Lectionary Calendar
Thursday, May 23rd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
1 Timotheüs 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 TIMOTHES 5

1 Timothy 5:1

HOE EEN LERAAR ZICH OVER PERSONEN VAN VERSCHILLENDE STAND EN OUDERDOM EN TEN OPZICHTE VAN ZICHZELF MOET GEDRAGEN

V. 1 Timothy 5:1-1 Timothy 5:25. In de vorige afdeling had de apostel Timotheus het gevaar doen kennen van het handelen en zoeken van hen, die anders leren en de onnadenkendheid van anderen, die op hun ijdel gepraat acht sloegen en zich daardoor in hun Christelijk leven lieten besturen. Hij had dit gedaan door te wijzen op die dwaalleer, die naar de uitspraken van de profetische geest in de toekomst zich uit de tegenwoordige beginselen zou ontwikkelen. In de beide afdelingen, die nu volgen, kan hij zijn aanwijzingen en beschikkingen zo richten, dat van de toekomst een lichtstraal valt op de tegenwoordige toestanden en deze op zo'n manier kunnen worden beoordeeld en behandeld, dat die zoveel mogelijk worden schadeloos gemaakt en men ten minste niet ook schuldig behoeft te worden aan het verderf, dat zij teweeg brengen. In de eerste plaats geschiedt dit bij de aanwijzingen en beschikkingen in deze afdeling, die in de eerste plaats te kennen geven, hoe Timotheus zich tegenover de gemeenteleden naar onderscheid van ouderdom en geslacht moet gedragen (1 Timothy 5:1, 1 Timothy 5:2), vervolgens hoe hij de verzorging van de weduwen en de opname in de klasse van de weduwen van de eer moest handhaven, om misbruiken af te wenden van de inrichtingen van de gemeente (1 Timothy 5:3-1 Timothy 5:16). Wordt nu hier nog niet gedacht aan de gevaren van de toekomst en de moeilijkheden van het ogenblik, dan ligt dat toch ten grondslag bij hetgeen over de oudsten van de gemeente gezegd wordt, tot wie hij ook later in zijn afscheidsrede (Acts 20:30) zegt: "uit uzelf zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen om de discipelen af te trekken achter zich. " (1 Timothy 5:17-1 Timothy 5:25).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 TIMOTHES 5

1 Timothy 5:1

HOE EEN LERAAR ZICH OVER PERSONEN VAN VERSCHILLENDE STAND EN OUDERDOM EN TEN OPZICHTE VAN ZICHZELF MOET GEDRAGEN

V. 1 Timothy 5:1-1 Timothy 5:25. In de vorige afdeling had de apostel Timotheus het gevaar doen kennen van het handelen en zoeken van hen, die anders leren en de onnadenkendheid van anderen, die op hun ijdel gepraat acht sloegen en zich daardoor in hun Christelijk leven lieten besturen. Hij had dit gedaan door te wijzen op die dwaalleer, die naar de uitspraken van de profetische geest in de toekomst zich uit de tegenwoordige beginselen zou ontwikkelen. In de beide afdelingen, die nu volgen, kan hij zijn aanwijzingen en beschikkingen zo richten, dat van de toekomst een lichtstraal valt op de tegenwoordige toestanden en deze op zo'n manier kunnen worden beoordeeld en behandeld, dat die zoveel mogelijk worden schadeloos gemaakt en men ten minste niet ook schuldig behoeft te worden aan het verderf, dat zij teweeg brengen. In de eerste plaats geschiedt dit bij de aanwijzingen en beschikkingen in deze afdeling, die in de eerste plaats te kennen geven, hoe Timotheus zich tegenover de gemeenteleden naar onderscheid van ouderdom en geslacht moet gedragen (1 Timothy 5:1, 1 Timothy 5:2), vervolgens hoe hij de verzorging van de weduwen en de opname in de klasse van de weduwen van de eer moest handhaven, om misbruiken af te wenden van de inrichtingen van de gemeente (1 Timothy 5:3-1 Timothy 5:16). Wordt nu hier nog niet gedacht aan de gevaren van de toekomst en de moeilijkheden van het ogenblik, dan ligt dat toch ten grondslag bij hetgeen over de oudsten van de gemeente gezegd wordt, tot wie hij ook later in zijn afscheidsrede (Acts 20:30) zegt: "uit uzelf zullen mannen opstaan, sprekende verkeerde dingen om de discipelen af te trekken achter zich. " (1 Timothy 5:17-1 Timothy 5:25).

Vers 1

1. Bestraf een oude man in de gemeente, als hij enige verkeerdheid doet, niet hard, niet met toornige woorden, maar vermaan hem als een vader (Leviticus 19:32); vermaan de jongen evenmin met harde woorden, maar als broeders.

Vers 1

1. Bestraf een oude man in de gemeente, als hij enige verkeerdheid doet, niet hard, niet met toornige woorden, maar vermaan hem als een vader (Leviticus 19:32); vermaan de jongen evenmin met harde woorden, maar als broeders.

Vers 2

2. De oude vrouwen als moeders; de jonge als zusters en denk eraan, dat bij deze nog iets anders in het oog moet worden gehouden, namelijk dat u dit doet in alle reinheid, zonder verdenking wekkende vertrouwelijkheid; dit is om meer dan een reden nodig.

Hier begint een nieuwe afdeling, waarin Paulus aan Timotheus aanwijzing geeft hoe hij zich tegenover elk in het bijzonder moet gedragen. Hier bestond geen aanleiding om aan te wijzen wat hij naar verschil van ouderdom en geslacht moest inprenten, zoals in de brief aan Titus (1 Timothy 2:2) door de toestand van de Cretensische Christenen geëist werd. De apostel stelt zich tevreden met Timotheus in zeer weinige woorden te herinneren hoe hij, als hij iemand iets in het bijzonder te zeggen heeft, dat altijd meer of min een terechtwijzing zal zijn, naar het onderscheid van ouderdom en geslacht te handelen heeft. Als hij, die nog jeugdig is (1 Timothy 4:12) zich bevindt tegenover een man van gevorderde leeftijd, dan past het hem het allerminst die met harde woorden aan te vallen; hij moet tot die spreken als een zoon tot zijn vader; en eveneens tot een vrouw van gevorderde leeftijd als een zoon tot zijn moeder. Als verder wordt gezegd dat hij tot mannen en vrouwen, die evenals hij jonger zijn, moest spreken als een broeder tot broeders en zusters, dan wordt ook tegenover deze een uitvaren met hevigheid, dat tegenover anderen volstrekt niet past, uitgesloten. Tot het bijvoegen van "in alle reinheid" kon de apostel alleen aanleiding vinden ten opzichte van het persoonlijk verkeer met de jongere van het vrouwelijk geslacht; hierbij moest elke, ook de minste onreinheid worden vermeden. De jonge herder moet over de jongere vrouwen de grootste ingetogenheid in acht nemen, ten eerste om de openbare mening, vervolgens om zijn eigen zwakheid en ten derde en hoofdzakelijk om de grote zwakheid van de jonge vrouwen. De jonge herder verovert de harten van de jonge vrouwen, hij weet niet hoe; maar hij moet in die zin geen harten veroveren.

Vers 2

2. De oude vrouwen als moeders; de jonge als zusters en denk eraan, dat bij deze nog iets anders in het oog moet worden gehouden, namelijk dat u dit doet in alle reinheid, zonder verdenking wekkende vertrouwelijkheid; dit is om meer dan een reden nodig.

Hier begint een nieuwe afdeling, waarin Paulus aan Timotheus aanwijzing geeft hoe hij zich tegenover elk in het bijzonder moet gedragen. Hier bestond geen aanleiding om aan te wijzen wat hij naar verschil van ouderdom en geslacht moest inprenten, zoals in de brief aan Titus (1 Timothy 2:2) door de toestand van de Cretensische Christenen geëist werd. De apostel stelt zich tevreden met Timotheus in zeer weinige woorden te herinneren hoe hij, als hij iemand iets in het bijzonder te zeggen heeft, dat altijd meer of min een terechtwijzing zal zijn, naar het onderscheid van ouderdom en geslacht te handelen heeft. Als hij, die nog jeugdig is (1 Timothy 4:12) zich bevindt tegenover een man van gevorderde leeftijd, dan past het hem het allerminst die met harde woorden aan te vallen; hij moet tot die spreken als een zoon tot zijn vader; en eveneens tot een vrouw van gevorderde leeftijd als een zoon tot zijn moeder. Als verder wordt gezegd dat hij tot mannen en vrouwen, die evenals hij jonger zijn, moest spreken als een broeder tot broeders en zusters, dan wordt ook tegenover deze een uitvaren met hevigheid, dat tegenover anderen volstrekt niet past, uitgesloten. Tot het bijvoegen van "in alle reinheid" kon de apostel alleen aanleiding vinden ten opzichte van het persoonlijk verkeer met de jongere van het vrouwelijk geslacht; hierbij moest elke, ook de minste onreinheid worden vermeden. De jonge herder moet over de jongere vrouwen de grootste ingetogenheid in acht nemen, ten eerste om de openbare mening, vervolgens om zijn eigen zwakheid en ten derde en hoofdzakelijk om de grote zwakheid van de jonge vrouwen. De jonge herder verovert de harten van de jonge vrouwen, hij weet niet hoe; maar hij moet in die zin geen harten veroveren.

Vers 3

3. Eer de weduwen met verzorging door de gemeente (Acts 6:1; Acts 28:10), die echt weduwen, d. i. werkelijk beroofde, zoals het Griekse woord zegt, dus verlaten, alleenstaande vrouwen zijn (vgl. 1 Timothy 5:5 v. en 16).

Vers 3

3. Eer de weduwen met verzorging door de gemeente (Acts 6:1; Acts 28:10), die echt weduwen, d. i. werkelijk beroofde, zoals het Griekse woord zegt, dus verlaten, alleenstaande vrouwen zijn (vgl. 1 Timothy 5:5 v. en 16).

Vers 4

4. Maar als enige weduwe kinderen heeft of kindskinderen, dat die, voordat zij van de gemeente bewijzen van godzaligheid verlangen tot verzorging van die weduwen, leren uit het woord van Christus (Matthew 15:4)eerst aan hun eigen huis godzaligheid oefenen, a) en de ouders en voorouderen wedervergelding doen: want dat is goed en aangenaam voor God (1 Timothy 2:3) naar het vijfde gebod (Ephesians 6:1 v.).

a) Genesis 45:10, Genesis 45:11 Mark 7:10

Volgens Acts 6:1 waren weduwen de eerste voorwerpen van Christelijke weldadigheid geweest en ook blijkt uit verschillende getuigenissen bij Justinus, Ignatius, Eusebius en anderen, dat zij reeds zeer vroeg met bijzondere liefde behandeld werden. Toch schijnt die weldadigheid reeds snel misbruikt te zijn door de traagheid van hen, die onder hun naaste bloedverwanten weduwen hadden, maar zich slechts probeerden te onttrekken aan de verzorging van deze, door hun weduwen aan de kas van de gemeente over te dragen. Zo gebeurde het dat de gemeente boven haar krachten bezwaard en de Christelijke liefde tot schade van de natuurlijke bloedverwantschap beoefend werd. Tegen die verkeerdheid nu richt de apostel zijn voorschrift, waardoor de gemeente van de verplichting wordt ontheven om ook in de behoeften te voorzien van die weduwen, die nog bloedverwanten bezaten. Zij, zo zegt hij, die nog kinderen of andere naastbestaanden hebben, die de verzorging van haar op zich kunnen en moeten nemen, zijn nog geen weduwen in de volle kracht en betekenis van het woord. Het is voor de Christelijke armverzorging voortdurend van belang dat de beperking, die Paulus voor de weldadigheid van de gemeente stelt, niet minder dan haar betamelijke uitbreiding in het oog wordt gehouden. Het Christendom keert de oorspronkelijke orde van de dingen niet om en bevrijdt niemand van de verplichtingen die hem de natuurlijke betrekkingen hebben opgelegd.

Vers 4

4. Maar als enige weduwe kinderen heeft of kindskinderen, dat die, voordat zij van de gemeente bewijzen van godzaligheid verlangen tot verzorging van die weduwen, leren uit het woord van Christus (Matthew 15:4)eerst aan hun eigen huis godzaligheid oefenen, a) en de ouders en voorouderen wedervergelding doen: want dat is goed en aangenaam voor God (1 Timothy 2:3) naar het vijfde gebod (Ephesians 6:1 v.).

a) Genesis 45:10, Genesis 45:11 Mark 7:10

Volgens Acts 6:1 waren weduwen de eerste voorwerpen van Christelijke weldadigheid geweest en ook blijkt uit verschillende getuigenissen bij Justinus, Ignatius, Eusebius en anderen, dat zij reeds zeer vroeg met bijzondere liefde behandeld werden. Toch schijnt die weldadigheid reeds snel misbruikt te zijn door de traagheid van hen, die onder hun naaste bloedverwanten weduwen hadden, maar zich slechts probeerden te onttrekken aan de verzorging van deze, door hun weduwen aan de kas van de gemeente over te dragen. Zo gebeurde het dat de gemeente boven haar krachten bezwaard en de Christelijke liefde tot schade van de natuurlijke bloedverwantschap beoefend werd. Tegen die verkeerdheid nu richt de apostel zijn voorschrift, waardoor de gemeente van de verplichting wordt ontheven om ook in de behoeften te voorzien van die weduwen, die nog bloedverwanten bezaten. Zij, zo zegt hij, die nog kinderen of andere naastbestaanden hebben, die de verzorging van haar op zich kunnen en moeten nemen, zijn nog geen weduwen in de volle kracht en betekenis van het woord. Het is voor de Christelijke armverzorging voortdurend van belang dat de beperking, die Paulus voor de weldadigheid van de gemeente stelt, niet minder dan haar betamelijke uitbreiding in het oog wordt gehouden. Het Christendom keert de oorspronkelijke orde van de dingen niet om en bevrijdt niemand van de verplichtingen die hem de natuurlijke betrekkingen hebben opgelegd.

Vers 5

5. Die nu echt weduwe is en alleen gelaten, die noch kinderen, noch kindskinderen heeft op wie de plicht van de verzorging rust, die hoopt, omdat zij onder mensen geen helper meer heeft, op God als haar enige Verzorger (Jeremiah 49:11) en blijft, zich nu ook in geestelijke zin een echte weduwe betonend (Luke 2:37), in smekingen en gebeden nacht en dag en aan deze komt dan de eer toe, waarvan ik in 1 Timothy 5:3 sprak.

a) 1 Corinthians 7:32

Vers 5

5. Die nu echt weduwe is en alleen gelaten, die noch kinderen, noch kindskinderen heeft op wie de plicht van de verzorging rust, die hoopt, omdat zij onder mensen geen helper meer heeft, op God als haar enige Verzorger (Jeremiah 49:11) en blijft, zich nu ook in geestelijke zin een echte weduwe betonend (Luke 2:37), in smekingen en gebeden nacht en dag en aan deze komt dan de eer toe, waarvan ik in 1 Timothy 5:3 sprak.

a) 1 Corinthians 7:32

Vers 6

6. Maar die tegenover zo'n veronderstelling, die men bij een geheel verlatene wel mag maken, haar wellust volgt (James 5:5), die is levend gestorven (Matthew 8:22).

Nadat de apostel in 1 Timothy 5:5 gezegd heeft wat een weduwe, die alleen gelaten is, doet als zij handelt overeenkomstig haar staat, merkt hij op dat een weduwe ook echt weduwe, geheel verlaten kan zijn en toch daarbij zich geheel anders kan gedragen, zodat zij, in plaats van een biddend leven te leiden, zich met eten en drinken tegoed doet. Zo iemand, zegt hij, is levend dood, niet alleen verlaten en eenzaam. Alleen voor zichzelf levende, deugt zij nergens meer toe; zij heeft geen roeping in de wereld en vervult er geen: zo iemand heeft op de eer van de staat van een weduwe geen aanspraak. Als dus 1 Timothy 5:4 van de weduwen, waarover de vermaning aan Timotheus in 1 Timothy 5:3 gegeven wordt, zij, die kinderen of kleinkinderen hebben, niet in zoverre uitzonderde, alsof zij geen eer waardig waren, maar alleen in zoverre haar weduwenstaat nog geen volkomen is, zondert 1 Timothy 5:6 diegenen uit, die de eer als weduwen niet waardig zijn, omdat zij er niet naar leven, maar haar weduwenstaat misbruiken, zodat zij alleen leven om goed te eten en te drinken.

Dat zo'n weduwe geen aanspraak kan maken op ondersteuning, ligt noch direct noch indirect in de woorden; die zijn slechts uitgesproken om af te schrikken en aan Timotheus voor voorkomende gevallen ten gebruike gegeven (vooral bij hetgeen hem in 1 Timothy 5:7 ten plicht is gesteld).

Vers 6

6. Maar die tegenover zo'n veronderstelling, die men bij een geheel verlatene wel mag maken, haar wellust volgt (James 5:5), die is levend gestorven (Matthew 8:22).

Nadat de apostel in 1 Timothy 5:5 gezegd heeft wat een weduwe, die alleen gelaten is, doet als zij handelt overeenkomstig haar staat, merkt hij op dat een weduwe ook echt weduwe, geheel verlaten kan zijn en toch daarbij zich geheel anders kan gedragen, zodat zij, in plaats van een biddend leven te leiden, zich met eten en drinken tegoed doet. Zo iemand, zegt hij, is levend dood, niet alleen verlaten en eenzaam. Alleen voor zichzelf levende, deugt zij nergens meer toe; zij heeft geen roeping in de wereld en vervult er geen: zo iemand heeft op de eer van de staat van een weduwe geen aanspraak. Als dus 1 Timothy 5:4 van de weduwen, waarover de vermaning aan Timotheus in 1 Timothy 5:3 gegeven wordt, zij, die kinderen of kleinkinderen hebben, niet in zoverre uitzonderde, alsof zij geen eer waardig waren, maar alleen in zoverre haar weduwenstaat nog geen volkomen is, zondert 1 Timothy 5:6 diegenen uit, die de eer als weduwen niet waardig zijn, omdat zij er niet naar leven, maar haar weduwenstaat misbruiken, zodat zij alleen leven om goed te eten en te drinken.

Dat zo'n weduwe geen aanspraak kan maken op ondersteuning, ligt noch direct noch indirect in de woorden; die zijn slechts uitgesproken om af te schrikken en aan Timotheus voor voorkomende gevallen ten gebruike gegeven (vooral bij hetgeen hem in 1 Timothy 5:7 ten plicht is gesteld).

Vers 7

7. En beveel dit, zoals ik het in 1 Timothy 5:4 en vervolgens in 1 Timothy 5:5 v. gezegd heb. Houd het die personen in de gemeente voor, opdat zij van beide kanten onberispelijk zijn, de kinderen en kleinkinderen, van wie in 1 Timothy 5:4 sprake was, opdat zij de godzaligheid van hun eigen huis in beoefening brengen en moeder of grootmoeder wedervergelding doen en de verlaten weduwen (1 Timothy 5:5), dat zij niet in wellusten proberen te leven, maar een leven leiden als ware weduwen.

Vers 7

7. En beveel dit, zoals ik het in 1 Timothy 5:4 en vervolgens in 1 Timothy 5:5 v. gezegd heb. Houd het die personen in de gemeente voor, opdat zij van beide kanten onberispelijk zijn, de kinderen en kleinkinderen, van wie in 1 Timothy 5:4 sprake was, opdat zij de godzaligheid van hun eigen huis in beoefening brengen en moeder of grootmoeder wedervergelding doen en de verlaten weduwen (1 Timothy 5:5), dat zij niet in wellusten proberen te leven, maar een leven leiden als ware weduwen.

Vers 8

8. Een ander geval als het in 1 Timothy 5:4 vermelde zou het zijn, als een weduwe kinderen heeft, die zelf nog verzorging nodig hebben, in plaats dat zij haar zouden kunnen verzorgen. Het mag eigenlijk in de Christelijke gemeente slechts zelden voorkomen, dat zij dan geheel zonder middelen is; het mag toch worden verwacht dat Christelijke echtgenoten nog bij hun leven al het mogelijke doen voor het geval dat zij vroegtijdig sterven. Maar als iemand, geheel tegen deze verwachting in, een huisvader, die tot de Christelijke gemeente behoort, de zijnen, die door de band van het geloof met hem zijn verbonden (Galatians 6:10) en voornamelijk zijn huisgenoten, die hem het naaste zijn, namelijk, vrouw en kind, niet verzorgt met datgene, waarvan zij na zijn dood kunnen leven, die heeft het geloof verloochend, de heiligste band, die hem met deze verbindt en is erger dan een ongelovige, een heiden, omdat hij zelfs de banden van de natuur verloochent, die reeds een heiden weet te eren (Matthew 5:46).

Als van iemand wordt gezegd dat hij de zijnen en zijn naasten bloedverwanten, zijn huisgenoten, de nodige verzorging niet geeft, kan niet bedoeld zijn, waaraan de uitleggers hier veelal denken, wat kinderen aan hun moeder, of kleinkinderen aan hun grootmoeder schuldig zijn (1 Timothy 5:4). Men moet hier denken aan een huisvader, die niet voor vrouw en kinderen zorgt, dat zij na zijn dood kunnen leven, van zo een wordt gezegd, dat hij het geloof heeft verloochend, omdat toch reeds de gemeenschap van het geloof hem moest dringen te zorgen voor de zijnen, die door de band van het geloof met hem verbonden zijn. Verder wordt van hem gezegd dat hij minder is dan een ongelovige, omdat een niet-Christen, die niet zo'n band, als die van het Christelijk geloof met de zijnen verbindt, reeds om de natuurlijke verwantschap voor hen zorgt. Hier wordt dus gedoeld op dat geval, dat iemand vrouw en kinderen onverzorgd achterlaat, terwijl hij wel voor die had kunnen zorgen. De apostel wil voorkomen dat een weduwe door de schuld van hem, die voor haar had kunnen zorgen, hulpeloos achterblijft en zonder noodzakelijkheid van de gemeente tot last worde.

Ook daarom heeft God de eenheid geregeld door verwantschap, opdat wij velerlei aanleiding zouden hebben om elkaar goed te doen. 9. Dat een weduwe in de klasse van de presbyteressen of ere-weduwen gekozen wordt niet minder dan van zestig jaren en altijd slechts iemand die vrouw van n man geweest is 1 Timothy 3:2.

Vers 8

8. Een ander geval als het in 1 Timothy 5:4 vermelde zou het zijn, als een weduwe kinderen heeft, die zelf nog verzorging nodig hebben, in plaats dat zij haar zouden kunnen verzorgen. Het mag eigenlijk in de Christelijke gemeente slechts zelden voorkomen, dat zij dan geheel zonder middelen is; het mag toch worden verwacht dat Christelijke echtgenoten nog bij hun leven al het mogelijke doen voor het geval dat zij vroegtijdig sterven. Maar als iemand, geheel tegen deze verwachting in, een huisvader, die tot de Christelijke gemeente behoort, de zijnen, die door de band van het geloof met hem zijn verbonden (Galatians 6:10) en voornamelijk zijn huisgenoten, die hem het naaste zijn, namelijk, vrouw en kind, niet verzorgt met datgene, waarvan zij na zijn dood kunnen leven, die heeft het geloof verloochend, de heiligste band, die hem met deze verbindt en is erger dan een ongelovige, een heiden, omdat hij zelfs de banden van de natuur verloochent, die reeds een heiden weet te eren (Matthew 5:46).

Als van iemand wordt gezegd dat hij de zijnen en zijn naasten bloedverwanten, zijn huisgenoten, de nodige verzorging niet geeft, kan niet bedoeld zijn, waaraan de uitleggers hier veelal denken, wat kinderen aan hun moeder, of kleinkinderen aan hun grootmoeder schuldig zijn (1 Timothy 5:4). Men moet hier denken aan een huisvader, die niet voor vrouw en kinderen zorgt, dat zij na zijn dood kunnen leven, van zo een wordt gezegd, dat hij het geloof heeft verloochend, omdat toch reeds de gemeenschap van het geloof hem moest dringen te zorgen voor de zijnen, die door de band van het geloof met hem verbonden zijn. Verder wordt van hem gezegd dat hij minder is dan een ongelovige, omdat een niet-Christen, die niet zo'n band, als die van het Christelijk geloof met de zijnen verbindt, reeds om de natuurlijke verwantschap voor hen zorgt. Hier wordt dus gedoeld op dat geval, dat iemand vrouw en kinderen onverzorgd achterlaat, terwijl hij wel voor die had kunnen zorgen. De apostel wil voorkomen dat een weduwe door de schuld van hem, die voor haar had kunnen zorgen, hulpeloos achterblijft en zonder noodzakelijkheid van de gemeente tot last worde.

Ook daarom heeft God de eenheid geregeld door verwantschap, opdat wij velerlei aanleiding zouden hebben om elkaar goed te doen. 9. Dat een weduwe in de klasse van de presbyteressen of ere-weduwen gekozen wordt niet minder dan van zestig jaren en altijd slechts iemand die vrouw van n man geweest is 1 Timothy 3:2.

Vers 10

10. Die getuigenis heeft van goede werken (Titus 3:14). Om de goede werken, die ik bedoel, door enkele voorbeelden aan te wijzen: als zij kinderen opgevoed heeft en zich daardoor behalve de eer van huisvrouw ook die van moeder verworven heeft (1 Timothy 5:14; 1 Timothy 5:2:15; 3:4, 12, als zij graag heeft geherbergd (Romans 12:13 Hebrews 13:2. 1 Peter 4:9, a) als zij de voeten van de heiligen heeft gewassen Joh 13:15, als zij de verdrukten genoeg hulp gedaan heeft, degenen, die in nood waren, hulpvaardig heeft bijgestaan, als zij alle goed werk nagetracht heeft, zich in haar vroeger leven op al wat goed is heeft toegelegd, het dienen van de liefde tot haar werk heeft gesteld en het niet maar nu en dan, als zij zin had, ter hand heeft genomen.

a) Genesis 18:4; Genesis 19:2

"Laat geen weduwe gekozen worden, of op de lijst worden geplaatst" - op welke? Niet op die van hen, die uit de kas van de gemeente ondersteund moesten worden, zoals vele uitleggers aannemen. Van dezen is reeds in 1 Timothy 5:3-1 Timothy 5:8 gesproken en bij de voldoende voorwaarde 1 Timothy 5:3 : "die echt weduwen zijn", zouden dan hier nieuwe zeer bemoeielijkend bijkomen, ja, nauwkeurig beschouwd, onbillijke, welke met de Christelijke barmhartigheid in strijd waren, omdat bijvoorbeeld een weduwe beneden 60 jaren de ondersteuning evenzo zou kunnen behoeven en waardig zijn. Ook konden de verdiensten in 1 Timothy 5:10 genoemd, die overigens voor een deel een zeker welvaren veronderstellen, niet van alle weduwen, die ondersteund werden, geëist worden. Tenslotte kan het: "neem de jonge weduwen niet aan" in 1 Timothy 5:11 onmogelijk gezegd zijn met het oog op de ondersteuning. Ook niet, zo als anderen willen, van het werk van diakonessen (1 Timothy 3:11). Voor deze dienst is de 60jarige leeftijd ongepast; ook nam men daartoe niet alleen weduwen, maar ook maagden. Ten slotte wordt in 1 Timothy 5:12 verondersteld dat de weduwen van die soort, waarvan sprake is, beloofden, niet weer te huwen, dat van geen toepassing was op de diakonessen. Daarom moeten wij met Chrysostomus en anderen het "verkozen worden" verklaren van de opname in de orde van de ere-weduwen, in de klasse van de presbyteressen (oudste, in Titus 2:3 presbutidai "oude vrouwen" genaamd) d. i. zodanige weduwen, die enigermate voor haar geslacht waren, wat de presbyters of oudsten waren, die in de vergadering van de gemeente op een bijzondere plaats zaten naast die en wel ongedekt (vgl. 1 Corinthians 11:10) en een soort van opzicht hadden over het vrouwelijk deel van de gemeente, in het bijzonder over weduwen en wezen. Zij legden bij de opname de belofte af van voortdurende weduwenstaat, werden met de vestis vidualis (weduwenkleed) bekleed en door handoplegging gewijd. Deze instelling is voldoende bevestigd door Chrysostomus. Epiphanius en het eerst door Tertullianus aan het einde van de 2de eeuw.

De eerste eis aan een weduwe gesteld, om onder de geëerde weduwen van de gemeente te worden opgenomen is, dat zij minstens zestig jaren oud zij; waarom dat? Ten eerste, omdat men de ereplaats aan geen weduwe wilde toekennen, die niet reeds door haar ouderdom eerwaardig was en in de tweede plaats, omdat men niet wenste, dat zo'n weduwe nog eens zou huwen.

Verder lezen wij dat iemand, die onder deze zou mogen worden opgenomen, uit de huwelijksstaat moest zijn gekomen, waarin zij de vrouw van n man geweest was en dat zij de getuigenis moest hebben van een leven in goeddoen doorgebracht. Omdat de apostel in 1 Timothy 5:14 geheel in het algemeen als zijn wil voorstelt dat jongere weduwen weer huwen, kan hij met de uitdrukking "vrouw van een mand" niet hebben bedoeld dat zij, die kon worden opgenomen slechts eenmaal getrouwd mocht zijn geweest, maar hij kan het alleen in die zin hebben bedoeld, waarin wij het "een man van een vrouw" in 1 Timothy 3:2, 1 Timothy 3:12 verstonden. Hij stelt iets tot voorwaarde, wat met de andere eis, dat zij de getuigenis heeft van een leven in weldoen doorgebracht, gelijksoortig is en wel in zo verre van gelijke aard, dat het niet meer is dan hetgeen van een rechtschapen Christin verlangd moet worden.

Ook hier ziet men deze uitdrukking bepaald (want het hebben van vele mannen kwam noch bij de Joden, noch bij de Grieken of Romeinen voor) op de toen zo gewone, lichtzinnige echtscheidingen. Een vrouw, die met meer dan n man in echtelijke betrekking staat, die dus ook na de dood van de laatste man, nog aan de vroegere verbonden is, mag in geen geval onder de weduwen van de gemeente worden opgenomen, een verordening, waarvan de noodzakelijkheid bij de eerste oogopslag blijkt, omdat zulke betrekking de oneerbaarheid kweekt.

Vers 10

10. Die getuigenis heeft van goede werken (Titus 3:14). Om de goede werken, die ik bedoel, door enkele voorbeelden aan te wijzen: als zij kinderen opgevoed heeft en zich daardoor behalve de eer van huisvrouw ook die van moeder verworven heeft (1 Timothy 5:14; 1 Timothy 5:2:15; 3:4, 12, als zij graag heeft geherbergd (Romans 12:13 Hebrews 13:2. 1 Peter 4:9, a) als zij de voeten van de heiligen heeft gewassen Joh 13:15, als zij de verdrukten genoeg hulp gedaan heeft, degenen, die in nood waren, hulpvaardig heeft bijgestaan, als zij alle goed werk nagetracht heeft, zich in haar vroeger leven op al wat goed is heeft toegelegd, het dienen van de liefde tot haar werk heeft gesteld en het niet maar nu en dan, als zij zin had, ter hand heeft genomen.

a) Genesis 18:4; Genesis 19:2

"Laat geen weduwe gekozen worden, of op de lijst worden geplaatst" - op welke? Niet op die van hen, die uit de kas van de gemeente ondersteund moesten worden, zoals vele uitleggers aannemen. Van dezen is reeds in 1 Timothy 5:3-1 Timothy 5:8 gesproken en bij de voldoende voorwaarde 1 Timothy 5:3 : "die echt weduwen zijn", zouden dan hier nieuwe zeer bemoeielijkend bijkomen, ja, nauwkeurig beschouwd, onbillijke, welke met de Christelijke barmhartigheid in strijd waren, omdat bijvoorbeeld een weduwe beneden 60 jaren de ondersteuning evenzo zou kunnen behoeven en waardig zijn. Ook konden de verdiensten in 1 Timothy 5:10 genoemd, die overigens voor een deel een zeker welvaren veronderstellen, niet van alle weduwen, die ondersteund werden, geëist worden. Tenslotte kan het: "neem de jonge weduwen niet aan" in 1 Timothy 5:11 onmogelijk gezegd zijn met het oog op de ondersteuning. Ook niet, zo als anderen willen, van het werk van diakonessen (1 Timothy 3:11). Voor deze dienst is de 60jarige leeftijd ongepast; ook nam men daartoe niet alleen weduwen, maar ook maagden. Ten slotte wordt in 1 Timothy 5:12 verondersteld dat de weduwen van die soort, waarvan sprake is, beloofden, niet weer te huwen, dat van geen toepassing was op de diakonessen. Daarom moeten wij met Chrysostomus en anderen het "verkozen worden" verklaren van de opname in de orde van de ere-weduwen, in de klasse van de presbyteressen (oudste, in Titus 2:3 presbutidai "oude vrouwen" genaamd) d. i. zodanige weduwen, die enigermate voor haar geslacht waren, wat de presbyters of oudsten waren, die in de vergadering van de gemeente op een bijzondere plaats zaten naast die en wel ongedekt (vgl. 1 Corinthians 11:10) en een soort van opzicht hadden over het vrouwelijk deel van de gemeente, in het bijzonder over weduwen en wezen. Zij legden bij de opname de belofte af van voortdurende weduwenstaat, werden met de vestis vidualis (weduwenkleed) bekleed en door handoplegging gewijd. Deze instelling is voldoende bevestigd door Chrysostomus. Epiphanius en het eerst door Tertullianus aan het einde van de 2de eeuw.

De eerste eis aan een weduwe gesteld, om onder de geëerde weduwen van de gemeente te worden opgenomen is, dat zij minstens zestig jaren oud zij; waarom dat? Ten eerste, omdat men de ereplaats aan geen weduwe wilde toekennen, die niet reeds door haar ouderdom eerwaardig was en in de tweede plaats, omdat men niet wenste, dat zo'n weduwe nog eens zou huwen.

Verder lezen wij dat iemand, die onder deze zou mogen worden opgenomen, uit de huwelijksstaat moest zijn gekomen, waarin zij de vrouw van n man geweest was en dat zij de getuigenis moest hebben van een leven in goeddoen doorgebracht. Omdat de apostel in 1 Timothy 5:14 geheel in het algemeen als zijn wil voorstelt dat jongere weduwen weer huwen, kan hij met de uitdrukking "vrouw van een mand" niet hebben bedoeld dat zij, die kon worden opgenomen slechts eenmaal getrouwd mocht zijn geweest, maar hij kan het alleen in die zin hebben bedoeld, waarin wij het "een man van een vrouw" in 1 Timothy 3:2, 1 Timothy 3:12 verstonden. Hij stelt iets tot voorwaarde, wat met de andere eis, dat zij de getuigenis heeft van een leven in weldoen doorgebracht, gelijksoortig is en wel in zo verre van gelijke aard, dat het niet meer is dan hetgeen van een rechtschapen Christin verlangd moet worden.

Ook hier ziet men deze uitdrukking bepaald (want het hebben van vele mannen kwam noch bij de Joden, noch bij de Grieken of Romeinen voor) op de toen zo gewone, lichtzinnige echtscheidingen. Een vrouw, die met meer dan n man in echtelijke betrekking staat, die dus ook na de dood van de laatste man, nog aan de vroegere verbonden is, mag in geen geval onder de weduwen van de gemeente worden opgenomen, een verordening, waarvan de noodzakelijkheid bij de eerste oogopslag blijkt, omdat zulke betrekking de oneerbaarheid kweekt.

Vers 11

11. Maar neem de jonge weduwen niet aan, laat dezen niet worden opgenomen (1 Timothy 5:9), want als zij weelderig geworden zijn tegen Christus, zodat haar het leven in uitsluitende dienst van de Heere Jezus niet meer behaagt, maar zij naar zinnelijk genot terugverlangen, dan willen zij huwen.

Vers 11

11. Maar neem de jonge weduwen niet aan, laat dezen niet worden opgenomen (1 Timothy 5:9), want als zij weelderig geworden zijn tegen Christus, zodat haar het leven in uitsluitende dienst van de Heere Jezus niet meer behaagt, maar zij naar zinnelijk genot terugverlangen, dan willen zij huwen.

Vers 12

12. Hebbende, als zij de eerste de beste gelegenheid aangrijpen om uit de ere-staat van de weduwen uit te treden, haar oordeel, zodat met recht haar een verwijt treft, omdat zij haar eerste geloof, toen zij bij haar intreden in die erestaat beloofde Christus alleen te leven en te dienen, teniet hebben gedaan.

Vers 12

12. Hebbende, als zij de eerste de beste gelegenheid aangrijpen om uit de ere-staat van de weduwen uit te treden, haar oordeel, zodat met recht haar een verwijt treft, omdat zij haar eerste geloof, toen zij bij haar intreden in die erestaat beloofde Christus alleen te leven en te dienen, teniet hebben gedaan.

Vers 13

13. En meteen ook leren zij ledig, zonder lust om haar plicht te doen, in lusten leven en ten gevolge daarvan omgaan bij de huizen ter verdrijving van de tijd, om wat nieuws te horen en te zeggen; en zij zijn dan niet alleen ledig, maar ook naar het karakter van haar geslacht a) klapachtig en ijdele dingen doende en zoals het bij dat praatzieke noodzakelijk het geval wordt, veeleer sprekende hetgeen niet betaamt, omdat zij wat hier plaats heeft, daar uitbreiden en omgekeerd, bovendien veel onbetamelijks over de lippen laten gaan.

a) Titus 2:3

Men ziet, de apostel oordeelt streng over de jonge weduwen; de staat van diegenen is zeker een bijzonder gevaarlijke en vol verzoekingen. De schilderij is zo uit het leven genomen, dat men nauwelijks kan geloven dat de schrijver alles slechts hypothetisch zegt: hij heeft hier zonder twijfel bepaalde, concrete ervaringen op het oog. Het zal op de volgende manier zich hebben toegedragen: een jonge weduwe denkt in de eerste hevige smart over de dood van haar man, van de wereld geheel afgestorven te zijn; zij verbindt zich tot het ascetische leven van de geëerde weduwen van de gemeente (1 Timothy 5:5) en belooft daarmee niet meer te huwen, omdat een weder huwen haar geheel onmogelijk schijnt. Nu verzacht echter langzamerhand de smart, de vreugde van het leven ontwaakt weer, zij vindt zich in de staat van de weduwen te benauwd. zij wordt ontevreden en mismoedig. Eindelijk verbreekt zij de boeien en huwt weer, misschien op minder passende wijze. Zo is zij in de gemeente veracht en zelf niet gelukkig.

Vers 13

13. En meteen ook leren zij ledig, zonder lust om haar plicht te doen, in lusten leven en ten gevolge daarvan omgaan bij de huizen ter verdrijving van de tijd, om wat nieuws te horen en te zeggen; en zij zijn dan niet alleen ledig, maar ook naar het karakter van haar geslacht a) klapachtig en ijdele dingen doende en zoals het bij dat praatzieke noodzakelijk het geval wordt, veeleer sprekende hetgeen niet betaamt, omdat zij wat hier plaats heeft, daar uitbreiden en omgekeerd, bovendien veel onbetamelijks over de lippen laten gaan.

a) Titus 2:3

Men ziet, de apostel oordeelt streng over de jonge weduwen; de staat van diegenen is zeker een bijzonder gevaarlijke en vol verzoekingen. De schilderij is zo uit het leven genomen, dat men nauwelijks kan geloven dat de schrijver alles slechts hypothetisch zegt: hij heeft hier zonder twijfel bepaalde, concrete ervaringen op het oog. Het zal op de volgende manier zich hebben toegedragen: een jonge weduwe denkt in de eerste hevige smart over de dood van haar man, van de wereld geheel afgestorven te zijn; zij verbindt zich tot het ascetische leven van de geëerde weduwen van de gemeente (1 Timothy 5:5) en belooft daarmee niet meer te huwen, omdat een weder huwen haar geheel onmogelijk schijnt. Nu verzacht echter langzamerhand de smart, de vreugde van het leven ontwaakt weer, zij vindt zich in de staat van de weduwen te benauwd. zij wordt ontevreden en mismoedig. Eindelijk verbreekt zij de boeien en huwt weer, misschien op minder passende wijze. Zo is zij in de gemeente veracht en zelf niet gelukkig.

Vers 14

14. Ik wil dan (1 Timothy 2:8), dat de jonge weduwen, die de gave van de onthouding niet hebben, huwen, als zij daartoe goede gelegenheid vinden (1 Corinthians 7:9), kinderen telen (1 Timothy 2:15), het huis regeren, geen oorzaak van lastering aan de wederpartij van het Christelijke geloof (Philippians 1:28) geven en dus een roeping vervullen, die beter met haar jaren overeenkomt, dan de weduwenstaat, die met zoveel gevaren voor haar verbonden is.

Vers 14

14. Ik wil dan (1 Timothy 2:8), dat de jonge weduwen, die de gave van de onthouding niet hebben, huwen, als zij daartoe goede gelegenheid vinden (1 Corinthians 7:9), kinderen telen (1 Timothy 2:15), het huis regeren, geen oorzaak van lastering aan de wederpartij van het Christelijke geloof (Philippians 1:28) geven en dus een roeping vervullen, die beter met haar jaren overeenkomt, dan de weduwenstaat, die met zoveel gevaren voor haar verbonden is.

Vers 15

15. Want enigen, die uitwendig zich aan de weduwenstaat vast wilden houden, zonder de gave daartoe te bezitten, hebben zich al afgewend van de juiste weg achter de satan, die met zijn verleidingen tot zinnelijke begeerlijkheden haar ertoe gebracht heeft om haar staat door ontuchtige wandel te schandvlekken.

Uit noodzakelijkheid en welmenend zegt de apostel over jonge weduwen: "ik wil, dat zij huwelijken enz. " Men ziet echter voldoende, dat het hem daarbij meer te doen is om een juk voor haar tot het breken van de begeerte en van haar macht, dan om voldoening aan de begeerte.

De schijnbare tegenspraak, die daarin gelegen is, dat de apostel op deze plaats aan de jonge weduwen de raad geeft een tweede huwelijk te sluiten, terwijl hij in 1 Corinthians 7:32, op gehele andere manier spreekt, heeft (volgens 1 Timothy 5:16) zijn grond in bepaalde omstandigheden, waarvoor maatregelen van orde en tucht noodzakelijker waren dan het voorhouden van een verheven Christelijk ideaal, dat voor velen in de gemeente geheel onbereikbaar was.

Vers 15

15. Want enigen, die uitwendig zich aan de weduwenstaat vast wilden houden, zonder de gave daartoe te bezitten, hebben zich al afgewend van de juiste weg achter de satan, die met zijn verleidingen tot zinnelijke begeerlijkheden haar ertoe gebracht heeft om haar staat door ontuchtige wandel te schandvlekken.

Uit noodzakelijkheid en welmenend zegt de apostel over jonge weduwen: "ik wil, dat zij huwelijken enz. " Men ziet echter voldoende, dat het hem daarbij meer te doen is om een juk voor haar tot het breken van de begeerte en van haar macht, dan om voldoening aan de begeerte.

De schijnbare tegenspraak, die daarin gelegen is, dat de apostel op deze plaats aan de jonge weduwen de raad geeft een tweede huwelijk te sluiten, terwijl hij in 1 Corinthians 7:32, op gehele andere manier spreekt, heeft (volgens 1 Timothy 5:16) zijn grond in bepaalde omstandigheden, waarvoor maatregelen van orde en tucht noodzakelijker waren dan het voorhouden van een verheven Christelijk ideaal, dat voor velen in de gemeente geheel onbereikbaar was.

Vers 16

16. Als enig gelovig man of gelovige vrouw, een mannelijk of vrouwelijk lid van de gemeente, in zijn huis weduwen heeft, dat die haar genoeg hulp doet en dat de gemeente niet bezwaard wordt, alsof die verplicht was haar te verzorgen, opdat zij degenen, die echt weduwen zijn, zoals die in 1 Timothy 5:5 worden voorgesteld, genoeg hulp doen mag en deze door de gemeente voldoende verzorgd kunnen worden.

Dit vers staat in een gelijke betrekking tot 1 Timothy 5:9-1 Timothy 5:15 als 1 Timothy 5:8 tot 3-7.

Waarschijnlijk heeft de apostel hier jonge weduwen op het oog en geeft tot de vermaning, dat haar naastbestaanden voor haar onderhoud moeten zorgen, aanleiding dat vele dergelijke weduwen de opname in de kerkelijke weduwenstand in economische redenen zochten. De betrekking bij "gelovig man of gelovige vrouw" is daarom zeker een andere, dan bij 1 Timothy 5:4 namelijk die van vader of moeder, van oom of tante, niet die van kinderen tot moeders of grootmoeders.

Men ziet uit de gehele afdeling, hoe in die tijd de behoefte aan organisatie van de gemeenten reeds zeer levendig werd gevoeld. Er moesten bepalingen in het leven worden geroepen die verhinderden dat een verlaten weduwe gebrek leed en bewerkten dat aan elke ware weduwe de haar toekomende eer werd gegeven. In de broedergemeente is zo'n organisatie op voorbeeldige manier voortgezet.

Vers 16

16. Als enig gelovig man of gelovige vrouw, een mannelijk of vrouwelijk lid van de gemeente, in zijn huis weduwen heeft, dat die haar genoeg hulp doet en dat de gemeente niet bezwaard wordt, alsof die verplicht was haar te verzorgen, opdat zij degenen, die echt weduwen zijn, zoals die in 1 Timothy 5:5 worden voorgesteld, genoeg hulp doen mag en deze door de gemeente voldoende verzorgd kunnen worden.

Dit vers staat in een gelijke betrekking tot 1 Timothy 5:9-1 Timothy 5:15 als 1 Timothy 5:8 tot 3-7.

Waarschijnlijk heeft de apostel hier jonge weduwen op het oog en geeft tot de vermaning, dat haar naastbestaanden voor haar onderhoud moeten zorgen, aanleiding dat vele dergelijke weduwen de opname in de kerkelijke weduwenstand in economische redenen zochten. De betrekking bij "gelovig man of gelovige vrouw" is daarom zeker een andere, dan bij 1 Timothy 5:4 namelijk die van vader of moeder, van oom of tante, niet die van kinderen tot moeders of grootmoeders.

Men ziet uit de gehele afdeling, hoe in die tijd de behoefte aan organisatie van de gemeenten reeds zeer levendig werd gevoeld. Er moesten bepalingen in het leven worden geroepen die verhinderden dat een verlaten weduwe gebrek leed en bewerkten dat aan elke ware weduwe de haar toekomende eer werd gegeven. In de broedergemeente is zo'n organisatie op voorbeeldige manier voortgezet.

Vers 17

17. a) Dat de ouderlingen, die wel regeren, dubbele eer waardig geacht worden, zodat bij de eer, die aan hun ambt reeds toekomt, nu ook die wegens goede ambtsbediening wordt toegevoegd. Voornamelijk wordt die gegeven aan die oudsten, die arbeiden in het woord en de leer, die door prediking van het woord van God en door onderwijzing in de Christelijke waarheid (Acts 13:1. 2 Timothy 2:2, en 8) zich nog in het bijzonder verdienstelijk over de gemeente maken.

a) Romans 15:27. 1 Corinthians 9:11 1 Thessalonians 5:12 1 Thessalonians 5:18. Bij deze vergeet men dan niet voor hun levensonderhoud te zorgen, wat eveneens tot de hun toekomende eer behoort (1 Timothy 5:3. Galatians 6:6); want de Schrift zegt (Deuteronomy 25:4): "Een dorsende os zult u niet muilbanden" en in dat spreekwoord, waarvan de Heere zelf Zich in Luke 10:27 bedient, wordt gezegd: a) "De arbeider is zijn loon waard" (vgl. 1 Corinthians 9:9 en 14).

a) Leviticus 19:13 Deuteronomy 24:14 Matthew 10:10

De apostel gaat over tot een nieuwe onderrichting, die echter met de vorige ten nauwste verbonden is. Zullen de behoeftigen in de gemeente op de juiste manier ondersteund worden, dan is het van belang dat de gemeente op de juiste manier wordt geleid en weer kan het laatste onmogelijk geschieden, zolang niet de waardige opzieners in haar midden worden geëerd, de onwaardigen uit haar midden verwijderd worden. Zo ziet Paulus zich vanzelf de gelegenheid aangeboden om aan Timotheus ook hierover belangrijke wenken te geven, waarbij het in de aard van de zaak ligt dat voorschriften als die, die hier volgen, hoewel die direct aan Timotheus zelf gericht zijn, toch, ten minste gedeeltelijk, bij voorkomende gelegenheden door hem van de gemeente moeten worden ingescherpt.

Wat de apostel wil zeggen met de woorden: "dat de ouderlingen, die goed regeren, dubbele eer waardig geacht worden", is dit: Is reeds het ambt van ouderling op zichzelf eerwaardig, dan is een man, wie het heilige ernst is met zijn ambt, niets slechts om zijn ambt, maar ook om zijn persoonlijke arbeid te eren. En is dit niet een zeer juist woord? De geestelijke heeft aanspraak op achting om zijn ambt. Hij moet zijn ambt niet laten verachten, het allerminst in een verkeerd begrepen vrijzinnigheid, die in frivoliteit ontaardt, aan de verachting overgeven. Hij moet er echter met alle vlijt naar streven zo te zijn, dat hem ook persoonlijke achting kan worden betoond; dat bereikt hij het best door nauwgezette plichtsbetrachting.

Wat de roeping van de oudsten was, geven de namen: "arbeider, herder, opziener" te kennen. Die bestond in het acht geven op de gemeente, in het weiden van de kudde van Christus, d. i. vooral in de algemene en bijzondere zorg voor de zielen en in verband daarmee in de leiding van de belangen van de gemeente in het algemeen. Het openbare leraarsambt was in de apostolische tijd niet hun bijzondere roeping, omdat het toen nog niet de vorm had verkregen van een geordend ambt, maar nog voor ieder lid van de gemeente, dat de gave daartoe had, openstond en daarom voornamelijk werd waargenomen door hen, die men om hun bijzondere gaven profeten en leraars noemde. Toch moest deels het indringen van dwaalleraars, dat door het algemeen recht tot prediking gemakkelijker was, vroeg de wens opwekken, dat ook het predikambt in de regel door de oudsten werd waargenomen. Deze plaats leert evenzeer, dat de dienst in het woord oorspronkelijk en wezenlijk geen zaak was van de oudsten, als ook dat die het hoe langer hoe meer werd, omdat de behoefte aan een vaste regeling ook hiervoor werd gevoeld.

De eis om de vererende erkenning van de taak van de oudsten, bijzonder van hen, die arbeiden in het woord en de leer, onder zekere omstandigheden in het schenken van gaven te laten bestaan, wordt gegrond op een woord van de Schrift en op een spreekwoord. Als een spreekwoord is namelijk de zin achter "en" aan het voorgaande aangesloten, dat aangehaald woord met de woorden "de Schrift zegt" en niet als een tweede woord van de Schrift, zoals velen gemeend hebben, bij die aanhalingsformule geplaatst. Het woord van het Oude Testament biedt niet zo'n plaats aan en de spreuk in Matthew 10:10 Luke 10:7 wordt niet als woord van de Schrift, maar als een uitspraak van de Heere (Acts 20:35. 1 Corinthians 9:14) aangewezen. Christus zelf schijnt het woord op de aangehaalde plaatsen te gebruiken als een spreekwoord, als een reeds bestaande en bekende uitdrukking.

Vers 17

17. a) Dat de ouderlingen, die wel regeren, dubbele eer waardig geacht worden, zodat bij de eer, die aan hun ambt reeds toekomt, nu ook die wegens goede ambtsbediening wordt toegevoegd. Voornamelijk wordt die gegeven aan die oudsten, die arbeiden in het woord en de leer, die door prediking van het woord van God en door onderwijzing in de Christelijke waarheid (Acts 13:1. 2 Timothy 2:2, en 8) zich nog in het bijzonder verdienstelijk over de gemeente maken.

a) Romans 15:27. 1 Corinthians 9:11 1 Thessalonians 5:12 1 Thessalonians 5:18. Bij deze vergeet men dan niet voor hun levensonderhoud te zorgen, wat eveneens tot de hun toekomende eer behoort (1 Timothy 5:3. Galatians 6:6); want de Schrift zegt (Deuteronomy 25:4): "Een dorsende os zult u niet muilbanden" en in dat spreekwoord, waarvan de Heere zelf Zich in Luke 10:27 bedient, wordt gezegd: a) "De arbeider is zijn loon waard" (vgl. 1 Corinthians 9:9 en 14).

a) Leviticus 19:13 Deuteronomy 24:14 Matthew 10:10

De apostel gaat over tot een nieuwe onderrichting, die echter met de vorige ten nauwste verbonden is. Zullen de behoeftigen in de gemeente op de juiste manier ondersteund worden, dan is het van belang dat de gemeente op de juiste manier wordt geleid en weer kan het laatste onmogelijk geschieden, zolang niet de waardige opzieners in haar midden worden geëerd, de onwaardigen uit haar midden verwijderd worden. Zo ziet Paulus zich vanzelf de gelegenheid aangeboden om aan Timotheus ook hierover belangrijke wenken te geven, waarbij het in de aard van de zaak ligt dat voorschriften als die, die hier volgen, hoewel die direct aan Timotheus zelf gericht zijn, toch, ten minste gedeeltelijk, bij voorkomende gelegenheden door hem van de gemeente moeten worden ingescherpt.

Wat de apostel wil zeggen met de woorden: "dat de ouderlingen, die goed regeren, dubbele eer waardig geacht worden", is dit: Is reeds het ambt van ouderling op zichzelf eerwaardig, dan is een man, wie het heilige ernst is met zijn ambt, niets slechts om zijn ambt, maar ook om zijn persoonlijke arbeid te eren. En is dit niet een zeer juist woord? De geestelijke heeft aanspraak op achting om zijn ambt. Hij moet zijn ambt niet laten verachten, het allerminst in een verkeerd begrepen vrijzinnigheid, die in frivoliteit ontaardt, aan de verachting overgeven. Hij moet er echter met alle vlijt naar streven zo te zijn, dat hem ook persoonlijke achting kan worden betoond; dat bereikt hij het best door nauwgezette plichtsbetrachting.

Wat de roeping van de oudsten was, geven de namen: "arbeider, herder, opziener" te kennen. Die bestond in het acht geven op de gemeente, in het weiden van de kudde van Christus, d. i. vooral in de algemene en bijzondere zorg voor de zielen en in verband daarmee in de leiding van de belangen van de gemeente in het algemeen. Het openbare leraarsambt was in de apostolische tijd niet hun bijzondere roeping, omdat het toen nog niet de vorm had verkregen van een geordend ambt, maar nog voor ieder lid van de gemeente, dat de gave daartoe had, openstond en daarom voornamelijk werd waargenomen door hen, die men om hun bijzondere gaven profeten en leraars noemde. Toch moest deels het indringen van dwaalleraars, dat door het algemeen recht tot prediking gemakkelijker was, vroeg de wens opwekken, dat ook het predikambt in de regel door de oudsten werd waargenomen. Deze plaats leert evenzeer, dat de dienst in het woord oorspronkelijk en wezenlijk geen zaak was van de oudsten, als ook dat die het hoe langer hoe meer werd, omdat de behoefte aan een vaste regeling ook hiervoor werd gevoeld.

De eis om de vererende erkenning van de taak van de oudsten, bijzonder van hen, die arbeiden in het woord en de leer, onder zekere omstandigheden in het schenken van gaven te laten bestaan, wordt gegrond op een woord van de Schrift en op een spreekwoord. Als een spreekwoord is namelijk de zin achter "en" aan het voorgaande aangesloten, dat aangehaald woord met de woorden "de Schrift zegt" en niet als een tweede woord van de Schrift, zoals velen gemeend hebben, bij die aanhalingsformule geplaatst. Het woord van het Oude Testament biedt niet zo'n plaats aan en de spreuk in Matthew 10:10 Luke 10:7 wordt niet als woord van de Schrift, maar als een uitspraak van de Heere (Acts 20:35. 1 Corinthians 9:14) aangewezen. Christus zelf schijnt het woord op de aangehaalde plaatsen te gebruiken als een spreekwoord, als een reeds bestaande en bekende uitdrukking.

Vers 19

19. Neem tegen een ouderling geen beschuldiging aan, anders dan onder twee of drie getuigen (Deuteronomy 19:15 Matthew 18:16. 2 Corinthians 13:1

Vers 19

19. Neem tegen een ouderling geen beschuldiging aan, anders dan onder twee of drie getuigen (Deuteronomy 19:15 Matthew 18:16. 2 Corinthians 13:1

Vers 20

20. Bestraf die zondigen, die op verkeerde wegen gaan, zodat het bij hen niet meer een enkele misslag is, maar een doorgaand slechte wandel, in tegenwoordigheid van allen, voor al de andere oudsten, opdat ook de anderen vrees mogen hebben, waarvan deze en anderen wellicht reeds tot verkeerde wegen neigen (Deuteronomy 17:13).

Nadat Paulus Timotheus heeft geleerd, hoe hij zich over waardige presbyters of oudsten moest gedragen, gaat hij er nu toe over, om diens houding ten opzichte van onwaardigen nader te bepalen.

Tegen een opziener van de gemeente moest Timotheus, die in die tijd in de plaats van de apostel over het gehele leven van de gemeente moest waken, een aanklacht niet anders aannemen dan in tegenwoordigheid van twee of drie getuigen. Deze moeten tegenwoordig zijn bij het aannemen van de aanklacht, niet om te bevestigen wat die inhield, maar om te horen wat de aanklager zei. Zo iemand moest dus weten dat hij, bij hetgeen hij Timotheus aanbracht, niet met hem onder vier ogen te doen had. Daardoor moest voorkomen worden dat boze aanklachten, waardoor men een oudste bij Timotheus in verdenking wilde brengen, achterwege bleven. En aan de andere kant moesten de oudsten niet bezorgd zijn, dat hij door aanklachten in het geheim, die hij bedekt zou hebben kunnen houden, tegen hen ingenomen zou zijn. In 1 Timothy 5:20 wordt er verder over gehandeld dat Timotheus het niet onder vier ogen mag opmaken. Hij moet namelijk die oudsten, die op verkeerde wegen gaan, wat iets anders is dan een enkele misslag, niet onder vier ogen, maar in tegenwoordigheid van al de oudsten bestraffen.

Omdat omwille van de gehele gemeente alsmede met het oog op persoonlijke verdienste, de presbyter in zijn aanzien en zijn invloed bijzonder moest worden in bescherming genomen, was het doelmatig elke verdachtmaking zoveel mogelijk te voorkomen. In een zo talrijke, gemengde gemeente nu als die te Efeze was, kon makkelijk het geval voorkomen, dat de een of ander, hetzij uit gekrenkt eergevoel, of uit partijzucht, of uit andere zelfzuchtige belangen, de presbyter leed wilde veroorzaken en hem van zijn invloed wilde beroven. Daartegen gaf het voorschrift van de apostel, om tegen een oudste een aanklacht alleen voor twee of drie getuigen aan te nemen het beste verzekeringsmiddel.

Ten opzichte van de behoorlijke tucht, die volgens Gods woord ook over de opzieners van de gemeente moet worden uitgeoefend, moeten dadelijk twee klippen ten zeerste worden vermeden. Het spioneren, het intimideren, verdachtmaking en veroordeling, ook om de geringste kleinigheden, heeft ten allen tijde bittere vruchten gedragen; maar evenmin kon een zegen rusten op dat morele latitudinarisme en die verkeerde toegeeflijkheid, die aan de andere kant op dit gebied niet zelden voorkomen.

Even omzichtig als Timotheus moest zijn bij het aannemen van beschuldigingen tegen de oudsten, zo scherp moest hij te werk gaan bij hun bestraffing. Niet daardoor wordt de waardigheid van het ambt opgehouden, dat het falen van de geestelijken worden bedekt en verschoond, maar dat zij vooral ernstig worden bestraft. Daardoor ontvangen ook de overige Christenen een te diepere indruk van de ernst van de goddelijke waarheid en van de heiligheid van de kerkelijke tucht.

Men heeft gevraagd of Timotheus niet verplicht was, de regels ten opzichte van de oudsten hem gegeven, ook op de andere leden van de gemeente toe te passen. Daarop moet worden geantwoord dat aanklachten tegen andere leden van de gemeente zeker niet dadelijk voor Timotheus gebracht zijn, maar door de oudsten ten einde werden gebracht. Het behoorde tot zijn ambt de leiding van de presbyters ter harte te nemen.

Vers 20

20. Bestraf die zondigen, die op verkeerde wegen gaan, zodat het bij hen niet meer een enkele misslag is, maar een doorgaand slechte wandel, in tegenwoordigheid van allen, voor al de andere oudsten, opdat ook de anderen vrees mogen hebben, waarvan deze en anderen wellicht reeds tot verkeerde wegen neigen (Deuteronomy 17:13).

Nadat Paulus Timotheus heeft geleerd, hoe hij zich over waardige presbyters of oudsten moest gedragen, gaat hij er nu toe over, om diens houding ten opzichte van onwaardigen nader te bepalen.

Tegen een opziener van de gemeente moest Timotheus, die in die tijd in de plaats van de apostel over het gehele leven van de gemeente moest waken, een aanklacht niet anders aannemen dan in tegenwoordigheid van twee of drie getuigen. Deze moeten tegenwoordig zijn bij het aannemen van de aanklacht, niet om te bevestigen wat die inhield, maar om te horen wat de aanklager zei. Zo iemand moest dus weten dat hij, bij hetgeen hij Timotheus aanbracht, niet met hem onder vier ogen te doen had. Daardoor moest voorkomen worden dat boze aanklachten, waardoor men een oudste bij Timotheus in verdenking wilde brengen, achterwege bleven. En aan de andere kant moesten de oudsten niet bezorgd zijn, dat hij door aanklachten in het geheim, die hij bedekt zou hebben kunnen houden, tegen hen ingenomen zou zijn. In 1 Timothy 5:20 wordt er verder over gehandeld dat Timotheus het niet onder vier ogen mag opmaken. Hij moet namelijk die oudsten, die op verkeerde wegen gaan, wat iets anders is dan een enkele misslag, niet onder vier ogen, maar in tegenwoordigheid van al de oudsten bestraffen.

Omdat omwille van de gehele gemeente alsmede met het oog op persoonlijke verdienste, de presbyter in zijn aanzien en zijn invloed bijzonder moest worden in bescherming genomen, was het doelmatig elke verdachtmaking zoveel mogelijk te voorkomen. In een zo talrijke, gemengde gemeente nu als die te Efeze was, kon makkelijk het geval voorkomen, dat de een of ander, hetzij uit gekrenkt eergevoel, of uit partijzucht, of uit andere zelfzuchtige belangen, de presbyter leed wilde veroorzaken en hem van zijn invloed wilde beroven. Daartegen gaf het voorschrift van de apostel, om tegen een oudste een aanklacht alleen voor twee of drie getuigen aan te nemen het beste verzekeringsmiddel.

Ten opzichte van de behoorlijke tucht, die volgens Gods woord ook over de opzieners van de gemeente moet worden uitgeoefend, moeten dadelijk twee klippen ten zeerste worden vermeden. Het spioneren, het intimideren, verdachtmaking en veroordeling, ook om de geringste kleinigheden, heeft ten allen tijde bittere vruchten gedragen; maar evenmin kon een zegen rusten op dat morele latitudinarisme en die verkeerde toegeeflijkheid, die aan de andere kant op dit gebied niet zelden voorkomen.

Even omzichtig als Timotheus moest zijn bij het aannemen van beschuldigingen tegen de oudsten, zo scherp moest hij te werk gaan bij hun bestraffing. Niet daardoor wordt de waardigheid van het ambt opgehouden, dat het falen van de geestelijken worden bedekt en verschoond, maar dat zij vooral ernstig worden bestraft. Daardoor ontvangen ook de overige Christenen een te diepere indruk van de ernst van de goddelijke waarheid en van de heiligheid van de kerkelijke tucht.

Men heeft gevraagd of Timotheus niet verplicht was, de regels ten opzichte van de oudsten hem gegeven, ook op de andere leden van de gemeente toe te passen. Daarop moet worden geantwoord dat aanklachten tegen andere leden van de gemeente zeker niet dadelijk voor Timotheus gebracht zijn, maar door de oudsten ten einde werden gebracht. Het behoorde tot zijn ambt de leiding van de presbyters ter harte te nemen.

Vers 21

21. a) Ik betuig, bezweer u (2 Timothy 4:1; 2 Timothy 2:14) voor God en de Heere Jezus Christus en de uitverkoren engelen, die voor Zijn troon zijn (Openbaring :11 Daniel 7:10), dat u deze dingen, die ik u in de voorgaande verzen heb gezegd, onderhoudt b) zonder vooroordeel, zonder u enigszins door eigen oordeel tot afwijking van deze regels te laten vervoeren, niets doende naar toegenegenheid, naar genot, maar alles naar de u gegeven voorschriften.

a) Romans 1:9; Romans 9:1. 2 Corinthians 1:23; 2 Corinthians 11:31 1 Thessalonians 2:5; 1 Thessalonians 5:27. 1 Timothy 6:13 b) Deuteronomy 17:4. 19:18

Zoals uit meer aanwijzingen kan worden opgemaakt, was Timotheus angstvallig en vreesachtig van karakter, als hij tegenover anderen moest optreden (1 Corinthians 16:10). Daarbij kwam zijn jeugd (1 Timothy 4:12 en "1 Thessalonians 3:5. Daarom moest het hem zeer moeilijk voorkomen zo'n voorschrift op te volgen, als de apostel in 1 Timothy 5:20 hem geeft. Het was hem aangenamer te verontschuldigen en te verzachten, dan te straffen, bovenal in aller tegenwoordigheid. Daarom laat Paulus hier een bezwering volgen, om van het voorschrift toch niet af te wijken en zijn eigen goeddunken te volgen. Timotheus was de plaatsbekleder van Paulus en nu moest hij werkelijk diens plaats innemen en handelen, zoals deze zou handelen als hij zelf tegenwoordig was. Dat de apostel nu ook met de manier, waarop Timotheus zijn werk heeft volbracht, in hoofdzaak tevreden was, blijkt daaruit, dat hij later het opzicht over de gemeente te Efeze hem nogmaals heeft opgedragen 2 Timothy 1:2, bovendien ook daaruit, dat hij in Acts 20:31 van drie jaren van zijn werkzaamheid te Efeze spreekt en dus hetgeen Timotheus als zijn plaatsvervanger gedurende de afwezigheid van vijf maanden ("Ac 19:10" en "Ac 19:20 heeft gedaan als zijn eigen ambtsbediening in rekening brengt en wel als een in zo grote getrouwheid ook de ouderlingen betoond, dat hij dag en nacht niet heeft opgehouden een ieder met tranen te vermanen. Zo verkrijgt onze mening over de tijd, waarin deze eerste brief aan Timotheus is geschreven een getuigenis voor haar juistheid, al is het ook op indirecte wijze, door het eigen woord van de apostel.

Vers 21

21. a) Ik betuig, bezweer u (2 Timothy 4:1; 2 Timothy 2:14) voor God en de Heere Jezus Christus en de uitverkoren engelen, die voor Zijn troon zijn (Openbaring :11 Daniel 7:10), dat u deze dingen, die ik u in de voorgaande verzen heb gezegd, onderhoudt b) zonder vooroordeel, zonder u enigszins door eigen oordeel tot afwijking van deze regels te laten vervoeren, niets doende naar toegenegenheid, naar genot, maar alles naar de u gegeven voorschriften.

a) Romans 1:9; Romans 9:1. 2 Corinthians 1:23; 2 Corinthians 11:31 1 Thessalonians 2:5; 1 Thessalonians 5:27. 1 Timothy 6:13 b) Deuteronomy 17:4. 19:18

Zoals uit meer aanwijzingen kan worden opgemaakt, was Timotheus angstvallig en vreesachtig van karakter, als hij tegenover anderen moest optreden (1 Corinthians 16:10). Daarbij kwam zijn jeugd (1 Timothy 4:12 en "1 Thessalonians 3:5. Daarom moest het hem zeer moeilijk voorkomen zo'n voorschrift op te volgen, als de apostel in 1 Timothy 5:20 hem geeft. Het was hem aangenamer te verontschuldigen en te verzachten, dan te straffen, bovenal in aller tegenwoordigheid. Daarom laat Paulus hier een bezwering volgen, om van het voorschrift toch niet af te wijken en zijn eigen goeddunken te volgen. Timotheus was de plaatsbekleder van Paulus en nu moest hij werkelijk diens plaats innemen en handelen, zoals deze zou handelen als hij zelf tegenwoordig was. Dat de apostel nu ook met de manier, waarop Timotheus zijn werk heeft volbracht, in hoofdzaak tevreden was, blijkt daaruit, dat hij later het opzicht over de gemeente te Efeze hem nogmaals heeft opgedragen 2 Timothy 1:2, bovendien ook daaruit, dat hij in Acts 20:31 van drie jaren van zijn werkzaamheid te Efeze spreekt en dus hetgeen Timotheus als zijn plaatsvervanger gedurende de afwezigheid van vijf maanden ("Ac 19:10" en "Ac 19:20 heeft gedaan als zijn eigen ambtsbediening in rekening brengt en wel als een in zo grote getrouwheid ook de ouderlingen betoond, dat hij dag en nacht niet heeft opgehouden een ieder met tranen te vermanen. Zo verkrijgt onze mening over de tijd, waarin deze eerste brief aan Timotheus is geschreven een getuigenis voor haar juistheid, al is het ook op indirecte wijze, door het eigen woord van de apostel.

Vers 22

22. a) Leg niemand haastig de handen op, zodat u bij slechts oppervlakkige kennis en alleen in goed vertrouwen, dat iemand het goed zal maken, hem tot ouderling zou aanstellen, zonder dat u voor de getrouwe vervulling van die roeping enigen waarborg heeft en heb geen gemeenschap aan zonden van anderen, doordat u zich naar gedrag van anderen zou richten, of voor hun kwaad de ogen zou sluiten, al is het ook nog niet openbaar geworden (1 Timothy 5:24). Bewaar uzelf rein van schuld (2 Corinthians 7:11), wanneer u ook niet teweeg kunt brengen dat ook anderen zichzelf eveneens rein bewaren.

a) Acts 6:6; Acts 8:17; Acts 13:3; Acts 19:6. 1 Timothy 4:4. 2 Timothy 1:6

Vers 22

22. a) Leg niemand haastig de handen op, zodat u bij slechts oppervlakkige kennis en alleen in goed vertrouwen, dat iemand het goed zal maken, hem tot ouderling zou aanstellen, zonder dat u voor de getrouwe vervulling van die roeping enigen waarborg heeft en heb geen gemeenschap aan zonden van anderen, doordat u zich naar gedrag van anderen zou richten, of voor hun kwaad de ogen zou sluiten, al is het ook nog niet openbaar geworden (1 Timothy 5:24). Bewaar uzelf rein van schuld (2 Corinthians 7:11), wanneer u ook niet teweeg kunt brengen dat ook anderen zichzelf eveneens rein bewaren.

a) Acts 6:6; Acts 8:17; Acts 13:3; Acts 19:6. 1 Timothy 4:4. 2 Timothy 1:6

Vers 23

23. Drink niet langer, zoals u tot hiertoe deed, water alleen, zodat u zich in al te grote strengheid voor uzelf alleen tot het genot van deze drank zou beperken, maar gebruik ook bij uw dagelijkse maaltijd een beetje wijn, a) om uw maag, die zo'n versterking nodig heeft en om uw menigvuldige zwakheden. U bent om uw ambt verplicht te trachten die zwakheid van het lichaam te boven te komen, omdat deze u niet zelden in het krachtig uitoefenen van uw werkzaamheden verhindert.

a) Psalms 104:15

Vers 23

23. Drink niet langer, zoals u tot hiertoe deed, water alleen, zodat u zich in al te grote strengheid voor uzelf alleen tot het genot van deze drank zou beperken, maar gebruik ook bij uw dagelijkse maaltijd een beetje wijn, a) om uw maag, die zo'n versterking nodig heeft en om uw menigvuldige zwakheden. U bent om uw ambt verplicht te trachten die zwakheid van het lichaam te boven te komen, omdat deze u niet zelden in het krachtig uitoefenen van uw werkzaamheden verhindert.

a) Psalms 104:15

Vers 24

24. Van sommige mensen zijn de zonden van te voren, voordat Gods gericht aan het licht brengt wat in het duistere geschied is, a) openbaar en gaan v r, komen eerder aan het licht, tot hun veroordeling en in sommigen, vooral bij die, tot wier ontdekking een scherp geestelijk oog nodig is, volgen zij na, worden de zonden dan pas openbaar, als de Heere gericht houdt, of ze uit de kwade gevolgen voor de wereld kenbaar maakt.

a) Galatians 5:19

Vers 24

24. Van sommige mensen zijn de zonden van te voren, voordat Gods gericht aan het licht brengt wat in het duistere geschied is, a) openbaar en gaan v r, komen eerder aan het licht, tot hun veroordeling en in sommigen, vooral bij die, tot wier ontdekking een scherp geestelijk oog nodig is, volgen zij na, worden de zonden dan pas openbaar, als de Heere gericht houdt, of ze uit de kwade gevolgen voor de wereld kenbaar maakt.

a) Galatians 5:19

Vers 25

25. Zo ook de goede werken zijn van te voren openbaar, zij moeten reeds in deze tijd door de mensen opgemerkt worden en daar het anders mee gelegen is, die door miskenning en verkleining worden verduisterd, of door leugen en laster tot het tegengestelde gemaakt, kunnen niet verborgen worden, moeten toch eens in hun waarde worden erkend.

Omdat de apostel hier zonder enige nadere bepaling spreekt van het opleggen van de handen (Acts 6:6; Acts 8:17; Acts 13:3 "Genesis 48:4" en "Leviticus 1:4 ligt het voor de hand, in verband met het voorafgaande te denken aan de inwijding van het ouderlingschap. De handoplegging was niet alleen het middel tot mededeling van de geestelijke gaven, maar tevens een erkenning en van de kant van hen, die de handen oplegden, tevens een verklaring voor de geordende verantwoordelijk te willen zijn. Was nu deze een onwaardige, dan trad de ander in gemeenschap van de schuld, die de geordende zich op de hals haalde door nalatigheid, door het geven van ergernis enz. Zo zou reeds hieruit de waarschuwing, die volgt op: "leg niemand haastig de handen op", namelijk "heb geen gemeenschap aan zonden van anderen", te verklaren zijn. Gaf namelijk Timotheus door het opleggen van de handen een getuigenis van waardigheid en achtbaarheid en als het nu later bleek, dat hij zich door overijling in de persoon vergist had, dan had hij zichzelf te wijten dat hij enigermate voor de gevolgen van diens zonde verantwoordelijk was. Intussen kunnen wij toch met deze opvatting, die wij hier met van Oosterzee's woorden hebben wedergegeven, niet tevreden zijn. Niet zonder reden heeft Luther vertaald: "heb ook geen en" in plaats van "en heb geen en; " want het woord, dat in de grondtekst staat geeft te kennen dat de apostel tot iets anders overgaat, al is het ook iets verwante. Zo zou de zin willen zeggen, dat Timothes niet in verkeerde collegialiteit zich zonder onderscheid als een mede-ouderling van de door handoplegging geordende ouderling moest beschouwen (1 Peter 5:1) en zonder eigen scherp onderzoek hun gedrag daarom voor onaanstotelijk en als door hem navolgbaar moest aanzien, omdat er niets verkeerds van in het oog viel en de corpsgeest eiste zich aan ambtgenoten in alle geoorloofde zaken gelijk te stellen. Er kan toch wel in een schijnbaar onaanstotelijke handeling, die men zonder bedenking zou menen te kunnen volgen, iets zondigs verborgen liggen, zodat, als men hetzelfde gedrag volgt, men zich zonden van anderen ook deelachtig zou maken. Daarop doelt de apostel met hetgeen hij in 1 Timothy 5:24 ter overdenking geeft: "van sommige mensen zijn de zonden van te voren openbaar en gaan voor tot hun veroordeling; en in sommigen ook volgen zij na. " In hoeverre hij dat met het oog op het gedrag van de oudsten te Efeze kan hebben gezegd, blijkt uit hetgeen hij in 1 Timothy 5:23 Timothes voorschrijft: "drink niet langer water alleen", maar gebruik een beetje wijn om uw maag en uw menigvuldige zwakheden. " Zoals wij dat reeds uit 1 Timothy 4:7 v. konden besluiten, was de neiging om aan lichamelijke kastijding een valse waarde te hechten, hem niet vreemd. Bij de apostel had hij dat niet geleerd, maar deze bedoelde het anders, als hij zijn lichaam bedwong en het tot dienstbaarheid bracht (1 Corinthians 9:27); waarschijnlijk hebben zij onder de Efezische ouderlingen, die acht gaven op fabelen en geslachtsregister van hen, die anders leerden (1 Timothy 1:3 v.), zich op lichamelijke oefening (1 Timothy 4:8) toelegden, hem door hun handelwijze medegesleept. Timotheus wilde bij hen niet achterblijven, wat de ingetogenheid en het onthouden van onheilige zaken van deze wereld aangaat, wellicht wilde hij zelfs boven hen uitsteken, als hij bepaald alleen water dronk en zich geheel onthield van het genot van wijn; hij werd echter daardoor in gemeenschap met de ascetisch gezinde Christenen slechts een voorganger voor hen, die later naar 1 Timothy 4:1, zouden handelen. Dat nu die ouderlingen zich aan zo'n weg bereiden schuldig maken, zal hij niet kunnen verhinderen, ja hij zal ze niet eens kunnen overtuigen, dat hun lichamelijke oefening reeds een begin is van het kwaad, dat later zal komen. De zonden van sommige mensen worden juist pas daarna openbaar, of, zoals er woordelijk staat enigen volgen hun zonden na en brengen hun vrucht op een tijd tot rijpheid, wanneer zij zelf niet meer in leven zijn. Maar hij mag zich aan deze zonden, die voor de toekomst rijpen, niet deelachtig maken, maar moet zichzelf rein houden van medeplichtigheid. Daarom raadt de apostel hem een andere levenswijze aan dan de tot dusver gevolgde, die ten opzichte van hem zelf alleen daartoe dient, dat hij om de lichamelijke oefening een middel verzuimt dat God heeft gegeven om zijn krachten te sterken tot het werk van zijn bediening, dat hem was opgedragen, ten opzichte van de gemeente de grond hielp voorbereiden, waarop dan de latere dwaalleraars, die de wijn voor duivelsbloed verklaarden en in de gehele onthouding daarvan een noodzakelijke voorwaarde zouden zien tot verkrijging van de zaligheid, het zaad van onkruid zouden kunnen uitstrooien. Is hetgeen wij hier als de zin van 1 Timothy 5:22-1 Timothy 5:24 hebben ontwikkeld, juist, dan zou 1 Timothy 5:24 beter na 1 Timothy 5:22 geplaatst zijn en 1 Timothy 5:23 zou dan op de laatste plaats komen te staan; maar Paulus wil in het gezegde in 1 Timothy 5:24 bijvoegen ten opzichte van de goede werken, die niet in nader verband staat met hetgeen hij zo-even Timotheus heeft voorgehouden, maar waarmee hij in die omstandigheid zichzelf troost, waarin hij zich bevindt, tijdens hij de brief schrijft. Hij schrijft onder de indruk van de treurige omstandigheden, die hij in Corinthiërs heeft gevonden en die hij toch voor het ogenblik niet kan veranderen Ac 19:20. En wat hij schrijft stemt te zeer overeen met hetgeen wij in 1 Corinthians 4:1, lezen, dan dat wij zouden kunnen nalaten eraan te denken, dat de eerste brief van Timotheus en de eerste aan Corinthiërs niet lang na elkaar zullen geschreven zijn. Terwijl wij de verklaringen van latere uitleggers over deze moeilijke plaats onbevredigend bevonden, heeft daarentegen tot deze opvatting Luthers kanttekening ons goede diensten gedaan. "Van enige ketters en boze mensen is het wezen zo openbaar, dat zij niemand met huichelen kunnen bedriegen, enigen bedriegen een poos, maar ten slotte komt het toch aan het licht. Omgekeerd, sommigen leren en leven godzalig, zodat het openbaar is en ieder het erkent, het spreken en handelen van enigen kan men niet goed achten, tot later de tijd openbaar maakt, dat het goed geweest is. "

Vers 25

25. Zo ook de goede werken zijn van te voren openbaar, zij moeten reeds in deze tijd door de mensen opgemerkt worden en daar het anders mee gelegen is, die door miskenning en verkleining worden verduisterd, of door leugen en laster tot het tegengestelde gemaakt, kunnen niet verborgen worden, moeten toch eens in hun waarde worden erkend.

Omdat de apostel hier zonder enige nadere bepaling spreekt van het opleggen van de handen (Acts 6:6; Acts 8:17; Acts 13:3 "Genesis 48:4" en "Leviticus 1:4 ligt het voor de hand, in verband met het voorafgaande te denken aan de inwijding van het ouderlingschap. De handoplegging was niet alleen het middel tot mededeling van de geestelijke gaven, maar tevens een erkenning en van de kant van hen, die de handen oplegden, tevens een verklaring voor de geordende verantwoordelijk te willen zijn. Was nu deze een onwaardige, dan trad de ander in gemeenschap van de schuld, die de geordende zich op de hals haalde door nalatigheid, door het geven van ergernis enz. Zo zou reeds hieruit de waarschuwing, die volgt op: "leg niemand haastig de handen op", namelijk "heb geen gemeenschap aan zonden van anderen", te verklaren zijn. Gaf namelijk Timotheus door het opleggen van de handen een getuigenis van waardigheid en achtbaarheid en als het nu later bleek, dat hij zich door overijling in de persoon vergist had, dan had hij zichzelf te wijten dat hij enigermate voor de gevolgen van diens zonde verantwoordelijk was. Intussen kunnen wij toch met deze opvatting, die wij hier met van Oosterzee's woorden hebben wedergegeven, niet tevreden zijn. Niet zonder reden heeft Luther vertaald: "heb ook geen en" in plaats van "en heb geen en; " want het woord, dat in de grondtekst staat geeft te kennen dat de apostel tot iets anders overgaat, al is het ook iets verwante. Zo zou de zin willen zeggen, dat Timothes niet in verkeerde collegialiteit zich zonder onderscheid als een mede-ouderling van de door handoplegging geordende ouderling moest beschouwen (1 Peter 5:1) en zonder eigen scherp onderzoek hun gedrag daarom voor onaanstotelijk en als door hem navolgbaar moest aanzien, omdat er niets verkeerds van in het oog viel en de corpsgeest eiste zich aan ambtgenoten in alle geoorloofde zaken gelijk te stellen. Er kan toch wel in een schijnbaar onaanstotelijke handeling, die men zonder bedenking zou menen te kunnen volgen, iets zondigs verborgen liggen, zodat, als men hetzelfde gedrag volgt, men zich zonden van anderen ook deelachtig zou maken. Daarop doelt de apostel met hetgeen hij in 1 Timothy 5:24 ter overdenking geeft: "van sommige mensen zijn de zonden van te voren openbaar en gaan voor tot hun veroordeling; en in sommigen ook volgen zij na. " In hoeverre hij dat met het oog op het gedrag van de oudsten te Efeze kan hebben gezegd, blijkt uit hetgeen hij in 1 Timothy 5:23 Timothes voorschrijft: "drink niet langer water alleen", maar gebruik een beetje wijn om uw maag en uw menigvuldige zwakheden. " Zoals wij dat reeds uit 1 Timothy 4:7 v. konden besluiten, was de neiging om aan lichamelijke kastijding een valse waarde te hechten, hem niet vreemd. Bij de apostel had hij dat niet geleerd, maar deze bedoelde het anders, als hij zijn lichaam bedwong en het tot dienstbaarheid bracht (1 Corinthians 9:27); waarschijnlijk hebben zij onder de Efezische ouderlingen, die acht gaven op fabelen en geslachtsregister van hen, die anders leerden (1 Timothy 1:3 v.), zich op lichamelijke oefening (1 Timothy 4:8) toelegden, hem door hun handelwijze medegesleept. Timotheus wilde bij hen niet achterblijven, wat de ingetogenheid en het onthouden van onheilige zaken van deze wereld aangaat, wellicht wilde hij zelfs boven hen uitsteken, als hij bepaald alleen water dronk en zich geheel onthield van het genot van wijn; hij werd echter daardoor in gemeenschap met de ascetisch gezinde Christenen slechts een voorganger voor hen, die later naar 1 Timothy 4:1, zouden handelen. Dat nu die ouderlingen zich aan zo'n weg bereiden schuldig maken, zal hij niet kunnen verhinderen, ja hij zal ze niet eens kunnen overtuigen, dat hun lichamelijke oefening reeds een begin is van het kwaad, dat later zal komen. De zonden van sommige mensen worden juist pas daarna openbaar, of, zoals er woordelijk staat enigen volgen hun zonden na en brengen hun vrucht op een tijd tot rijpheid, wanneer zij zelf niet meer in leven zijn. Maar hij mag zich aan deze zonden, die voor de toekomst rijpen, niet deelachtig maken, maar moet zichzelf rein houden van medeplichtigheid. Daarom raadt de apostel hem een andere levenswijze aan dan de tot dusver gevolgde, die ten opzichte van hem zelf alleen daartoe dient, dat hij om de lichamelijke oefening een middel verzuimt dat God heeft gegeven om zijn krachten te sterken tot het werk van zijn bediening, dat hem was opgedragen, ten opzichte van de gemeente de grond hielp voorbereiden, waarop dan de latere dwaalleraars, die de wijn voor duivelsbloed verklaarden en in de gehele onthouding daarvan een noodzakelijke voorwaarde zouden zien tot verkrijging van de zaligheid, het zaad van onkruid zouden kunnen uitstrooien. Is hetgeen wij hier als de zin van 1 Timothy 5:22-1 Timothy 5:24 hebben ontwikkeld, juist, dan zou 1 Timothy 5:24 beter na 1 Timothy 5:22 geplaatst zijn en 1 Timothy 5:23 zou dan op de laatste plaats komen te staan; maar Paulus wil in het gezegde in 1 Timothy 5:24 bijvoegen ten opzichte van de goede werken, die niet in nader verband staat met hetgeen hij zo-even Timotheus heeft voorgehouden, maar waarmee hij in die omstandigheid zichzelf troost, waarin hij zich bevindt, tijdens hij de brief schrijft. Hij schrijft onder de indruk van de treurige omstandigheden, die hij in Corinthiërs heeft gevonden en die hij toch voor het ogenblik niet kan veranderen Ac 19:20. En wat hij schrijft stemt te zeer overeen met hetgeen wij in 1 Corinthians 4:1, lezen, dan dat wij zouden kunnen nalaten eraan te denken, dat de eerste brief van Timotheus en de eerste aan Corinthiërs niet lang na elkaar zullen geschreven zijn. Terwijl wij de verklaringen van latere uitleggers over deze moeilijke plaats onbevredigend bevonden, heeft daarentegen tot deze opvatting Luthers kanttekening ons goede diensten gedaan. "Van enige ketters en boze mensen is het wezen zo openbaar, dat zij niemand met huichelen kunnen bedriegen, enigen bedriegen een poos, maar ten slotte komt het toch aan het licht. Omgekeerd, sommigen leren en leven godzalig, zodat het openbaar is en ieder het erkent, het spreken en handelen van enigen kan men niet goed achten, tot later de tijd openbaar maakt, dat het goed geweest is. "

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Timothy 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-timothy-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile