Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Kronieken 20

Kingcomments op de hele BijbelKingcomments

Search for…
Enter query below:

Inleiding

In de geschiedenis in dit hoofdstuk zien we de plaats en de kracht van het gebed in de strijd van de HEERE. We leren hier hoe het koninkrijk Gods functioneert in de wereld. Het toont ons het beeld van een biddende en strijdende gemeente. Het is een hoogtepunt in dit boek.

Inleiding

In de geschiedenis in dit hoofdstuk zien we de plaats en de kracht van het gebed in de strijd van de HEERE. We leren hier hoe het koninkrijk Gods functioneert in de wereld. Het toont ons het beeld van een biddende en strijdende gemeente. Het is een hoogtepunt in dit boek.

Verzen 1-4

Josafat in nood


Een overmachtige vijand trekt op om tegen Josafat te strijden (2Kr 20:1). Het zijn Moabieten, Ammonieten en Meünieten. Moabieten en Ammonieten zijn familie van de Israëlieten. Ze stammen af van Lot, de neef van Abraham (Gn 19:30-38; Gn 12:5). Josafat noemt de Meünieten in zijn gebed “[de bewoners] van het Seïrgebergte” (2Kr 20:10; vgl. 2Kr 20:22-23), wat betekent dat ze Edomieten, ofwel afstammelingen van Ezau zijn. Deze volken hebben zich steeds als vijanden van Gods volk geopenbaard. Zij stellen mensen voor die wel een zekere relatie met Gods volk hebben, maar Gods volk en Gods waarheid haten. We moeten voor deze vijand op onze hoede zijn.

Josafat krijgt de boodschap dat de vijanden eraan komen en hem wordt verteld waar zij zich op dat moment bevinden (2Kr 20:2). Hij wordt niet onverwachts door de vijand overvallen, maar is een gewaarschuwd man. Hoewel Josafat over een goed en dapper leger beschikt, stelt hij daar niet zijn vertrouwen op. Hij beseft wat in Psalm 33 wordt gezegd (Ps 33:16; 20).

De vrees voor de vijand drijft hem en het hele volk uit naar God in vasten en gebed (2Kr 20:3). Vasten is vrijwillig afzien van eten – meer algemeen: afstand doen van dingen die geoorloofd zijn – om des te intensiever te kunnen bidden. Vasten is zich klein maken voor God, het houdt verootmoediging in.

Heel Juda wordt bijeengeroepen om hulp te zoeken bij de HEERE (2Kr 20:4). Uit alle steden van Juda komen ze naar Jeruzalem om de HEERE te zoeken, om Hem te vragen wat ze moeten doen. Normaal komt het volk drie keer per jaar naar Jeruzalem en wel ter gelegenheid van de drie grote feesten (Dt 16:16). Maar nu komen ze om gemeenschap te hebben in het gebed, niet omdat het voorgeschreven is, maar omdat ze de nood ertoe voelen.

Josafat is de ware geestelijk leider van zijn volk. Geestelijk leiderschap komt daarin tot uiting dat men niet groot wil zijn, maar samen met het volk klein wil zijn. Nood brengt het volk samen en op de knieën (Hd 4:23-24).

Verzen 1-4

Josafat in nood


Een overmachtige vijand trekt op om tegen Josafat te strijden (2Kr 20:1). Het zijn Moabieten, Ammonieten en Meünieten. Moabieten en Ammonieten zijn familie van de Israëlieten. Ze stammen af van Lot, de neef van Abraham (Gn 19:30-38; Gn 12:5). Josafat noemt de Meünieten in zijn gebed “[de bewoners] van het Seïrgebergte” (2Kr 20:10; vgl. 2Kr 20:22-23), wat betekent dat ze Edomieten, ofwel afstammelingen van Ezau zijn. Deze volken hebben zich steeds als vijanden van Gods volk geopenbaard. Zij stellen mensen voor die wel een zekere relatie met Gods volk hebben, maar Gods volk en Gods waarheid haten. We moeten voor deze vijand op onze hoede zijn.

Josafat krijgt de boodschap dat de vijanden eraan komen en hem wordt verteld waar zij zich op dat moment bevinden (2Kr 20:2). Hij wordt niet onverwachts door de vijand overvallen, maar is een gewaarschuwd man. Hoewel Josafat over een goed en dapper leger beschikt, stelt hij daar niet zijn vertrouwen op. Hij beseft wat in Psalm 33 wordt gezegd (Ps 33:16; 20).

De vrees voor de vijand drijft hem en het hele volk uit naar God in vasten en gebed (2Kr 20:3). Vasten is vrijwillig afzien van eten – meer algemeen: afstand doen van dingen die geoorloofd zijn – om des te intensiever te kunnen bidden. Vasten is zich klein maken voor God, het houdt verootmoediging in.

Heel Juda wordt bijeengeroepen om hulp te zoeken bij de HEERE (2Kr 20:4). Uit alle steden van Juda komen ze naar Jeruzalem om de HEERE te zoeken, om Hem te vragen wat ze moeten doen. Normaal komt het volk drie keer per jaar naar Jeruzalem en wel ter gelegenheid van de drie grote feesten (Dt 16:16). Maar nu komen ze om gemeenschap te hebben in het gebed, niet omdat het voorgeschreven is, maar omdat ze de nood ertoe voelen.

Josafat is de ware geestelijk leider van zijn volk. Geestelijk leiderschap komt daarin tot uiting dat men niet groot wil zijn, maar samen met het volk klein wil zijn. Nood brengt het volk samen en op de knieën (Hd 4:23-24).

Verzen 5-13

Gebed van Josafat


Als de oproep door Josafat is gedaan en het volk is gekomen, neemt hij zelf de leiding in het gebed (2Kr 20:5). Hij gaat voor in het gebed terwijl hij tussen het hele volk uit Juda en Jeruzalem staat. Hij is een met zijn volk. De plaats van het gebed is “het huis van de HEERE, vóór de nieuwe voorhof”. Hij weet dat Gods huis een huis van gebed is en doet daar verderop ook een uitdrukkelijk beroep op (2Kr 20:9-10).

De kroniekschrijver vermeldt er nog bij dat Josafat ‘vóór de nieuwe voorhof’ staat. Mogelijk heeft dat te maken met het door zijn vader Asa vernieuwde altaar (2Kr 15:8). Het legt de nadruk op wat nieuw is. Josafat is nieuw en fris in zijn naderen tot God. Hij nadert God niet uit sleur, maar vanuit een nieuw ontstaan verlangen.

Josafat bidt ordelijk, er is samenhang in zijn gebed. Dit is belangrijk voor bidden in het openbaar. Hij begint ermee God aan te spreken als de “God van onze vaderen”, de God Die door de eeuwen heen hun God is geweest (2Kr 20:6). Zijn woonplaats is niet een beperkte plek op aarde, zoals dat voor de afgoden geldt, maar Hij woont in de hemel die over de hele aarde is uitgespannen. Zeker heeft Hij Jeruzalem en de tempel als Zijn woonplaats op aarde uitgekozen, maar ook Salomo heeft al gezegd dat dit huis en zelfs de hemel der hemelen Hem niet kunnen bevatten (2Kr 6:18).

Josafat beschrijft God in Zijn almacht en verhevenheid. Hij roept tot de God Die heerst over alle koninkrijken, ook over de vijandige volken met hun goden. De vijanden die tegen hem zijn opgetrokken, zijn in Zijn hand, een hand waarin kracht en sterkte is, zodat niemand tegen Hem kan standhouden.

Josafat weet hoe God vroeger heeft gehandeld om Zijn volk hun land te geven en herinnert Hem daaraan (2Kr 20:7). Hij weet dat dit is gebeurd overeenkomstig Zijn belofte aan “Abraham, die U liefhad”, of “Abraham, Uw vriend” (Js 41:8; Jk 2:23; vgl. Jh 15:14). Abraham is Zijn vertrouweling aan wie Hij Zijn gedachten heeft bekendgemaakt. Heeft Hij het land niet voor eeuwig aan het nageslacht van Abraham gegeven? Dan kan het toch niet zo zijn dat de vijanden hen daaruit zullen verdrijven. Josafat pleit bij God op grond van Gods toezeggingen. Dat mogen wij ook doen.

Het nageslacht is in het land gaan wonen en heeft er voor de Naam van de HEERE een heiligdom gebouwd (2Kr 20:8). Het is alsof Josafat de bouw van het heiligdom voor de HEERE als het grote doel van het wonen in het land voorstelt. Dat is ook zo. Gods doel met de bevrijding van Zijn volk uit Egypte is om te midden van Zijn volk te wonen. Mozes heeft daar al op gewezen in het lied dat hij zingt direct nadat hij het volk uit Egypte heeft geleid (Ex 15:13; 17).

Josafat herinnert aan wat Salomo heeft gezegd in zijn gebed bij de inwijding van de tempel (2Kr 20:9; 2Kr 6:20-25). Hij en zijn volk bevinden zich nu in een door Salomo genoemde situatie. Salomo heeft gezegd dat de HEERE zal verhoren en verlossen als ze uit hun benauwdheid tot Hem roepen. Is dit ook voor ons niet een grote aansporing om in onze benauwdheid tot de Heer te roepen en daarbij te pleiten op Zijn beloften om te horen en uitkomst te geven?

Dan wijst Josafat de HEERE met de woorden “welnu, zie” op het directe gevaar (2Kr 20:10). Hij vraagt als het ware of de HEERE eens goed wil kijken naar het gevaar waarin ze zich bevinden. De volken die nu op hen afkomen, hebben ze destijds van de HEERE niet mogen aanvallen. En nu komen de volken die zij moesten sparen en in hun eigen erfdeel moesten laten, om hen te verdrijven uit het erfdeel dat God Zijn volk heeft gegeven (2Kr 20:11; Dt 2:8-9; 19). Dit mag toch niet gebeuren? Het zal toch niet zo zijn dat hun vroegere gehoorzaamheid nu gestraft wordt?

Josafat richt zich tot “onze God” en stelt een vraag die het antwoord al in zich heeft (2Kr 20:12). Zal God geen gericht over hen uitoefenen? Natuurlijk zal Hij dat doen. Hij weet immers dat er in Josafat en zijn volk geen kracht is tegenover de grote troepenmacht van de vijand.

Terwijl hij toch zelf ook een groot leger heeft en machtig is, spreekt Josafat zijn onmacht uit. Dat hij een groot leger heeft, wijst erop dat hij zijn verantwoordelijkheid niet verwaarloost; hij heeft zijn zaken voor elkaar. Maar als het erop aankomt, is hij zich ook bewust van het feit dat zonder de HEERE al die voorzieningen hem niet zullen baten en geen betekenis hebben. Hij en zijn volk richten daarom hun ogen op de HEERE. Daarmee zeggen ze: ‘HEERE, als er hulp moet komen, moet die van U komen. Daarom kijken we naar U.’

Als Josafat heeft gebeden, staat het hele volk in stilte voor het aangezicht van de HEERE, in afwachting van Zijn reactie (2Kr 20:13). Bij dit gebed zijn ook de kleine kinderen aanwezig. Zij nemen voor God een belangrijke plaats in (1Kr 25:8; 1Kr 26:13; 2Kr 31:15; 2Kn 23:2). Het is voor hen een belangrijke en bemoedigende ervaring om te zien hoe de ouderen de HEERE zoeken. Dat meerdere categorieën van het volk bij name genoemd worden, laat zien dat het hele volk, jong en oud, mannen en vrouwen, een van ziel, een van gedachten, een van verlangen is.

Verzen 5-13

Gebed van Josafat


Als de oproep door Josafat is gedaan en het volk is gekomen, neemt hij zelf de leiding in het gebed (2Kr 20:5). Hij gaat voor in het gebed terwijl hij tussen het hele volk uit Juda en Jeruzalem staat. Hij is een met zijn volk. De plaats van het gebed is “het huis van de HEERE, vóór de nieuwe voorhof”. Hij weet dat Gods huis een huis van gebed is en doet daar verderop ook een uitdrukkelijk beroep op (2Kr 20:9-10).

De kroniekschrijver vermeldt er nog bij dat Josafat ‘vóór de nieuwe voorhof’ staat. Mogelijk heeft dat te maken met het door zijn vader Asa vernieuwde altaar (2Kr 15:8). Het legt de nadruk op wat nieuw is. Josafat is nieuw en fris in zijn naderen tot God. Hij nadert God niet uit sleur, maar vanuit een nieuw ontstaan verlangen.

Josafat bidt ordelijk, er is samenhang in zijn gebed. Dit is belangrijk voor bidden in het openbaar. Hij begint ermee God aan te spreken als de “God van onze vaderen”, de God Die door de eeuwen heen hun God is geweest (2Kr 20:6). Zijn woonplaats is niet een beperkte plek op aarde, zoals dat voor de afgoden geldt, maar Hij woont in de hemel die over de hele aarde is uitgespannen. Zeker heeft Hij Jeruzalem en de tempel als Zijn woonplaats op aarde uitgekozen, maar ook Salomo heeft al gezegd dat dit huis en zelfs de hemel der hemelen Hem niet kunnen bevatten (2Kr 6:18).

Josafat beschrijft God in Zijn almacht en verhevenheid. Hij roept tot de God Die heerst over alle koninkrijken, ook over de vijandige volken met hun goden. De vijanden die tegen hem zijn opgetrokken, zijn in Zijn hand, een hand waarin kracht en sterkte is, zodat niemand tegen Hem kan standhouden.

Josafat weet hoe God vroeger heeft gehandeld om Zijn volk hun land te geven en herinnert Hem daaraan (2Kr 20:7). Hij weet dat dit is gebeurd overeenkomstig Zijn belofte aan “Abraham, die U liefhad”, of “Abraham, Uw vriend” (Js 41:8; Jk 2:23; vgl. Jh 15:14). Abraham is Zijn vertrouweling aan wie Hij Zijn gedachten heeft bekendgemaakt. Heeft Hij het land niet voor eeuwig aan het nageslacht van Abraham gegeven? Dan kan het toch niet zo zijn dat de vijanden hen daaruit zullen verdrijven. Josafat pleit bij God op grond van Gods toezeggingen. Dat mogen wij ook doen.

Het nageslacht is in het land gaan wonen en heeft er voor de Naam van de HEERE een heiligdom gebouwd (2Kr 20:8). Het is alsof Josafat de bouw van het heiligdom voor de HEERE als het grote doel van het wonen in het land voorstelt. Dat is ook zo. Gods doel met de bevrijding van Zijn volk uit Egypte is om te midden van Zijn volk te wonen. Mozes heeft daar al op gewezen in het lied dat hij zingt direct nadat hij het volk uit Egypte heeft geleid (Ex 15:13; 17).

Josafat herinnert aan wat Salomo heeft gezegd in zijn gebed bij de inwijding van de tempel (2Kr 20:9; 2Kr 6:20-25). Hij en zijn volk bevinden zich nu in een door Salomo genoemde situatie. Salomo heeft gezegd dat de HEERE zal verhoren en verlossen als ze uit hun benauwdheid tot Hem roepen. Is dit ook voor ons niet een grote aansporing om in onze benauwdheid tot de Heer te roepen en daarbij te pleiten op Zijn beloften om te horen en uitkomst te geven?

Dan wijst Josafat de HEERE met de woorden “welnu, zie” op het directe gevaar (2Kr 20:10). Hij vraagt als het ware of de HEERE eens goed wil kijken naar het gevaar waarin ze zich bevinden. De volken die nu op hen afkomen, hebben ze destijds van de HEERE niet mogen aanvallen. En nu komen de volken die zij moesten sparen en in hun eigen erfdeel moesten laten, om hen te verdrijven uit het erfdeel dat God Zijn volk heeft gegeven (2Kr 20:11; Dt 2:8-9; 19). Dit mag toch niet gebeuren? Het zal toch niet zo zijn dat hun vroegere gehoorzaamheid nu gestraft wordt?

Josafat richt zich tot “onze God” en stelt een vraag die het antwoord al in zich heeft (2Kr 20:12). Zal God geen gericht over hen uitoefenen? Natuurlijk zal Hij dat doen. Hij weet immers dat er in Josafat en zijn volk geen kracht is tegenover de grote troepenmacht van de vijand.

Terwijl hij toch zelf ook een groot leger heeft en machtig is, spreekt Josafat zijn onmacht uit. Dat hij een groot leger heeft, wijst erop dat hij zijn verantwoordelijkheid niet verwaarloost; hij heeft zijn zaken voor elkaar. Maar als het erop aankomt, is hij zich ook bewust van het feit dat zonder de HEERE al die voorzieningen hem niet zullen baten en geen betekenis hebben. Hij en zijn volk richten daarom hun ogen op de HEERE. Daarmee zeggen ze: ‘HEERE, als er hulp moet komen, moet die van U komen. Daarom kijken we naar U.’

Als Josafat heeft gebeden, staat het hele volk in stilte voor het aangezicht van de HEERE, in afwachting van Zijn reactie (2Kr 20:13). Bij dit gebed zijn ook de kleine kinderen aanwezig. Zij nemen voor God een belangrijke plaats in (1Kr 25:8; 1Kr 26:13; 2Kr 31:15; 2Kn 23:2). Het is voor hen een belangrijke en bemoedigende ervaring om te zien hoe de ouderen de HEERE zoeken. Dat meerdere categorieën van het volk bij name genoemd worden, laat zien dat het hele volk, jong en oud, mannen en vrouwen, een van ziel, een van gedachten, een van verlangen is.

Verzen 14-19

Antwoord van de HEERE


Het antwoord van de HEERE komt. Hij zendt Zijn Geest in het midden van de gemeente. Hij zendt Zijn Geest niet op Josafat, wat we misschien zouden verwachten, maar op Jahaziël, een Leviet uit de zonen van Asaf (2Kr 20:14). De Geest is vrijmachtig in het uitkiezen van Zijn instrument om de wil van God bekend te maken.

Jahaziël zal er niet door ‘overvallen’ zijn dat de Geest op hem komt. Dat hij een van de zonen van Asaf is, wijst erop dat hij een zanger is. Zijn taak is de HEERE te prijzen. Die bezigheid is een goede voorbereiding om door de Geest gebruikt te worden ten gunste van Gods volk te midden waarvan hij zich bevindt.

De boodschap die Jahaziël voor volk en koning heeft, is een bemoediging (2Kr 20:15). Hij vraagt er met de woorden “sla er acht op” speciale aandacht voor. Het is een woord van de HEERE Zelf. De bemoediging is dat ze niet onder de indruk hoeven te komen van de grote troepenmacht van de vijand omdat ze er zelf niet tegen hoeven te strijden. God zal namelijk voor hen strijden. Ze moeten de macht van de vijand niet vergelijken met hun eigen kracht, maar met de kracht van God. En wat stelt de vijand dan nog voor?

Dat de strijd niet van het volk, maar van de HEERE is, gaat als een refrein door het Oude Testament. We horen het uit de mond van Mozes als het volk bij de Schelfzee staat (Ex 14:14) en daarna horen we het uit de mond van David als hij tegenover Goliath staat (1Sm 17:47). Nu horen we het hier als Josafat tegenover een grote vijandelijke troepenmacht staat. Voor ons is het ook zo. Wij kunnen alleen de goede strijd strijden als we beseffen dat het feitelijk de strijd van de Heer is. Daarom wordt ons voor onze strijd ook de wapenrusting van Gód gegeven (Ef 6:10-18).

Jahaziël zegt wat er moet gebeuren (2Kr 20:16). God kan de vijand op allerlei manieren verslaan. Hij kiest echter een manier die voor Zijn volk duidelijk maakt dat de overwinning Zijn werk is. Jahaziël geeft het volk aan wat zij moeten doen. Ze moeten morgen op de vijand afgaan. Hij informeert het volk waar de vijand nu is en waar de vijand morgen zal zijn. God kent elke beweging van de vijand en ook de weg die hij gaat.

Wat een bemoediging is dat voor Zijn volk om zich aan Hem toe te vertrouwen voor de strijd. Zo vertelt God Zijn volk vandaag ook door mensen die Hij daartoe bekwaam maakt, waar de vijand zich bevindt, waar ze op moeten letten om niet in een geestelijke valkuil terecht te komen. De plaats waar Josafat en het volk de vijanden zullen aantreffen, is “het einde van het dal”. Het wijst erop dat de verootmoediging en de erkenning van eigen onvermogen, waarvan het dal een beeld is, zal eindigen in een overwinning voor het volk.

De ontmoeting met de vijand is niet bedoeld om met hen de strijd aan te binden (2Kr 20:17). Nog eens wijst Jahaziël erop dat het volk in deze oorlog niet moet strijden. Ze moeten zich alleen opstellen, blijven staan en toezien. Zo kunnen ze leren hoe God voor Zijn volk tussenbeide komt. Hij zal hun Zijn behoudenis doen zien. Zijn behoudenis, Zijn verlossing, is met hen, met Juda en Jeruzalem. Vrees en ontsteltenis, die zich mogelijk aan hen opdringen als ze eraan denken dat ze oog in oog met de vijand komen te staan, hebben geen reden van bestaan. Ze kunnen onbevreesd tegen de vijand optrekken, “want de HEERE zal met u zijn”. En wat valt er te vrezen of ontsteld te zijn als Hij met ons is?

Het woord van de profeet heeft een prachtige uitwerking op Josafat en het volk. Ze zijn diep onder de indruk van het woord van de HEERE. Ze vallen allemaal voor het aangezicht van de HEERE neer en buigen zich voor Hem (2Kr 20:18). Hier is niets te bespeuren van een willoos ‘vallen in de Geest’. Zoiets is helemaal vreemd aan de Schrift. Wat hier gebeurt, gebeurt bewust door iedere aanwezige.

Terwijl Josafat en het volk in aanbidding voor de HEERE liggen, staan van de Levieten “de nakomelingen van de Kahathieten, en van de nakomelingen van de Korachieten, … op om de HEERE, de God van Israël, met luide stem ten hoogste te prijzen” (2Kr 20:19). De Kahathieten zijn Levieten die als taak de zorg voor de allerheiligste dingen hebben (Nm 4:4). De Korachieten zijn nakomelingen van de Kahathieten (Nm 16:1; 1Kr 6:38). Korach is in opstand gekomen tegen de HEERE en geoordeeld (Nm 16:1-2; 31-33), maar de genade heeft sommige kinderen van Korach gespaard (Nm 26:11). Zij die het allerheiligste kennen (nakomelingen van Kahath) en zij die beseffen wat genade is (nakomelingen van Korach), beseffen in deze situatie dat het gepast is de HEERE “met luide stem ten hoogste te prijzen”.

De bidstond is veranderd in een lofprijzing en dat zonder dat er nog een vijand verslagen is. Wat een terecht en prachtig eerbetoon aan Hem Die alle eer waard is en Die het meest wordt geëerd als we Hem eren voor wat nog moet komen.

Verzen 14-19

Antwoord van de HEERE


Het antwoord van de HEERE komt. Hij zendt Zijn Geest in het midden van de gemeente. Hij zendt Zijn Geest niet op Josafat, wat we misschien zouden verwachten, maar op Jahaziël, een Leviet uit de zonen van Asaf (2Kr 20:14). De Geest is vrijmachtig in het uitkiezen van Zijn instrument om de wil van God bekend te maken.

Jahaziël zal er niet door ‘overvallen’ zijn dat de Geest op hem komt. Dat hij een van de zonen van Asaf is, wijst erop dat hij een zanger is. Zijn taak is de HEERE te prijzen. Die bezigheid is een goede voorbereiding om door de Geest gebruikt te worden ten gunste van Gods volk te midden waarvan hij zich bevindt.

De boodschap die Jahaziël voor volk en koning heeft, is een bemoediging (2Kr 20:15). Hij vraagt er met de woorden “sla er acht op” speciale aandacht voor. Het is een woord van de HEERE Zelf. De bemoediging is dat ze niet onder de indruk hoeven te komen van de grote troepenmacht van de vijand omdat ze er zelf niet tegen hoeven te strijden. God zal namelijk voor hen strijden. Ze moeten de macht van de vijand niet vergelijken met hun eigen kracht, maar met de kracht van God. En wat stelt de vijand dan nog voor?

Dat de strijd niet van het volk, maar van de HEERE is, gaat als een refrein door het Oude Testament. We horen het uit de mond van Mozes als het volk bij de Schelfzee staat (Ex 14:14) en daarna horen we het uit de mond van David als hij tegenover Goliath staat (1Sm 17:47). Nu horen we het hier als Josafat tegenover een grote vijandelijke troepenmacht staat. Voor ons is het ook zo. Wij kunnen alleen de goede strijd strijden als we beseffen dat het feitelijk de strijd van de Heer is. Daarom wordt ons voor onze strijd ook de wapenrusting van Gód gegeven (Ef 6:10-18).

Jahaziël zegt wat er moet gebeuren (2Kr 20:16). God kan de vijand op allerlei manieren verslaan. Hij kiest echter een manier die voor Zijn volk duidelijk maakt dat de overwinning Zijn werk is. Jahaziël geeft het volk aan wat zij moeten doen. Ze moeten morgen op de vijand afgaan. Hij informeert het volk waar de vijand nu is en waar de vijand morgen zal zijn. God kent elke beweging van de vijand en ook de weg die hij gaat.

Wat een bemoediging is dat voor Zijn volk om zich aan Hem toe te vertrouwen voor de strijd. Zo vertelt God Zijn volk vandaag ook door mensen die Hij daartoe bekwaam maakt, waar de vijand zich bevindt, waar ze op moeten letten om niet in een geestelijke valkuil terecht te komen. De plaats waar Josafat en het volk de vijanden zullen aantreffen, is “het einde van het dal”. Het wijst erop dat de verootmoediging en de erkenning van eigen onvermogen, waarvan het dal een beeld is, zal eindigen in een overwinning voor het volk.

De ontmoeting met de vijand is niet bedoeld om met hen de strijd aan te binden (2Kr 20:17). Nog eens wijst Jahaziël erop dat het volk in deze oorlog niet moet strijden. Ze moeten zich alleen opstellen, blijven staan en toezien. Zo kunnen ze leren hoe God voor Zijn volk tussenbeide komt. Hij zal hun Zijn behoudenis doen zien. Zijn behoudenis, Zijn verlossing, is met hen, met Juda en Jeruzalem. Vrees en ontsteltenis, die zich mogelijk aan hen opdringen als ze eraan denken dat ze oog in oog met de vijand komen te staan, hebben geen reden van bestaan. Ze kunnen onbevreesd tegen de vijand optrekken, “want de HEERE zal met u zijn”. En wat valt er te vrezen of ontsteld te zijn als Hij met ons is?

Het woord van de profeet heeft een prachtige uitwerking op Josafat en het volk. Ze zijn diep onder de indruk van het woord van de HEERE. Ze vallen allemaal voor het aangezicht van de HEERE neer en buigen zich voor Hem (2Kr 20:18). Hier is niets te bespeuren van een willoos ‘vallen in de Geest’. Zoiets is helemaal vreemd aan de Schrift. Wat hier gebeurt, gebeurt bewust door iedere aanwezige.

Terwijl Josafat en het volk in aanbidding voor de HEERE liggen, staan van de Levieten “de nakomelingen van de Kahathieten, en van de nakomelingen van de Korachieten, … op om de HEERE, de God van Israël, met luide stem ten hoogste te prijzen” (2Kr 20:19). De Kahathieten zijn Levieten die als taak de zorg voor de allerheiligste dingen hebben (Nm 4:4). De Korachieten zijn nakomelingen van de Kahathieten (Nm 16:1; 1Kr 6:38). Korach is in opstand gekomen tegen de HEERE en geoordeeld (Nm 16:1-2; 31-33), maar de genade heeft sommige kinderen van Korach gespaard (Nm 26:11). Zij die het allerheiligste kennen (nakomelingen van Kahath) en zij die beseffen wat genade is (nakomelingen van Korach), beseffen in deze situatie dat het gepast is de HEERE “met luide stem ten hoogste te prijzen”.

De bidstond is veranderd in een lofprijzing en dat zonder dat er nog een vijand verslagen is. Wat een terecht en prachtig eerbetoon aan Hem Die alle eer waard is en Die het meest wordt geëerd als we Hem eren voor wat nog moet komen.

Verzen 20-30

De HEERE verslaat de vijand


De volgende dag, de dag na alle bemoedigende toezeggingen, staan ze vroeg op en vertrekken naar de woestijn van Tekoa (2Kr 20:20). Mogelijk omdat de overweldigende indrukken van gisteren enigszins zijn verzwakt, houdt Josafat halt en spreekt het volk vlak voor het vertrek toe. Hij roept hen op naar hem te luisteren, want hij heeft nog twee krachtige bemoedigingen voor hen.

Zijn eerste aansporing is om op de HEERE, Die ze als hun God kennen, te vertrouwen. Als ze dat doen, en alleen dan, zullen ze standhouden voor de vijand en niet gaan beven. De tweede aansporing is om te vertrouwen op de profeten van de HEERE, want zij hebben Zijn woorden tot hen gesproken. En is er ooit een woord dat de HEERE gesproken heeft, onvervuld gebleven? Welnu, als ze op Zijn profeten vertrouwen, dat wil zeggen als ze op Zijn Woord vertrouwen, zullen ze voorspoedig zijn en de overwinning behalen.

Na zijn bemoedigende toespraak pleegt Josafat overleg met het volk (2Kr 20:21). Het resultaat van het overleg is dat ze voor de HEERE zangers aanstellen om Hem, Die hier “de heilige Majesteit” wordt genoemd, te prijzen. Het is alsof de lofzang van de vorige dag nog naklinkt in hun oren en harten en ze daarmee verder willen gaan. Het lofprijzen van de HEERE geeft kracht. De lofprijzing is hier gericht op de heilige Majesteit, dat wil zeggen op de HEERE in Zijn volkomen afzondering van het kwaad (heilig) en Zijn volkomen verhevenheid boven het kwaad (Majesteit).

De zangers trekken voor de gewapende mannen uit. De wapens zullen niet kletteren, want de HEERE heeft gezegd dat Hij zal strijden. Dat de mannen gewapend zijn, is dan ook niet om te strijden, maar om de overwinning te bevestigen. Lofprijzing gaat voor de overwinning uit. Overwinning volgt op de lofprijzing. De inhoud van de lofzang, “loof de HEERE, want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig”, is het grote refrein van het vrederijk (Ps 136:1-26).

Op hetzelfde ogenblik dat gejuich en lofzang klinken, verslaat de HEERE door hinderlagen de vijanden (2Kr 20:22). Het volgende vers laat zien hoe de overwinning wordt behaald (2Kr 20:23). De HEERE zet de vijanden tegen elkaar op. Zonder enige tussenkomst van een mens wordt de overwinning behaald.

Zo heeft de Heer Jezus ook de overwinning op het kruis behaald en wij mogen daar de vruchten van plukken. Het is niet nodig voor christenen om een uiterlijke, valse godsdienst uit te roeien. Zo’n godsdienst roeit zichzelf uit omdat zij in zichzelf het zaad van haar eigen verwoesting draagt.

Wat Israël alleen nog heeft te doen, is kijken naar het resultaat en de vruchten ervan plukken. Ze zien het resultaat bij “het uitkijkpunt in de woestijn” (2Kr 20:24). Vandaaruit zien ze alleen dode vijanden. Niemand is ontkomen, zoals er ook niemand aan het uiteindelijke oordeel van God zal ontkomen. Dat de overwinning enkel en alleen Gods werk is, komt niet vaak voor, want God maakt meestal gebruik van Zijn volk om vijanden te verslaan. God is echter niet gebonden aan bepaalde methoden. Zijn keus is altijd zo, dat Hij in het resultaat verheerlijkt wordt.

Josafat en het volk mogen in dit geval voor zichzelf roven van de buit (2Kr 20:25). Ook dat is niet vanzelfsprekend (Jz 6:18; 1Kr 18:11). Hier staat God het toe. Ze nemen van de buit zoveel ze kunnen dragen. Ze kunnen lang niet alles in één keer dragen, zoveel is er. De buit is zo groot, dat ze drie dagen bezig zijn met het roven ervan.

Na drie dagen roven komt het volk op de vierde dag samen in “Emek-Beracha”, wat betekent ‘dal van de lofprijzing’ (2Kr 20:26). Het dal van de lofprijzing krijgt hier zijn naam. De samenkomst vindt hier plaats en niet in Jeruzalem bij de tempel. In een toepassing voor ons herinnert het ons eraan dat ook buiten de samenkomst van de gemeente God lofprijzing wil ontvangen zodra daar aanleiding toe is. We hoeven daarmee niet te wachten tot we als gemeente samenkomen, waar daartoe speciaal de gelegenheid is, als we samenkomen aan de tafel van de Heer om Zijn dood te verkondigen in het gebruik van Zijn avondmaal.

Na deze spontane uiting van lofprijzing voor de overwinning keren de mannen, met Josafat aan het hoofd, vol blijdschap naar Jeruzalem terug (2Kr 20:27). De aanleiding van hun blijdschap is wat de HEERE met hun vijanden heeft gedaan. In Jeruzalem aangekomen gaan ze onder muzikale begeleiding naar het huis van de HEERE (2Kr 20:28). Hiervandaan zijn ze vertrokken en hiernaar keren ze terug.

Zo is ook voor ons de gemeente de plaats van vertrek voor alles wat we voor de Heer mogen doen en de plaats waarnaar we terugkeren nadat we iets voor de Heer hebben mogen doen (vgl. Hd 14:26-27). Op die manier mogen we delen met de ‘thuisgemeente’ wat de Heer heeft gedaan en samen Hem daarvoor verheerlijken.

Het nieuws van de overwinning van de HEERE over de vijanden van Israël bewerkt dat er “grote vrees voor God” komt “over alle koninkrijken van de landen” die ervan horen (2Kr 20:29). Dit is altijd het resultaat als God met en voor Zijn volk werkt. Het betekent niet dat de volken God gaan zoeken. Het is meer zo, dat zij zich wel tweemaal zullen bedenken voordat ze tegen Israël ten strijde trekken, tegen een volk met een zo machtige God. Het resultaat is dat door deze tussenkomst van God het koninkrijk van Josafat rust heeft van rondom (2Kr 20:30).

Er is nog op te merken dat deze geschiedenis ook een profetische betekenis heeft. Zoals de Geest van de HEERE op Jahaziël komt (2Kr 20:14), zo zal volgens Joël 2 in de eindtijd de Geest op heel Israël komen, dat wil zeggen op het gelovige overblijfsel dat dan heel Israël is (Jl 2:28-29; vgl. Rm 11:25-26). In Joël 3 wordt twee keer verwezen naar deze geschiedenis (Jl 3:2; 12). Het “dal van Josafat” dat daar wordt genoemd, is waarschijnlijk hetzelfde als “Emek-Beracha” (‘dal van de lofprijzing’) in dit hoofdstuk (2Kr 20:26). In Joël 2 zien we eenzelfde voorbereiding op het treffen met de vijand als hier (Jl 2:15-17).

Verzen 20-30

De HEERE verslaat de vijand


De volgende dag, de dag na alle bemoedigende toezeggingen, staan ze vroeg op en vertrekken naar de woestijn van Tekoa (2Kr 20:20). Mogelijk omdat de overweldigende indrukken van gisteren enigszins zijn verzwakt, houdt Josafat halt en spreekt het volk vlak voor het vertrek toe. Hij roept hen op naar hem te luisteren, want hij heeft nog twee krachtige bemoedigingen voor hen.

Zijn eerste aansporing is om op de HEERE, Die ze als hun God kennen, te vertrouwen. Als ze dat doen, en alleen dan, zullen ze standhouden voor de vijand en niet gaan beven. De tweede aansporing is om te vertrouwen op de profeten van de HEERE, want zij hebben Zijn woorden tot hen gesproken. En is er ooit een woord dat de HEERE gesproken heeft, onvervuld gebleven? Welnu, als ze op Zijn profeten vertrouwen, dat wil zeggen als ze op Zijn Woord vertrouwen, zullen ze voorspoedig zijn en de overwinning behalen.

Na zijn bemoedigende toespraak pleegt Josafat overleg met het volk (2Kr 20:21). Het resultaat van het overleg is dat ze voor de HEERE zangers aanstellen om Hem, Die hier “de heilige Majesteit” wordt genoemd, te prijzen. Het is alsof de lofzang van de vorige dag nog naklinkt in hun oren en harten en ze daarmee verder willen gaan. Het lofprijzen van de HEERE geeft kracht. De lofprijzing is hier gericht op de heilige Majesteit, dat wil zeggen op de HEERE in Zijn volkomen afzondering van het kwaad (heilig) en Zijn volkomen verhevenheid boven het kwaad (Majesteit).

De zangers trekken voor de gewapende mannen uit. De wapens zullen niet kletteren, want de HEERE heeft gezegd dat Hij zal strijden. Dat de mannen gewapend zijn, is dan ook niet om te strijden, maar om de overwinning te bevestigen. Lofprijzing gaat voor de overwinning uit. Overwinning volgt op de lofprijzing. De inhoud van de lofzang, “loof de HEERE, want Zijn goedertierenheid is voor eeuwig”, is het grote refrein van het vrederijk (Ps 136:1-26).

Op hetzelfde ogenblik dat gejuich en lofzang klinken, verslaat de HEERE door hinderlagen de vijanden (2Kr 20:22). Het volgende vers laat zien hoe de overwinning wordt behaald (2Kr 20:23). De HEERE zet de vijanden tegen elkaar op. Zonder enige tussenkomst van een mens wordt de overwinning behaald.

Zo heeft de Heer Jezus ook de overwinning op het kruis behaald en wij mogen daar de vruchten van plukken. Het is niet nodig voor christenen om een uiterlijke, valse godsdienst uit te roeien. Zo’n godsdienst roeit zichzelf uit omdat zij in zichzelf het zaad van haar eigen verwoesting draagt.

Wat Israël alleen nog heeft te doen, is kijken naar het resultaat en de vruchten ervan plukken. Ze zien het resultaat bij “het uitkijkpunt in de woestijn” (2Kr 20:24). Vandaaruit zien ze alleen dode vijanden. Niemand is ontkomen, zoals er ook niemand aan het uiteindelijke oordeel van God zal ontkomen. Dat de overwinning enkel en alleen Gods werk is, komt niet vaak voor, want God maakt meestal gebruik van Zijn volk om vijanden te verslaan. God is echter niet gebonden aan bepaalde methoden. Zijn keus is altijd zo, dat Hij in het resultaat verheerlijkt wordt.

Josafat en het volk mogen in dit geval voor zichzelf roven van de buit (2Kr 20:25). Ook dat is niet vanzelfsprekend (Jz 6:18; 1Kr 18:11). Hier staat God het toe. Ze nemen van de buit zoveel ze kunnen dragen. Ze kunnen lang niet alles in één keer dragen, zoveel is er. De buit is zo groot, dat ze drie dagen bezig zijn met het roven ervan.

Na drie dagen roven komt het volk op de vierde dag samen in “Emek-Beracha”, wat betekent ‘dal van de lofprijzing’ (2Kr 20:26). Het dal van de lofprijzing krijgt hier zijn naam. De samenkomst vindt hier plaats en niet in Jeruzalem bij de tempel. In een toepassing voor ons herinnert het ons eraan dat ook buiten de samenkomst van de gemeente God lofprijzing wil ontvangen zodra daar aanleiding toe is. We hoeven daarmee niet te wachten tot we als gemeente samenkomen, waar daartoe speciaal de gelegenheid is, als we samenkomen aan de tafel van de Heer om Zijn dood te verkondigen in het gebruik van Zijn avondmaal.

Na deze spontane uiting van lofprijzing voor de overwinning keren de mannen, met Josafat aan het hoofd, vol blijdschap naar Jeruzalem terug (2Kr 20:27). De aanleiding van hun blijdschap is wat de HEERE met hun vijanden heeft gedaan. In Jeruzalem aangekomen gaan ze onder muzikale begeleiding naar het huis van de HEERE (2Kr 20:28). Hiervandaan zijn ze vertrokken en hiernaar keren ze terug.

Zo is ook voor ons de gemeente de plaats van vertrek voor alles wat we voor de Heer mogen doen en de plaats waarnaar we terugkeren nadat we iets voor de Heer hebben mogen doen (vgl. Hd 14:26-27). Op die manier mogen we delen met de ‘thuisgemeente’ wat de Heer heeft gedaan en samen Hem daarvoor verheerlijken.

Het nieuws van de overwinning van de HEERE over de vijanden van Israël bewerkt dat er “grote vrees voor God” komt “over alle koninkrijken van de landen” die ervan horen (2Kr 20:29). Dit is altijd het resultaat als God met en voor Zijn volk werkt. Het betekent niet dat de volken God gaan zoeken. Het is meer zo, dat zij zich wel tweemaal zullen bedenken voordat ze tegen Israël ten strijde trekken, tegen een volk met een zo machtige God. Het resultaat is dat door deze tussenkomst van God het koninkrijk van Josafat rust heeft van rondom (2Kr 20:30).

Er is nog op te merken dat deze geschiedenis ook een profetische betekenis heeft. Zoals de Geest van de HEERE op Jahaziël komt (2Kr 20:14), zo zal volgens Joël 2 in de eindtijd de Geest op heel Israël komen, dat wil zeggen op het gelovige overblijfsel dat dan heel Israël is (Jl 2:28-29; vgl. Rm 11:25-26). In Joël 3 wordt twee keer verwezen naar deze geschiedenis (Jl 3:2; 12). Het “dal van Josafat” dat daar wordt genoemd, is waarschijnlijk hetzelfde als “Emek-Beracha” (‘dal van de lofprijzing’) in dit hoofdstuk (2Kr 20:26). In Joël 2 zien we eenzelfde voorbereiding op het treffen met de vijand als hier (Jl 2:15-17).

Verzen 31-34

Einde van de regering van Josafat


Het koningschap van Josafat is een eindig koningschap. De kroniekschrijver is aan het einde gekomen met zijn beschrijving ervan. Hij sluit af met te zeggen dat “zo”, dat is op de manier die hij in dit hoofdstuk en de vorige hoofdstukken heeft beschreven, Josafat koning over Juda is geweest (2Kr 20:31). Verder geeft hij nog enkele algemene mededelingen over de leeftijd van Josafat, de duur van zijn regering en wie zijn moeder is. Hij herinnert eraan dat Josafat niet is afgeweken van de weg die zijn vader Asa is gegaan – waarbij niet wordt gedacht aan het falen dat we ook bij Asa hebben gezien – en dat hij “deed wat juist was in de ogen van de HEERE” (2Kr 20:32). Dit is de algemene indruk die de Geest van God van het leven van Josafat geeft. Het is goed dat te bedenken als we nadenken over Josafats leven.

Die algemene indruk maakt echter niet blind voor het feit dat de offerhoogten zijn blijven bestaan (2Kr 20:33) en dat hij het hart van het volk niet van richting heeft kunnen veranderen. De offerhoogten zijn een gevaar voor het volk, want die bewerken dat de plaats waar de HEERE woont, wordt vergeten. Dat is vandaag ook zo. Er is één plaats van eredienst. Als dit wordt bedacht, wordt daarmee voorkomen dat iemand eigenmachtig een plaats opricht waar hij naar eigen inzicht eredienst doet.

Wat Josafat nog meer tijdens zijn regering heeft gedaan, is door Jehu, de zoon van Hanani, opgeschreven. Deze profeet heeft de geschiedenis beschreven van het koningschap en de werken van Josafat, van het begin tot het einde. Die beschrijving is geen deel van de heilige Schrift, maar is opgenomen in het boek waarin het leven van de koningen van Israël is beschreven. Het is niet ondenkbaar dat het op de dag dat we allemaal worden geopenbaard voor de rechterstoel van Christus (2Ko 5:10) mede als getuigenis zal dienen voor de beoordeling van het leven van Josafat.

Verzen 31-34

Einde van de regering van Josafat


Het koningschap van Josafat is een eindig koningschap. De kroniekschrijver is aan het einde gekomen met zijn beschrijving ervan. Hij sluit af met te zeggen dat “zo”, dat is op de manier die hij in dit hoofdstuk en de vorige hoofdstukken heeft beschreven, Josafat koning over Juda is geweest (2Kr 20:31). Verder geeft hij nog enkele algemene mededelingen over de leeftijd van Josafat, de duur van zijn regering en wie zijn moeder is. Hij herinnert eraan dat Josafat niet is afgeweken van de weg die zijn vader Asa is gegaan – waarbij niet wordt gedacht aan het falen dat we ook bij Asa hebben gezien – en dat hij “deed wat juist was in de ogen van de HEERE” (2Kr 20:32). Dit is de algemene indruk die de Geest van God van het leven van Josafat geeft. Het is goed dat te bedenken als we nadenken over Josafats leven.

Die algemene indruk maakt echter niet blind voor het feit dat de offerhoogten zijn blijven bestaan (2Kr 20:33) en dat hij het hart van het volk niet van richting heeft kunnen veranderen. De offerhoogten zijn een gevaar voor het volk, want die bewerken dat de plaats waar de HEERE woont, wordt vergeten. Dat is vandaag ook zo. Er is één plaats van eredienst. Als dit wordt bedacht, wordt daarmee voorkomen dat iemand eigenmachtig een plaats opricht waar hij naar eigen inzicht eredienst doet.

Wat Josafat nog meer tijdens zijn regering heeft gedaan, is door Jehu, de zoon van Hanani, opgeschreven. Deze profeet heeft de geschiedenis beschreven van het koningschap en de werken van Josafat, van het begin tot het einde. Die beschrijving is geen deel van de heilige Schrift, maar is opgenomen in het boek waarin het leven van de koningen van Israël is beschreven. Het is niet ondenkbaar dat het op de dag dat we allemaal worden geopenbaard voor de rechterstoel van Christus (2Ko 5:10) mede als getuigenis zal dienen voor de beoordeling van het leven van Josafat.

Verzen 35-37

Nog een verkeerde verbintenis


Het is alsof de kroniekschrijver zich ineens een gebeurtenis uit het latere leven van Josafat herinnert die hij ook nog wil vermelden. Natuurlijk gebeurt dit onder de leiding van Gods Geest. Toch is het opmerkelijk dat de kroniekschrijver deze gebeurtenis vermeldt nadat hij zijn verslag van het leven van Josafat heeft afgerond. Het toont aan dat we een moment kunnen bereiken dat we kunnen terugzien op een vervuld leven, maar dat er zolang we leven gevaar bestaat dat we toch nog een keer in een oude zonde vallen.

De bedroevende mededeling wordt gedaan van het derde verkeerde verbond dat Josafat heeft gesloten (2Kr 20:35). Na zijn militaire verbonden, eerst met Achab (2Kr 18:3) en later met Joram, de zoon van Achab (2Kn 3:6-7), sluit hij nu een handelsverbond met Ahazia, de koning van Israël. Deze Ahazia is een man die goddeloos handelt in alles wat hij doet.

Josafat neemt het initiatief voor een zakelijke verbintenis met deze goddeloze man. Hij doet dat omdat hij in die verbintenis winst ziet (2Kr 20:36). Samen bouwen ze schepen in Ezeon-Geber. Het geld dat met de bouw is gemoeid, zal volgens zijn berekeningen niet alleen worden terugverdiend, maar ook veel winst opleveren. Zo zal zijn verwachting zijn geweest.

Josafat heeft echter gerekend zonder met de HEERE te rekenen. De HEERE stuurt Eliëzer op hem af met een profetie. De profeet voorzegt hem dat van al zijn berekeningen niets zal uitkomen. Zijn werken zullen door de HEERE worden afgebroken vanwege zijn verbintenis met de goddeloze Ahazia. Die verbintenis is een oneer voor de HEERE. Dit ongelijke juk (2Ko 6:14) moet Hij verbreken. Gods tucht komt over Josafat. De schepen lijden schipbreuk nog voordat ze naar Tarsis uitvaren. Ze zijn als het ware nog maar net te water gelaten of ze zinken.

Het houdt voor ons de les in dat we niet samen met de wereld naar winst moeten jagen. Dat levert alleen verlies op en dat voor beide partijen.

Verzen 35-37

Nog een verkeerde verbintenis


Het is alsof de kroniekschrijver zich ineens een gebeurtenis uit het latere leven van Josafat herinnert die hij ook nog wil vermelden. Natuurlijk gebeurt dit onder de leiding van Gods Geest. Toch is het opmerkelijk dat de kroniekschrijver deze gebeurtenis vermeldt nadat hij zijn verslag van het leven van Josafat heeft afgerond. Het toont aan dat we een moment kunnen bereiken dat we kunnen terugzien op een vervuld leven, maar dat er zolang we leven gevaar bestaat dat we toch nog een keer in een oude zonde vallen.

De bedroevende mededeling wordt gedaan van het derde verkeerde verbond dat Josafat heeft gesloten (2Kr 20:35). Na zijn militaire verbonden, eerst met Achab (2Kr 18:3) en later met Joram, de zoon van Achab (2Kn 3:6-7), sluit hij nu een handelsverbond met Ahazia, de koning van Israël. Deze Ahazia is een man die goddeloos handelt in alles wat hij doet.

Josafat neemt het initiatief voor een zakelijke verbintenis met deze goddeloze man. Hij doet dat omdat hij in die verbintenis winst ziet (2Kr 20:36). Samen bouwen ze schepen in Ezeon-Geber. Het geld dat met de bouw is gemoeid, zal volgens zijn berekeningen niet alleen worden terugverdiend, maar ook veel winst opleveren. Zo zal zijn verwachting zijn geweest.

Josafat heeft echter gerekend zonder met de HEERE te rekenen. De HEERE stuurt Eliëzer op hem af met een profetie. De profeet voorzegt hem dat van al zijn berekeningen niets zal uitkomen. Zijn werken zullen door de HEERE worden afgebroken vanwege zijn verbintenis met de goddeloze Ahazia. Die verbintenis is een oneer voor de HEERE. Dit ongelijke juk (2Ko 6:14) moet Hij verbreken. Gods tucht komt over Josafat. De schepen lijden schipbreuk nog voordat ze naar Tarsis uitvaren. Ze zijn als het ware nog maar net te water gelaten of ze zinken.

Het houdt voor ons de les in dat we niet samen met de wereld naar winst moeten jagen. Dat levert alleen verlies op en dat voor beide partijen.

Bibliografische Informatie
de Koning, Ger. Commentaar op 2 Chronicles 20". "Kingcomments op de hele Bijbel". https://www.studylight.org/commentaries/dut/kng/2-chronicles-20.html. 'Stichting Titus' / 'Stichting Uitgeverij Daniël', Zwolle, Nederland. 2021.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile