocher, geen vuil gewinzoeker, die geen oneerlijke handelingen pleegt, als hij uit eigen middelen moet leven (1 Timothy 5:7 v. Titus 1:7); maar bescheiden (James 3:17 Philippians 4:5), geen vechter, vrij van twistgierigheid (Titus 3:2. 2 Timothy 2:24, niet geldgierig, vrij van geldzucht (Hebrews 13:5).

Vers 4

4. Een, die zijn eigen huis wel regeert, zijn kinderen in onderdanigheid houdend met alle stemmigheid (Titus 1:6).

Vers 4

4. Een, die zijn eigen huis wel regeert, zijn kinderen in onderdanigheid houdend met alle stemmigheid (Titus 1:6).

Vers 5

5. Want als iemand, zoals dat bij voorbeeld met de priester Eli het geval was (1 Samuel 2:12 vv.), zijn eigen huis, dat kleiner en zoveel gemakkelijker gebied, niet weet te regeren, hoe zal hij voor de gemeente van God met goede leiding en de nodige oplettendheid zorg dragen? (Luke 16:10).

De apostel had niet nodig de voorgaande eisen te bevestigen; zij spraken zozeer vanzelf, dat zij alleen herinnerd hoefden te worden, opdat Timotheus, wanneer opzieners moesten worden aangesteld, die zedelijke eigenschappen niet lager zou stellen dan eigenschappen van begaafdheid. De eis daarentegen, dat de aan te stellen persoon geschikt moest zijn om zijn huis wel te regeren, meent Paulus te moeten bevestigen. Inderdaad kon men menen, dat het huiselijk bestuur op de gemeente geen invloed zou hebben. De apostel beweert dat van iemand, die zijn eigen huis niet weet te regeren, ook geen bekwaamheid te wachten is tot bestuur van een gemeente van God.

Uit de leiding van het huisgezin kan men besluiten hoe iemand zijn ambt zal waarnemen. Een ongeregeld gezin in het huis van de prediker verwekt met reden een ongunstig vooroordeel over de ambtsbediening van de geestelijke. Is in het huis van de herder bij alle eenvoudigheid geen orde en reinheid, dan zal het in de gemeente ook niet voorbeeldig gaan; nog meer uit het uitwendige van de leraar zelf, geheel afgezien van zijn huishouden, kan men een besluit trekken tot zijn ambtsbediening. Is de geestelijke te weinig "eerbaar" (1 Timothy 3:2 vgl. 1 Timothy 2:9 eerbaar gewaad) dan wekt dat zeker een ongunstig vooroordeel op tegen zijn ambtsbediening. De geestelijke mag zichzelf in het uitwendige niet in het oog lopend verwaarlozen. Hij moet tonen, dat hij in alle delen orde en reinheid liefheeft.

De apostel veronderstelt hier overal zeer bepaald, dat een opziener gehuwd is. Inderdaad heeft de huwelijksstaat, om de daarmee verbonden verootmoedigingen geen geringe invloed op de beoefening van de genoemde deugden; ook is het voorbeeld, dat men door een huiselijk leven in de geest van Christus geeft, zeker van uitgebreider nut dan men geeft door een ongehuwde staat, al leeft men ook nog zo rein.

Vers 5

5. Want als iemand, zoals dat bij voorbeeld met de priester Eli het geval was (1 Samuel 2:12 vv.), zijn eigen huis, dat kleiner en zoveel gemakkelijker gebied, niet weet te regeren, hoe zal hij voor de gemeente van God met goede leiding en de nodige oplettendheid zorg dragen? (Luke 16:10).

De apostel had niet nodig de voorgaande eisen te bevestigen; zij spraken zozeer vanzelf, dat zij alleen herinnerd hoefden te worden, opdat Timotheus, wanneer opzieners moesten worden aangesteld, die zedelijke eigenschappen niet lager zou stellen dan eigenschappen van begaafdheid. De eis daarentegen, dat de aan te stellen persoon geschikt moest zijn om zijn huis wel te regeren, meent Paulus te moeten bevestigen. Inderdaad kon men menen, dat het huiselijk bestuur op de gemeente geen invloed zou hebben. De apostel beweert dat van iemand, die zijn eigen huis niet weet te regeren, ook geen bekwaamheid te wachten is tot bestuur van een gemeente van God.

Uit de leiding van het huisgezin kan men besluiten hoe iemand zijn ambt zal waarnemen. Een ongeregeld gezin in het huis van de prediker verwekt met reden een ongunstig vooroordeel over de ambtsbediening van de geestelijke. Is in het huis van de herder bij alle eenvoudigheid geen orde en reinheid, dan zal het in de gemeente ook niet voorbeeldig gaan; nog meer uit het uitwendige van de leraar zelf, geheel afgezien van zijn huishouden, kan men een besluit trekken tot zijn ambtsbediening. Is de geestelijke te weinig "eerbaar" (1 Timothy 3:2 vgl. 1 Timothy 2:9 eerbaar gewaad) dan wekt dat zeker een ongunstig vooroordeel op tegen zijn ambtsbediening. De geestelijke mag zichzelf in het uitwendige niet in het oog lopend verwaarlozen. Hij moet tonen, dat hij in alle delen orde en reinheid liefheeft.

De apostel veronderstelt hier overal zeer bepaald, dat een opziener gehuwd is. Inderdaad heeft de huwelijksstaat, om de daarmee verbonden verootmoedigingen geen geringe invloed op de beoefening van de genoemde deugden; ook is het voorbeeld, dat men door een huiselijk leven in de geest van Christus geeft, zeker van uitgebreider nut dan men geeft door een ongehuwde staat, al leeft men ook nog zo rein.

Vers 6

6. Geen nieuweling mag hij wezen, niet iemand, die pas sinds kort tot de Christelijke gemeente is overgegaan, opdat hij niet opgeblazen wordt daarover, dat hij zo snel tot de ereplaats van opziener gekomen is en in het oordeel van de duivel valt, dat toch het geval zou zijn, als de hoogmoed hem op de weg van de verkeerdheid voert.

Zeker moesten in gemeenten, pas gesticht, noodzakelijk ook nieuwelingen met het opzienersambt worden bekleed Acts 14:23, waarom in de brief aan Petrus, waar gesproken wordt over de pas gestichte gemeente op Kreta, geen dergelijk voorschrift als hier wordt gevonden. Te Efeze echter, waar de gemeente reeds enige jaren bestond, had Timotheus een ruimere keuze onder degenen, die reeds vroeger en degenen, die pas onlangs tot de belijdenis van het Evangelie waren toegetreden. Niet de jeugdige leeftijd op zichzelf, maar het gebrek aan de nodige kennis en ervaring onderscheidt de hier aangeduide nieuweling, die bovendien nog gevaar zou lopen om door hoogmoed verblind te worden, als hij boven vroeger bekeerden tot zo'n ereambt verheven werd. Er is geen zonde, waarin pas bekeerden gemakkelijker kunnen vervallen als zelfverheffing, vooral als hen een bijzondere onderscheiding ten dele wordt! Het is daarom een genade van God, als zij op een weg van vernedering, van strijd en van lijden worden gehouden.

Geen nieuw geplante (neophyt), d. h. een nieuw bekeerde. De gemeente, waarvoor de apostel hier zorgde, bestond reeds een reeks van jaren. Nadat hier en daar de eerste bisschoppen, door Paulus zelf aangesteld, waren afgetreden, moesten zij uit het getal van de ervaren en beproefde Christenen worden vervangen en ook in nieuw gestichte gemeenten moesten zulke mannen worden aangesteld. Zelfs in het eigen hart is een noodzakelijk trapsgewijze vooruitgang, dat de verdrukking lijdzaamheid en de lijdzaamheid bevinding voortbrengt (Romans 5:4), hoeveel te meer moet ook de beste dunk eerst getoetst en geproefd worden, voor die voldoende grond oplevert tot een keuze voor een bisschopsambt. Wat Paulus hier zegt, dat ondervinden wij nu. Niet alleen zijn de nieuwelingen verhit om alles te wagen, maar zij zijn in dwaas zelfvertrouwen opgeblazen als konden zij boven de wolken vliegen.

Een geestelijke, die hoogmoedig en opgeblazen wordt, lijdt daardoor schade in de gemeenschap met God en Christus (1 Peter 5:5) en zo een kan er gemakkelijk toe komen, dat hij een diepe zedelijke val doet; daardoor dat men geen behoorlijk beproefde en bevestigde mensen tot belangrijke kerkelijke bedieningen riep, is aan de kerk reeds veel nadeel berokkend.

Vers 6

6. Geen nieuweling mag hij wezen, niet iemand, die pas sinds kort tot de Christelijke gemeente is overgegaan, opdat hij niet opgeblazen wordt daarover, dat hij zo snel tot de ereplaats van opziener gekomen is en in het oordeel van de duivel valt, dat toch het geval zou zijn, als de hoogmoed hem op de weg van de verkeerdheid voert.

Zeker moesten in gemeenten, pas gesticht, noodzakelijk ook nieuwelingen met het opzienersambt worden bekleed Acts 14:23, waarom in de brief aan Petrus, waar gesproken wordt over de pas gestichte gemeente op Kreta, geen dergelijk voorschrift als hier wordt gevonden. Te Efeze echter, waar de gemeente reeds enige jaren bestond, had Timotheus een ruimere keuze onder degenen, die reeds vroeger en degenen, die pas onlangs tot de belijdenis van het Evangelie waren toegetreden. Niet de jeugdige leeftijd op zichzelf, maar het gebrek aan de nodige kennis en ervaring onderscheidt de hier aangeduide nieuweling, die bovendien nog gevaar zou lopen om door hoogmoed verblind te worden, als hij boven vroeger bekeerden tot zo'n ereambt verheven werd. Er is geen zonde, waarin pas bekeerden gemakkelijker kunnen vervallen als zelfverheffing, vooral als hen een bijzondere onderscheiding ten dele wordt! Het is daarom een genade van God, als zij op een weg van vernedering, van strijd en van lijden worden gehouden.

Geen nieuw geplante (neophyt), d. h. een nieuw bekeerde. De gemeente, waarvoor de apostel hier zorgde, bestond reeds een reeks van jaren. Nadat hier en daar de eerste bisschoppen, door Paulus zelf aangesteld, waren afgetreden, moesten zij uit het getal van de ervaren en beproefde Christenen worden vervangen en ook in nieuw gestichte gemeenten moesten zulke mannen worden aangesteld. Zelfs in het eigen hart is een noodzakelijk trapsgewijze vooruitgang, dat de verdrukking lijdzaamheid en de lijdzaamheid bevinding voortbrengt (Romans 5:4), hoeveel te meer moet ook de beste dunk eerst getoetst en geproefd worden, voor die voldoende grond oplevert tot een keuze voor een bisschopsambt. Wat Paulus hier zegt, dat ondervinden wij nu. Niet alleen zijn de nieuwelingen verhit om alles te wagen, maar zij zijn in dwaas zelfvertrouwen opgeblazen als konden zij boven de wolken vliegen.

Een geestelijke, die hoogmoedig en opgeblazen wordt, lijdt daardoor schade in de gemeenschap met God en Christus (1 Peter 5:5) en zo een kan er gemakkelijk toe komen, dat hij een diepe zedelijke val doet; daardoor dat men geen behoorlijk beproefde en bevestigde mensen tot belangrijke kerkelijke bedieningen riep, is aan de kerk reeds veel nadeel berokkend.

Vers 7

7. En hij moet ook een goede getuigenis hebben, zowel van de broeders (Acts 16:2) als van degenen, die buiten zijn, de niet-Christenen (1 Corinthians 5:12 v. 1 Thessalonians 4:12), opdat hij niet, doordat men de herinnering aan zijn vorige zonden steeds weer vernieuwt, valt in smaadheid en doordat hij zichzelf genoodzaakt ziet sommige mensen niet te zeer te naderen, om ze niet tot verwijtingen te brengen, in de strik van de duivel, die hem in de volle uitoefening van zijn ambtsplichten zo makkelijk belemmert.

Het is een treurige toestand, als mensen, die buiten zijn een geestelijke door geheimen, die zij van hem weten, in hun macht hebben, als hij hen naar de ogen moet zien en zich op velerlei wijze bij hen welgevallig moet maken, opdat zij zwijgen. Hij komt daardoor in onwaarheid en huichelarij en is in zijn hele werkzaamheid verlamd. Het is alsof de duivel hem in zijn strik had. Wie ook slechts vroeger een voor de wereld aanstotelijke wandel geleid heeft, moet niet makkelijk het geestelijk ambt willen bekleden, want de herinneringen aan vroegere zonden blijven bij hem en bij anderen voortbestaan en ook de beste levenswandel van later dagen delgt ze in dit leven niet geheel uit. Ieder Christen, die zich van een erkend slechte wandel tot een beter gedrag heeft bekeerd, moet de stilte en afzondering zoeken, om daar met de daad te bewijzen wat hij belijdt, maar hij moet geenszins proberen in het oog te lopen. De lastering treft anders niet hem alleen, maar ook het ambt en de duivel spant hem strikken, opdat hij of weer tot de zonde vervalt, of in gevaar komt het kwaad gerucht, dat hem volgt, de verachting die hem treft, te willen betalen, of door afval van het Christendom te ontvluchten.

Vers 7

7. En hij moet ook een goede getuigenis hebben, zowel van de broeders (Acts 16:2) als van degenen, die buiten zijn, de niet-Christenen (1 Corinthians 5:12 v. 1 Thessalonians 4:12), opdat hij niet, doordat men de herinnering aan zijn vorige zonden steeds weer vernieuwt, valt in smaadheid en doordat hij zichzelf genoodzaakt ziet sommige mensen niet te zeer te naderen, om ze niet tot verwijtingen te brengen, in de strik van de duivel, die hem in de volle uitoefening van zijn ambtsplichten zo makkelijk belemmert.

Het is een treurige toestand, als mensen, die buiten zijn een geestelijke door geheimen, die zij van hem weten, in hun macht hebben, als hij hen naar de ogen moet zien en zich op velerlei wijze bij hen welgevallig moet maken, opdat zij zwijgen. Hij komt daardoor in onwaarheid en huichelarij en is in zijn hele werkzaamheid verlamd. Het is alsof de duivel hem in zijn strik had. Wie ook slechts vroeger een voor de wereld aanstotelijke wandel geleid heeft, moet niet makkelijk het geestelijk ambt willen bekleden, want de herinneringen aan vroegere zonden blijven bij hem en bij anderen voortbestaan en ook de beste levenswandel van later dagen delgt ze in dit leven niet geheel uit. Ieder Christen, die zich van een erkend slechte wandel tot een beter gedrag heeft bekeerd, moet de stilte en afzondering zoeken, om daar met de daad te bewijzen wat hij belijdt, maar hij moet geenszins proberen in het oog te lopen. De lastering treft anders niet hem alleen, maar ook het ambt en de duivel spant hem strikken, opdat hij of weer tot de zonde vervalt, of in gevaar komt het kwaad gerucht, dat hem volgt, de verachting die hem treft, te willen betalen, of door afval van het Christendom te ontvluchten.

Vers 8

8. a) De diakenen (Philippians 1:1 Zie bij Romans 12:8, 1 Corinthians 12:31 insgelijks moeten eerbaar zijn (Titus 2:2), niet tweetongig, zodat zij tot de ene op deze, tot de andere op andere manier spreken, niet die zich tot veel wijn begeven, geen vuil gewinzoekers (Titus 1:7).

a) Acts 6:3

Diakenen, d. i. dienaars zo heten zij, die het tweede geordende ambt bekleden, dat de apostolische kerk naast het hogere van oudsten of opzieners instelde. Gewoonlijk vindt men de eerste diakenen in de zeven armenverzorgers, die de eerste gemeente op raad van de apostelen koos (Acts 6:1 v.); die zeven mannen worden echter nergens diakenen genoemd (in Acts 21:8 heten zij alleen "de zeven. Herinnert hun armenbedeling aan het latere diaconaat en behoorde ook het prediken van enkelen onder hen, als van Stefanus en Filippus niet tot hun ambt, maar was dat alleen een zaak van het algemeen priesterschap, dan nemen zij toch een meer zelfstandige plaats in dan de latere diakenen, wier voorlopers meer te vinden zijn in de jongelingen, die vrijwillig dienst deden (Acts 5:6 vgl. 1 Peter 5:1, 1 Peter 5:5 Het ambt van de zeven was zonder twijfel een eerste begin tot een geordend ambt in de gemeente, zoals de bestaande behoefte dit aan de hand gaf. Toen later de verstrooiing van de gemeente bij de dood van Stefanus dat eerste begin verwoest had, stelde de gemeente, die zich weer onder andere omstandigheden verzamelde, dit waarschijnlijk in meer uitgewerkte en daarom dubbele vorm voor als presbyteriaat en diaconaat. De diakenen, wier naam eveneens aan de dienaars van de Joodse synagogen (Luke 4:20) herinnert, als de naam van oudsten aan die van de opzieners van de Joodse gemeenten, moesten in de tweede eeuw, wanneer wij nader van hen horen, de uitwendige regeling van de godsdienst waarnemen, bij de uitdeling van het heilig avondmaal behulpzaam zijn en onder het opzicht van oudsten of opzieners de armen en zieken verplegen.

De roeping van de diakenen bestond in de eerste plaats en hoofdzakelijk in armen- en ziekenverpleging. Met dat uitwendige werk verbond zich nu vanzelf ook een soort van zielenzorg, omdat toch de armoede en het ziekbed de rijkste gelegenheid tot lering, vermaning en vertroosting biedt en volgens de geest van het Christendom lichamelijke ondersteuning slechts een brug moet zijn en een middel ter bevordering van het aanbieden van de veel kostelijker goederen van het Evangelie ("de ziel van de armenverpleging is de verpleging van de ziel" Amalia Sieveking). De diensten, die de apostel in 1 Corinthians 12:28 onder de geestelijke gaven optelt, hebben zeker betrekking op het hele gebied van de praktische liefdediensten van de diakenen. Paulus verlangt van een echten diaken een eerbaren wandel, oprechtheid, matigheid, vrij zijn van winzucht, een helder inzicht in de goddelijke waarheden, die laatste eigenschap op een deelnemen aan de zielverzorging wijst; bovendien blijkt echter uit deze vereisten, dat de diakenen in de apostolische kerk een veel hogere geestelijke roeping hadden, dan de dienaars van de Joodse synagogen, die het gebouw openden en toesloten, voor de reiniging zorgden en de boeken ter voorlezing overreikten. 9. Niet ketters gezind (Titus 3:10), maar houdende de verborgenheid van het geloof, de kennis van Gods raadsbesluit, om ons in Christus zalig te maken, die voor de wereld en het natuurlijk verstand verborgen is (Romans 16:25. 1 Corinthians 2:7, in een rein geweten (1 Timothy 1:5, 1 Timothy 1:19), zodat te wachten is, dat zij ontoegankelijk zijn voor het bedrog van de dwaalleraars.

Men heeft er zich over verwonderd dat hier niet slechts voor de aanstelling van oudsten, maar ook, hetgeen in de brief aan Titus niet het geval is, voor de aanstelling van diakenen aanwijzing wordt gegeven en nog daarenboven voor hen een zo gelijk aan die andere. Maar Titus moest de Christenen op Kreta nog eerst tot een gemeente samenvoegen, dat door het aanstellen van oudsten geschiedde, aan wie dan kon worden overgelaten om de juiste mensen te zoeken voor de diensten van de gemeente, die van mindere aard waren. Timotheus daarentegen moest bij Christenen, die reeds tot een gemeente waren samengevoegd, ervoor waken, dat de kerkelijke ambten in de juiste handen kwamen. Dat hetgeen van Timotheus over de vereisten tot het ambt van diaken gezegd wordt zo gelijk is aan hetgeen de apostel ten opzichte van oudsten gezegd heeft kan eveneens niet bevreemden, omdat beide keren gehandeld wordt over zulke eigenschappen van de aan te stellen personen, waarop hij, afgezien van de geschiktheid, die voor het ambt geëist wordt, acht moest geven; op de zedelijke toestand moest in beide gevallen acht worden geslagen. Is dit met de uitdrukking "insgelijks" in het algemeen gezegd, dan worden vervolgens eigenschappen opgeteld, waarop bijzonder acht moet worden gegeven bij de diakenen met het oog op hun ambtsbediening. De ernst, waarop men bij hen, die met de waardigheid van het opzienersambt moesten worden bekleed, zoals vanzelf sprak, zag, mocht ook bij de diakenen niet ontbreken, hoewel men daar gemakkelijker iets voorbijzag. De ondergeschikte bezigheden, die hun werden opgedragen, moesten echter verricht worden met die ernst, die voor alles nodig is wat vanwege de gemeente geschiedt; zij moesten dus eerbaar zijn. Zij mochten verder niet tweetongig zijn; een slechte eigenschap voor een diaken, als hij anders spreekt bij de opzieners, van wie hij zijn opdracht verkreeg en anders bij de gemeenteleden, bij wie hij die opdracht volvoerde! Hij mocht verder geen wijnzuiper zijn, niet overgegeven aan rijkelijk genot van dronken makende drank; want wat hij te doen heeft in de vergaderingen van de gemeente, bij de maaltijden van de gemeente (1 Corinthians 11:18) of namens de gemeente, bij armen en zieken, mag niet in bedwelmdheid van de drank geschieden. En omdat de zorgen, die hem waren opgedragen, genoeg gelegenheid gaven om die tot snood gewin te misbruiken, mag hij niet iemand zijn die vuil gewin zoekt. Daardoor zou zijn geweten worden bevlekt. Zo komt de apostel tot de algemenen eis: "houdend de verborgenheid van het geloof in een rein geweten"; de toestand van zijn geweten moet niet in tegenspraak zijn met de heilige waarheid, die hij bezit.

De apostel veronderstelt dat het geheim van het geloof of van de godzaligheid (1 Timothy 3:16) reeds werkelijk als een schat in het bezit van de diakenen is. Het rein geweten is als het ware het vat, waarin deze schat bij hen moet worden bewaard en neergelegd.

Deze eis staat in tegenstelling tot de onreinheid van de dwaalleraars, die hun geweten door vermenging van de waarheid met dwalingen bevlekt hebben (vgl. 1 Timothy 4:2).

Vers 8

8. a) De diakenen (Philippians 1:1 Zie bij Romans 12:8, 1 Corinthians 12:31 insgelijks moeten eerbaar zijn (Titus 2:2), niet tweetongig, zodat zij tot de ene op deze, tot de andere op andere manier spreken, niet die zich tot veel wijn begeven, geen vuil gewinzoekers (Titus 1:7).

a) Acts 6:3

Diakenen, d. i. dienaars zo heten zij, die het tweede geordende ambt bekleden, dat de apostolische kerk naast het hogere van oudsten of opzieners instelde. Gewoonlijk vindt men de eerste diakenen in de zeven armenverzorgers, die de eerste gemeente op raad van de apostelen koos (Acts 6:1 v.); die zeven mannen worden echter nergens diakenen genoemd (in Acts 21:8 heten zij alleen "de zeven. Herinnert hun armenbedeling aan het latere diaconaat en behoorde ook het prediken van enkelen onder hen, als van Stefanus en Filippus niet tot hun ambt, maar was dat alleen een zaak van het algemeen priesterschap, dan nemen zij toch een meer zelfstandige plaats in dan de latere diakenen, wier voorlopers meer te vinden zijn in de jongelingen, die vrijwillig dienst deden (Acts 5:6 vgl. 1 Peter 5:1, 1 Peter 5:5 Het ambt van de zeven was zonder twijfel een eerste begin tot een geordend ambt in de gemeente, zoals de bestaande behoefte dit aan de hand gaf. Toen later de verstrooiing van de gemeente bij de dood van Stefanus dat eerste begin verwoest had, stelde de gemeente, die zich weer onder andere omstandigheden verzamelde, dit waarschijnlijk in meer uitgewerkte en daarom dubbele vorm voor als presbyteriaat en diaconaat. De diakenen, wier naam eveneens aan de dienaars van de Joodse synagogen (Luke 4:20) herinnert, als de naam van oudsten aan die van de opzieners van de Joodse gemeenten, moesten in de tweede eeuw, wanneer wij nader van hen horen, de uitwendige regeling van de godsdienst waarnemen, bij de uitdeling van het heilig avondmaal behulpzaam zijn en onder het opzicht van oudsten of opzieners de armen en zieken verplegen.

De roeping van de diakenen bestond in de eerste plaats en hoofdzakelijk in armen- en ziekenverpleging. Met dat uitwendige werk verbond zich nu vanzelf ook een soort van zielenzorg, omdat toch de armoede en het ziekbed de rijkste gelegenheid tot lering, vermaning en vertroosting biedt en volgens de geest van het Christendom lichamelijke ondersteuning slechts een brug moet zijn en een middel ter bevordering van het aanbieden van de veel kostelijker goederen van het Evangelie ("de ziel van de armenverpleging is de verpleging van de ziel" Amalia Sieveking). De diensten, die de apostel in 1 Corinthians 12:28 onder de geestelijke gaven optelt, hebben zeker betrekking op het hele gebied van de praktische liefdediensten van de diakenen. Paulus verlangt van een echten diaken een eerbaren wandel, oprechtheid, matigheid, vrij zijn van winzucht, een helder inzicht in de goddelijke waarheden, die laatste eigenschap op een deelnemen aan de zielverzorging wijst; bovendien blijkt echter uit deze vereisten, dat de diakenen in de apostolische kerk een veel hogere geestelijke roeping hadden, dan de dienaars van de Joodse synagogen, die het gebouw openden en toesloten, voor de reiniging zorgden en de boeken ter voorlezing overreikten. 9. Niet ketters gezind (Titus 3:10), maar houdende de verborgenheid van het geloof, de kennis van Gods raadsbesluit, om ons in Christus zalig te maken, die voor de wereld en het natuurlijk verstand verborgen is (Romans 16:25. 1 Corinthians 2:7, in een rein geweten (1 Timothy 1:5, 1 Timothy 1:19), zodat te wachten is, dat zij ontoegankelijk zijn voor het bedrog van de dwaalleraars.

Men heeft er zich over verwonderd dat hier niet slechts voor de aanstelling van oudsten, maar ook, hetgeen in de brief aan Titus niet het geval is, voor de aanstelling van diakenen aanwijzing wordt gegeven en nog daarenboven voor hen een zo gelijk aan die andere. Maar Titus moest de Christenen op Kreta nog eerst tot een gemeente samenvoegen, dat door het aanstellen van oudsten geschiedde, aan wie dan kon worden overgelaten om de juiste mensen te zoeken voor de diensten van de gemeente, die van mindere aard waren. Timotheus daarentegen moest bij Christenen, die reeds tot een gemeente waren samengevoegd, ervoor waken, dat de kerkelijke ambten in de juiste handen kwamen. Dat hetgeen van Timotheus over de vereisten tot het ambt van diaken gezegd wordt zo gelijk is aan hetgeen de apostel ten opzichte van oudsten gezegd heeft kan eveneens niet bevreemden, omdat beide keren gehandeld wordt over zulke eigenschappen van de aan te stellen personen, waarop hij, afgezien van de geschiktheid, die voor het ambt geëist wordt, acht moest geven; op de zedelijke toestand moest in beide gevallen acht worden geslagen. Is dit met de uitdrukking "insgelijks" in het algemeen gezegd, dan worden vervolgens eigenschappen opgeteld, waarop bijzonder acht moet worden gegeven bij de diakenen met het oog op hun ambtsbediening. De ernst, waarop men bij hen, die met de waardigheid van het opzienersambt moesten worden bekleed, zoals vanzelf sprak, zag, mocht ook bij de diakenen niet ontbreken, hoewel men daar gemakkelijker iets voorbijzag. De ondergeschikte bezigheden, die hun werden opgedragen, moesten echter verricht worden met die ernst, die voor alles nodig is wat vanwege de gemeente geschiedt; zij moesten dus eerbaar zijn. Zij mochten verder niet tweetongig zijn; een slechte eigenschap voor een diaken, als hij anders spreekt bij de opzieners, van wie hij zijn opdracht verkreeg en anders bij de gemeenteleden, bij wie hij die opdracht volvoerde! Hij mocht verder geen wijnzuiper zijn, niet overgegeven aan rijkelijk genot van dronken makende drank; want wat hij te doen heeft in de vergaderingen van de gemeente, bij de maaltijden van de gemeente (1 Corinthians 11:18) of namens de gemeente, bij armen en zieken, mag niet in bedwelmdheid van de drank geschieden. En omdat de zorgen, die hem waren opgedragen, genoeg gelegenheid gaven om die tot snood gewin te misbruiken, mag hij niet iemand zijn die vuil gewin zoekt. Daardoor zou zijn geweten worden bevlekt. Zo komt de apostel tot de algemenen eis: "houdend de verborgenheid van het geloof in een rein geweten"; de toestand van zijn geweten moet niet in tegenspraak zijn met de heilige waarheid, die hij bezit.

De apostel veronderstelt dat het geheim van het geloof of van de godzaligheid (1 Timothy 3:16) reeds werkelijk als een schat in het bezit van de diakenen is. Het rein geweten is als het ware het vat, waarin deze schat bij hen moet worden bewaard en neergelegd.

Deze eis staat in tegenstelling tot de onreinheid van de dwaalleraars, die hun geweten door vermenging van de waarheid met dwalingen bevlekt hebben (vgl. 1 Timothy 4:2).

Vers 10

10. En dat dezen, die men volgens deze voorschriften gekozen heeft, ook eerst beproefd worden, een proeftijd doorstaan en dat zij daarna dienen in het ambt, hun opgedragen (1 Peter 4:11. Romans 12:7), als zij onbestraffelijk zijn, geen aanleiding tot ontevredenheid hebben gegeven.

Het is niet genoeg dat men hun zedelijke toestand niet buiten aanmerking laat, maar, zoals geen pas opgenomene in de gemeente dadelijk tot opziener mag worden gekozen (1 Timothy 3:6), zo moeten ook zij, die men tot diakenen maakt, eerst beproefd worden, dan mogen zij, als zij onbestraffelijk zijn, het ambt op zich nemen.

De bedoeling van de apostel is niet, zoals de uitleggers meestal zijn woorden willen verklaren, dat over hen, die zich voor het ambt van diaken hebben aangemeld, eerst een onderzoek moest worden ingesteld en over hen in de gemeente moest worden gestemd, maar zij moesten eerst door de oudsten en door Timotheus hier en daar in de armverzorging en in het herderlijk werk worden gebruikt en bleken zij daarin goed te zijn, dan pas behoorde het ambt hun te worden opgedragen.

Vers 10

10. En dat dezen, die men volgens deze voorschriften gekozen heeft, ook eerst beproefd worden, een proeftijd doorstaan en dat zij daarna dienen in het ambt, hun opgedragen (1 Peter 4:11. Romans 12:7), als zij onbestraffelijk zijn, geen aanleiding tot ontevredenheid hebben gegeven.

Het is niet genoeg dat men hun zedelijke toestand niet buiten aanmerking laat, maar, zoals geen pas opgenomene in de gemeente dadelijk tot opziener mag worden gekozen (1 Timothy 3:6), zo moeten ook zij, die men tot diakenen maakt, eerst beproefd worden, dan mogen zij, als zij onbestraffelijk zijn, het ambt op zich nemen.

De bedoeling van de apostel is niet, zoals de uitleggers meestal zijn woorden willen verklaren, dat over hen, die zich voor het ambt van diaken hebben aangemeld, eerst een onderzoek moest worden ingesteld en over hen in de gemeente moest worden gestemd, maar zij moesten eerst door de oudsten en door Timotheus hier en daar in de armverzorging en in het herderlijk werk worden gebruikt en bleken zij daarin goed te zijn, dan pas behoorde het ambt hun te worden opgedragen.

Vers 11

11. De vrouwen insgelijks moeten eerbaar zijn, geen lasteressen, wakker (vgl. Titus 2:3), getrouw in alles, zodat men onvoorwaardelijk op haar vertrouwen kan.

Van welke vrouwen hier sprake is wordt niet nader te kennen gegeven; omdat echter het voorschrift wordt ingelast midden tussen de verordeningen over de diakenen, kan niet aan de Christelijke vrouwen in het algemeen worden gedacht, maar alleen aan degenen, die in nauwe betrekking tot de diakenen staan, dus of aan hun echtgenoten, of aan hun vrouwelijke ambtgenoten, de diakonessen. De eerste mening is die, welke Luther in zijn vertaling volgt. De vrouwen van de diakenen, meent men, stonden haar mannen in hun werk terzijde; vooral bij het vrouwelijk geslacht, dat in het Oosten en bij de Grieken veel meer afgezonderd leefde dan bij ons, kwam het er veel op aan van welke aard zij waren. Als de apostel dat had gewild, waarom zou hij dan niet hebben geschreven "hun vrouwen", in plaats van in het algemeen "de vrouwen? " Het woord "insgelijks", waarmee dit vers op 1 Timothy 3:8 terugwijst, duidt tevens aan, dat hij vrouwen bedoelt niet door echtverbintenis maar door gelijke dienstbetoning met de diakenen verbonden. Men moet dus in de grondtekst bij gunaicav aanvullen diaconouv en moet dus denken aan diakonessen Romans 16:1, die uitdrukking een later gemaakte is een, die in het Grieks niet voorkomt. Van de diakonessen nu wordt, evenals van de diakenen, geëist, dat zij van een ernstig, waardig gedrag zijn, zodat hier evenals daar (1 Timothy 3:8) het "eerbaar" vooraan staat. Terwijl van de diakenen wordt gezegd, dat zij "niet tweetongig" moeten zijn, mogen deze "geen lasteressen" zijn. Ligt het voor de mannen meer voor de hand om zich naar twee kanten in de gunst in te dringen, bij de vrouwen kon het gemakkelijker plaats hebben dat zij lastertaal van huis tot huis droegen en verkeerde dingen bij de opzieners van de gemeente aanbrachten. Het lasteren is toch meer het vrouwelijk geslacht eigen; dat heeft geen wapens, geen lichaamskrachten, zoals de man, het gebruikt nu graag de tong om te wonden en de natuurlijke zwakheid en afhankelijkheid maakt het voor wangunst en ijverzucht vatbaarder. Dronkenschap nu was bij vrouwen minder te vrezen; toch voelt de apostel zich gedrongen om met het "niet, die zich tot veel wijn begeven" (1 Timothy 3:8) in parallel te plaatsen het "wakker" of "nuchter" en evenzo komt met het "geen vuil gewinzoekers" overeen het "getrouw in alles". Voegt men bij deze laatstgenoemde uitdrukking "in leven en in geloof" dan zou zij ook de parallel tot het gezegde in 1 Timothy 3:9 "houdende de verborgenheden van het geloof in een rein geweten" in zich sluiten.

Vers 11

11. De vrouwen insgelijks moeten eerbaar zijn, geen lasteressen, wakker (vgl. Titus 2:3), getrouw in alles, zodat men onvoorwaardelijk op haar vertrouwen kan.

Van welke vrouwen hier sprake is wordt niet nader te kennen gegeven; omdat echter het voorschrift wordt ingelast midden tussen de verordeningen over de diakenen, kan niet aan de Christelijke vrouwen in het algemeen worden gedacht, maar alleen aan degenen, die in nauwe betrekking tot de diakenen staan, dus of aan hun echtgenoten, of aan hun vrouwelijke ambtgenoten, de diakonessen. De eerste mening is die, welke Luther in zijn vertaling volgt. De vrouwen van de diakenen, meent men, stonden haar mannen in hun werk terzijde; vooral bij het vrouwelijk geslacht, dat in het Oosten en bij de Grieken veel meer afgezonderd leefde dan bij ons, kwam het er veel op aan van welke aard zij waren. Als de apostel dat had gewild, waarom zou hij dan niet hebben geschreven "hun vrouwen", in plaats van in het algemeen "de vrouwen? " Het woord "insgelijks", waarmee dit vers op 1 Timothy 3:8 terugwijst, duidt tevens aan, dat hij vrouwen bedoelt niet door echtverbintenis maar door gelijke dienstbetoning met de diakenen verbonden. Men moet dus in de grondtekst bij gunaicav aanvullen diaconouv en moet dus denken aan diakonessen Romans 16:1, die uitdrukking een later gemaakte is een, die in het Grieks niet voorkomt. Van de diakonessen nu wordt, evenals van de diakenen, geëist, dat zij van een ernstig, waardig gedrag zijn, zodat hier evenals daar (1 Timothy 3:8) het "eerbaar" vooraan staat. Terwijl van de diakenen wordt gezegd, dat zij "niet tweetongig" moeten zijn, mogen deze "geen lasteressen" zijn. Ligt het voor de mannen meer voor de hand om zich naar twee kanten in de gunst in te dringen, bij de vrouwen kon het gemakkelijker plaats hebben dat zij lastertaal van huis tot huis droegen en verkeerde dingen bij de opzieners van de gemeente aanbrachten. Het lasteren is toch meer het vrouwelijk geslacht eigen; dat heeft geen wapens, geen lichaamskrachten, zoals de man, het gebruikt nu graag de tong om te wonden en de natuurlijke zwakheid en afhankelijkheid maakt het voor wangunst en ijverzucht vatbaarder. Dronkenschap nu was bij vrouwen minder te vrezen; toch voelt de apostel zich gedrongen om met het "niet, die zich tot veel wijn begeven" (1 Timothy 3:8) in parallel te plaatsen het "wakker" of "nuchter" en evenzo komt met het "geen vuil gewinzoekers" overeen het "getrouw in alles". Voegt men bij deze laatstgenoemde uitdrukking "in leven en in geloof" dan zou zij ook de parallel tot het gezegde in 1 Timothy 3:9 "houdende de verborgenheden van het geloof in een rein geweten" in zich sluiten.

Vers 12

12. Dat de diakenen, om op deze (1 Timothy 3:8) nog eens terug te komen, man van een vrouw zijn 1Ti 3:2 en wel zodanige huisvaders, die hun kinderen en hun eigen huizen goed regeren (1 Timothy 3:4).

In 1 Timothy 3:8-1 Timothy 3:10 was datgene genoemd wat in diakenen moest worden gevonden, omdat het voor de bediening van hun ambt nodig was, of wat niet bij hen mocht zijn, omdat het daarvoor nadelig was; daarom geldt dat voor hen allen zonder onderscheid en vervolgens hetzelfde voor de diakonessen in 1 Timothy 3:11 vermeld. Nu volgen daarentegen eisen, die de diakenen betreffen, die gehuwd zijn en een huisgezin hebben, terwijl het bij de diakonessen vanzelf sprak dat zij door geen huwelijks- en moederplichten gebonden waren.

Hier blijkt het nog meer dan bij 1 Timothy 3:2 hoe onjuist het is om deze uitdrukking als van het vermijden van een tweede huwelijk te verstaan. Een buitengewone mate van heiligheid en ingetogenheid, of de redenen, die bij 1 Corinthians 7:39, 1 Corinthians 7:40 de apostel een tweede huwelijk daden ontraden, konden bij de keuze van diakenen zeker niet in aanmerking komen, maar wel de vraag naar een behoorlijke, eerbare Christelijke echtverbindtenis. Het was toch wenselijk dat de diakenen gehuwd waren, want juist daarom wordt er ook van hun vrouwen gesproken en zelfs een tweede huwelijk was raadzaam, niet alleen in het belang van hun huis, maar ook in dat van hun ambt.

De huiselijke deugd van de diakenen moet op geen lagere trap staan dan die van de opzieners. De zorg voor eigen kinderen was zonder twijfel de beste voorschool voor de Christelijke armen- en ziekenverpleging.

Vers 12

12. Dat de diakenen, om op deze (1 Timothy 3:8) nog eens terug te komen, man van een vrouw zijn 1Ti 3:2 en wel zodanige huisvaders, die hun kinderen en hun eigen huizen goed regeren (1 Timothy 3:4).

In 1 Timothy 3:8-1 Timothy 3:10 was datgene genoemd wat in diakenen moest worden gevonden, omdat het voor de bediening van hun ambt nodig was, of wat niet bij hen mocht zijn, omdat het daarvoor nadelig was; daarom geldt dat voor hen allen zonder onderscheid en vervolgens hetzelfde voor de diakonessen in 1 Timothy 3:11 vermeld. Nu volgen daarentegen eisen, die de diakenen betreffen, die gehuwd zijn en een huisgezin hebben, terwijl het bij de diakonessen vanzelf sprak dat zij door geen huwelijks- en moederplichten gebonden waren.

Hier blijkt het nog meer dan bij 1 Timothy 3:2 hoe onjuist het is om deze uitdrukking als van het vermijden van een tweede huwelijk te verstaan. Een buitengewone mate van heiligheid en ingetogenheid, of de redenen, die bij 1 Corinthians 7:39, 1 Corinthians 7:40 de apostel een tweede huwelijk daden ontraden, konden bij de keuze van diakenen zeker niet in aanmerking komen, maar wel de vraag naar een behoorlijke, eerbare Christelijke echtverbindtenis. Het was toch wenselijk dat de diakenen gehuwd waren, want juist daarom wordt er ook van hun vrouwen gesproken en zelfs een tweede huwelijk was raadzaam, niet alleen in het belang van hun huis, maar ook in dat van hun ambt.

De huiselijke deugd van de diakenen moet op geen lagere trap staan dan die van de opzieners. De zorg voor eigen kinderen was zonder twijfel de beste voorschool voor de Christelijke armen- en ziekenverpleging.

Vers 13

13. a) Want die in het ambt van diaken (1 Timothy 3:10), dat uitwendig minder schijnt te zijn dan het ambt van opziener (1 Timothy 3:1) en daarom minder begeerlijk dan dit, wel gediend hebben, verkrijgen zichzelf, om niet eens te spreken van het nut, dat zij in de gemeente stichten, een goede opgang, achting en waardering van de kant van de gemeenteleden en veel vrijmoedigheid tegenover God de Heere (1 John 3:21; 1 John 4:17) in het geloof, dat is in Christus Jezus, d. i. in het geloof in Christus Jezus (2 Timothy 3:15).

a) Matthew 25:21

Deze belofte moet men niet beschouwen als een uitzicht geven op een goede bevordering en als die uitblijft, verdrietig worden; maar men moet het aannemen en bewaren als een woord van Hem, die in het midden van alle gemeenten wandelt en daarop letten, hoe men het ook zonder eigenlijke verandering van ambt kan vervullen.

IV. 1 Timothy 3:14-1 Timothy 4:16. De apostel is tot een voorlopig slot gekomen met de voorgaande voorschriften over enige hoofdzaken, die in de gemeentetoestanden te Efeze in aanmerking moesten worden genomen. Hij kon het daarbij laten blijven, wanneer zijn oorspronkelijke gedachte om weer snel te Efeze te komen en zelf opnieuw het arbeidsveld daar over te nemen, vervuld zou worden. Voor dat geval had hij wellicht zelfs reeds meer geschreven dan onmiddellijk nodig was. Hij heeft echter nu een werk, dat hem naar alle waarschijnlijkheid langer verwijderd zal doen blijven. En nu breidt zich voor hem zijn gezichtskring uit ten opzichte van hetgeen hij zijn leerling en plaatsbekleder te schrijven heeft, ja hij beschouwt niet alleen diens tegenwoordig ambt als dat van zijn tijdelijke plaatsbekleder, maar ook zijn latere stand in het algemeen, als hij niet meer alleen een apostolisch helper, maar een op zichzelf staand, een zelfstandig huisbezorger in Gods huis zal zijn. Terwijl hij dan in de eerste plaats Timotheus voorhoudt, hoe het met dit huis van God, met de kerk, gesteld is, wat een verheven waarde in haar verhouding tot God, en wat een verheven betekenis van haar betrekking tot de wereld, haar toekomt, geeft hij tevens de hoofdzaak van de Christelijke waarheid, welker pilaar en fundament voor de wereld de kerk is, terug met de woorden van een kerklied, dat waarschijnlijk te Efeze gebruikt werd, om op die manier goed duidelijk te maken, dat de kerk inderdaad zo gesteld is, als hij zo-even van haar gezegd heeft (1 Timothy 3:14-1 Timothy 3:16). Snel richt zich echter zijn blik tot de volgende tijden, de Geest van de profetie komt over hem en toont hem gedanen van Gnostieken en Manicheën, van de 2de en 3de eeuw van verre. Wel beschrijft hij deze niet tot in bijzonderheden, maar hij karakteriseert ze slechts naar hun inwendige toestand en hun uiterlijk (1 Timothy 4:1-1 Timothy 4:5). Wat hij zegt is echter reeds voldoende om Timotheus op het hart te drukken welke plicht hem met het oog op zodanig gevaar is opgedragen, wanneer hij zich een goed dienaar van Jezus Christus zal betonen (1 Timothy 4:6-1 Timothy 4:11) en hoe hij die plicht reeds in zijn tegenwoordig omstandigheden moet vervullen (1 Timothy 4:12-1 Timothy 4:16).

Vers 13

13. a) Want die in het ambt van diaken (1 Timothy 3:10), dat uitwendig minder schijnt te zijn dan het ambt van opziener (1 Timothy 3:1) en daarom minder begeerlijk dan dit, wel gediend hebben, verkrijgen zichzelf, om niet eens te spreken van het nut, dat zij in de gemeente stichten, een goede opgang, achting en waardering van de kant van de gemeenteleden en veel vrijmoedigheid tegenover God de Heere (1 John 3:21; 1 John 4:17) in het geloof, dat is in Christus Jezus, d. i. in het geloof in Christus Jezus (2 Timothy 3:15).

a) Matthew 25:21

Deze belofte moet men niet beschouwen als een uitzicht geven op een goede bevordering en als die uitblijft, verdrietig worden; maar men moet het aannemen en bewaren als een woord van Hem, die in het midden van alle gemeenten wandelt en daarop letten, hoe men het ook zonder eigenlijke verandering van ambt kan vervullen.

IV. 1 Timothy 3:14-1 Timothy 4:16. De apostel is tot een voorlopig slot gekomen met de voorgaande voorschriften over enige hoofdzaken, die in de gemeentetoestanden te Efeze in aanmerking moesten worden genomen. Hij kon het daarbij laten blijven, wanneer zijn oorspronkelijke gedachte om weer snel te Efeze te komen en zelf opnieuw het arbeidsveld daar over te nemen, vervuld zou worden. Voor dat geval had hij wellicht zelfs reeds meer geschreven dan onmiddellijk nodig was. Hij heeft echter nu een werk, dat hem naar alle waarschijnlijkheid langer verwijderd zal doen blijven. En nu breidt zich voor hem zijn gezichtskring uit ten opzichte van hetgeen hij zijn leerling en plaatsbekleder te schrijven heeft, ja hij beschouwt niet alleen diens tegenwoordig ambt als dat van zijn tijdelijke plaatsbekleder, maar ook zijn latere stand in het algemeen, als hij niet meer alleen een apostolisch helper, maar een op zichzelf staand, een zelfstandig huisbezorger in Gods huis zal zijn. Terwijl hij dan in de eerste plaats Timotheus voorhoudt, hoe het met dit huis van God, met de kerk, gesteld is, wat een verheven waarde in haar verhouding tot God, en wat een verheven betekenis van haar betrekking tot de wereld, haar toekomt, geeft hij tevens de hoofdzaak van de Christelijke waarheid, welker pilaar en fundament voor de wereld de kerk is, terug met de woorden van een kerklied, dat waarschijnlijk te Efeze gebruikt werd, om op die manier goed duidelijk te maken, dat de kerk inderdaad zo gesteld is, als hij zo-even van haar gezegd heeft (1 Timothy 3:14-1 Timothy 3:16). Snel richt zich echter zijn blik tot de volgende tijden, de Geest van de profetie komt over hem en toont hem gedanen van Gnostieken en Manicheën, van de 2de en 3de eeuw van verre. Wel beschrijft hij deze niet tot in bijzonderheden, maar hij karakteriseert ze slechts naar hun inwendige toestand en hun uiterlijk (1 Timothy 4:1-1 Timothy 4:5). Wat hij zegt is echter reeds voldoende om Timotheus op het hart te drukken welke plicht hem met het oog op zodanig gevaar is opgedragen, wanneer hij zich een goed dienaar van Jezus Christus zal betonen (1 Timothy 4:6-1 Timothy 4:11) en hoe hij die plicht reeds in zijn tegenwoordig omstandigheden moet vervullen (1 Timothy 4:12-1 Timothy 4:16).

Vers 14

14. Deze dingen, die ik in de drie vorige afdelingen heb voorgedragen, schrijf ik u, hopend zeer snel tot u te komen, zodat wellicht een tenuitvoerlegging van de bepalingen, in de derde afdeling gegeven, van uw zijde niet nodig zal zijn.

Vers 14

14. Deze dingen, die ik in de drie vorige afdelingen heb voorgedragen, schrijf ik u, hopend zeer snel tot u te komen, zodat wellicht een tenuitvoerlegging van de bepalingen, in de derde afdeling gegeven, van uw zijde niet nodig zal zijn.

Vers 15

15. Maar als ik vertoef, wat gebeuren kan, schrijf ik het u tegelijk met hetgeen verder volgt, opdat u mag weten hoe men, hoe u, als die nu in mijn plaats staat, ook eens later, wanneer u zelfstandig als huisverzorger bent opgetreden (Luke 12:42 v. Hebrews 3:5 b), in het huis van God (Numbers 12:7 Hebrews 3:2; Hebrews 10:21) moet verkeren en uw ambt bedienen (Hebrews 13:18). Dat is toch van groot belang, want het is het huis van God, uit levende stenen gebouwd (1 Peter 2:5), dat is de gemeente van de levende God (Hebrews 3:6. 1 Peter 4:17, een pilaar en vastigheid van de waarheid voor de wereld, opdat deze waarheid in deze wereld een vaste plaats en een blijvend bestaan heeft.

Hoewel de apostel hoopte zelf te komen, heeft hij toch niets willen verzuimen en het intussen willen schrijven. Het schrijven is in menselijke zaken een vergoeding voor hetgeen men bij afzijn van elkaar moet missen en verzuimen; zo wordt ook in het rijk van God door geschrift of tegenwoordig door in druk gegeven schriften veel vergoed, wat over de levende stem wordt gemist. Het moet daarom worden gehouden voor een gave en werking van de Geest, die naar vele vruchten verlangt, als dienstknechten van God ook tot het afleggen van getuigenis in geschriften zich gedrongen gevoelen.

De woorden "als ik vertoef", wijzen er op, dat de brief in Achaje is geschreven in een tijd, toen de apostel erover dacht om van daar nog een uitstap te maken, die in zijn oorspronkelijk plan niet had gelegen en wel is het het gaan naar Kreta Ac 19:20, dat hij in zijn gedachte heeft.

Paulus schrijft in de hoop dat hij sneller tot Timotheus zal komen dan het de schijn kon hebben, omdat hij schrijft: Timotheus moet daaruit, dat de apostel hem schrijft, niet besluiten, alsof hij dacht, hem lang te Efeze alleen te laten. Maar toch is het altijd mogelijk dat hij toefde en voor dat geval moet de brief hem doen weten, hoe men zich in het huis van God moet gedragen, hoe hij daarin moest handelen. Met dit "verkeren" is niet de Christelijke wandel in het algemeen bedoeld, als moest Timotheus pas nu leren, waarin die bestond; maar wel moet hij weten, hoe iemand zich moet gedragen, die het huis van God te besturen heeft. In het vorige was daarvan nog weinig te vinden. Wel hebben wij van 1 Timothy 2:1 af de apostel horen spreken van datgene, waarop Timotheus zal hebben te letten, maar onmiddellijke aanwijzingen voor hemzelf, wat en hoe hij zelf handelen moest, lazen wij niet; deze volgen van nu aan. De nadere bepaling, wat voor een huis van God bedoeld is, geeft aanleiding tot de bijvoeging: "hetwelk is de gemeente van de levenden van God. " Het is dus niet een, zoals het Oud-Testamentische was, waarin een uitwendig dienen in uitwendige dingen met uitwendige middelen plaats had, maar zij is een gemeente, wier wezen overeenstemt met het wezen van Hem, wiens gemeente zij is (John 4:23 v.). Dit is het enige, waarnaar af te meten is, hoe hij, die het huis van God moet besturen en daarin dienen, daarin moet handelen en wandelen. Ten tweede is het "een pilaar en vastigheid van de waarheid" en zo moet het dan hem te doen zijn om de waarheid, die hier haar woning heeft. De concrete voorstelling van de gemeente te Efeze wordt hier door de apostel tot het algemene begrip van kerk uitgebreid. De werkzaamheid voor een bepaalde gemeente is een dienen in het ne grote huis van God, waartoe elke gemeente in het bijzonder als een bouwsteen behoort.

Het is een schone gedachte: de kerk is het huis van God. In dit huis is Christus de Heere, zijn de Christenen huisgenoten, is de geestelijke huisverzorger. De geestelijke moet dus over de huisgenoten het opzicht houden, over hen waken, omdat hij hun huisverzorger is; hij moet ze echter met achting en liefde behandelen, omdat zij zijn medehuisgenoten zijn. Dat is een belangrijke waarheid: de zielverzorger Gods huisverzorger en medehuisgenoot. Als huisverzorger moet hij de trouw en waakzaamheid zelf, als medehuisgenoot de liefde en zachtmoedigheid zelf zijn.

Alle voorschriften, die de apostel in het voorafgaande heeft gegeven, erlangen eerst door dit woord hun volle kracht! Wat een taak om mee te bouwen aan het huis van de levenden van God! Ja, die arbeiders en opzieners van het werk zelf aan te stellen en te besturen! - Met betrekking tot God wordt de gemeente een huis, met het oog op de waarheid, haar pilaar en grondvest genoemd. Onder de mensen is de gemeente een pilaar, die de goddelijke waarheid draagt, het fundament, waarop zij steeds opnieuw wordt opgericht, (maar uit de bron van de waarheid, want deze is alleen Gods woord). De gemeente van God op aarde is niet alleen bewaakster van de schat van de goddelijke heilswaarheid, ook de voortdurende kracht en werking van het woord onder de mensen steunen op de voortgezette belijdenis en getuigenis van de gemeente; was er geen gemeente van de Heere op aarde, dan zou niemand in Zijn woord kunnen geloven. In de gemeente van hen, die de werking van dit woord in meerdere of mindere mate hebben ondervonden, kan alleen de zin ervan worden ingezien, zijn zegen ver verbreid worden.

De grootheid en het gewicht van zijn roeping moet Timotheus voor ogen worden gesteld in de heerlijkheid van het huis, waarin bij dient. En deze heerlijkheid van de kerk wordt nu in tegenstelling tot de dreigende dwaalleer, die de apostel reeds op het oog heeft (1 Timothy 4:1 vv.), daarin gesteld dat de kerk op aarde de roeping heeft, de waarheid voor de wereld te bewaren, haar bestaan op aarde te verzekeren. Deze roeping heeft de kerk vanaf het begin gehad en beoefend en zij zal die hebben en uitoefenen, zo zeker als zij de gemeente is van de levenden van God en de belofte heeft, dat ook de poorten van de hel haar niet zullen overweldigen. Zij heeft die niet alleen en oefent die uit, in zoverre en naarmate, maar omdat en uit kracht daarvan, dat zij zelf rust op de eeuwige grondslag, die is Jezus Christus. Juist daarom is zij voor de wereld draagster van de waarheid, omdat zij zelf wordt gedragen door de waarheid, die in haar is.

Wat een verheven beschrijving van de Christelijke gemeente! Paulus noemt haar het huis van God, een uitdrukking die in het Oude en Nieuwe Testament van elke plaats, waar God Zich bijzonder openbaarde, vooral voor de tabernakel en de Jeruzalemse tempel wordt gebruikt en geeft ermee te kennen, dat zij aan God gewijd is en Hem toebehoort, dat Hij in haar als het ware woont, in haar werkt en Zich aan haar bijzonder openbaart. Hij noemt haar verder de gemeente van de levenden van God, dat is, de vereniging van mensen, die aan de levende, de alleen ware God gewijd is en Hem toebehoort, over wie Hij Koning is en die door Hem bestuurd wordt. Hij noemt haar eindelijk een pilaar en vastigheid, een zuil en grondslag van de waarheid, omdat in haar een vast, ontwijfelbaar bewijs van de waarheid aanwezig is, omdat zij de waarheid draagt en bewaart. Maar was dit zo, verdiende de gemeente met deze eretitels genoemd te worden, dan was het voor Timotheus van het hoogste belang om te weten hoe hij in haar midden, overeenkomstig haar waarde en tot haar heil, hoorde te verkeren en wij voelen waarom Paulus hem door deze brief desaangaande onderricht en bestuur meedeelt, ofschoon hij hoopte weldra tot hem te komen. Laat ons ook de Christelijke gemeente uit die verheven oogpunten beschouwen, waaruit Paulus haar beschouwde. Danken wij God, dat zij is gesticht op de aarde, dat zij ook onder ons is gevestigd, dat ook wij tot haar behoren. Verblijden wij ons in Hem, dat de waarheid, ons geopenbaard in het Evangelie, in en door haar is bewaard gebleven, al is men ook soms van de waarheid afgeweken, ja, dat de bestrijding van de waarheid en de dwalingen zelf hebben medegewerkt, om de waarheid te helderder te doen schijnen. Proberen wij hoe langer hoe meer levende lidmaten van deze gemeente van God te worden! En werken wij mee om haar aan haar belangrijke, heilvolle, verheven bestemming, ten zegen voor de wereld en tot verheerlijking van God en de Verlosser, steeds meer te doen beantwoorden.

Vers 15

15. Maar als ik vertoef, wat gebeuren kan, schrijf ik het u tegelijk met hetgeen verder volgt, opdat u mag weten hoe men, hoe u, als die nu in mijn plaats staat, ook eens later, wanneer u zelfstandig als huisverzorger bent opgetreden (Luke 12:42 v. Hebrews 3:5 b), in het huis van God (Numbers 12:7 Hebrews 3:2; Hebrews 10:21) moet verkeren en uw ambt bedienen (Hebrews 13:18). Dat is toch van groot belang, want het is het huis van God, uit levende stenen gebouwd (1 Peter 2:5), dat is de gemeente van de levende God (Hebrews 3:6. 1 Peter 4:17, een pilaar en vastigheid van de waarheid voor de wereld, opdat deze waarheid in deze wereld een vaste plaats en een blijvend bestaan heeft.

Hoewel de apostel hoopte zelf te komen, heeft hij toch niets willen verzuimen en het intussen willen schrijven. Het schrijven is in menselijke zaken een vergoeding voor hetgeen men bij afzijn van elkaar moet missen en verzuimen; zo wordt ook in het rijk van God door geschrift of tegenwoordig door in druk gegeven schriften veel vergoed, wat over de levende stem wordt gemist. Het moet daarom worden gehouden voor een gave en werking van de Geest, die naar vele vruchten verlangt, als dienstknechten van God ook tot het afleggen van getuigenis in geschriften zich gedrongen gevoelen.

De woorden "als ik vertoef", wijzen er op, dat de brief in Achaje is geschreven in een tijd, toen de apostel erover dacht om van daar nog een uitstap te maken, die in zijn oorspronkelijk plan niet had gelegen en wel is het het gaan naar Kreta Ac 19:20, dat hij in zijn gedachte heeft.

Paulus schrijft in de hoop dat hij sneller tot Timotheus zal komen dan het de schijn kon hebben, omdat hij schrijft: Timotheus moet daaruit, dat de apostel hem schrijft, niet besluiten, alsof hij dacht, hem lang te Efeze alleen te laten. Maar toch is het altijd mogelijk dat hij toefde en voor dat geval moet de brief hem doen weten, hoe men zich in het huis van God moet gedragen, hoe hij daarin moest handelen. Met dit "verkeren" is niet de Christelijke wandel in het algemeen bedoeld, als moest Timotheus pas nu leren, waarin die bestond; maar wel moet hij weten, hoe iemand zich moet gedragen, die het huis van God te besturen heeft. In het vorige was daarvan nog weinig te vinden. Wel hebben wij van 1 Timothy 2:1 af de apostel horen spreken van datgene, waarop Timotheus zal hebben te letten, maar onmiddellijke aanwijzingen voor hemzelf, wat en hoe hij zelf handelen moest, lazen wij niet; deze volgen van nu aan. De nadere bepaling, wat voor een huis van God bedoeld is, geeft aanleiding tot de bijvoeging: "hetwelk is de gemeente van de levenden van God. " Het is dus niet een, zoals het Oud-Testamentische was, waarin een uitwendig dienen in uitwendige dingen met uitwendige middelen plaats had, maar zij is een gemeente, wier wezen overeenstemt met het wezen van Hem, wiens gemeente zij is (John 4:23 v.). Dit is het enige, waarnaar af te meten is, hoe hij, die het huis van God moet besturen en daarin dienen, daarin moet handelen en wandelen. Ten tweede is het "een pilaar en vastigheid van de waarheid" en zo moet het dan hem te doen zijn om de waarheid, die hier haar woning heeft. De concrete voorstelling van de gemeente te Efeze wordt hier door de apostel tot het algemene begrip van kerk uitgebreid. De werkzaamheid voor een bepaalde gemeente is een dienen in het ne grote huis van God, waartoe elke gemeente in het bijzonder als een bouwsteen behoort.

Het is een schone gedachte: de kerk is het huis van God. In dit huis is Christus de Heere, zijn de Christenen huisgenoten, is de geestelijke huisverzorger. De geestelijke moet dus over de huisgenoten het opzicht houden, over hen waken, omdat hij hun huisverzorger is; hij moet ze echter met achting en liefde behandelen, omdat zij zijn medehuisgenoten zijn. Dat is een belangrijke waarheid: de zielverzorger Gods huisverzorger en medehuisgenoot. Als huisverzorger moet hij de trouw en waakzaamheid zelf, als medehuisgenoot de liefde en zachtmoedigheid zelf zijn.

Alle voorschriften, die de apostel in het voorafgaande heeft gegeven, erlangen eerst door dit woord hun volle kracht! Wat een taak om mee te bouwen aan het huis van de levenden van God! Ja, die arbeiders en opzieners van het werk zelf aan te stellen en te besturen! - Met betrekking tot God wordt de gemeente een huis, met het oog op de waarheid, haar pilaar en grondvest genoemd. Onder de mensen is de gemeente een pilaar, die de goddelijke waarheid draagt, het fundament, waarop zij steeds opnieuw wordt opgericht, (maar uit de bron van de waarheid, want deze is alleen Gods woord). De gemeente van God op aarde is niet alleen bewaakster van de schat van de goddelijke heilswaarheid, ook de voortdurende kracht en werking van het woord onder de mensen steunen op de voortgezette belijdenis en getuigenis van de gemeente; was er geen gemeente van de Heere op aarde, dan zou niemand in Zijn woord kunnen geloven. In de gemeente van hen, die de werking van dit woord in meerdere of mindere mate hebben ondervonden, kan alleen de zin ervan worden ingezien, zijn zegen ver verbreid worden.

De grootheid en het gewicht van zijn roeping moet Timotheus voor ogen worden gesteld in de heerlijkheid van het huis, waarin bij dient. En deze heerlijkheid van de kerk wordt nu in tegenstelling tot de dreigende dwaalleer, die de apostel reeds op het oog heeft (1 Timothy 4:1 vv.), daarin gesteld dat de kerk op aarde de roeping heeft, de waarheid voor de wereld te bewaren, haar bestaan op aarde te verzekeren. Deze roeping heeft de kerk vanaf het begin gehad en beoefend en zij zal die hebben en uitoefenen, zo zeker als zij de gemeente is van de levenden van God en de belofte heeft, dat ook de poorten van de hel haar niet zullen overweldigen. Zij heeft die niet alleen en oefent die uit, in zoverre en naarmate, maar omdat en uit kracht daarvan, dat zij zelf rust op de eeuwige grondslag, die is Jezus Christus. Juist daarom is zij voor de wereld draagster van de waarheid, omdat zij zelf wordt gedragen door de waarheid, die in haar is.

Wat een verheven beschrijving van de Christelijke gemeente! Paulus noemt haar het huis van God, een uitdrukking die in het Oude en Nieuwe Testament van elke plaats, waar God Zich bijzonder openbaarde, vooral voor de tabernakel en de Jeruzalemse tempel wordt gebruikt en geeft ermee te kennen, dat zij aan God gewijd is en Hem toebehoort, dat Hij in haar als het ware woont, in haar werkt en Zich aan haar bijzonder openbaart. Hij noemt haar verder de gemeente van de levenden van God, dat is, de vereniging van mensen, die aan de levende, de alleen ware God gewijd is en Hem toebehoort, over wie Hij Koning is en die door Hem bestuurd wordt. Hij noemt haar eindelijk een pilaar en vastigheid, een zuil en grondslag van de waarheid, omdat in haar een vast, ontwijfelbaar bewijs van de waarheid aanwezig is, omdat zij de waarheid draagt en bewaart. Maar was dit zo, verdiende de gemeente met deze eretitels genoemd te worden, dan was het voor Timotheus van het hoogste belang om te weten hoe hij in haar midden, overeenkomstig haar waarde en tot haar heil, hoorde te verkeren en wij voelen waarom Paulus hem door deze brief desaangaande onderricht en bestuur meedeelt, ofschoon hij hoopte weldra tot hem te komen. Laat ons ook de Christelijke gemeente uit die verheven oogpunten beschouwen, waaruit Paulus haar beschouwde. Danken wij God, dat zij is gesticht op de aarde, dat zij ook onder ons is gevestigd, dat ook wij tot haar behoren. Verblijden wij ons in Hem, dat de waarheid, ons geopenbaard in het Evangelie, in en door haar is bewaard gebleven, al is men ook soms van de waarheid afgeweken, ja, dat de bestrijding van de waarheid en de dwalingen zelf hebben medegewerkt, om de waarheid te helderder te doen schijnen. Proberen wij hoe langer hoe meer levende lidmaten van deze gemeente van God te worden! En werken wij mee om haar aan haar belangrijke, heilvolle, verheven bestemming, ten zegen voor de wereld en tot verheerlijking van God en de Verlosser, steeds meer te doen beantwoorden.

Vers 16

16. En, om die waarheid, van welke pilaar en vastig de Christelijke gemeente is, hier in haar kardinale punten voor te stellen, buiten allen twijfel, de verborgenheid van de godzaligheid is groot. Zij is boven alle gedachten verheven (Ephesians 5:32), maar daarom niet meer onbekend. Zij is openbaar geworden, zodat zij met de mond wordt beleden en door mensenlippen kan worden geprezen, overal waar zij, die godzaligheid kweekt, in geloof wordt aangenomen. Terecht wordt die verborgenheid in een van de geestelijke liederen van de Efezische gemeente Eph 5:14 op de volgende manier bezongen: God is geopenbaard in het vlees (John 1:14. 1 John 4:2 is gerechtvaardigd, bewezen als degene, die in tegenstelling tot anderen werkelijk rechtvaardig was (Matthew 11:19) en wel in de Geest (Romans 1:4), is gezien door de engelen toen Hij ten hemel voer (Acts 1:9 v. Ephesians 1:20 v.), is gepredikt onder de heidenen, toen Zijn zendboden uitgingen in het gehele land (Mark 16:20), is geloofd in de wereld, toen men Hem daarna niet meer op aarde zag (1 Peter 1:8), is opgenomen in heerlijkheid, om daarin te blijven, tot Hij van daar zal terugkomen, om de Zijnen deze deelachtig te maken (Acts 3:21).

Bij de verklaring in 1 Timothy 3:15, hoe het gesteld is met het huis van God, waarover wordt gesproken, komt nu hier een andere uitspraak, hoe het met de waarheid is, als wier pilaar en vastigheid de apostel dat huis heeft voorgesteld. Hij noemt nu deze waarheid "de verborgenheid van de godzaligheid", om aan de ene zijde te bevestigen, dat de waarheid, wier woning het Nieuw-Testamentische huis van God is, niet uit mensengedachten afkomstig is, maar een werk van goddelijke openbaring, zonder welke men niet van haar zou weten en aan de andere zijde, dat haar aard is om, waar zij wordt opgenomen, vroomheid teweeg te brengen en dus slechts is voor hen, in wie zij godzaligheid werkt. De feiten, die hij verder aanhaalt, moeten wel niet de hoofdinhoud van de Christelijke leer voorstellen, zoals bijvoorbeeld het "gepredikt onder de heidenen, geloofd in de wereld" geen geloofsstellingen zijn, maar zij moeten van de wonderbare grootheid en verheven betekenis daarvan een indruk geven.

Die onder deze indruk staat, hoe kan die zich en de gemeente, in plaats van met die verborgenheid van de godzaligheid, met iets bezighouden, dat in 1 Timothy 4:7 genoemd wordt "ongoddelijke en oudwijfse fabelen. "

God is hier zeker de tweede persoon in het aanbiddelijk Drie-enig Opperwezen. God is geopenbaard in het vlees, voor zover Gods eeuwige Zoon de menselijke natuur heeft aangenomen en ons in alles is gelijk geworden, uitgenomen de zonde (vergel. John 1:14). God is gerechtvaardigd door de Geest. Door de Geest in tegenstelling van het vlees of de menselijke natuur, hebben wij volgens ons de goddelijke natuur van de Verlosser te verstaan. Hij is gerechtvaardigd in de geest, of ten opzichte van de goddelijke natuur, wanneer Hij uit de doden is opgestaan. Hij had Zich voor Gods Zoon uitgegeven en om die belijdenis was Hij als een godslasteraar ter dood veroordeeld, maar door Zijn opstanding heeft Hij Zich gerechtvaardigd en kennelijk bewezen, dat Hij in waarheid Gods Zoon was (vergel. Romans 1:4). Hij is gezien door de engelen, die Hem vergezelden en hulde deden, toen Hij ten hemel voer. Hij is als de Verlosser van zondaren gepredikt onder de heidenen, regelrecht tegen de begrippen van de Joden. Hij is geloofd in de wereld, voor zover vele mensen in alle werelddelen Hem gelovig hebben aangenomen. Hij is opgenomen in heerlijkheid en geplaatst aan `s Vaders rechterhand, alwaar Hij een heerlijkheid geniet, waarvan wij ons geen denkbeeld maken kunnen (vergel. Mark 16:19). Deze stellingen zijn een pilaar en vastheid van de waarheid. Zij behelzen de voornaamste grondwaarheden van het Evangelie, waarbij het hele Christendom staan of vallen moet. In deze waarheden liggen vele verheven verborgenheden, die van het uiterste gewicht zijn en de Christenen de meest kunnen doende drangredenen tot godzaligheid opleveren.

"Buiten alle twijfel - groot", dat wil zeggen: het is een geheim, dat nu geopenbaard is, over welks gewicht en waarde bij geen Christen twijfel bestaan kan. In de woorden, die hierop volgen en de steeds toenemende heerlijkheid van de openbaring van God in Christus in een reeks van feiten aanschouwelijk maken, is het aanvangspunt de aarde, (geopenbaard in het vlees), het uitgangspunt de hemel ("opgenomen in heerlijkheid. Het geheel bestaat uit twee hoofddelen, waarvan elk drie leden heeft, waarvan de beide eerste ("geopenbaard in het vlees, gerechtvaardigd in de geest" - "gepredikt onder de heidenen, geloofd in de wereld, dat, wat op de aarde, de derde ("gezien van de engelen" - "opgenomen in heerlijkheid dat, wat in de hemel geschiedt, op de voorgrond plaatsen, evenals ook de eerste en vierde ("geopenbaard in het vlees" - gepredikt onder de heidenen, de tweede en vijfde ("gerechtvaardigd in de geest" - "geloofd in de wereld" met elkaar overeenstemmen. Waarschijnlijk hebben wij in deze gehele plaats het fragment van een oud kerklied, of ook van een (in tegenstelling tot het Efezische geroep in Acts 19:34 : "groot is de Diana van de Efeziërs" ontstane) belijdenisformule. Deze zal wellicht, nadat in een vorige ons niet nader bekende strofe de lof van de levende God was gezongen, zeker aldus luiden: "welke - groot is het geheim - geopenbaard is in het vlees enz. " Dit alles is in de ogen van de grote apostel de grote verborgenheid van de godzaligheid, dit de pilaar en de vastigheid van de waarheid, waarop de tempel van God onveranderlijk rust, terwijl de afval hiervan in de schoot van diezelfde gemeente te wachten was (vgl. 1 Timothy 4:1. Acts 20:29).

Vers 16

16. En, om die waarheid, van welke pilaar en vastig de Christelijke gemeente is, hier in haar kardinale punten voor te stellen, buiten allen twijfel, de verborgenheid van de godzaligheid is groot. Zij is boven alle gedachten verheven (Ephesians 5:32), maar daarom niet meer onbekend. Zij is openbaar geworden, zodat zij met de mond wordt beleden en door mensenlippen kan worden geprezen, overal waar zij, die godzaligheid kweekt, in geloof wordt aangenomen. Terecht wordt die verborgenheid in een van de geestelijke liederen van de Efezische gemeente Eph 5:14 op de volgende manier bezongen: God is geopenbaard in het vlees (John 1:14. 1 John 4:2 is gerechtvaardigd, bewezen als degene, die in tegenstelling tot anderen werkelijk rechtvaardig was (Matthew 11:19) en wel in de Geest (Romans 1:4), is gezien door de engelen toen Hij ten hemel voer (Acts 1:9 v. Ephesians 1:20 v.), is gepredikt onder de heidenen, toen Zijn zendboden uitgingen in het gehele land (Mark 16:20), is geloofd in de wereld, toen men Hem daarna niet meer op aarde zag (1 Peter 1:8), is opgenomen in heerlijkheid, om daarin te blijven, tot Hij van daar zal terugkomen, om de Zijnen deze deelachtig te maken (Acts 3:21).

Bij de verklaring in 1 Timothy 3:15, hoe het gesteld is met het huis van God, waarover wordt gesproken, komt nu hier een andere uitspraak, hoe het met de waarheid is, als wier pilaar en vastigheid de apostel dat huis heeft voorgesteld. Hij noemt nu deze waarheid "de verborgenheid van de godzaligheid", om aan de ene zijde te bevestigen, dat de waarheid, wier woning het Nieuw-Testamentische huis van God is, niet uit mensengedachten afkomstig is, maar een werk van goddelijke openbaring, zonder welke men niet van haar zou weten en aan de andere zijde, dat haar aard is om, waar zij wordt opgenomen, vroomheid teweeg te brengen en dus slechts is voor hen, in wie zij godzaligheid werkt. De feiten, die hij verder aanhaalt, moeten wel niet de hoofdinhoud van de Christelijke leer voorstellen, zoals bijvoorbeeld het "gepredikt onder de heidenen, geloofd in de wereld" geen geloofsstellingen zijn, maar zij moeten van de wonderbare grootheid en verheven betekenis daarvan een indruk geven.

Die onder deze indruk staat, hoe kan die zich en de gemeente, in plaats van met die verborgenheid van de godzaligheid, met iets bezighouden, dat in 1 Timothy 4:7 genoemd wordt "ongoddelijke en oudwijfse fabelen. "

God is hier zeker de tweede persoon in het aanbiddelijk Drie-enig Opperwezen. God is geopenbaard in het vlees, voor zover Gods eeuwige Zoon de menselijke natuur heeft aangenomen en ons in alles is gelijk geworden, uitgenomen de zonde (vergel. John 1:14). God is gerechtvaardigd door de Geest. Door de Geest in tegenstelling van het vlees of de menselijke natuur, hebben wij volgens ons de goddelijke natuur van de Verlosser te verstaan. Hij is gerechtvaardigd in de geest, of ten opzichte van de goddelijke natuur, wanneer Hij uit de doden is opgestaan. Hij had Zich voor Gods Zoon uitgegeven en om die belijdenis was Hij als een godslasteraar ter dood veroordeeld, maar door Zijn opstanding heeft Hij Zich gerechtvaardigd en kennelijk bewezen, dat Hij in waarheid Gods Zoon was (vergel. Romans 1:4). Hij is gezien door de engelen, die Hem vergezelden en hulde deden, toen Hij ten hemel voer. Hij is als de Verlosser van zondaren gepredikt onder de heidenen, regelrecht tegen de begrippen van de Joden. Hij is geloofd in de wereld, voor zover vele mensen in alle werelddelen Hem gelovig hebben aangenomen. Hij is opgenomen in heerlijkheid en geplaatst aan `s Vaders rechterhand, alwaar Hij een heerlijkheid geniet, waarvan wij ons geen denkbeeld maken kunnen (vergel. Mark 16:19). Deze stellingen zijn een pilaar en vastheid van de waarheid. Zij behelzen de voornaamste grondwaarheden van het Evangelie, waarbij het hele Christendom staan of vallen moet. In deze waarheden liggen vele verheven verborgenheden, die van het uiterste gewicht zijn en de Christenen de meest kunnen doende drangredenen tot godzaligheid opleveren.

"Buiten alle twijfel - groot", dat wil zeggen: het is een geheim, dat nu geopenbaard is, over welks gewicht en waarde bij geen Christen twijfel bestaan kan. In de woorden, die hierop volgen en de steeds toenemende heerlijkheid van de openbaring van God in Christus in een reeks van feiten aanschouwelijk maken, is het aanvangspunt de aarde, (geopenbaard in het vlees), het uitgangspunt de hemel ("opgenomen in heerlijkheid. Het geheel bestaat uit twee hoofddelen, waarvan elk drie leden heeft, waarvan de beide eerste ("geopenbaard in het vlees, gerechtvaardigd in de geest" - "gepredikt onder de heidenen, geloofd in de wereld, dat, wat op de aarde, de derde ("gezien van de engelen" - "opgenomen in heerlijkheid dat, wat in de hemel geschiedt, op de voorgrond plaatsen, evenals ook de eerste en vierde ("geopenbaard in het vlees" - gepredikt onder de heidenen, de tweede en vijfde ("gerechtvaardigd in de geest" - "geloofd in de wereld" met elkaar overeenstemmen. Waarschijnlijk hebben wij in deze gehele plaats het fragment van een oud kerklied, of ook van een (in tegenstelling tot het Efezische geroep in Acts 19:34 : "groot is de Diana van de Efeziërs" ontstane) belijdenisformule. Deze zal wellicht, nadat in een vorige ons niet nader bekende strofe de lof van de levende God was gezongen, zeker aldus luiden: "welke - groot is het geheim - geopenbaard is in het vlees enz. " Dit alles is in de ogen van de grote apostel de grote verborgenheid van de godzaligheid, dit de pilaar en de vastigheid van de waarheid, waarop de tempel van God onveranderlijk rust, terwijl de afval hiervan in de schoot van diezelfde gemeente te wachten was (vgl. 1 Timothy 4:1. Acts 20:29).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Timothy 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-timothy-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile