Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Partner with StudyLight.org as God uses us to make a difference for those displaced by Russia's war on Ukraine.
Click to donate today!

Bible Commentaries
2 Kronieken 20

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KRONIEKEN 20

2 Chronicles 20:1

JOSAFATS OVERWINNING OP DE AMMONIETEN EN MOABIETEN

IV. 2 Chronicles 20:1-2 Chronicles 20:30. In een van de laatste jaren van zijn regering beleeft Josafat nog een inval van de Ammonieten, Moabieten, Edomieten en verschillende volkstammen van de Syrisch-Arabische woestijn in zijn land, die niets anders bedoelen, dan zich in Palestina te vestigen, en de kinderen van Israël aldaar uit te roeien, zoals deze eenmaal de Kananieten verdreven hadden. In de uiterste nood want de vijanden hebben hun voornemen zeer geheim weten te houden, zodat Josafat er eerst van hoort, als zij reeds in het land zijn, wendt zich de vrome koning met zijn volk, bij een in de tempel te Jeruzalem gehouden algemenen boete- en bededag, tot de Heere, en ontvangt daar door de mond van een profetische man uit de kinderen van Asaf, de troostrijke belofte, dat de Heere voor hem strijden zal, en hij met zijn leger niets hoeft te doen, dan Gods hulp te aanschouwen en de buit van de vijanden naar huis te brengen. Zo geschiedt het ook de andere dag; want terwijl de kinderen van Juda, voorafgegaan door de Levitische zangers uittrekken naar de hun gewezen woestijn Jeruël, waar zij de vijanden zouden aantreffen, vallen deze elkaar, tengevolge van een Goddelijke werking, waardoor zij elkaar voor verraders houden, wederzijds aan, en hun legerplaats wordt een groot lijkenveld. Drie dagen lang heeft Josafat met de zijnen genoeg werk met de inzameling van de buit, maar op de vierde dag brengt hij de Heere zijn dankoffers eerst in het Lofdal nabij het slagveld, en daarop in de tempel te Jeruzalem. In de Boeken der Koningen, die juist over Josafat zeer kort handelen, wordt deze schone geschiedenis niet gevonden; maar er zijn drie Psalmen, die op deze merkwaardige gebeurtenis gedicht zijn.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KRONIEKEN 20

2 Chronicles 20:1

JOSAFATS OVERWINNING OP DE AMMONIETEN EN MOABIETEN

IV. 2 Chronicles 20:1-2 Chronicles 20:30. In een van de laatste jaren van zijn regering beleeft Josafat nog een inval van de Ammonieten, Moabieten, Edomieten en verschillende volkstammen van de Syrisch-Arabische woestijn in zijn land, die niets anders bedoelen, dan zich in Palestina te vestigen, en de kinderen van Israël aldaar uit te roeien, zoals deze eenmaal de Kananieten verdreven hadden. In de uiterste nood want de vijanden hebben hun voornemen zeer geheim weten te houden, zodat Josafat er eerst van hoort, als zij reeds in het land zijn, wendt zich de vrome koning met zijn volk, bij een in de tempel te Jeruzalem gehouden algemenen boete- en bededag, tot de Heere, en ontvangt daar door de mond van een profetische man uit de kinderen van Asaf, de troostrijke belofte, dat de Heere voor hem strijden zal, en hij met zijn leger niets hoeft te doen, dan Gods hulp te aanschouwen en de buit van de vijanden naar huis te brengen. Zo geschiedt het ook de andere dag; want terwijl de kinderen van Juda, voorafgegaan door de Levitische zangers uittrekken naar de hun gewezen woestijn Jeruël, waar zij de vijanden zouden aantreffen, vallen deze elkaar, tengevolge van een Goddelijke werking, waardoor zij elkaar voor verraders houden, wederzijds aan, en hun legerplaats wordt een groot lijkenveld. Drie dagen lang heeft Josafat met de zijnen genoeg werk met de inzameling van de buit, maar op de vierde dag brengt hij de Heere zijn dankoffers eerst in het Lofdal nabij het slagveld, en daarop in de tempel te Jeruzalem. In de Boeken der Koningen, die juist over Josafat zeer kort handelen, wordt deze schone geschiedenis niet gevonden; maar er zijn drie Psalmen, die op deze merkwaardige gebeurtenis gedicht zijn.

Vers 1

1. Het geschiedde nu hierna, omstreeks het jaar 891 voor Christus, het laatste van Josafats eigen regering, twee jaren v r zijn dood (2 Kings 8:16), dat de kinderen van Moab en de kinderen van Ammon, en met hen anderen, benevens de Ammonieten 1), kwamen tegen Josafat ten strijde, en vielen, om de zuidspits van de Dode zee trekkende, van Edom uit in het rijk van Juda.

1) Gewoonlijk verklaart men deze uitdrukking aldus: "Volken die van Ammon af of aan de andere zijde van de Ammonieten wonen," en denkt daarbij aan de in Psalms 83:7, genoemde volksstammen van Woest Arabië en het aangrenzende Syrië. Anderen denken hier aan het volk van de Meunieten op het gebergte Seïr (2 Chronicles 26:7)..

Vers 1

1. Het geschiedde nu hierna, omstreeks het jaar 891 voor Christus, het laatste van Josafats eigen regering, twee jaren v r zijn dood (2 Kings 8:16), dat de kinderen van Moab en de kinderen van Ammon, en met hen anderen, benevens de Ammonieten 1), kwamen tegen Josafat ten strijde, en vielen, om de zuidspits van de Dode zee trekkende, van Edom uit in het rijk van Juda.

1) Gewoonlijk verklaart men deze uitdrukking aldus: "Volken die van Ammon af of aan de andere zijde van de Ammonieten wonen," en denkt daarbij aan de in Psalms 83:7, genoemde volksstammen van Woest Arabië en het aangrenzende Syrië. Anderen denken hier aan het volk van de Meunieten op het gebergte Seïr (2 Chronicles 26:7)..

Vers 2

2. Toen kwamen er uit de streek, die aan de vijandelijke inval het eerst blootstond, mannen, die Josafat boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van de andere zijde van de Dode Zee, uit Syrië 1); en zie zij Hazezon-Thamar, hetwelk is Engedi (1 Samuel 23:14).

1) Hier berust waarschijnlijk de lezing van de grondtekst op een schrijffout; want wat Starke in zijn Synopse van een aan de Dode Zee gelegen Syrië zegt, is louter eigen uitvinding. In plaats van Mram moeten wij f Mdqm (van het Oosten) f Mdam (van Edom) lezen. Wil men juister de lezing van de tekst behouden, zo moet men uitleggen: van de andere zijde van de Dode Zee, van de andere zijde van Syrië en daaronder de gehele landstreek verstaan, die in het Noorden door Syrië, in het Zuiden door de Dode-Zee begrensd was, dus de grote Syrisch-Arabische woestijn..

De lezing van Edom is de meest waarschijnlijke. De vertaler heeft dan d in r bij vergissing veranderd.

Vers 2

2. Toen kwamen er uit de streek, die aan de vijandelijke inval het eerst blootstond, mannen, die Josafat boodschapten, zeggende: Daar komt een grote menigte tegen u van de andere zijde van de Dode Zee, uit Syrië 1); en zie zij Hazezon-Thamar, hetwelk is Engedi (1 Samuel 23:14).

1) Hier berust waarschijnlijk de lezing van de grondtekst op een schrijffout; want wat Starke in zijn Synopse van een aan de Dode Zee gelegen Syrië zegt, is louter eigen uitvinding. In plaats van Mram moeten wij f Mdqm (van het Oosten) f Mdam (van Edom) lezen. Wil men juister de lezing van de tekst behouden, zo moet men uitleggen: van de andere zijde van de Dode Zee, van de andere zijde van Syrië en daaronder de gehele landstreek verstaan, die in het Noorden door Syrië, in het Zuiden door de Dode-Zee begrensd was, dus de grote Syrisch-Arabische woestijn..

De lezing van Edom is de meest waarschijnlijke. De vertaler heeft dan d in r bij vergissing veranderd.

Vers 3

3. Josafat nu, buiten staat zijnde om in de tegenwoordige toestand, nu de vijand reeds midden in het land was, v rdat men van zijn aankomst iets bemerkt had, zijn krijgsmacht snel genoeg bijeen te brengen, ten einde tegen de grote menigte van de met elkaar verbonden horden slechts enigermate opgewassen te zijn, vreesde zeer, en wel wetend, dat het in de oorlog in het algemeen niet op de menigte en dapperheid van het leger aankomt, maar op de bijstand van de Heere, stelde hij zijn aangezicht1), vatte hij het godvruchtig, besluit op om de hulp van de Heere te zoeken; en redding uit de grote nood af te smeken, en hij riep een vasten (Leviticus 16:31) uit, in gans Judas en liet tevens afkondigen, dat in de tempel te Jeruzalem een plechtige samenkomst tot het gebed plaats zou grijpen.

1) Zij, die de Heere willen zoeken, zodat zij Hem vinden, en Zijn gunst mogen smaken, moeten zich met standvastigheid van besluit stellen, om Hem te zoeken en bestendig en onverwrikt daarmee voortvaren, volhardende in dat werk met een oprecht oogmerk en met de uiterste kracht van lichaam en ziel..

Vers 3

3. Josafat nu, buiten staat zijnde om in de tegenwoordige toestand, nu de vijand reeds midden in het land was, v rdat men van zijn aankomst iets bemerkt had, zijn krijgsmacht snel genoeg bijeen te brengen, ten einde tegen de grote menigte van de met elkaar verbonden horden slechts enigermate opgewassen te zijn, vreesde zeer, en wel wetend, dat het in de oorlog in het algemeen niet op de menigte en dapperheid van het leger aankomt, maar op de bijstand van de Heere, stelde hij zijn aangezicht1), vatte hij het godvruchtig, besluit op om de hulp van de Heere te zoeken; en redding uit de grote nood af te smeken, en hij riep een vasten (Leviticus 16:31) uit, in gans Judas en liet tevens afkondigen, dat in de tempel te Jeruzalem een plechtige samenkomst tot het gebed plaats zou grijpen.

1) Zij, die de Heere willen zoeken, zodat zij Hem vinden, en Zijn gunst mogen smaken, moeten zich met standvastigheid van besluit stellen, om Hem te zoeken en bestendig en onverwrikt daarmee voortvaren, volhardende in dat werk met een oprecht oogmerk en met de uiterste kracht van lichaam en ziel..

Vers 4

4. En Juda, het volk te Jeruzalem, werd vergaderd in de tempel op de bepaalde dag, om de hulp van de Heere te zoeken; ook kwamen zij uit alle steden van Juda in groot getal, om de Heere te zoeken.

Vers 4

4. En Juda, het volk te Jeruzalem, werd vergaderd in de tempel op de bepaalde dag, om de hulp van de Heere te zoeken; ook kwamen zij uit alle steden van Juda in groot getal, om de Heere te zoeken.

Vers 5

5. En Josafat stond in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het huis van de Heere, voor het nieuwe voorhof, voor de buitenste voorhof 1), waarin het volk vergaderd was, zodat hij tegenover hen stond.

1) De buitenste voorhof was, zoals wij in 2 Chronicles 4:9 hoorden, reeds door Salomo aangelegd en van koperen vleugeldeuren, zeker ook volgens Davids voorbeeld (1 Chronicles 28:12) met cellen enz. voorzien; later had men het, zoals uit ons vers blijkt, f verwijd f nieuw gebouwd, en dat kan hoofdzakelijk door Josafat geschied zijn, waarom hij ook de nieuwe voorhof heet. Anderen verstaan daaronder de binnen- of priestervoorhof, terwijl Josafat's vader het brandofferaltaar had laten vernieuwen (2 Chronicles 15:8); daarom zou Josafat op de koninklijke zetel gegaan (1 Kings 8:22) en daar zijn gebed gedaan hebben..

Vers 5

5. En Josafat stond in de gemeente van Juda en Jeruzalem, in het huis van de Heere, voor het nieuwe voorhof, voor de buitenste voorhof 1), waarin het volk vergaderd was, zodat hij tegenover hen stond.

1) De buitenste voorhof was, zoals wij in 2 Chronicles 4:9 hoorden, reeds door Salomo aangelegd en van koperen vleugeldeuren, zeker ook volgens Davids voorbeeld (1 Chronicles 28:12) met cellen enz. voorzien; later had men het, zoals uit ons vers blijkt, f verwijd f nieuw gebouwd, en dat kan hoofdzakelijk door Josafat geschied zijn, waarom hij ook de nieuwe voorhof heet. Anderen verstaan daaronder de binnen- of priestervoorhof, terwijl Josafat's vader het brandofferaltaar had laten vernieuwen (2 Chronicles 15:8); daarom zou Josafat op de koninklijke zetel gegaan (1 Kings 8:22) en daar zijn gebed gedaan hebben..

Vers 6

6. En hij zei, zijn handen naar de hemel uitbreidend (2 Chronicles 6:12; 2 Chronicles 32:20): O Heere, God van onze vaderen! Zijt Gij niet die God in de hemel? ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken der heidenen (2 Kings 19:15); en a)in Uw hand is kracht en sterkte (1 Chronicles 29:12) zodat niemand het tegen U stellen kan 1) (2 Chronicles 14:11).

a) Matthew 6:13 Matthew 6:1) O Heere, God van onze vaderen. In de eerste plaats wijst Josafat de Heere op de Bondsbetrekking, die er bestaat tussen God, de Heere, en Zijn volk Israël, en in de tweede plaats op Zijn Almacht en kracht, waardoor Hij in staat is aan Zijn volk de overwinning te geven.

Vers 6

6. En hij zei, zijn handen naar de hemel uitbreidend (2 Chronicles 6:12; 2 Chronicles 32:20): O Heere, God van onze vaderen! Zijt Gij niet die God in de hemel? ja, Gij zijt de Heerser over alle koninkrijken der heidenen (2 Kings 19:15); en a)in Uw hand is kracht en sterkte (1 Chronicles 29:12) zodat niemand het tegen U stellen kan 1) (2 Chronicles 14:11).

a) Matthew 6:13 Matthew 6:1) O Heere, God van onze vaderen. In de eerste plaats wijst Josafat de Heere op de Bondsbetrekking, die er bestaat tussen God, de Heere, en Zijn volk Israël, en in de tweede plaats op Zijn Almacht en kracht, waardoor Hij in staat is aan Zijn volk de overwinning te geven.

Vers 7

7. Hebt gij niet, onze God! de inwoners van dit land van voor het aangezicht van Uw volk Israël verdreven; en dat land, naar Uw genadige belofte (Genesis 12:7; Genesis 13:15; Genesis 15:18), aan het zaad van Abraham, Uw liefhebber, tot in eeuwigheid gegeven?

Vers 7

7. Hebt gij niet, onze God! de inwoners van dit land van voor het aangezicht van Uw volk Israël verdreven; en dat land, naar Uw genadige belofte (Genesis 12:7; Genesis 13:15; Genesis 15:18), aan het zaad van Abraham, Uw liefhebber, tot in eeuwigheid gegeven?

Vers 8

8. Zij nu hebben sedert daarin gewoond, en zij hebben Ulater daarin een heiligdom gebouwd voor Uw naam (2 Chronicles 6:5,2 Chronicles 6:6) zeggende bij de inwijding daarvan (2 Chronicles 6:28):

Vers 8

8. Zij nu hebben sedert daarin gewoond, en zij hebben Ulater daarin een heiligdom gebouwd voor Uw naam (2 Chronicles 6:5,2 Chronicles 6:6) zeggende bij de inwijding daarvan (2 Chronicles 6:28):

Vers 9

9. a) Indien over ons enig kwaad komt, het zwaard van het oordeel, of pestilentie, of honger, wij zullen, terwijl wij ons in de voorhof verzamelen, voor dit, het eigenlijke tempelhuis, en voor UW aangezicht staan, omdat Uw naam in dit huis is 1); en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen.

a) 1 Kings 8:33,1 Kings 8:34,1 Kings 8:35 enz. 2 Chronicles 6:28; 2 Chronicles 7:13

1) In deze weinige woorden wordt de bede van Salomo, bij de inwijding van de Tempel uitgesproken, kort samengevat, en waar de koning weet, dat God, na het gebed, de Tempel met Zijn heerlijkheid heeft vervuld, daar neemt hij de vrijmoedigheid, om in kinderlijk geloof het uit te spreken, dat de Heere horen en verlossen zou. Met zijn vasten (2 Chronicles 20:3) heeft de koning het erkend, dat hij alle redding en hulp onwaardig was, maar in deze bede legt hij vrijmoedig de noden van het volks voor het aangezicht van zijn God en smeekt om uitredding en verlossing, niet wijzende op eigen deugden, maar Gode er bij bepalende, dat Hij nog immer in de zeer nauwe betrekking tot het volk staat als de God van het Verbond.

Vers 9

9. a) Indien over ons enig kwaad komt, het zwaard van het oordeel, of pestilentie, of honger, wij zullen, terwijl wij ons in de voorhof verzamelen, voor dit, het eigenlijke tempelhuis, en voor UW aangezicht staan, omdat Uw naam in dit huis is 1); en wij zullen uit onze benauwdheid tot U roepen, en Gij zult verhoren en verlossen.

a) 1 Kings 8:33,1 Kings 8:34,1 Kings 8:35 enz. 2 Chronicles 6:28; 2 Chronicles 7:13

1) In deze weinige woorden wordt de bede van Salomo, bij de inwijding van de Tempel uitgesproken, kort samengevat, en waar de koning weet, dat God, na het gebed, de Tempel met Zijn heerlijkheid heeft vervuld, daar neemt hij de vrijmoedigheid, om in kinderlijk geloof het uit te spreken, dat de Heere horen en verlossen zou. Met zijn vasten (2 Chronicles 20:3) heeft de koning het erkend, dat hij alle redding en hulp onwaardig was, maar in deze bede legt hij vrijmoedig de noden van het volks voor het aangezicht van zijn God en smeekt om uitredding en verlossing, niet wijzende op eigen deugden, maar Gode er bij bepalende, dat Hij nog immer in de zeer nauwe betrekking tot het volk staat als de God van het Verbond.

Vers 10

10. En nu, zie de kinderen van Ammon, en de kinderen van Moab, en die Meunieten (2 Chronicles 20:1) van het gebergte Seïr 1), waardoor, door wier land Gij Israël niet toeliet te trekken, toen zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen, en verdelgden hen niet (Deuteronomy 2:1).

1) Hierdoor wordt bevestigd de mening, dat onder de Ammonieten in 2 Chronicles 20:1 verstaan moeten worden de Meunieten, die juist op het gebergte van Seïr woonden. Ammonieten is in het Hebreeën in 2 Chronicles 20:1 Mynwmeh, Meunieten is de vertaling van Mynwmh. Men ziet, dat het verschil slechts betreft de vertaling van twee letters.

Josafat legt nu voor de Heere de stand van de zaken bloot, wijst er op, hoe Israël deze volken niet omwille van het bloedverwantschap mocht verdelgen, maar hoe nu deze van dat voorrecht misbruik maken, om het volk, het eigendom van de Heere, het Bondvolk te benauwen.

Vers 10

10. En nu, zie de kinderen van Ammon, en de kinderen van Moab, en die Meunieten (2 Chronicles 20:1) van het gebergte Seïr 1), waardoor, door wier land Gij Israël niet toeliet te trekken, toen zij uit Egypteland togen, maar zij weken van hen, en verdelgden hen niet (Deuteronomy 2:1).

1) Hierdoor wordt bevestigd de mening, dat onder de Ammonieten in 2 Chronicles 20:1 verstaan moeten worden de Meunieten, die juist op het gebergte van Seïr woonden. Ammonieten is in het Hebreeën in 2 Chronicles 20:1 Mynwmeh, Meunieten is de vertaling van Mynwmh. Men ziet, dat het verschil slechts betreft de vertaling van twee letters.

Josafat legt nu voor de Heere de stand van de zaken bloot, wijst er op, hoe Israël deze volken niet omwille van het bloedverwantschap mocht verdelgen, maar hoe nu deze van dat voorrecht misbruik maken, om het volk, het eigendom van de Heere, het Bondvolk te benauwen.

Vers 11

11. Zij gedenken deze bewezen vriendschap en verschoning niet. Zie dan, zij vergelden het ons, doen ons kwaad voor goed, komende om ons uit Uw erfenis, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven. 12. O, onze God! zult Gij geen recht tegen hen oefenen, ons niet recht doen tegenover hen? Want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons komt 1), zodat wij ons zelf geen recht zouden kunnen verschaffen, en wij weten niet, wat wij doen zullen 2), wij zijn geheel radeloos bij het bewustzijn van onze zwakheid; maar onze ogen zijn op U, wij verwachten alleen van Uw hand hulp.

1) Hier belijdt de koning zijn onmacht niet alleen, maar bovenal zijn afhankelijkheid van de God van de vaderen, belijdt dat hij en zijn volk niets kunnen tegen dit volk. Hij roept de Almacht van God in, om hen te helpen. Daarin zal hij dan ook vrijheid zien, om tegen deze, aan het volk Israël verwante, volkeren op te trekken. Waarlijk, Josafat is hier zeer gering in eigen ogen, toont zich diep afhankelijk van zijn God en bewijst ook daarmee, dat hij wandelde in de voetstappen van zijn vader David.

2) Hoewel wij het niet met zekerheid durven vaststellen, zo ligt toch in deze uitdrukking, in verband met 2 Chronicles 20:17, waar de Heere zegt, dat zij niet te strijden zullen hebben, dat er bij Josafat een vrees is gevestigd, om tegen de Ammonieten te strijden, omdat de Heere dit vroeger aan Israël had verboden. Is dit zo, dan vinden wij bij hem een grote mate van teerheid van consciëntie ten opzichte van de geboden van de Heere.

Vers 11

11. Zij gedenken deze bewezen vriendschap en verschoning niet. Zie dan, zij vergelden het ons, doen ons kwaad voor goed, komende om ons uit Uw erfenis, die Gij ons te erven gegeven hebt, te verdrijven. 12. O, onze God! zult Gij geen recht tegen hen oefenen, ons niet recht doen tegenover hen? Want in ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons komt 1), zodat wij ons zelf geen recht zouden kunnen verschaffen, en wij weten niet, wat wij doen zullen 2), wij zijn geheel radeloos bij het bewustzijn van onze zwakheid; maar onze ogen zijn op U, wij verwachten alleen van Uw hand hulp.

1) Hier belijdt de koning zijn onmacht niet alleen, maar bovenal zijn afhankelijkheid van de God van de vaderen, belijdt dat hij en zijn volk niets kunnen tegen dit volk. Hij roept de Almacht van God in, om hen te helpen. Daarin zal hij dan ook vrijheid zien, om tegen deze, aan het volk Israël verwante, volkeren op te trekken. Waarlijk, Josafat is hier zeer gering in eigen ogen, toont zich diep afhankelijk van zijn God en bewijst ook daarmee, dat hij wandelde in de voetstappen van zijn vader David.

2) Hoewel wij het niet met zekerheid durven vaststellen, zo ligt toch in deze uitdrukking, in verband met 2 Chronicles 20:17, waar de Heere zegt, dat zij niet te strijden zullen hebben, dat er bij Josafat een vrees is gevestigd, om tegen de Ammonieten te strijden, omdat de Heere dit vroeger aan Israël had verboden. Is dit zo, dan vinden wij bij hem een grote mate van teerheid van consciëntie ten opzichte van de geboden van de Heere.

Vers 13

13. En gans Juda stond, terwijl de koning aldus bad, voor het aangezicht van de Heere, in de voorhof van de tempel met het aangezicht naar het heiligdom gekeerd, ook hun kinderen, hun vrouwen en hun zonen; en zij baden op deze wijze zeer indrukwekkend, ofschoon dan ook zonder woorden, dat hun kinderen en vrouwen niet weggevoerd, hun steden niet verwoest, hun heiligdom niet verontreinigd en zij door de Heidenen niet geschonden zouden worden.

Vers 13

13. En gans Juda stond, terwijl de koning aldus bad, voor het aangezicht van de Heere, in de voorhof van de tempel met het aangezicht naar het heiligdom gekeerd, ook hun kinderen, hun vrouwen en hun zonen; en zij baden op deze wijze zeer indrukwekkend, ofschoon dan ook zonder woorden, dat hun kinderen en vrouwen niet weggevoerd, hun steden niet verwoest, hun heiligdom niet verontreinigd en zij door de Heidenen niet geschonden zouden worden.

Vers 14

14. Toen kwam de Geest van de Heere, als Geest van de profetie, in het midden van de gemeente, toen deze nog biddend in de tempel vertoefde, op Jahaziël 1), de zoon van Zecharja, de zoon van Benaja, de zoon van Jehiël, de zoon van Matthanja, misschien enerlei met Nethanja (1 Chronicles 25:2,1 Chronicles 25:12), de Leviet, uit de zonen van Asaf (1 Chronicles 15:17 vv.).

1) Deze Jahaziël uit de kinderen van Asaf, die hier aldus spreekt, is allerwaarschijnlijkst ook vervaardiger van de 83ste Psalm, want deze heeft, zo als duidelijk is, op geen andere dan onze geschiedenis betrekking, en werd waarschijnlijk ook bij de hier beschreven openbare godsdienst gezongen; misschien is deze Psalm eerst uit de geest van de profetische dichter geboren in het ogenblik, toen de muziek van de Levieten begon, om de Heere, de God van Israël, te loven en onder groot geroep ten hemel klom (2 Chronicles 20:29); en werd dit lied als tekst aan de muziek toegevoegd. Van Graaf van Zinzendorf, de stichter van de Broedergemeente, weten wij, dat hij vele van zijn liederen, en wel vele van zijn schoonste juist in de bijeenkomsten van de gemeente improviseerde; de gedachten stroomden hem bij zo'n gelegenheid toe, zoals bij een vat waarvan men de spon opent, en die liederen waren de ontlasting van zijn hart. Waarom nu zou het bij de man van God in onze tekst niet op een dergelijke wijze zijn toegegaan, waar hij door Gods Geest werd aangegrepen? In het algemeen toch is de wijze, waarop een prediking, een lied, een Psalm, een profetie ontvangen en geboren wordt, nog in zo menig ander opzicht een geheim.. 15. En hij zei: Merk op, geheel Juda en gij, inwoners van Jeruzalem, en gij koning Josafat, wat mij de Geest geeft uit te spreken. Alzo zegt de Heere tot jullie a): Vrees niet, en wordt niet ontzet vanwege deze grote menigte, waar tegenover u volstrekt al te zwak bent; want de strijd is niet van u, maar van God 1), en bij Hem is geen onderscheid om te helpen, hetzij de machtige, hetzij de krachteloze (2 Chronicles 14:11).

a) Exodus 14:13

1) De strijd wordt hier genoemd een strijd van God, niet alleen omdat God ervoor zorgen zou, dat de vijanden verslagen zouden worden, maar bovenal omdat het de eer van God gold en de trouw van Zijn Verbond.

Want die vijanden waren het niet om een strijd te doen, om Israël schatplichtig te maken, maar om Israël te vernietigen, om Kanan in bezit te nemen en daarin te gaan wonen. Het zak en pak, have en goed, waren zij opgetrokken, zoals blijkt uit 2 Chronicles 20:25. Zij hadden hun eigen woonplaats voorgoed verlaten, om het land Kanan te veroveren. Dit kon niet, dit mocht niet, om de eed aan Abraham gedaan en om het grote doel, wat God met Zijn volk voor had. Het was hier als het ware de strijd tussen licht en duister, tussen Satan en God. Hadden de Ammonieten hun doel bereikt, dan waren de plannen van God mislukt, en dit zou, dit kon niet geschieden. Daarom was het een strijd, niet van Israël, maar van God zelf.

Vers 14

14. Toen kwam de Geest van de Heere, als Geest van de profetie, in het midden van de gemeente, toen deze nog biddend in de tempel vertoefde, op Jahaziël 1), de zoon van Zecharja, de zoon van Benaja, de zoon van Jehiël, de zoon van Matthanja, misschien enerlei met Nethanja (1 Chronicles 25:2,1 Chronicles 25:12), de Leviet, uit de zonen van Asaf (1 Chronicles 15:17 vv.).

1) Deze Jahaziël uit de kinderen van Asaf, die hier aldus spreekt, is allerwaarschijnlijkst ook vervaardiger van de 83ste Psalm, want deze heeft, zo als duidelijk is, op geen andere dan onze geschiedenis betrekking, en werd waarschijnlijk ook bij de hier beschreven openbare godsdienst gezongen; misschien is deze Psalm eerst uit de geest van de profetische dichter geboren in het ogenblik, toen de muziek van de Levieten begon, om de Heere, de God van Israël, te loven en onder groot geroep ten hemel klom (2 Chronicles 20:29); en werd dit lied als tekst aan de muziek toegevoegd. Van Graaf van Zinzendorf, de stichter van de Broedergemeente, weten wij, dat hij vele van zijn liederen, en wel vele van zijn schoonste juist in de bijeenkomsten van de gemeente improviseerde; de gedachten stroomden hem bij zo'n gelegenheid toe, zoals bij een vat waarvan men de spon opent, en die liederen waren de ontlasting van zijn hart. Waarom nu zou het bij de man van God in onze tekst niet op een dergelijke wijze zijn toegegaan, waar hij door Gods Geest werd aangegrepen? In het algemeen toch is de wijze, waarop een prediking, een lied, een Psalm, een profetie ontvangen en geboren wordt, nog in zo menig ander opzicht een geheim.. 15. En hij zei: Merk op, geheel Juda en gij, inwoners van Jeruzalem, en gij koning Josafat, wat mij de Geest geeft uit te spreken. Alzo zegt de Heere tot jullie a): Vrees niet, en wordt niet ontzet vanwege deze grote menigte, waar tegenover u volstrekt al te zwak bent; want de strijd is niet van u, maar van God 1), en bij Hem is geen onderscheid om te helpen, hetzij de machtige, hetzij de krachteloze (2 Chronicles 14:11).

a) Exodus 14:13

1) De strijd wordt hier genoemd een strijd van God, niet alleen omdat God ervoor zorgen zou, dat de vijanden verslagen zouden worden, maar bovenal omdat het de eer van God gold en de trouw van Zijn Verbond.

Want die vijanden waren het niet om een strijd te doen, om Israël schatplichtig te maken, maar om Israël te vernietigen, om Kanan in bezit te nemen en daarin te gaan wonen. Het zak en pak, have en goed, waren zij opgetrokken, zoals blijkt uit 2 Chronicles 20:25. Zij hadden hun eigen woonplaats voorgoed verlaten, om het land Kanan te veroveren. Dit kon niet, dit mocht niet, om de eed aan Abraham gedaan en om het grote doel, wat God met Zijn volk voor had. Het was hier als het ware de strijd tussen licht en duister, tussen Satan en God. Hadden de Ammonieten hun doel bereikt, dan waren de plannen van God mislukt, en dit zou, dit kon niet geschieden. Daarom was het een strijd, niet van Israël, maar van God zelf.

Vers 16

16. Trek morgen tot hen af naar de woestijn Engedi (1 Samuel 23:14); zie, zij komen op, zoals ik in de Geest heden reeds zie, als was het tegenwoordig, bij de opgang van Ziz, van de kustzoom van de Dode zee langs de bergweg Hussa, die in een Wady uitloopt, en u zult hen vinden in het einde van het dal, in genoemde Wady, voor aan de woestijn van Jeruël, waarin hij uitloopt, zuidoostelijk van de woestijn Thekoa.

Vers 16

16. Trek morgen tot hen af naar de woestijn Engedi (1 Samuel 23:14); zie, zij komen op, zoals ik in de Geest heden reeds zie, als was het tegenwoordig, bij de opgang van Ziz, van de kustzoom van de Dode zee langs de bergweg Hussa, die in een Wady uitloopt, en u zult hen vinden in het einde van het dal, in genoemde Wady, voor aan de woestijn van Jeruël, waarin hij uitloopt, zuidoostelijk van de woestijn Thekoa.

Vers 17

17. Maar er zal van uw zijde geen strijd nodig zijn. Want u zult in deze strijd niet te strijden hebben, maar zoals reeds gezegd is in 2 Chronicles 20:15, de Heere zal het doen. Stel uzelf, sta als toeschouwer, en zie het heil 1), de wonderbare hulp van de Heere met u, o Juda en Jeruzalem! vrees niet en ontzet u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de Heere zal met u wezen.

1) Wat hun hier verzekerd wordt is dit, dat zij niet de werktuigen zouden zijn in Gods hand, maar enkel aanschouwers van het heil van de Heere. God zelf zou op verwonderlijke wijze de vijanden, die Zijn vijanden waren, in een enkel ogenblik vernietigen.

Vers 17

17. Maar er zal van uw zijde geen strijd nodig zijn. Want u zult in deze strijd niet te strijden hebben, maar zoals reeds gezegd is in 2 Chronicles 20:15, de Heere zal het doen. Stel uzelf, sta als toeschouwer, en zie het heil 1), de wonderbare hulp van de Heere met u, o Juda en Jeruzalem! vrees niet en ontzet u niet, gaat morgen uit, hun tegen, want de Heere zal met u wezen.

1) Wat hun hier verzekerd wordt is dit, dat zij niet de werktuigen zouden zijn in Gods hand, maar enkel aanschouwers van het heil van de Heere. God zelf zou op verwonderlijke wijze de vijanden, die Zijn vijanden waren, in een enkel ogenblik vernietigen.

Vers 18

18. Toen neigde zich Josafat 1), in overweldigend dankgevoel voor de juist vernomen troostrijke belofte met het aangezicht ter aarde; en gans Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen, van gelijk gevoel doordrongen, neer voor het aangezicht van de Heere, op de vloer van de voorhof (2 Chronicles 7:3), aanbiddende de Heere 2).

1) Dit zich neigen was de openbaring van het geloof. Hij sprak daarmee zijn geloof en ongeschokt vertrouwen in het woord van de Heere uit. Zijn gebed was een gebed van geloof geweest. De Heere had verhoord, had het gebed van het geloof gehoord en nu is het Josafat, alsof hij reeds de heerlijke vrucht van de overwinning ziet. Het voorbeeld van de koning wordt door het volk gevolgd..

2) Een levend en werkzaam geloof kan God danken voor het schenken van een belofte, die nog onvervuld is, wel wetend, dat Gods verbonden zo goed als gerede penningen zijn.

Vers 18

18. Toen neigde zich Josafat 1), in overweldigend dankgevoel voor de juist vernomen troostrijke belofte met het aangezicht ter aarde; en gans Juda en de inwoners van Jeruzalem vielen, van gelijk gevoel doordrongen, neer voor het aangezicht van de Heere, op de vloer van de voorhof (2 Chronicles 7:3), aanbiddende de Heere 2).

1) Dit zich neigen was de openbaring van het geloof. Hij sprak daarmee zijn geloof en ongeschokt vertrouwen in het woord van de Heere uit. Zijn gebed was een gebed van geloof geweest. De Heere had verhoord, had het gebed van het geloof gehoord en nu is het Josafat, alsof hij reeds de heerlijke vrucht van de overwinning ziet. Het voorbeeld van de koning wordt door het volk gevolgd..

2) Een levend en werkzaam geloof kan God danken voor het schenken van een belofte, die nog onvervuld is, wel wetend, dat Gods verbonden zo goed als gerede penningen zijn.

Vers 19

19. En de Levieten uit de kinderen van de Kahathieten, en uit de kinderen van de Korahieten, dus de beide zangers-afdelingen Heman en Asaf (1 Chronicles 6:33-1 Chronicles 6:43) stonden op, als was de overwinning reeds verkregen (zoals dan ook de 83ste Psalm, die Jahaziël hun voorzegde, en die zij met hun muziek begeleidden, inderdaad een triomflied nog v r de strijd is), om de Heere, de God van Israël, met luider stem ten hoogste te prijzen.

Vers 19

19. En de Levieten uit de kinderen van de Kahathieten, en uit de kinderen van de Korahieten, dus de beide zangers-afdelingen Heman en Asaf (1 Chronicles 6:33-1 Chronicles 6:43) stonden op, als was de overwinning reeds verkregen (zoals dan ook de 83ste Psalm, die Jahaziël hun voorzegde, en die zij met hun muziek begeleidden, inderdaad een triomflied nog v r de strijd is), om de Heere, de God van Israël, met luider stem ten hoogste te prijzen.

Vers 20

20. En zij, geheel Juda en de inwoners van Jeruzalem, maakten zich op de eerstvolgende dag, overeenkomstig de eis van de Profeten (2 Chronicles 20:16) ' s morgens vroeg op, en togen uit van Jeruzalem naar de 3-4 uur zuidelijk gelegen woestijn van Thekoa (2 Samuel 2:1) niet ten strijde, maar om ooggetuigen te zijn van het heil van de Heere, die met hen was (2 Chronicles 20:17); en toen zij uittogen, aan de westpoort van de stad zich vermeldden ten uittocht, stond Josafat in de poort en zei: Hoor mij, o Juda en gij inwoners van Jeruzalem! geloof in de Heere, uw God! zo zult u bevestigd worden; geloof in Zijn profeten (2 Chronicles 20:14 v.), en u zult voorspoedig zijn 1).

1) Deze is alleen de ware heldenmoed, die het geloof iemand inboezemt, en niets kan in hartdrukkende en kommervolle tijden het gemoed meer versterken, bevestigen en opbeuren, dan een vast geloof in de macht, belofte en barmhartigheden van God. Zo'n ziel, die op de Heere vertrouwt, is wel bevestigd, en geniet een volkomen inwendige rust, vrede en blijdschap. In onze geestelijke strijd is het ook het geloof alleen, dat de wereld overwint en al onze voorspoed en ons geluk uitmaakt..

Vers 20

20. En zij, geheel Juda en de inwoners van Jeruzalem, maakten zich op de eerstvolgende dag, overeenkomstig de eis van de Profeten (2 Chronicles 20:16) ' s morgens vroeg op, en togen uit van Jeruzalem naar de 3-4 uur zuidelijk gelegen woestijn van Thekoa (2 Samuel 2:1) niet ten strijde, maar om ooggetuigen te zijn van het heil van de Heere, die met hen was (2 Chronicles 20:17); en toen zij uittogen, aan de westpoort van de stad zich vermeldden ten uittocht, stond Josafat in de poort en zei: Hoor mij, o Juda en gij inwoners van Jeruzalem! geloof in de Heere, uw God! zo zult u bevestigd worden; geloof in Zijn profeten (2 Chronicles 20:14 v.), en u zult voorspoedig zijn 1).

1) Deze is alleen de ware heldenmoed, die het geloof iemand inboezemt, en niets kan in hartdrukkende en kommervolle tijden het gemoed meer versterken, bevestigen en opbeuren, dan een vast geloof in de macht, belofte en barmhartigheden van God. Zo'n ziel, die op de Heere vertrouwt, is wel bevestigd, en geniet een volkomen inwendige rust, vrede en blijdschap. In onze geestelijke strijd is het ook het geloof alleen, dat de wereld overwint en al onze voorspoed en ons geluk uitmaakt..

Vers 21

21. Hij nu beraadslaagde zich met het volk, vermaande nog met meer andere woorden tot gelovig vertrouwen, en hij stelde de Heere zangers, bestelde de zangers van de Heere, de Levitische muziekanten, die de heilige Majesteit prijzen zouden 1), op weg naar de woestijn voor de toegerusten, de krijgers uit Juda en Jeruzalem, uitgaande en zeggende: Looft de Heere, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid, aldus met Psalmen en lofgezangen en geestelijke liefelijke liederen de Heere prijzend.

1) In het Hebreeën Oomehallim lehadrath-kodesch. Beter: om te zingen in heilige sieraad, d.i. op feestelijke, plechtige wijze versierd, getooid in feestklederen. In Psalms 110:3 komt een verwante uitdrukking voor en wordt daar ook vertaald door, in heilig sieraad. De koning liet dus de heilige zangers, de zangers van de Heere, aantreden, als ging het niet tot een strijd, maar tot een heilige, feestelijke samenkomst. Een zo sterke geloofsoefening werd er bij de vrome Josafat gevonden. Die feestelijk getooide heilige zangers waren voor het volk tevens tot steun en sterkte, opdat zij niet zouden wankelen in het geloof.

Vers 21

21. Hij nu beraadslaagde zich met het volk, vermaande nog met meer andere woorden tot gelovig vertrouwen, en hij stelde de Heere zangers, bestelde de zangers van de Heere, de Levitische muziekanten, die de heilige Majesteit prijzen zouden 1), op weg naar de woestijn voor de toegerusten, de krijgers uit Juda en Jeruzalem, uitgaande en zeggende: Looft de Heere, want Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid, aldus met Psalmen en lofgezangen en geestelijke liefelijke liederen de Heere prijzend.

1) In het Hebreeën Oomehallim lehadrath-kodesch. Beter: om te zingen in heilige sieraad, d.i. op feestelijke, plechtige wijze versierd, getooid in feestklederen. In Psalms 110:3 komt een verwante uitdrukking voor en wordt daar ook vertaald door, in heilig sieraad. De koning liet dus de heilige zangers, de zangers van de Heere, aantreden, als ging het niet tot een strijd, maar tot een heilige, feestelijke samenkomst. Een zo sterke geloofsoefening werd er bij de vrome Josafat gevonden. Die feestelijk getooide heilige zangers waren voor het volk tevens tot steun en sterkte, opdat zij niet zouden wankelen in het geloof.

Vers 22

22. Ter tijd nu, toen zij op deze wijze aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, en nu de 3-4 uren lange weg op de woestijn aan afleggende a) stelde intussen daarbuiten, in het leger van de vijanden, de Heere achterlagen 1) tegen de kinderen van Ammon, Moab, en die van het gebergte Seïr, die tegen Juda gekomen waren, om Israël van hun erfenis te beroven, en zij werden geslagen.

a) 1 Samuel 14:20

1) Wie waren deze achterlagen? Letterlijk staat er, belagers, d.i. dezulken, die achter heg en struik liggen en loeren, om op onverhoedse wijze aan te vallen (insidiatores). Zoals ook onder 2 Chronicles 20:23 door Dchsel is aangetekend, houden sommigen hen voor Engelen, die op bijzondere wijze door God werden gebruikt, om in het leger verwarring te brengen. Maar dan zou het opzettelijk zijn vermeld, zoals bij de vernietiging van het Assyrische leger. Wij hebben hen voor mensen te houden en niet voor Engelen, en dan komt het ons het waarschijnlijkst voor, dat zij, evenals de Meunieten, bewoners waren van het gebergte van Seïr, die onverwachts op de achterhoede van het verbonden leger aanvielen, na zich eerst verscholen te hebben. Het is daarom, dat de Ammonieten en Moabieten het er voor hielden, dat de Meunieten het zelf waren, of dat dezen het met de andere bewoners van Seïr's gebergte hielden, zodat zij hen voor verraders hielden.

Wie het echter ook zijn geweest, dit is wel zeker, dat God daardoor het vijandelijk leger geheel in verwarring van zinnen bracht, zoals het Midianitische leger ten tijde van Gideon, zodat de een de ander versloeg en men elkaar voor vijanden aanzag.

Het was Gods hand, die de vijand met zijn eigen zwaard versloeg en alzo voor Zijn volk Israël de zege bewerkte.

Vers 22

22. Ter tijd nu, toen zij op deze wijze aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, en nu de 3-4 uren lange weg op de woestijn aan afleggende a) stelde intussen daarbuiten, in het leger van de vijanden, de Heere achterlagen 1) tegen de kinderen van Ammon, Moab, en die van het gebergte Seïr, die tegen Juda gekomen waren, om Israël van hun erfenis te beroven, en zij werden geslagen.

a) 1 Samuel 14:20

1) Wie waren deze achterlagen? Letterlijk staat er, belagers, d.i. dezulken, die achter heg en struik liggen en loeren, om op onverhoedse wijze aan te vallen (insidiatores). Zoals ook onder 2 Chronicles 20:23 door Dchsel is aangetekend, houden sommigen hen voor Engelen, die op bijzondere wijze door God werden gebruikt, om in het leger verwarring te brengen. Maar dan zou het opzettelijk zijn vermeld, zoals bij de vernietiging van het Assyrische leger. Wij hebben hen voor mensen te houden en niet voor Engelen, en dan komt het ons het waarschijnlijkst voor, dat zij, evenals de Meunieten, bewoners waren van het gebergte van Seïr, die onverwachts op de achterhoede van het verbonden leger aanvielen, na zich eerst verscholen te hebben. Het is daarom, dat de Ammonieten en Moabieten het er voor hielden, dat de Meunieten het zelf waren, of dat dezen het met de andere bewoners van Seïr's gebergte hielden, zodat zij hen voor verraders hielden.

Wie het echter ook zijn geweest, dit is wel zeker, dat God daardoor het vijandelijk leger geheel in verwarring van zinnen bracht, zoals het Midianitische leger ten tijde van Gideon, zodat de een de ander versloeg en men elkaar voor vijanden aanzag.

Het was Gods hand, die de vijand met zijn eigen zwaard versloeg en alzo voor Zijn volk Israël de zege bewerkte.

Vers 23

23. Want de kinderen van Ammon en Moab stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seïr, tegen de Meunieten (2 Chronicles 20:1), die de achterlaag vormden, omdat zij hen voor niets anders dan voor verraders hielden, om te verbannen en te verdelgen; en toen zij met de inwoners van Seïr een einde gemaakt hadden, hielpen zij de een de ander ten verderve, in wantrouwen tegen elkaar streden thans de Ammonieten tegen de Moabieten en deze tegen gene.

Anderen houden voor deze achterlagen, door God gezonden Engelenmachten (vgl. 2 Koningen .6:16, die in het leger van de vijandelijke volken verwarring aanrichtten, zodat deze gelijk in 2 Chronicles 20:23 verhaald wordt, elkaar versloegen, eerst de Ammonieten en Moabieten, die aan het gebergte Seïr, en daarna de Ammonieten de Moabieten, en de Moabieten de Ammonieten. De reden van dit wonderbaar goddelijk ingrijpen is, dat het hier niet een gewone vijandelijke inval in het land van Juda betreft, maar een inval met het doel om de kinderen van Israël in hun eigen land te vernietigen, en dit land voor zichzelf in bezit te nemen (vgl. 2 Chronicles 20:11 met Psalms 83:5,Psalms 83:13). Allerwaarschijnlijkst was onder de stammen van Woest Arabië tot op Syrië een dergelijke beweging, als later, maar in groter omvang en uitgebreidheid, ten tijde van de volksverhuizing, zij wilden hun woeste steppen met het vruchtbare Palestina verruilen, en beproefden wat later hun nakomelingen in de Middeleeuwen lukte; want toen trokken de Arabieren van de woestijn zolang over Palestina, totdat zij de inwoners geheel verdrongen. Daarom waren, zoals blijkt uit de grote buit, welken die van Juda behaalden (2 Chronicles 20:25), de vijanden met have en goed, met pak en zak uitgetogen, en hadden zij om het doel van van hun inval te verbergen (vgl. 2 Chronicles 20:2 met Psalms 83:4) de ongewone weg van de Dode Zee heen gekozen en op deze weg de bewoners van het gebergte Seïr met zich verenigd. Hier moest de Heere te hulp komen om Zijn erfenis, het volk Israël niet te laten verderven..

Vers 23

23. Want de kinderen van Ammon en Moab stonden op tegen de inwoners van het gebergte Seïr, tegen de Meunieten (2 Chronicles 20:1), die de achterlaag vormden, omdat zij hen voor niets anders dan voor verraders hielden, om te verbannen en te verdelgen; en toen zij met de inwoners van Seïr een einde gemaakt hadden, hielpen zij de een de ander ten verderve, in wantrouwen tegen elkaar streden thans de Ammonieten tegen de Moabieten en deze tegen gene.

Anderen houden voor deze achterlagen, door God gezonden Engelenmachten (vgl. 2 Koningen .6:16, die in het leger van de vijandelijke volken verwarring aanrichtten, zodat deze gelijk in 2 Chronicles 20:23 verhaald wordt, elkaar versloegen, eerst de Ammonieten en Moabieten, die aan het gebergte Seïr, en daarna de Ammonieten de Moabieten, en de Moabieten de Ammonieten. De reden van dit wonderbaar goddelijk ingrijpen is, dat het hier niet een gewone vijandelijke inval in het land van Juda betreft, maar een inval met het doel om de kinderen van Israël in hun eigen land te vernietigen, en dit land voor zichzelf in bezit te nemen (vgl. 2 Chronicles 20:11 met Psalms 83:5,Psalms 83:13). Allerwaarschijnlijkst was onder de stammen van Woest Arabië tot op Syrië een dergelijke beweging, als later, maar in groter omvang en uitgebreidheid, ten tijde van de volksverhuizing, zij wilden hun woeste steppen met het vruchtbare Palestina verruilen, en beproefden wat later hun nakomelingen in de Middeleeuwen lukte; want toen trokken de Arabieren van de woestijn zolang over Palestina, totdat zij de inwoners geheel verdrongen. Daarom waren, zoals blijkt uit de grote buit, welken die van Juda behaalden (2 Chronicles 20:25), de vijanden met have en goed, met pak en zak uitgetogen, en hadden zij om het doel van van hun inval te verbergen (vgl. 2 Chronicles 20:2 met Psalms 83:4) de ongewone weg van de Dode Zee heen gekozen en op deze weg de bewoners van het gebergte Seïr met zich verenigd. Hier moest de Heere te hulp komen om Zijn erfenis, het volk Israël niet te laten verderven..

Vers 24

24. Toen nu Juda, nadat dit voorgevallen was, tot de wachttoren, de berghoogte, van waar men de woestijn kan overzien (1 Samuel 7:5) in de woestijn gekomen was, wendden zij zich naar de menigte, konden zij met een oogopslag de gehele streek overzien, waar de grote menigte gelegerd was (2 Chronicles 20:12); en zie, het waren dode lichamen, liggende op de aarde, en wel in zo'n grote menigte, dat het scheen (2 Chronicles 14:13), alsof niemand was ontkomen.

Vers 24

24. Toen nu Juda, nadat dit voorgevallen was, tot de wachttoren, de berghoogte, van waar men de woestijn kan overzien (1 Samuel 7:5) in de woestijn gekomen was, wendden zij zich naar de menigte, konden zij met een oogopslag de gehele streek overzien, waar de grote menigte gelegerd was (2 Chronicles 20:12); en zie, het waren dode lichamen, liggende op de aarde, en wel in zo'n grote menigte, dat het scheen (2 Chronicles 14:13), alsof niemand was ontkomen.

Vers 25

25. Josafat nu en zijn krijgsvolk kwamen in de woestijn Jeruël (2 Chronicles 20:16) af, om hun buit te roven, in beslag te nemen, en zij vonden bij hen in menigte, zowel have en dode lichamen, als kostelijk gereedschap, en namen voor zich weg, totdat zij niet meer dragen konden; en zij roofden de buit drie dagen, want diens was veel, waarom zij daarmee ook niet spoedig gereed waren.

Vers 25

25. Josafat nu en zijn krijgsvolk kwamen in de woestijn Jeruël (2 Chronicles 20:16) af, om hun buit te roven, in beslag te nemen, en zij vonden bij hen in menigte, zowel have en dode lichamen, als kostelijk gereedschap, en namen voor zich weg, totdat zij niet meer dragen konden; en zij roofden de buit drie dagen, want diens was veel, waarom zij daarmee ook niet spoedig gereed waren.

Vers 26

26. En op de vierde dag vergaderden zij zich in het dal van Beracha, dal des lofs, want daar loofden zij de Heere voor Zijn wonderbare redding 1); daarom noemden zij de naam die plaats, het dal van Beracha, tot op deze dag.

1) Aan de weg tussen Bethlehem en Hebron, omstreeks 2 uren van eerstgenoemde stad verwijderd. ligt een plaats Bereikut met een Wady van dezelfde naam (2 Samuel 2:1); daar, dus iets noordwestelijk van het slagveld, begaf Josafat zich met zijn volk om de straat recht op Jeruzalem aan, al was `t alleen om de vele bagage te bereiken, maar allereerst om een plechtig dankuur te houden. Wanneer nu de profeet Joël (2 Chronicles 3:8,2 Chronicles 3:16) de plaats van de grote goddelijke beslissing, waarvan hij spreekt, het dal Josafat noemt, zweeft hem daarbij duidelijk de, ten tijde van Josafat bewerkte en in onze afdeling verhaalde, vernietiging van Juda's vijanden, door Gods wonderbaar ingrijpen, als voorbeeld van het laatste gericht voor de aandacht, en hij gebruikt deze uitdrukking te liever, omdat het woord Josafat tevens betekent: "De Heere is rechter." Omdat nu echter het door de profeet genoemde deel ongetwijfeld in de onmiddellijke nabijheid van Jeruzalem gezocht moet worden (Zechariah 4:3 vv.), heeft men niet slechts sinds de 14de eeuw het bovendeel van het dal Kedron met de naam van "Dal van Josafat" aangeduid (Joshua 15:63), maar ook het in ons vers vermelde "Lofdal", daarheen verplaatst, het eerste is zeer juist, het laatste is echter minder te rechtvaardigen.

2) Ook hier laat het voor het doel van de feestviering vervaardigde lied zich terug vinden in de 47ste Psalm. Niet slechts heet hij uitdrukkelijk een Psalm van de kinderen van Korach en juist deze worden onder de toenmaals gebruikte zangers in 2 Chronicles 20:17 van ons Hoofdstuk uitdrukkelijk opgenoemd, maar wij vinden ook voor de woorden in Psalms 47:6 een zeer passende gelegenheid in de voor ons liggende woorden: "Uit het Lofdal hield God na volbrachte verlossing als `t ware zijn hemelvaart: zoals het leger in de heilige stad, alzo keerde de legeraanvoerder naar de hemel terug." Omdat echter de Psalm juist door dit woord in 2 Chronicles 20:6 een profetie op Christus hemelvaart wordt, en deze op de Olijfberg heeft plaats gehad, bevat de overlevering, dat het Lofdal een en hetzelfde is met het dal van Josafat aan de voet van de Olijfberg een zeer diepe gedachte, ofschoon die opvatting uit een geschiedkundig oogpunt weinig waarschijnlijkheid heeft..

Vers 26

26. En op de vierde dag vergaderden zij zich in het dal van Beracha, dal des lofs, want daar loofden zij de Heere voor Zijn wonderbare redding 1); daarom noemden zij de naam die plaats, het dal van Beracha, tot op deze dag.

1) Aan de weg tussen Bethlehem en Hebron, omstreeks 2 uren van eerstgenoemde stad verwijderd. ligt een plaats Bereikut met een Wady van dezelfde naam (2 Samuel 2:1); daar, dus iets noordwestelijk van het slagveld, begaf Josafat zich met zijn volk om de straat recht op Jeruzalem aan, al was `t alleen om de vele bagage te bereiken, maar allereerst om een plechtig dankuur te houden. Wanneer nu de profeet Joël (2 Chronicles 3:8,2 Chronicles 3:16) de plaats van de grote goddelijke beslissing, waarvan hij spreekt, het dal Josafat noemt, zweeft hem daarbij duidelijk de, ten tijde van Josafat bewerkte en in onze afdeling verhaalde, vernietiging van Juda's vijanden, door Gods wonderbaar ingrijpen, als voorbeeld van het laatste gericht voor de aandacht, en hij gebruikt deze uitdrukking te liever, omdat het woord Josafat tevens betekent: "De Heere is rechter." Omdat nu echter het door de profeet genoemde deel ongetwijfeld in de onmiddellijke nabijheid van Jeruzalem gezocht moet worden (Zechariah 4:3 vv.), heeft men niet slechts sinds de 14de eeuw het bovendeel van het dal Kedron met de naam van "Dal van Josafat" aangeduid (Joshua 15:63), maar ook het in ons vers vermelde "Lofdal", daarheen verplaatst, het eerste is zeer juist, het laatste is echter minder te rechtvaardigen.

2) Ook hier laat het voor het doel van de feestviering vervaardigde lied zich terug vinden in de 47ste Psalm. Niet slechts heet hij uitdrukkelijk een Psalm van de kinderen van Korach en juist deze worden onder de toenmaals gebruikte zangers in 2 Chronicles 20:17 van ons Hoofdstuk uitdrukkelijk opgenoemd, maar wij vinden ook voor de woorden in Psalms 47:6 een zeer passende gelegenheid in de voor ons liggende woorden: "Uit het Lofdal hield God na volbrachte verlossing als `t ware zijn hemelvaart: zoals het leger in de heilige stad, alzo keerde de legeraanvoerder naar de hemel terug." Omdat echter de Psalm juist door dit woord in 2 Chronicles 20:6 een profetie op Christus hemelvaart wordt, en deze op de Olijfberg heeft plaats gehad, bevat de overlevering, dat het Lofdal een en hetzelfde is met het dal van Josafat aan de voet van de Olijfberg een zeer diepe gedachte, ofschoon die opvatting uit een geschiedkundig oogpunt weinig waarschijnlijkheid heeft..

Vers 27

27. Daarna, na de godsdienstoefening verricht te hebben, keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem terug, en Josafat in de voorspits van hen, om, over de weg noordelijk van het Lofdal, wederom met blijdschap tot Jeruzalem te komen 1), zoals zij in plechtige optocht 4 dagen vroeger uitgetrokken waren (2 Chronicles 20:21); want de Heere had hen verblijd over hun vijanden, door de even gemakkelijke als aan buit rijke overwinning, die Hij hun over hen geschonken had.

1) Met blijde moed waren zij uitgetrokken, lovend de Heere, wetend dat de Heere hun de overwinning zou geven, in blijde dankbaarheid keren zij terug. Zoals zij met de Heere begonnen waren, zo wensten zij ook in Hem te eindigen.

Vers 27

27. Daarna, na de godsdienstoefening verricht te hebben, keerden alle mannen van Juda en Jeruzalem terug, en Josafat in de voorspits van hen, om, over de weg noordelijk van het Lofdal, wederom met blijdschap tot Jeruzalem te komen 1), zoals zij in plechtige optocht 4 dagen vroeger uitgetrokken waren (2 Chronicles 20:21); want de Heere had hen verblijd over hun vijanden, door de even gemakkelijke als aan buit rijke overwinning, die Hij hun over hen geschonken had.

1) Met blijde moed waren zij uitgetrokken, lovend de Heere, wetend dat de Heere hun de overwinning zou geven, in blijde dankbaarheid keren zij terug. Zoals zij met de Heere begonnen waren, zo wensten zij ook in Hem te eindigen.

Vers 28

28. En zij kwamen te Jeruzalem met luiten, en met harpen, en met trompetten, en begaven zich bij hun aankomst in de stad meteen tot het huis van de Heere, om aldaar nogmaals een dankstond te houden.

Bij deze tweede godsdienstige plechtigheid is de 48ste Psalm gebruikt. In het 8ste vers van deze Psalm word de Almacht van de Heere, waarmee Hij de vijanden vernietigd heeft, gelijk gesteld met die, welke Hij in het vernielen van de schepen van Tarsis ten toon spreidde en dat is een duidelijke zinspeling op het Goddelijk gericht, dat Josafat omstreeks 5 jaren vroeger voor zichzelf had ondervonden, toen hij zich met Ahazia van Israël verbond tot vernieuwing van de handelsscheepvaart naar Ofir (2 Chronicles 20:35); in 2 Chronicles 20:18 daarentegen wordt teruggezien op de eerste vergadering in de tempel, v rdat men tegen de vijanden uittrok, dus op de gevoelens, waarmee de harten bij het begin van onze geschiedenis (2 Chronicles 20:5) vervuld waren..

Vers 28

28. En zij kwamen te Jeruzalem met luiten, en met harpen, en met trompetten, en begaven zich bij hun aankomst in de stad meteen tot het huis van de Heere, om aldaar nogmaals een dankstond te houden.

Bij deze tweede godsdienstige plechtigheid is de 48ste Psalm gebruikt. In het 8ste vers van deze Psalm word de Almacht van de Heere, waarmee Hij de vijanden vernietigd heeft, gelijk gesteld met die, welke Hij in het vernielen van de schepen van Tarsis ten toon spreidde en dat is een duidelijke zinspeling op het Goddelijk gericht, dat Josafat omstreeks 5 jaren vroeger voor zichzelf had ondervonden, toen hij zich met Ahazia van Israël verbond tot vernieuwing van de handelsscheepvaart naar Ofir (2 Chronicles 20:35); in 2 Chronicles 20:18 daarentegen wordt teruggezien op de eerste vergadering in de tempel, v rdat men tegen de vijanden uittrok, dus op de gevoelens, waarmee de harten bij het begin van onze geschiedenis (2 Chronicles 20:5) vervuld waren..

Vers 29

29. En er kwam een verschrikking van God (2 Chronicles 17:10) over alle koninkrijken van die omliggende landen, toen zij hoorden, dat de Heere tegen de vijanden van Israël gestreden had 1).

1) Dus zag ook het gehele land zich van alle angst en kommer voor invallen van vreemden beveiligd en God schonk hun ook en rondom de liefelijke vrede; en als Hij de rust schenkt, wie zou dan beroerten durven verwekken?.

Vers 29

29. En er kwam een verschrikking van God (2 Chronicles 17:10) over alle koninkrijken van die omliggende landen, toen zij hoorden, dat de Heere tegen de vijanden van Israël gestreden had 1).

1) Dus zag ook het gehele land zich van alle angst en kommer voor invallen van vreemden beveiligd en God schonk hun ook en rondom de liefelijke vrede; en als Hij de rust schenkt, wie zou dan beroerten durven verwekken?.

Vers 30

30. Alzo, omdat geen volk zo spoedig weer iets vijandigs zou wagen te ondernemen, was het koninkrijk van Josafat stil gedurende de twee jaren, die hij daarna nog onder mederegentschap van zijn zoon Joram in Juda regeerde; en zijn God gaf hem rust rondom heen (2 Chronicles 14:6; 2 Chronicles 15:15).

V. 2 Chronicles 20:31-2 Chronicles 20:37. Ten besluite van de tot zuiver uitvoerig medegedeelde geschiedenis van Josafat, volgt hier een overzicht van de tijd hoelang, en een kenschetsing van de geest, waarin hij geregeerd heeft; maar daarna een mededeling bij wijze van bijvoegsel, aangaande de poging, die Josafat tot herstelling van de handel met Ofir in gemeenschap met Ahazia van Israël ondernomen heeft, maar door Gods ongunst schipbreuk leed (Vergelijk 1 Kings 22:41-1 Kings 22:51).

Vers 30

30. Alzo, omdat geen volk zo spoedig weer iets vijandigs zou wagen te ondernemen, was het koninkrijk van Josafat stil gedurende de twee jaren, die hij daarna nog onder mederegentschap van zijn zoon Joram in Juda regeerde; en zijn God gaf hem rust rondom heen (2 Chronicles 14:6; 2 Chronicles 15:15).

V. 2 Chronicles 20:31-2 Chronicles 20:37. Ten besluite van de tot zuiver uitvoerig medegedeelde geschiedenis van Josafat, volgt hier een overzicht van de tijd hoelang, en een kenschetsing van de geest, waarin hij geregeerd heeft; maar daarna een mededeling bij wijze van bijvoegsel, aangaande de poging, die Josafat tot herstelling van de handel met Ofir in gemeenschap met Ahazia van Israël ondernomen heeft, maar door Gods ongunst schipbreuk leed (Vergelijk 1 Kings 22:41-1 Kings 22:51).

Vers 31

31. Zo regeerde Josafat, om hier weer het verhaal in 2 Chronicles 17:1 voort te zetten, over Juda; hij was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfentwintig jaar (van 914-889 voor Christus) te Jeruzalem; en de naam van zijn moeder was Azuba, een dochter van Silhi (1 Kings 22:42).

Vers 31

31. Zo regeerde Josafat, om hier weer het verhaal in 2 Chronicles 17:1 voort te zetten, over Juda; hij was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd, en hij regeerde vijfentwintig jaar (van 914-889 voor Christus) te Jeruzalem; en de naam van zijn moeder was Azuba, een dochter van Silhi (1 Kings 22:42).

Vers 32

32. En hij wandelde in de weg van zijn vader Asa, gedurende diens eerste regeringsjaren (2 Chronicles 14:2-2 Chronicles 15:39),en hij week, anders dan deze (2 Chronicles 16:1), tot aan zijn einde daarvan niet af, doende dat recht was in de ogen van de Heere.

Vers 32

32. En hij wandelde in de weg van zijn vader Asa, gedurende diens eerste regeringsjaren (2 Chronicles 14:2-2 Chronicles 15:39),en hij week, anders dan deze (2 Chronicles 16:1), tot aan zijn einde daarvan niet af, doende dat recht was in de ogen van de Heere.

Vers 33

33. Evenwel werden de hoogten niet weggenomen, waarvan echter de schuld niet aan hem, maar wel aan de hardnekkige tegenstand van het volks lag; want het volk had nog zijn hart niet geschikt tot de God van hun vaderen 1), om zich met volkomen oprechtheid aan Zijn wet te verbinden (1 Kings 15:14).

1) Hier wordt de reden aangegeven, waarom de hoogten niet werden weggenomen. De schuld lag niet bij de koning, maar bij het volk.

Vers 33

33. Evenwel werden de hoogten niet weggenomen, waarvan echter de schuld niet aan hem, maar wel aan de hardnekkige tegenstand van het volks lag; want het volk had nog zijn hart niet geschikt tot de God van hun vaderen 1), om zich met volkomen oprechtheid aan Zijn wet te verbinden (1 Kings 15:14).

1) Hier wordt de reden aangegeven, waarom de hoogten niet werden weggenomen. De schuld lag niet bij de koning, maar bij het volk.

Vers 34

34. Het overige nu van de geschiedenissen van Josafat, de eerste en de laatste (1 Chronicles 29:29), zie, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Jehu, de zoon van Hanani, die men hem optekenen deed in het boek van de koningen van Israël (1Ch 29:30).

Vers 34

34. Het overige nu van de geschiedenissen van Josafat, de eerste en de laatste (1 Chronicles 29:29), zie, die zijn geschreven in de geschiedenissen van Jehu, de zoon van Hanani, die men hem optekenen deed in het boek van de koningen van Israël (1Ch 29:30).

Vers 35

35. Maar hierna, in geschiedkundige tijdsorde kort na hetgeen in 2 Chronicles 19:1 is verhaald, dus in het 17de of 18de jaar van zijn regering, vergezelschapte zich Josafat, de koning van Juda, met Ahazia, de koning van Israël, die n.l. Ahazia, handelde goddeloos in zijn doen (1 Koningen .22:52).

Vers 35

35. Maar hierna, in geschiedkundige tijdsorde kort na hetgeen in 2 Chronicles 19:1 is verhaald, dus in het 17de of 18de jaar van zijn regering, vergezelschapte zich Josafat, de koning van Juda, met Ahazia, de koning van Israël, die n.l. Ahazia, handelde goddeloos in zijn doen (1 Koningen .22:52).

Vers 37

37. Maar Eliëzer, de zoon van Dodava, van Maresa (Joshua 15:44), profeteerde tegen Josafat, zeggende: Omdat u zich met Ahazia vergezelschapt hebt, heeft de Heere uw werken verscheurd. Alzo werden de schepen bij hun uittocht uit de haven door een hevige stormwind verbroken, dat zij niet naar Tarsis konden gaan; een later door Ahazia voorgeslagen verzoek, om het werk opnieuw te doen, sloeg Josafat echter beslist af (1 Kings 22:50).

Vers 37

37. Maar Eliëzer, de zoon van Dodava, van Maresa (Joshua 15:44), profeteerde tegen Josafat, zeggende: Omdat u zich met Ahazia vergezelschapt hebt, heeft de Heere uw werken verscheurd. Alzo werden de schepen bij hun uittocht uit de haven door een hevige stormwind verbroken, dat zij niet naar Tarsis konden gaan; een later door Ahazia voorgeslagen verzoek, om het werk opnieuw te doen, sloeg Josafat echter beslist af (1 Kings 22:50).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Chronicles 20". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-chronicles-20.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile