Lectionary Calendar
Sunday, May 19th, 2024
Pentacost
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
2 Koningen 18

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KONINGEN 18

2 Kings 18:1.

TIJDENS DE REGERING VAN HIZKIA WORDT JERUZALEM DOOR SANHERIB BELEGERD.

2 Kings 18:1-2 Kings 18:8. Na de verwoesting van het rijk van de tien stammen, hebben wij voortaan alleen nog met het rijk van Juda te maken. De dertiende koning van dit rijk, in wiens eerste regeringsjaren de wegvoering van Israël in de Assyrische ballingschap plaats heeft, is Hizkia, een regent die zijn hart in waarheid aan de Heere had overgegeven, en gelukkig was in zijn ondernemingen. Niet slechts volbrengt hij in het binnenland een grondige hervorming door al het heidense, dat vooral onder zijn vader Achaz in Juda en Jeruzalem het burgerrecht verkregen had uit te roeien, maar de Heere is ook met hem, zodat hij naar buiten het land weer bevrijdt van het Assyrische juk en zijn rijk tot nieuwe macht en kracht brengt (Vergelijk 2 Chronicles 29:1-2 Chronicles 31:21

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 2 KONINGEN 18

2 Kings 18:1.

TIJDENS DE REGERING VAN HIZKIA WORDT JERUZALEM DOOR SANHERIB BELEGERD.

2 Kings 18:1-2 Kings 18:8. Na de verwoesting van het rijk van de tien stammen, hebben wij voortaan alleen nog met het rijk van Juda te maken. De dertiende koning van dit rijk, in wiens eerste regeringsjaren de wegvoering van Israël in de Assyrische ballingschap plaats heeft, is Hizkia, een regent die zijn hart in waarheid aan de Heere had overgegeven, en gelukkig was in zijn ondernemingen. Niet slechts volbrengt hij in het binnenland een grondige hervorming door al het heidense, dat vooral onder zijn vader Achaz in Juda en Jeruzalem het burgerrecht verkregen had uit te roeien, maar de Heere is ook met hem, zodat hij naar buiten het land weer bevrijdt van het Assyrische juk en zijn rijk tot nieuwe macht en kracht brengt (Vergelijk 2 Chronicles 29:1-2 Chronicles 31:21

Vers 1

1. Het geschiedde nu in het derde jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël, van wie in 17:1vv. sprake geweest is, dat Hizkia, d.i. die de HEERE sterkt, koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda.

Vers 1

1. Het geschiedde nu in het derde jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël, van wie in 17:1vv. sprake geweest is, dat Hizkia, d.i. die de HEERE sterkt, koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda.

Vers 3

3. En hij deed wat recht was in de ogen van de HEERE, naar alles, wat zijn vader David gedaan had. 1)

1) De meest goddeloze koning van Juda had de voortreffelijkste zoon, op een Achaz kon een Hizkia volgen, en veel kan ertoe bijgedragen hebben, dat uit Hizkia zo'n knecht van de Heere geworden is. Voor alles zeker zijn moeder Abi, misschien een kleindochter van de profeet Zacharia, die onder Uzzia met zoveel zegen gewerkt had (2 Chronicles 26:5); verder de profeet Jesaja, die als een sterke muur volk en troonopvolger omgaf; niet minder de profeet Micha, die de koning in zijn bemoeiingen voor het welzijn van het volk trouw ter zijde stond (Jeremiah 36:18vv.); eindelijk ook de vreselijke nood, die in het rijk heerste; (want men mag volstrekt niet geringschatten wat Achaz aan Juda gedaan heeft; "2 Kings 16:19) dit alles kan aan Hizkia de ogen geopend hebben, zodat hij zich in volle ernst van zijn vaders wegen afwendde en van ganser harte de Heere zocht. Hij aanvaardde de regering in een tijd, toen het rijk in zijn diepste verval, uiterlijk en innerlijk was. Juda was nog vervuld met alle heidense gruwelen en de tempel van de levende God was gesloten, het rijk was afhankelijk van Assyrië, aan wie het voor een schijnbare vrijheid schatting moest betalen. Daardoor rustte op Hizkia een dubbele roeping: een grondige hervorming in het land, en de bevrijding van Assyrië teweeg te brengen..

Als goddeloze ouders en in het bijzonder een boze vader vrome kinderen heeft, erkenne men allereerst de grote genade van God, die er de oorzaak van is. Het goede getuigenis aangaande Hizkia luidt des te voortreffelijker, naarmate zijn vader Achaz goddelozer was.

Zijn grote godsvrucht kan ons herinneren dat, indien iets goeds in iemand gevonden wordt, hij dit niet heeft van nature, maar dat het toegeschreven moet worden aan de genade, de vrijmachtige genade van God, waardoor Hij, tegen de natuur in, in de goede olijfboom inent, hetgeen van nature wild was en, dat die genade overheersend was, overheersend zelfs tegen de grootste moeilijkheden en de ongunstigste gelegenheden aan..

Vers 3

3. En hij deed wat recht was in de ogen van de HEERE, naar alles, wat zijn vader David gedaan had. 1)

1) De meest goddeloze koning van Juda had de voortreffelijkste zoon, op een Achaz kon een Hizkia volgen, en veel kan ertoe bijgedragen hebben, dat uit Hizkia zo'n knecht van de Heere geworden is. Voor alles zeker zijn moeder Abi, misschien een kleindochter van de profeet Zacharia, die onder Uzzia met zoveel zegen gewerkt had (2 Chronicles 26:5); verder de profeet Jesaja, die als een sterke muur volk en troonopvolger omgaf; niet minder de profeet Micha, die de koning in zijn bemoeiingen voor het welzijn van het volk trouw ter zijde stond (Jeremiah 36:18vv.); eindelijk ook de vreselijke nood, die in het rijk heerste; (want men mag volstrekt niet geringschatten wat Achaz aan Juda gedaan heeft; "2 Kings 16:19) dit alles kan aan Hizkia de ogen geopend hebben, zodat hij zich in volle ernst van zijn vaders wegen afwendde en van ganser harte de Heere zocht. Hij aanvaardde de regering in een tijd, toen het rijk in zijn diepste verval, uiterlijk en innerlijk was. Juda was nog vervuld met alle heidense gruwelen en de tempel van de levende God was gesloten, het rijk was afhankelijk van Assyrië, aan wie het voor een schijnbare vrijheid schatting moest betalen. Daardoor rustte op Hizkia een dubbele roeping: een grondige hervorming in het land, en de bevrijding van Assyrië teweeg te brengen..

Als goddeloze ouders en in het bijzonder een boze vader vrome kinderen heeft, erkenne men allereerst de grote genade van God, die er de oorzaak van is. Het goede getuigenis aangaande Hizkia luidt des te voortreffelijker, naarmate zijn vader Achaz goddelozer was.

Zijn grote godsvrucht kan ons herinneren dat, indien iets goeds in iemand gevonden wordt, hij dit niet heeft van nature, maar dat het toegeschreven moet worden aan de genade, de vrijmachtige genade van God, waardoor Hij, tegen de natuur in, in de goede olijfboom inent, hetgeen van nature wild was en, dat die genade overheersend was, overheersend zelfs tegen de grootste moeilijkheden en de ongunstigste gelegenheden aan..

Vers 4

4. Hij nam dus, om zijn eerste roeping te vervullen, de hoogten weg, wat nog aan niemand van de theocratisch gezinde koningen v r hem gelukt was (1 Kings 15:14 1 Kings 15:14), en brak de opgerichte beelden, en roeide de bossen Ascheren (Deuteronomy 16:21), die in het laatste regeringstijdperk van Achaz waren opgericht (2 Kings 16:18), uit en hij verbrijzelde de koperen slang, 1) die Mozes gemaakt had, en die men als een gedenkteken van de eenmaal ondervonden wonderbare hulp van de Heere tegen de beten van de vurige slangen in de woestijn bewaard had, omdat de kinderen van Israël tot die dagen toe, 2) zo dikwijls zij van de Heere afgevallen en afgodendienaars geworden waren, haar gerookt hadden; en hij 3) noemde haar Nehstan (Numbers 21:9).

1) Een moedig koning is hij, die de slang, die op Gods bevel indertijd is opgericht, afbreekt, omdat zij tot afgoderij misbruikt werd, en met verachting daarop heeft verkondigd, dat zij slechts Nehstan, d.i een koperen slangetje, een oud stuk koper was, wat zou dit toch voor een god zijn?.

Als men in het pausdom het kruis van Christus waaraan Hij gehangen heeft, eens weer oprichtte dan zou dat een bijzondere antiquiteit zijn; maar dat men het wil aanbidden en de ontdekking van het kruis als een buitengewoon feest viert, bedevaarten daarheen maakt en aflaten daarvoor verkoopt, dat is enkel afgoderij..

2) Tot die dagen toe, wil niet zeggen, zoals sommigen menen, dat de Israëlieten haar van Mozes' tijden af hebben vereerd, maar dat zij in de afgodische dagen van de vroegere koningen tot afgodsbeeld had gediend en nu door Hizkia werd vernield.

3) Hij noemde. Dit kan ook vertaald worden: men noemde, d.i. het volk noemde haar, n.l. Nehstan. Dit woord betekent: "iets kopers." Het ligt meer voor de hand, dat het volk haar dien naam gaf, omdat zij van koper was vervaardigd, dan Hizkia. Wellicht dat zij door het volk vereerd werd en aan gebeden in dagen van pest en andere zware ziekten. Houdt men de vertaling van hij noemde, dan ligt in de benaming iets verachtelijks, als wilde de koning zeggen, het is maar een stuk koper, dat gij tot een afgod hebt gemaakt en waaraan gij afgodische eer bewijst. De Rabbijnen delen mee, dat de Israëlieten zich verbeeldden, dat zij door tussenkomst van de slang een zegen konden verwerven en daarom meenden, dat zij aangebeden diende te worden. Wat Hizkia ondernam, was een doortastende hervorming. Wat hij bedoelde, was de Heere God naar Zijn Woord en Getuigenis te dienen. Hizkia volgde deze stelregel, dat al wat met het Woord niet overeenkwam, niet geduld mocht worden. Een hervorming naar het Woord van God geheel en alleen was het beginsel, waaruit hij leefde en wat hij in praktijk bracht. Daarom begon hij met de hoogte weg te nemen en voleindigde met ook de koperen slang te verbrijzelen. Hadden vroeger vrome koningen en profeten nog de hoogten behouden en was dit niet onwaarschijnlijk nog een rekenen met de wensen van de onderdanen, die veel gemakkelijker op de hoogten in hun nabijheid de offers konden brengen, Hizkia nam de hoogten weg, omdat Gods Woord ze verbood en omdat hij wist, dat alleen in het onvoorwaardelijk eren van de verordeningen van God een zegen voor land en volk lag opgesloten, maar dat gedeeltelijk toegeven aan een buigen van de wet, straks tot grotere afwijkingen aanleiding moest geven. Hem wordt daarom ook het loffelijk getuigenis gegeven, wat in het volgende vers voorkomt..

Vers 4

4. Hij nam dus, om zijn eerste roeping te vervullen, de hoogten weg, wat nog aan niemand van de theocratisch gezinde koningen v r hem gelukt was (1 Kings 15:14 1 Kings 15:14), en brak de opgerichte beelden, en roeide de bossen Ascheren (Deuteronomy 16:21), die in het laatste regeringstijdperk van Achaz waren opgericht (2 Kings 16:18), uit en hij verbrijzelde de koperen slang, 1) die Mozes gemaakt had, en die men als een gedenkteken van de eenmaal ondervonden wonderbare hulp van de Heere tegen de beten van de vurige slangen in de woestijn bewaard had, omdat de kinderen van Israël tot die dagen toe, 2) zo dikwijls zij van de Heere afgevallen en afgodendienaars geworden waren, haar gerookt hadden; en hij 3) noemde haar Nehstan (Numbers 21:9).

1) Een moedig koning is hij, die de slang, die op Gods bevel indertijd is opgericht, afbreekt, omdat zij tot afgoderij misbruikt werd, en met verachting daarop heeft verkondigd, dat zij slechts Nehstan, d.i een koperen slangetje, een oud stuk koper was, wat zou dit toch voor een god zijn?.

Als men in het pausdom het kruis van Christus waaraan Hij gehangen heeft, eens weer oprichtte dan zou dat een bijzondere antiquiteit zijn; maar dat men het wil aanbidden en de ontdekking van het kruis als een buitengewoon feest viert, bedevaarten daarheen maakt en aflaten daarvoor verkoopt, dat is enkel afgoderij..

2) Tot die dagen toe, wil niet zeggen, zoals sommigen menen, dat de Israëlieten haar van Mozes' tijden af hebben vereerd, maar dat zij in de afgodische dagen van de vroegere koningen tot afgodsbeeld had gediend en nu door Hizkia werd vernield.

3) Hij noemde. Dit kan ook vertaald worden: men noemde, d.i. het volk noemde haar, n.l. Nehstan. Dit woord betekent: "iets kopers." Het ligt meer voor de hand, dat het volk haar dien naam gaf, omdat zij van koper was vervaardigd, dan Hizkia. Wellicht dat zij door het volk vereerd werd en aan gebeden in dagen van pest en andere zware ziekten. Houdt men de vertaling van hij noemde, dan ligt in de benaming iets verachtelijks, als wilde de koning zeggen, het is maar een stuk koper, dat gij tot een afgod hebt gemaakt en waaraan gij afgodische eer bewijst. De Rabbijnen delen mee, dat de Israëlieten zich verbeeldden, dat zij door tussenkomst van de slang een zegen konden verwerven en daarom meenden, dat zij aangebeden diende te worden. Wat Hizkia ondernam, was een doortastende hervorming. Wat hij bedoelde, was de Heere God naar Zijn Woord en Getuigenis te dienen. Hizkia volgde deze stelregel, dat al wat met het Woord niet overeenkwam, niet geduld mocht worden. Een hervorming naar het Woord van God geheel en alleen was het beginsel, waaruit hij leefde en wat hij in praktijk bracht. Daarom begon hij met de hoogte weg te nemen en voleindigde met ook de koperen slang te verbrijzelen. Hadden vroeger vrome koningen en profeten nog de hoogten behouden en was dit niet onwaarschijnlijk nog een rekenen met de wensen van de onderdanen, die veel gemakkelijker op de hoogten in hun nabijheid de offers konden brengen, Hizkia nam de hoogten weg, omdat Gods Woord ze verbood en omdat hij wist, dat alleen in het onvoorwaardelijk eren van de verordeningen van God een zegen voor land en volk lag opgesloten, maar dat gedeeltelijk toegeven aan een buigen van de wet, straks tot grotere afwijkingen aanleiding moest geven. Hem wordt daarom ook het loffelijk getuigenis gegeven, wat in het volgende vers voorkomt..

Vers 5

5. Hij betrouwde op de HEERE, de God van Israël, en niet op een vreemde heidense macht, zoals zijn vader Achaz gedaan had ( 16:17), en vroeger reeds koning Asa (1 Kings 15:18vv.), zodat na hem zijn gelijke niet was onder alle koningen van Juda, 1)hoewel enigszins de zo voor de wet ijverende Josia ( 23:25), noch onder degenen die voor hem geweest waren, uitgezonderd natuurlijk David, die onder al de koningen van Israël's het hoogste staat.

1) Het is een voorname plicht van de Godsdienst op de Heere te vertrouwen, in weerwil van alle beletsels en verzoekingen tot het tegendeel, en van alle strijdige invallen van het vlees of de uiterlijke zinnen terwijl degenen, die daarin wel gegrond en geoefend is, de grootste moeilijkheden kan te boven komen, en zeer veel goeds, ja soms tot verbazen toe, teweegbrengen..

2) Ditzelfde wordt ook gezegd van Josia ( 23:25). Bij Hizkia heeft het betrekking op het volle Godsvertrouwen, bij Josia op het zich houden aan de Mozaïsche instellingen..

Vers 5

5. Hij betrouwde op de HEERE, de God van Israël, en niet op een vreemde heidense macht, zoals zijn vader Achaz gedaan had ( 16:17), en vroeger reeds koning Asa (1 Kings 15:18vv.), zodat na hem zijn gelijke niet was onder alle koningen van Juda, 1)hoewel enigszins de zo voor de wet ijverende Josia ( 23:25), noch onder degenen die voor hem geweest waren, uitgezonderd natuurlijk David, die onder al de koningen van Israël's het hoogste staat.

1) Het is een voorname plicht van de Godsdienst op de Heere te vertrouwen, in weerwil van alle beletsels en verzoekingen tot het tegendeel, en van alle strijdige invallen van het vlees of de uiterlijke zinnen terwijl degenen, die daarin wel gegrond en geoefend is, de grootste moeilijkheden kan te boven komen, en zeer veel goeds, ja soms tot verbazen toe, teweegbrengen..

2) Ditzelfde wordt ook gezegd van Josia ( 23:25). Bij Hizkia heeft het betrekking op het volle Godsvertrouwen, bij Josia op het zich houden aan de Mozaïsche instellingen..

Vers 6

6. Want hij kleefde de HEERE aan, 1) hij week niet van Hem na te volgen, ook niet in de latere tijd van zijn regering, zoals dat bij andere, aanvankelijk vrome koningen, het geval geweest was (1 Kings 11:4" "1 Kings 15:22"; 2 Kings 12:17vv.; 14:8vv.; 15:5 zelfs bij Josafat, die door zijn verbintenis met het huis van Achab zo'n zware schuld op zich laadde (1 Kings 19:21), en hij hield zijn geboden, die de HEERE aan Mozes geboden had.

1) In 2 Chronicles 29:3-2 Chronicles 31:21 wordt uitvoeriger bericht, hoe Hizkia reeds in de eerste maand van het nieuwe jaar, dat na zijn troonsbeklimming begon, de tempel laat reinigen door priesters en Levieten, hierna onder plechtige offeranden de dienst van de HEERE vernieuwt en vervolgens in de tweede maand van hetzelfde jaar een allerheerlijkst paasfeest, op de wijze van het bij de wet veroorloofde Na-pascha viert, waartoe ook de onderdanen van het rijk van de tien stammen worden uitgenodigd; daarmee ging gepaard de vernietiging van alle gedenktekenen van de afgoderij in het land en de vernieuwing van de oude godsdienstige instellingen..

Vers 6

6. Want hij kleefde de HEERE aan, 1) hij week niet van Hem na te volgen, ook niet in de latere tijd van zijn regering, zoals dat bij andere, aanvankelijk vrome koningen, het geval geweest was (1 Kings 11:4" "1 Kings 15:22"; 2 Kings 12:17vv.; 14:8vv.; 15:5 zelfs bij Josafat, die door zijn verbintenis met het huis van Achab zo'n zware schuld op zich laadde (1 Kings 19:21), en hij hield zijn geboden, die de HEERE aan Mozes geboden had.

1) In 2 Chronicles 29:3-2 Chronicles 31:21 wordt uitvoeriger bericht, hoe Hizkia reeds in de eerste maand van het nieuwe jaar, dat na zijn troonsbeklimming begon, de tempel laat reinigen door priesters en Levieten, hierna onder plechtige offeranden de dienst van de HEERE vernieuwt en vervolgens in de tweede maand van hetzelfde jaar een allerheerlijkst paasfeest, op de wijze van het bij de wet veroorloofde Na-pascha viert, waartoe ook de onderdanen van het rijk van de tien stammen worden uitgenodigd; daarmee ging gepaard de vernietiging van alle gedenktekenen van de afgoderij in het land en de vernieuwing van de oude godsdienstige instellingen..

Vers 7

7. Zo was de HEERE, met Wie hij was en wandelde, ook Zijnerzijds met hem; overal waar hij heen uittrok, in zijn regering iets ondernam, handelde hij kloek; daartoe, en dit was zijn tweede roeping (2 Kings 18:3) viel hij, in vertrouwen op de Heere, af van de koning van Assyrië, 1) onder wiens schatplichtigheid van zijn vader afkeurenswaardige politiek het rijk gebracht had, dat hij hem niet diende, dat hij, met Gods hulp zich ook van diens opperheerschappij weer bevrijdde, waarvan nog nader zal gesproken worden (2 Kings 18:13-2 Kings 18:19:37.

1) Dat Hizkia na de dood van Salmanasser het gehate juk van Assyrië afwerpt, wordt door Jesaja ten strengste gewraakt (Isaiah 28:14vv.; 29:1; 32:10). Hij handelt onder de invloed van zijn vorsten, heiligt de Heere dus niet in dat geloof, waarvan berusting, lijdzaamheid en volgzaamheid een onmisbaar bestanddeel en kenteken zijn. God zelf wendt de dwaasheid van Hizkia en de trouweloosheid van Assyrië zijn volk ten goede..

Vers 7

7. Zo was de HEERE, met Wie hij was en wandelde, ook Zijnerzijds met hem; overal waar hij heen uittrok, in zijn regering iets ondernam, handelde hij kloek; daartoe, en dit was zijn tweede roeping (2 Kings 18:3) viel hij, in vertrouwen op de Heere, af van de koning van Assyrië, 1) onder wiens schatplichtigheid van zijn vader afkeurenswaardige politiek het rijk gebracht had, dat hij hem niet diende, dat hij, met Gods hulp zich ook van diens opperheerschappij weer bevrijdde, waarvan nog nader zal gesproken worden (2 Kings 18:13-2 Kings 18:19:37.

1) Dat Hizkia na de dood van Salmanasser het gehate juk van Assyrië afwerpt, wordt door Jesaja ten strengste gewraakt (Isaiah 28:14vv.; 29:1; 32:10). Hij handelt onder de invloed van zijn vorsten, heiligt de Heere dus niet in dat geloof, waarvan berusting, lijdzaamheid en volgzaamheid een onmisbaar bestanddeel en kenteken zijn. God zelf wendt de dwaasheid van Hizkia en de trouweloosheid van Assyrië zijn volk ten goede..

Vers 8

8. Hij sloeg ook, nadat hij het verzwakte rijk nieuwe kracht had aangebracht, de Filistijnen, die onder de vroegere regering aan het land veel afbreuk gedaan hadden (2 Chronicles 28:18vv.), tot Gaza toe, de zuidelijkste stad van de Filistijnen (Joshua 13:3) en verwoestte, tot vergelding van de toenmalige overvallen, haar gehele gebied, van de wachttoren, d.i. de eenzaam gelegen en slechts weinig inwoners tellende plaats ( 17:9), af, tot de vaste steden toe, terwijl hij hun tevens de wederrechtelijk in bezit genomen steden weer afnam (vgl. Isaiah 14:28vv.), en bezorgde in het algemeen aan zijn volk weer rust voor het aangezicht van de vijanden en aanzien bij alle volken (2 Chronicles 32:22vv.).

2 Kings 18:9-2 Kings 18:16. Uit de jaarboeken van het rijk van Juda wordt allereerst in het kort herhaald, wat wij uit het bericht van de jaarboeken van het rijk van Israël reeds in 17:4-6 van de verwoesting van het tien stammen-rijk door Salmanasser gehoord hebben; want deze gebeurtenis was een beslissende catastrofe (wending in het lot) voor het gezamenlijke verbondsvolk, dus ook voor het zuidelijke rijk. Daarop volgt de mededeling, hoe 8-9 jaar later Salmanassers opvolger (2 Kings 15:20), de koning Sanherib van Assyrië tegen Juda optrekt, bijna alle steden van het land in een snelle zegevierende tocht inneemt en Jeruzalem in grote schrik brengt, ofschoon het bij de nadering van de Assyriërs van alle verdedigingsmiddelen voorzien was. Hizkia, die in de laatste jaren geen schatting meer betaald had aan de Assyrische koning, zendt tot hem naar zijn legerplaats Lachis, ten einde met hem aangaande een aftocht te onderhandelen en brengt ook met buitengewone inspanning de ontzaglijke schatting bijeen, die Sanherib geëist had (Vergelijk 2 Chronicles 32:1-2 Chronicles 32:8 2 Chronicles 32:1-2 Chronicles 32:8 Isaiah 36:1).

Vers 8

8. Hij sloeg ook, nadat hij het verzwakte rijk nieuwe kracht had aangebracht, de Filistijnen, die onder de vroegere regering aan het land veel afbreuk gedaan hadden (2 Chronicles 28:18vv.), tot Gaza toe, de zuidelijkste stad van de Filistijnen (Joshua 13:3) en verwoestte, tot vergelding van de toenmalige overvallen, haar gehele gebied, van de wachttoren, d.i. de eenzaam gelegen en slechts weinig inwoners tellende plaats ( 17:9), af, tot de vaste steden toe, terwijl hij hun tevens de wederrechtelijk in bezit genomen steden weer afnam (vgl. Isaiah 14:28vv.), en bezorgde in het algemeen aan zijn volk weer rust voor het aangezicht van de vijanden en aanzien bij alle volken (2 Chronicles 32:22vv.).

2 Kings 18:9-2 Kings 18:16. Uit de jaarboeken van het rijk van Juda wordt allereerst in het kort herhaald, wat wij uit het bericht van de jaarboeken van het rijk van Israël reeds in 17:4-6 van de verwoesting van het tien stammen-rijk door Salmanasser gehoord hebben; want deze gebeurtenis was een beslissende catastrofe (wending in het lot) voor het gezamenlijke verbondsvolk, dus ook voor het zuidelijke rijk. Daarop volgt de mededeling, hoe 8-9 jaar later Salmanassers opvolger (2 Kings 15:20), de koning Sanherib van Assyrië tegen Juda optrekt, bijna alle steden van het land in een snelle zegevierende tocht inneemt en Jeruzalem in grote schrik brengt, ofschoon het bij de nadering van de Assyriërs van alle verdedigingsmiddelen voorzien was. Hizkia, die in de laatste jaren geen schatting meer betaald had aan de Assyrische koning, zendt tot hem naar zijn legerplaats Lachis, ten einde met hem aangaande een aftocht te onderhandelen en brengt ook met buitengewone inspanning de ontzaglijke schatting bijeen, die Sanherib geëist had (Vergelijk 2 Chronicles 32:1-2 Chronicles 32:8 2 Chronicles 32:1-2 Chronicles 32:8 Isaiah 36:1).

Vers 9

9. 1) Het geschiedde nu in het vierde jaar van de koning Hizkia (dat was het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël) of het jaar 723 v. Chr., dat Salmaneser, de koning van Assyrië, opkwam, tegen Samaria en haar belegerde, omdat Hosea zich bij de koning So van Egypte had aangesloten en de schatting niet meer betaalde, waartoe hij zich tegenover de Assyrische koning verbonden had ( 17:3vv.).

1) In 2 Kings 18:9-2 Kings 18:12 wordt de verwoesting van het Rijk van Israël nog eens bericht, nu, zoals deze gemeld is in de gedenkboeken van de koningen van Juda, terwijl zij vroeger is meegedeeld volgens de gedenkboeken van de koningen van Israël..

Vers 9

9. 1) Het geschiedde nu in het vierde jaar van de koning Hizkia (dat was het zevende jaar van Hosea, de zoon van Ela, de koning van Israël) of het jaar 723 v. Chr., dat Salmaneser, de koning van Assyrië, opkwam, tegen Samaria en haar belegerde, omdat Hosea zich bij de koning So van Egypte had aangesloten en de schatting niet meer betaalde, waartoe hij zich tegenover de Assyrische koning verbonden had ( 17:3vv.).

1) In 2 Kings 18:9-2 Kings 18:12 wordt de verwoesting van het Rijk van Israël nog eens bericht, nu, zoals deze gemeld is in de gedenkboeken van de koningen van Juda, terwijl zij vroeger is meegedeeld volgens de gedenkboeken van de koningen van Israël..

Vers 13

13. Maar in het veertiende jaar van koning Hizkia, d.i. 713 v. Chr., kwam Sanherib, 1) de koning van Assyrië, uit zijn land op tegen alle vaste steden van Juda, omdat hij een krijgstocht tegen het rijk van Egypte had voorgenomen, en op deze tocht het van hem afvallige Juda weer aan zich schatplichtig wilde maken, te meer omdat Palestina de sleutel tot de verovering van Egypte voor hem was, en nam ze in, met uitzondering van Jeruzalem, de hoofdstad van het land en de beide vestingen Lachis en Libna op de grenzen van het land van de Filistijnen.

1) Sanherib, die naar de opmerkingen bij 15:20 omstreeks het jaar 716 op de troon kwam, en volgens Berosus 18 jaar, dus tot 698 v. Chr.geregeerd heeft, was in de eerste 3 jaar van zijn regering met veldtochten tegen Babylonië en Medië bezig; hiervan had Hizkia gebruik gemaakt, om zich weer onafhankelijk van Assyrië te maken, en de schatting niet meer betaald, die door Tiglath-Pilezer aan zijn vader was opgelegd (2 Chronicles 28:20vv.). Toen nu Sanherib in het jaar 713 de handen ruim had, vatte hij het plan weer op, dat reeds zijn voorganger (Sargon) voor de verovering van Egypte gevormd had, en moest dus eerst het rijk van Juda onderwerpen. Zijn tocht naar Egypte voerde hem langs de kusten van de Middellandse Zee; de ene stad na de andere onderwierp hij zich (vgl. de opgave van de door Rehabeam versterkte steden in 2 Chronicles 11:5vv.) en lag zelfs voor Lachis, 7 1/4 mijl zuidwestelijk van Jeruzalem (Joshua 10:3), toen Hizkia, zoals de volgende verzen melden, een gezantschap tot hem zond, en onderhandelingen met hem aanknoopte. Wel had Hizkia op het bericht van de nadering van het Assyrische leger aanstonds maatregelen tot versterking van zijn hoofdstad genomen; want hij versterkte de Davidsburg op Sion, herstelde weer de muren, waar zij gebrekkig waren, ontsloot ook de noordwestelijk van Sion gelegen heuvel Akra met een muur, voorzag al deze muren met schietgaten en sterke torens, stopte de Gihonsbron aan de westzijde van de stad (1 Kings 1:33) om de vijand, in geval van een belegering, het water af te snijden, en voerde de bron door een onderaards kanaal binnen de stad (2 Chronicles 32:2vv. Isaiah 22:8vv.), opdat haar water de belegerden ten goede kwam. Maar toen het Assyrische leger zo snel voortrukte en telkens meer vaste steden in zijn handen vielen, werd de anders zo vrome en in het geloof moedige koning (2 Chronicles 32:6-2 Chronicles 32:8) versaagd; en toch, ook in dezen zou blijken, dat noch zijn toegevendheid aan de koning hem iets zou baten, maar alleen de wonderraad en wonderdaad van de Heere..

Vers 13

13. Maar in het veertiende jaar van koning Hizkia, d.i. 713 v. Chr., kwam Sanherib, 1) de koning van Assyrië, uit zijn land op tegen alle vaste steden van Juda, omdat hij een krijgstocht tegen het rijk van Egypte had voorgenomen, en op deze tocht het van hem afvallige Juda weer aan zich schatplichtig wilde maken, te meer omdat Palestina de sleutel tot de verovering van Egypte voor hem was, en nam ze in, met uitzondering van Jeruzalem, de hoofdstad van het land en de beide vestingen Lachis en Libna op de grenzen van het land van de Filistijnen.

1) Sanherib, die naar de opmerkingen bij 15:20 omstreeks het jaar 716 op de troon kwam, en volgens Berosus 18 jaar, dus tot 698 v. Chr.geregeerd heeft, was in de eerste 3 jaar van zijn regering met veldtochten tegen Babylonië en Medië bezig; hiervan had Hizkia gebruik gemaakt, om zich weer onafhankelijk van Assyrië te maken, en de schatting niet meer betaald, die door Tiglath-Pilezer aan zijn vader was opgelegd (2 Chronicles 28:20vv.). Toen nu Sanherib in het jaar 713 de handen ruim had, vatte hij het plan weer op, dat reeds zijn voorganger (Sargon) voor de verovering van Egypte gevormd had, en moest dus eerst het rijk van Juda onderwerpen. Zijn tocht naar Egypte voerde hem langs de kusten van de Middellandse Zee; de ene stad na de andere onderwierp hij zich (vgl. de opgave van de door Rehabeam versterkte steden in 2 Chronicles 11:5vv.) en lag zelfs voor Lachis, 7 1/4 mijl zuidwestelijk van Jeruzalem (Joshua 10:3), toen Hizkia, zoals de volgende verzen melden, een gezantschap tot hem zond, en onderhandelingen met hem aanknoopte. Wel had Hizkia op het bericht van de nadering van het Assyrische leger aanstonds maatregelen tot versterking van zijn hoofdstad genomen; want hij versterkte de Davidsburg op Sion, herstelde weer de muren, waar zij gebrekkig waren, ontsloot ook de noordwestelijk van Sion gelegen heuvel Akra met een muur, voorzag al deze muren met schietgaten en sterke torens, stopte de Gihonsbron aan de westzijde van de stad (1 Kings 1:33) om de vijand, in geval van een belegering, het water af te snijden, en voerde de bron door een onderaards kanaal binnen de stad (2 Chronicles 32:2vv. Isaiah 22:8vv.), opdat haar water de belegerden ten goede kwam. Maar toen het Assyrische leger zo snel voortrukte en telkens meer vaste steden in zijn handen vielen, werd de anders zo vrome en in het geloof moedige koning (2 Chronicles 32:6-2 Chronicles 32:8) versaagd; en toch, ook in dezen zou blijken, dat noch zijn toegevendheid aan de koning hem iets zou baten, maar alleen de wonderraad en wonderdaad van de Heere..

Vers 14

14. Toen zond Hizkia, de koning van Juda, aangegrepen door geweldige schrik over de snelle voortgang van de vijand en bezorgd voor zijn hoofdstad, die hij, niettegenstaande alle verdedigingsmaatregelen, niet dacht te kunnen houden, tot de koning van Assyrië naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, heb u onrecht gedaan, dat ik sinds drie jaar geen schatting meer betaald heb, keer af van mij, trek gij voort naar Egypte, zonder verder mijn land te bedreigen; wat gij mij, als loon voor uw aftocht, opleggen zult, zal ik dragen, 1) en opnieuw zal ik aan uw oppermacht mij onderwerpen. Toen legde de koning van Assyrië, ogenschijnlijk het aanbod aannemende, Hizkia, de koning van Juda, driehonderd talenten zilver en dertig talenten goud op, tezamen 2:827:440 gulden, (2 Kings 5:5" "Exodus 20:13).

1) De koning had Assyrië de gehoorzaamheid opgezegd, wel in vertrouwen op de Heere, maar toch ook op aandrang van zijn rijksgroten, de oorlogszuchtige partij onder zijn dienaren. Wij mogen veronderstellen, dat nu diezelfde partij hem weer dwingt, om met Sanherib vrede te sluiten, eer Jeruzalem wordt ingenomen. Hizkia's daad blijft desalniettemin een daad van ogenblikkelijk gebrek aan geloof en geloofsvertrouwen, die echter door de Heere ten goede wordt gewend. Want als straks Sanherib met de eis van onvoorwaardelijke onderwerping komt, leert Hizkia zich geheel aan de Heere over te geven en van Hem alle heil en bijstand te verwachten. De Rijksgroten ontvangen tevens de les, dat alleen de Heere HEERE in staat is Juda's vrijheid te handhaven..

Vers 14

14. Toen zond Hizkia, de koning van Juda, aangegrepen door geweldige schrik over de snelle voortgang van de vijand en bezorgd voor zijn hoofdstad, die hij, niettegenstaande alle verdedigingsmaatregelen, niet dacht te kunnen houden, tot de koning van Assyrië naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, heb u onrecht gedaan, dat ik sinds drie jaar geen schatting meer betaald heb, keer af van mij, trek gij voort naar Egypte, zonder verder mijn land te bedreigen; wat gij mij, als loon voor uw aftocht, opleggen zult, zal ik dragen, 1) en opnieuw zal ik aan uw oppermacht mij onderwerpen. Toen legde de koning van Assyrië, ogenschijnlijk het aanbod aannemende, Hizkia, de koning van Juda, driehonderd talenten zilver en dertig talenten goud op, tezamen 2:827:440 gulden, (2 Kings 5:5" "Exodus 20:13).

1) De koning had Assyrië de gehoorzaamheid opgezegd, wel in vertrouwen op de Heere, maar toch ook op aandrang van zijn rijksgroten, de oorlogszuchtige partij onder zijn dienaren. Wij mogen veronderstellen, dat nu diezelfde partij hem weer dwingt, om met Sanherib vrede te sluiten, eer Jeruzalem wordt ingenomen. Hizkia's daad blijft desalniettemin een daad van ogenblikkelijk gebrek aan geloof en geloofsvertrouwen, die echter door de Heere ten goede wordt gewend. Want als straks Sanherib met de eis van onvoorwaardelijke onderwerping komt, leert Hizkia zich geheel aan de Heere over te geven en van Hem alle heil en bijstand te verwachten. De Rijksgroten ontvangen tevens de les, dat alleen de Heere HEERE in staat is Juda's vrijheid te handhaven..

Vers 16

16. In die tijd sneed echter Hizkia ook, omdat al het in de tempel- en paleisschatten zich bevindende zilver niet toereikend was, om de gevraagde schatting op te brengen- want Sanhrib had behalve de 300 talenten zilver ook 30 talenten goud verlangd-het goud af van de deuren van de tempel van de HEERE en van de posten van de deuren, die Hizkia, de koning van Juda, zelf eenmaal bij de heropening van de tempel (2 Chronicles 29:3) met nieuw goud had laten overtrekken, en gaf dat afgebroken goud aan de koning van Assyrië. 1)

1)Ongetwijfeld had Hizkia de afval van de Assyrische opperheerschappij in vertrouwen op de Heere beproefd: "voor hem, die zijn rijk van zijn God in leen ontving, was toch de gehoorzaamheid aan een wereldlijk koning zonde." Maar op dezelfde hoogte van het geloof met hem stonden niet zijn raadsheren en onderdanen. Bij het volk was door de uiterlijke hervorming van de godsdienst nog op lange na niet een innerlijke verandering bewerkt, veeleer was de afgodendienst slechts vervangen door een dood ceremoniestelsel; diep zedelijk verval vertoonde zich in zwelgerij, verdrukkende rechtspleging en loondienst bijzonder onder de hogere standen, bij de priesters en de valse profeten (Isaiah 1:10vv.; 28:7vv.; 29:13vv. Micah 3:1vv.; 6:6vv.); maar in de afval van het Assyrische juk, waartoe de hofpartij de koning perste, zette deze de ongelukkige politiek van Achaz slechts naar een andere zijde voort; op haar standpunt was die afval volstrekt verwerpelijk (Isaiah 22:15vv.; 30:15vv.). Vanwege deze zondaren te Sion en deze huichelaars (Isaiah 33:14) kon daarom de redding van de Heere, waarop de gelovige koning gehoopt had, vooralsnog niet komen; eerst moest het nog veel erger worden, opdat Sion door recht verlost werd en haar wederkerenden door gerechtigheid (Isaiah 1:24vv.)..

Er komen in het leven van iedere waarlijk vrome en gelovige mens tijden, waarin hem de grond onder de voeten beeft en het hem aan vast, onwankelbaar geloof ontbreekt. In zo'n tijd liet Johannes de Doper de Heere vragen: Zijt Gij het, die komen zou? en toch zegt deze van hem, dat hij geen riet was, dat door de wind heen en weer gedreven wordt. De nood, waarin de Assyriërs Hizkia brachten, was voor deze een beproevings- en louteringstijd; kort nadat hij zich zo versaagd had betoond, moest hij ervaren, dat men in de nood geen verlossing kan kopen met goud en zilver; de trouweloze vijand benauwde hem nog veel meer en Hizkia betoonde zich toen in de nood pas echt als een waarlijk theocratisch koning..

2 Kings 18:17- 2 Kings 18:19:7. Sanherib is trouweloos genoeg, om, ofschoon hij de gevorderde som ontvangen heeft, toch niet uit Judea te trekken; integendeel, hij zendt een gezantschap van drie van zijn voornaamste beambten met een sterke legerafdeling naar Jeruzalem, om de overgave van de stad van zijn hand te eisen. Dit gezantschap komt aan de westzijde van Jeruzalem bij de opperste Gihon-Vijver aan; Hizkia zendt de drie opperste waardigheidbekleders van zijn rijk tot hen af, en nu spreekt de Assyrische woordvoerder op zo'n sluwe, maar ook voor de koning van Juda en de God van Israël zo schimpende wijze dat Hizkia's afgezanten vol ontzetting tot hem terugkeren, en Hizkia zelf in het gevoel van de grote nood, waarin hij verkeert, in het huis van de Heere vlucht, maar intussen door een ander gezantschap de profeet Jesaja om diens voorspraak bij God laat vragen. Uit Jesaja's mond wordt hem dan ook een woord van voorlopige geruststelling ten deel, door voorzegging van het smaadvolle einde dat Sanheribs veldtocht en leven nemen zou (Vergelijk 2 Chronicles 32:9-2 Chronicles 32:20 Isaiah 36:2-Isaiah 37:7).

Vers 16

16. In die tijd sneed echter Hizkia ook, omdat al het in de tempel- en paleisschatten zich bevindende zilver niet toereikend was, om de gevraagde schatting op te brengen- want Sanhrib had behalve de 300 talenten zilver ook 30 talenten goud verlangd-het goud af van de deuren van de tempel van de HEERE en van de posten van de deuren, die Hizkia, de koning van Juda, zelf eenmaal bij de heropening van de tempel (2 Chronicles 29:3) met nieuw goud had laten overtrekken, en gaf dat afgebroken goud aan de koning van Assyrië. 1)

1)Ongetwijfeld had Hizkia de afval van de Assyrische opperheerschappij in vertrouwen op de Heere beproefd: "voor hem, die zijn rijk van zijn God in leen ontving, was toch de gehoorzaamheid aan een wereldlijk koning zonde." Maar op dezelfde hoogte van het geloof met hem stonden niet zijn raadsheren en onderdanen. Bij het volk was door de uiterlijke hervorming van de godsdienst nog op lange na niet een innerlijke verandering bewerkt, veeleer was de afgodendienst slechts vervangen door een dood ceremoniestelsel; diep zedelijk verval vertoonde zich in zwelgerij, verdrukkende rechtspleging en loondienst bijzonder onder de hogere standen, bij de priesters en de valse profeten (Isaiah 1:10vv.; 28:7vv.; 29:13vv. Micah 3:1vv.; 6:6vv.); maar in de afval van het Assyrische juk, waartoe de hofpartij de koning perste, zette deze de ongelukkige politiek van Achaz slechts naar een andere zijde voort; op haar standpunt was die afval volstrekt verwerpelijk (Isaiah 22:15vv.; 30:15vv.). Vanwege deze zondaren te Sion en deze huichelaars (Isaiah 33:14) kon daarom de redding van de Heere, waarop de gelovige koning gehoopt had, vooralsnog niet komen; eerst moest het nog veel erger worden, opdat Sion door recht verlost werd en haar wederkerenden door gerechtigheid (Isaiah 1:24vv.)..

Er komen in het leven van iedere waarlijk vrome en gelovige mens tijden, waarin hem de grond onder de voeten beeft en het hem aan vast, onwankelbaar geloof ontbreekt. In zo'n tijd liet Johannes de Doper de Heere vragen: Zijt Gij het, die komen zou? en toch zegt deze van hem, dat hij geen riet was, dat door de wind heen en weer gedreven wordt. De nood, waarin de Assyriërs Hizkia brachten, was voor deze een beproevings- en louteringstijd; kort nadat hij zich zo versaagd had betoond, moest hij ervaren, dat men in de nood geen verlossing kan kopen met goud en zilver; de trouweloze vijand benauwde hem nog veel meer en Hizkia betoonde zich toen in de nood pas echt als een waarlijk theocratisch koning..

2 Kings 18:17- 2 Kings 18:19:7. Sanherib is trouweloos genoeg, om, ofschoon hij de gevorderde som ontvangen heeft, toch niet uit Judea te trekken; integendeel, hij zendt een gezantschap van drie van zijn voornaamste beambten met een sterke legerafdeling naar Jeruzalem, om de overgave van de stad van zijn hand te eisen. Dit gezantschap komt aan de westzijde van Jeruzalem bij de opperste Gihon-Vijver aan; Hizkia zendt de drie opperste waardigheidbekleders van zijn rijk tot hen af, en nu spreekt de Assyrische woordvoerder op zo'n sluwe, maar ook voor de koning van Juda en de God van Israël zo schimpende wijze dat Hizkia's afgezanten vol ontzetting tot hem terugkeren, en Hizkia zelf in het gevoel van de grote nood, waarin hij verkeert, in het huis van de Heere vlucht, maar intussen door een ander gezantschap de profeet Jesaja om diens voorspraak bij God laat vragen. Uit Jesaja's mond wordt hem dan ook een woord van voorlopige geruststelling ten deel, door voorzegging van het smaadvolle einde dat Sanheribs veldtocht en leven nemen zou (Vergelijk 2 Chronicles 32:9-2 Chronicles 32:20 Isaiah 36:2-Isaiah 37:7).

Vers 17

17. Evenwel, door Hizkia's toegevendheid des te driester gemaakt, zond de koning van Assyrië, in plaats van overeenkomstig het verdrag de belegering van Lachis op te geven en op Egypte aan te trekken, Tartan, die reeds onder koning Sargon met de inneming van Asdod belast geweest was (Isaiah 20:1), en Rabsaris, d.i. de opperkamerheer (letterlijk: overste van de eunuchen of gesnedenen) en de opperschenker Rabsak, van Lachis, waar hij zelf met het hoofdleger tot inneming van de stad bleef, tot de koning Hizkia met een zwaar leger naar Jeruzalem, om tot een volkomen overgave te dwingen, en zij trokken op en kwamen naar Jeruzalem. En toen zij opgetrokken en gekomen waren, bleven zij aan de westzijde van de stad staan bij de watergang, de waterleiding, van de bovenste vijver, 1)die is bij de hoge weg van het veld van de vollers, of aan de weg, die voorbij dit veld voert.

1) Dit is dezelfde plaats, waar 28 jaar geleden de profeet Jesaja tot Achaz gegaan was en hem de hulp van de Heere had aangeboden, die deze echter niet aannam, terwijl hij integendeel op de koning Tiglath-Pilezer zijn vertrouwen stelde (2 Kings 16:5). Thans was de eigenwillig om hulp aangezochte mogendheid een zware tuchtroede voor Juda geworden..

Deze waterleiding ging van de bovenste vijver, d.i. volgens 2 Chronicles 32:30 het waterbassin van de boven-Gihon (Birket el Mamilla) in de onderste vijver (Birket es Sultm), en was volgens Isaiah 7:3 reeds ten tijde van Achaz voorhanden.

Vers 17

17. Evenwel, door Hizkia's toegevendheid des te driester gemaakt, zond de koning van Assyrië, in plaats van overeenkomstig het verdrag de belegering van Lachis op te geven en op Egypte aan te trekken, Tartan, die reeds onder koning Sargon met de inneming van Asdod belast geweest was (Isaiah 20:1), en Rabsaris, d.i. de opperkamerheer (letterlijk: overste van de eunuchen of gesnedenen) en de opperschenker Rabsak, van Lachis, waar hij zelf met het hoofdleger tot inneming van de stad bleef, tot de koning Hizkia met een zwaar leger naar Jeruzalem, om tot een volkomen overgave te dwingen, en zij trokken op en kwamen naar Jeruzalem. En toen zij opgetrokken en gekomen waren, bleven zij aan de westzijde van de stad staan bij de watergang, de waterleiding, van de bovenste vijver, 1)die is bij de hoge weg van het veld van de vollers, of aan de weg, die voorbij dit veld voert.

1) Dit is dezelfde plaats, waar 28 jaar geleden de profeet Jesaja tot Achaz gegaan was en hem de hulp van de Heere had aangeboden, die deze echter niet aannam, terwijl hij integendeel op de koning Tiglath-Pilezer zijn vertrouwen stelde (2 Kings 16:5). Thans was de eigenwillig om hulp aangezochte mogendheid een zware tuchtroede voor Juda geworden..

Deze waterleiding ging van de bovenste vijver, d.i. volgens 2 Chronicles 32:30 het waterbassin van de boven-Gihon (Birket el Mamilla) in de onderste vijver (Birket es Sultm), en was volgens Isaiah 7:3 reeds ten tijde van Achaz voorhanden.

Vers 18

18. En zij riepen tot de koning, lieten hem zeggen, dat zij met hem onderhandelen wilden; zo ging van Hizkia, die het beneden zijn waardigheid rekende, om persoonlijk met de veldheren van zijn vijand te spreken, tot hen uit Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester of huisminister, die pas sinds kort dit ambt verkregen had, en Sebna, de schrijver of staatssecretaris (2 Samuel 8:17), die vroeger het ambt van een huisminister bekleedde (Isaiah 22:15vv.) en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier (2 Samuel 8:16).

Vers 18

18. En zij riepen tot de koning, lieten hem zeggen, dat zij met hem onderhandelen wilden; zo ging van Hizkia, die het beneden zijn waardigheid rekende, om persoonlijk met de veldheren van zijn vijand te spreken, tot hen uit Eljakim, de zoon van Hilkia, de hofmeester of huisminister, die pas sinds kort dit ambt verkregen had, en Sebna, de schrijver of staatssecretaris (2 Samuel 8:17), die vroeger het ambt van een huisminister bekleedde (Isaiah 22:15vv.) en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier (2 Samuel 8:16).

Vers 19

19. En Rabsak, de opperschenker, 1) zei tot hen, met de overmoed, die zijn volk eigen was: Zegt nu tot Hizkia: zo zegt de grote koning, 2) die zoveel koningen als vazallen onder zich heeft, de koning van Assyrië: Wat een vertrouwen is dit, waarmee gij vertrouwt? in plaats van u zonder verder verzuim met uw gehele land in mijn volkomenmacht te begeven?

1) De namen van de drie Assyrische legerhoofden zijn niet zozeer eigen- als wel ambtsnamen, en betekenen wat bij de tweede en derde reeds is opgegeven, terwijl de betekenis van de eerste naam de opperbevelhebber aanduidt..

2) Of, de Groot-Koning, een titel, die niet alleen door de Assyrische, maar ook later door de Babylonische en Perzische koningen werd aangenomen, omdat de koningen van onderworpen rijken hun vazallen waren..

Vers 19

19. En Rabsak, de opperschenker, 1) zei tot hen, met de overmoed, die zijn volk eigen was: Zegt nu tot Hizkia: zo zegt de grote koning, 2) die zoveel koningen als vazallen onder zich heeft, de koning van Assyrië: Wat een vertrouwen is dit, waarmee gij vertrouwt? in plaats van u zonder verder verzuim met uw gehele land in mijn volkomenmacht te begeven?

1) De namen van de drie Assyrische legerhoofden zijn niet zozeer eigen- als wel ambtsnamen, en betekenen wat bij de tweede en derde reeds is opgegeven, terwijl de betekenis van de eerste naam de opperbevelhebber aanduidt..

2) Of, de Groot-Koning, een titel, die niet alleen door de Assyrische, maar ook later door de Babylonische en Perzische koningen werd aangenomen, omdat de koningen van onderworpen rijken hun vazallen waren..

Vers 21

21. Zie, nu vertrouwt gij misschien op die gebroken, geknakte rietstaf, op Egypte, waarop zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan en die doorboren 1) (Ezekiel 29:6vv.); zo is farao, de koning van Egypte, al degenen, die op hem vertrouwen, niet slechts op zichzelf een reeds in zijn macht al te geknakte vorst, dan dat hij werkelijk zou kunnen helpen, maar daarbij ook trouweloos, zodat hij zijn bondgenoten slechts schade in plaats van voordeel aanbrengt?

1) Het beeld is ontleend aan het vele riet, dat aan de oevers van de Nijl groeide, en drukt zo geheel de overmoed uit van de Assyriër, die Egypte's macht reeds voor geknakt hield, omdat zijn koning ertegen opgetrokken was en deze door niemand kon worden weerstaan. Maar daarmee wordt ook een grote waarheid uitgesproken, die Jesaja (Isaiah 20:1vv.; 30:1vv.; 31:1vv.) de raadgevers van zijn koning, die hem tot een verbintenis met Egypte, als de beste bondgenoot, hadden willen noodzaken, dikwijls genoeg had voor ogen gehouden; en het moest een eigenaardige indruk, vooral op Sebna, de voornaamste vertegenwoordiger van deze wereldpolitiek maken, dat hij thans uit de mond van een honende vijand als bittere waarheid moest vernemen, wat hij vroeger als heilzame waarheid uit de mond van een door God verlichte profeet in de wind geslagen had (Isaiah 22:15vv.)..

Vers 21

21. Zie, nu vertrouwt gij misschien op die gebroken, geknakte rietstaf, op Egypte, waarop zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan en die doorboren 1) (Ezekiel 29:6vv.); zo is farao, de koning van Egypte, al degenen, die op hem vertrouwen, niet slechts op zichzelf een reeds in zijn macht al te geknakte vorst, dan dat hij werkelijk zou kunnen helpen, maar daarbij ook trouweloos, zodat hij zijn bondgenoten slechts schade in plaats van voordeel aanbrengt?

1) Het beeld is ontleend aan het vele riet, dat aan de oevers van de Nijl groeide, en drukt zo geheel de overmoed uit van de Assyriër, die Egypte's macht reeds voor geknakt hield, omdat zijn koning ertegen opgetrokken was en deze door niemand kon worden weerstaan. Maar daarmee wordt ook een grote waarheid uitgesproken, die Jesaja (Isaiah 20:1vv.; 30:1vv.; 31:1vv.) de raadgevers van zijn koning, die hem tot een verbintenis met Egypte, als de beste bondgenoot, hadden willen noodzaken, dikwijls genoeg had voor ogen gehouden; en het moest een eigenaardige indruk, vooral op Sebna, de voornaamste vertegenwoordiger van deze wereldpolitiek maken, dat hij thans uit de mond van een honende vijand als bittere waarheid moest vernemen, wat hij vroeger als heilzame waarheid uit de mond van een door God verlichte profeet in de wind geslagen had (Isaiah 22:15vv.)..

Vers 22

22. Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op de HEERE, onze God, zo geef ik u te bedenken, is Hij die niet, wiens hoogten en wiens altaren Hizkia, overal in het landweggenomen heeft, toen hij de dienst van de hoogten afschafte (2 Kings 18:4), en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar alleen zult gij u buigen te Jeruzalem? 1) Verlaat u dus niet meer op hem, nadat uw koning door vermindering van al zijne bedeplaatsen tot op een enige, Hem zo zwaar beledigd heeft.

1) Dit feit, dat Hizkia tot lof strekt en hem juist de bijstand van de Heere verzekerde (2 Kings 18:3 en 7), wordt hier van het standpunt van de heiden als nadelig voor het volk voorgesteld; maar bij de voorliefde van het volk voor de dienst van de hoogten kon zo'n voorstelling zeker een ontmoedigende indruk op de gemoederen van de toehoorders maken, als zou Hizkia, in plaats van Gods genade Zijn ongenade en toorn over het land gebracht hebben. Het is de schadelijke verzoeking van de vijand, dat hij alles verdacht maakt, wat men voor God gedaan, of wat Zijn Geest gewerkt heeft. Zo doet de duivel en de blinde wereld. Zij prijzen datgene, waarmee men straf verdient, en dreigen met hetgeen, waarop men Gods gunst mag verwachten. Wie in deze beproeving niet wil bezwijken, smeke om de Geest van genade, opdat die hem lere, licht en duisternis, waarheid en valsheid naar goddelijk richtsnoer te onderscheiden en te beoordelen.

Vers 22

22. Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op de HEERE, onze God, zo geef ik u te bedenken, is Hij die niet, wiens hoogten en wiens altaren Hizkia, overal in het landweggenomen heeft, toen hij de dienst van de hoogten afschafte (2 Kings 18:4), en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar alleen zult gij u buigen te Jeruzalem? 1) Verlaat u dus niet meer op hem, nadat uw koning door vermindering van al zijne bedeplaatsen tot op een enige, Hem zo zwaar beledigd heeft.

1) Dit feit, dat Hizkia tot lof strekt en hem juist de bijstand van de Heere verzekerde (2 Kings 18:3 en 7), wordt hier van het standpunt van de heiden als nadelig voor het volk voorgesteld; maar bij de voorliefde van het volk voor de dienst van de hoogten kon zo'n voorstelling zeker een ontmoedigende indruk op de gemoederen van de toehoorders maken, als zou Hizkia, in plaats van Gods genade Zijn ongenade en toorn over het land gebracht hebben. Het is de schadelijke verzoeking van de vijand, dat hij alles verdacht maakt, wat men voor God gedaan, of wat Zijn Geest gewerkt heeft. Zo doet de duivel en de blinde wereld. Zij prijzen datgene, waarmee men straf verdient, en dreigen met hetgeen, waarop men Gods gunst mag verwachten. Wie in deze beproeving niet wil bezwijken, smeke om de Geest van genade, opdat die hem lere, licht en duisternis, waarheid en valsheid naar goddelijk richtsnoer te onderscheiden en te beoordelen.

Vers 23

23. Nu dan, Hizkia, want u geldt toch eigenlijk deze gehele onderhandeling, omdat noch Egypte noch uw God u helpt, maar gij u uitsluitend op uw werkelijk aanwezige kracht moet verlaten, wed toch met mijn heer, de koning van Assyrië, ga eens, om te beproeven hoever uw kracht reikt, een verdrag of een weddenschap met hem aan, en ik zal u tweeduizend paarden geven, als gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven, 1) waartoe gij in het geheel niet in staat zijt, omdat er onder al uw manschappen zoveel bekwame ruiters niet zijn te vinden.

1) Sommigen hebben daaruit afgeleid, dat het leger van Israël zeer verzwakt was, maar ten onrechte. Want Rabsak wil daarmee niet zeggen of beweren, dat Hizkia geen 2000 manschappen kon leveren voor 2000 paarden, maar dat hij geen manschappen kon leveren, die het vermogen en de kracht en de krijgsmanswijsheid bezaten, om zich met de ruiters van het Assyrische leger te meten. De Assyrische gezant bedoelt hiermee het Assyrische leger te verheffen en het Israëlitische leger te verachten..

Vers 23

23. Nu dan, Hizkia, want u geldt toch eigenlijk deze gehele onderhandeling, omdat noch Egypte noch uw God u helpt, maar gij u uitsluitend op uw werkelijk aanwezige kracht moet verlaten, wed toch met mijn heer, de koning van Assyrië, ga eens, om te beproeven hoever uw kracht reikt, een verdrag of een weddenschap met hem aan, en ik zal u tweeduizend paarden geven, als gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven, 1) waartoe gij in het geheel niet in staat zijt, omdat er onder al uw manschappen zoveel bekwame ruiters niet zijn te vinden.

1) Sommigen hebben daaruit afgeleid, dat het leger van Israël zeer verzwakt was, maar ten onrechte. Want Rabsak wil daarmee niet zeggen of beweren, dat Hizkia geen 2000 manschappen kon leveren voor 2000 paarden, maar dat hij geen manschappen kon leveren, die het vermogen en de kracht en de krijgsmanswijsheid bezaten, om zich met de ruiters van het Assyrische leger te meten. De Assyrische gezant bedoelt hiermee het Assyrische leger te verheffen en het Israëlitische leger te verachten..

Vers 24

24. Hoe zou gij dan in de strijd kunnen standhouden en ook slechts het aangezicht van een enkel vorst, onderstadhouder of pacha, van de geringste knechten van mijn heer, afkeren, die allen over zulke uitstekende strijdkrachten in wagens en ruiterij te beschikken hebben; en zou gij dit niet kunnen, hoe zoudt gij het dan tegen het hoofdleger van de koning kunnen volhouden? Maar gij vertrouwt, juist omdat gij uw zwakheid wel kent, op Egypte om de wagens en de ruiters, 1) waarmee dit land u te hulp moet snellen (Isaiah 31:1).

1) Dit was slechts een veronderstelling, omdat ook de vorige koning van Juda zijn toevlucht bij Egypte had gezocht. Het is zijn doel, om het volk, dat hoort wat er verhandeld wordt, te ontmoedigen en komt daarna ook met de betuiging in 2 Kings 18:15, dat de Heere, de God van Israël, hem gezonden heeft, om het rijk van Juda te vernietigen. Het is zeer waarschijnlijk, dat de Assyrische koning bekend is geworden met de voorspellingen en bedreigingen van God tegen Israël, die in de verwoesting van het Rijk van de Tien stammen zijn vervuld. Deze voorspellingen grijpt Rabsak aan, om die ook toe te passen op het Rijk van de Twee stammen. Dat hij deze woorden sprak, om het volk, dat op de muur was, geheel te ontmoedigen, werd ook door Hizkia's afgezanten gevoeld, (2 Kings 18:26)..

Vers 24

24. Hoe zou gij dan in de strijd kunnen standhouden en ook slechts het aangezicht van een enkel vorst, onderstadhouder of pacha, van de geringste knechten van mijn heer, afkeren, die allen over zulke uitstekende strijdkrachten in wagens en ruiterij te beschikken hebben; en zou gij dit niet kunnen, hoe zoudt gij het dan tegen het hoofdleger van de koning kunnen volhouden? Maar gij vertrouwt, juist omdat gij uw zwakheid wel kent, op Egypte om de wagens en de ruiters, 1) waarmee dit land u te hulp moet snellen (Isaiah 31:1).

1) Dit was slechts een veronderstelling, omdat ook de vorige koning van Juda zijn toevlucht bij Egypte had gezocht. Het is zijn doel, om het volk, dat hoort wat er verhandeld wordt, te ontmoedigen en komt daarna ook met de betuiging in 2 Kings 18:15, dat de Heere, de God van Israël, hem gezonden heeft, om het rijk van Juda te vernietigen. Het is zeer waarschijnlijk, dat de Assyrische koning bekend is geworden met de voorspellingen en bedreigingen van God tegen Israël, die in de verwoesting van het Rijk van de Tien stammen zijn vervuld. Deze voorspellingen grijpt Rabsak aan, om die ook toe te passen op het Rijk van de Twee stammen. Dat hij deze woorden sprak, om het volk, dat op de muur was, geheel te ontmoedigen, werd ook door Hizkia's afgezanten gevoeld, (2 Kings 18:26)..

Vers 25

25. Nu, ben ik zonder de HEERE, uw God, opgetrokken tegen deze plaats om die te verderven? en zal Hij het op enige wijze voor Zijn land en heiligdom opnemen tegen de vreemde veroveraar, opdat het deze niet in handen valle? De HEERE heeft integendeel juist tot mij gezegd: Trek op tegen dat land en verderf het; 1) gij ziet toch uit alles, dat Hij tot dusver mij alle ondernemingen heeft laten slagen, en gij zult u herinneren, wat Zijn profeten u te voren betuigd hebben (zie Isaiah 10:5vv.).

1) De goddelozen willen de schijn niet hebben, als vingen zij alles zonder God en zonder Zijn wil aan; veeleer beroemen zij er zich op, ofschoon ten onrechte.

God gebruikt de bozen, waartoe Hij de goeden niet gebruiken kan..

Hoe dikwijls houdt de mens zijn eigen gedachten voor de wil van God, en zegt of denkt hij: De Heere heeft het mij bevolen! Het is echter zonde en godslastering, wanneer een mens aan de wil van God toeschrijft, wat uit zijn eigen boze lust is voortgekomen..

Rabsak sprak daarmee toch een grote waarheid uit, hoewel hij het zelf niet begreep. Want het ging niet buiten de Goddelijke Voorzienigheid om, dat hij optrok tegen Jeruzalem. Twee bedoelingen had God met deze veldtocht, n.l. Hizkia en het volk van Juda leren alleen op God, de God van de vaderen, te vertrouwen en Rabsak en Sanherib, dat de God van Israël, de levende God zich niet straffeloos laat honen en bespotten..

Vers 25

25. Nu, ben ik zonder de HEERE, uw God, opgetrokken tegen deze plaats om die te verderven? en zal Hij het op enige wijze voor Zijn land en heiligdom opnemen tegen de vreemde veroveraar, opdat het deze niet in handen valle? De HEERE heeft integendeel juist tot mij gezegd: Trek op tegen dat land en verderf het; 1) gij ziet toch uit alles, dat Hij tot dusver mij alle ondernemingen heeft laten slagen, en gij zult u herinneren, wat Zijn profeten u te voren betuigd hebben (zie Isaiah 10:5vv.).

1) De goddelozen willen de schijn niet hebben, als vingen zij alles zonder God en zonder Zijn wil aan; veeleer beroemen zij er zich op, ofschoon ten onrechte.

God gebruikt de bozen, waartoe Hij de goeden niet gebruiken kan..

Hoe dikwijls houdt de mens zijn eigen gedachten voor de wil van God, en zegt of denkt hij: De Heere heeft het mij bevolen! Het is echter zonde en godslastering, wanneer een mens aan de wil van God toeschrijft, wat uit zijn eigen boze lust is voortgekomen..

Rabsak sprak daarmee toch een grote waarheid uit, hoewel hij het zelf niet begreep. Want het ging niet buiten de Goddelijke Voorzienigheid om, dat hij optrok tegen Jeruzalem. Twee bedoelingen had God met deze veldtocht, n.l. Hizkia en het volk van Juda leren alleen op God, de God van de vaderen, te vertrouwen en Rabsak en Sanherib, dat de God van Israël, de levende God zich niet straffeloos laat honen en bespotten..

Vers 26

26. Toen zei Eljakim, de zoon van Hilkia en Sebna, de andere afgezant van Hizkia (2 Kings 18:18), en Joah, de derde, omdat zij van deze zo sluw berekende redevoering van Rabsak een nadelige invloed op de stemming van het krijgsvolk vrezen moesten, dat van de stadsmuur af de toespraak aanhoorde, tot Rabsak: Spreukenek toch tot uw knechten in het Syrisch, Aramees; want wij verstaan het wel: en spreek niet met ons in het Joods, 1) Hebreeuws, voor de oren van het volk, dat op de muur is, want dat moet toch niet verstaan worden, wat wij hier met elkaar verhandelen. 1) Het rijk van Israël bestond niet meer, en de taal van het gezamenlijke Israëlitische volk kon dus thans (vgl. Nehemiah 13:24) Joods of Judeïsch genoemd worden; maar het Aramees schijnt reeds toen, zoals later (Ezra 4:7) de volkstaal geweest te zijn van het Oost-Aziatische wereldrijk met de volken westelijk van de Tiger, waarom beschaafde, overal in staatsdienst zijnde, Joden haar verstonden en konden spreken. Dat echter de Assyrische veldheer zich in de Hebreeuwse taal kon uitdrukken, verklaart zich vanzelf, als wij bedenken, hoe lang nu reeds de Assyriërs met Israël in aanraking waren en hoe reeds sinds 8-9 jaren het ene van de beide Israëlitische rijken bepaald een Assyrische provincie was; bovendien is het Aramees met het Hebreeuws nauw verwant, en kon het voor een bedreven en beschaafd man, die laatstgenoemde taal machtig was, juist niet moeilijk zijn de eerste te gebruiken..

Vers 26

26. Toen zei Eljakim, de zoon van Hilkia en Sebna, de andere afgezant van Hizkia (2 Kings 18:18), en Joah, de derde, omdat zij van deze zo sluw berekende redevoering van Rabsak een nadelige invloed op de stemming van het krijgsvolk vrezen moesten, dat van de stadsmuur af de toespraak aanhoorde, tot Rabsak: Spreukenek toch tot uw knechten in het Syrisch, Aramees; want wij verstaan het wel: en spreek niet met ons in het Joods, 1) Hebreeuws, voor de oren van het volk, dat op de muur is, want dat moet toch niet verstaan worden, wat wij hier met elkaar verhandelen. 1) Het rijk van Israël bestond niet meer, en de taal van het gezamenlijke Israëlitische volk kon dus thans (vgl. Nehemiah 13:24) Joods of Judeïsch genoemd worden; maar het Aramees schijnt reeds toen, zoals later (Ezra 4:7) de volkstaal geweest te zijn van het Oost-Aziatische wereldrijk met de volken westelijk van de Tiger, waarom beschaafde, overal in staatsdienst zijnde, Joden haar verstonden en konden spreken. Dat echter de Assyrische veldheer zich in de Hebreeuwse taal kon uitdrukken, verklaart zich vanzelf, als wij bedenken, hoe lang nu reeds de Assyriërs met Israël in aanraking waren en hoe reeds sinds 8-9 jaren het ene van de beide Israëlitische rijken bepaald een Assyrische provincie was; bovendien is het Aramees met het Hebreeuws nauw verwant, en kon het voor een bedreven en beschaafd man, die laatstgenoemde taal machtig was, juist niet moeilijk zijn de eerste te gebruiken..

Vers 27

27. Maar Rabsak, die het er juist op aangelegd had, om de harten van het volk van Hizkia afkerig te maken, en daardoor hem tot overgave van de stad te noodzaken, zei tot hen: Heeft mijn heer, de koning van Assyrië, mij tot uw heer, Hizkia, en tot u, Hilkia, en tot uw beide metgezellen gezonden om deze woorden tot u, de bevelhebbers, en tot niemand anders te spreken? Is het niet integendeel juist tot de mannen, die op de muur zitten, maar door u enkel gedwongen worden om de muur bezet te houden en besliste weerstand te bieden, dat zij met u in de vreselijke nood van een uithongerende belegering, die nu volgen zal, niets meer zullen hebben, maar hun drek eten en hun water drinken zullen; 1) opdat het echter niet tot deze uiterste ellende met de arme mensen komt, moet ik hen proberen te bewegen, om zich op genade en ongenade aan mijn heer over te geven, en zich daardoor een beter lot te verzekeren, dan wat gij met uw verkeerde politiek hun bereidt.

1) Rabsak geeft daarmee de alleruiterste nood aan van een belegering en de hoogste trap van ellende, om toch maar koning en volk tegen elkaar op te zetten..

Vers 27

27. Maar Rabsak, die het er juist op aangelegd had, om de harten van het volk van Hizkia afkerig te maken, en daardoor hem tot overgave van de stad te noodzaken, zei tot hen: Heeft mijn heer, de koning van Assyrië, mij tot uw heer, Hizkia, en tot u, Hilkia, en tot uw beide metgezellen gezonden om deze woorden tot u, de bevelhebbers, en tot niemand anders te spreken? Is het niet integendeel juist tot de mannen, die op de muur zitten, maar door u enkel gedwongen worden om de muur bezet te houden en besliste weerstand te bieden, dat zij met u in de vreselijke nood van een uithongerende belegering, die nu volgen zal, niets meer zullen hebben, maar hun drek eten en hun water drinken zullen; 1) opdat het echter niet tot deze uiterste ellende met de arme mensen komt, moet ik hen proberen te bewegen, om zich op genade en ongenade aan mijn heer over te geven, en zich daardoor een beter lot te verzekeren, dan wat gij met uw verkeerde politiek hun bereidt.

1) Rabsak geeft daarmee de alleruiterste nood aan van een belegering en de hoogste trap van ellende, om toch maar koning en volk tegen elkaar op te zetten..

Vers 28

28. Zo stond Rabsak, trad nog nader tot de muur om des te beter door het volk op de muur te worden verstaan, en riep met luider stem in het Joods, 1) en hij sprak en zei tot het volk: Hoort het woord van de grote koning, 2) de koning van Assyrië, dat hij door mijn mond u laat zeggen!

1) Wat een hoon was dat voor Hizkia's afgezanten! Naar het gebruik van het volkenrecht zouden zij het recht gehad hebben om een gezant, die zo de grenzen van het parlementaire gebruik overschreed, aanstonds gewapenderhand terug te drijven. Hier zij durven het niet wagen, en moeten het dulden..

Als de satan opmerkzame toehoorders wil hebben, spreekt hij de taal van God (Joods); daarom gelooft niet iedere geest (1 John 4:1).

2) Ook: "2 Kings 18:19"

Vers 28

28. Zo stond Rabsak, trad nog nader tot de muur om des te beter door het volk op de muur te worden verstaan, en riep met luider stem in het Joods, 1) en hij sprak en zei tot het volk: Hoort het woord van de grote koning, 2) de koning van Assyrië, dat hij door mijn mond u laat zeggen!

1) Wat een hoon was dat voor Hizkia's afgezanten! Naar het gebruik van het volkenrecht zouden zij het recht gehad hebben om een gezant, die zo de grenzen van het parlementaire gebruik overschreed, aanstonds gewapenderhand terug te drijven. Hier zij durven het niet wagen, en moeten het dulden..

Als de satan opmerkzame toehoorders wil hebben, spreekt hij de taal van God (Joods); daarom gelooft niet iedere geest (1 John 4:1).

2) Ook: "2 Kings 18:19"

Vers 29

29. Maar zo zegt de koning: Dat Hizkia u niet bedriege, d.i. tot langere verdediging van de stad dringe; want hij zal u niet kunnen redden uit zijn, dat is uit die van de koning van Assyrië, hand. 31. Hoort naar Hizkia niet, schenkt aan zijn woorden geen gehoor, maar veeleer aan hetgeen mijn heer u laat zeggen; want zo zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk 1) en komt tot mij uit, de stad in mijn handenovergevende; en eet een ieder nog lange tijd hier in het land van zijn wijnstok en een ieder van zijn vijgenboom in alle rust en gemak, en drinkt een ieder het water van zijn bornput;

1) In het Hebreeuws Asoe itthi berakah. Betere vertaling is: Maakt met mij vrede. Want wel betekent het laatste woord een gift, maar dan zou de letterlijke vertaling zijn: maakt met mij geschenk, en dat kan niet. Bovendien reeds vroeger had Hizkia een groot geschenk gegeven. Hiermee had de koning van Assyrië zich echter niet tevreden getoond. Het is hem te doen, om het bezit van het gehele koninkrijk..

Vers 29

29. Maar zo zegt de koning: Dat Hizkia u niet bedriege, d.i. tot langere verdediging van de stad dringe; want hij zal u niet kunnen redden uit zijn, dat is uit die van de koning van Assyrië, hand. 31. Hoort naar Hizkia niet, schenkt aan zijn woorden geen gehoor, maar veeleer aan hetgeen mijn heer u laat zeggen; want zo zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk 1) en komt tot mij uit, de stad in mijn handenovergevende; en eet een ieder nog lange tijd hier in het land van zijn wijnstok en een ieder van zijn vijgenboom in alle rust en gemak, en drinkt een ieder het water van zijn bornput;

1) In het Hebreeuws Asoe itthi berakah. Betere vertaling is: Maakt met mij vrede. Want wel betekent het laatste woord een gift, maar dan zou de letterlijke vertaling zijn: maakt met mij geschenk, en dat kan niet. Bovendien reeds vroeger had Hizkia een groot geschenk gegeven. Hiermee had de koning van Assyrië zich echter niet tevreden getoond. Het is hem te doen, om het bezit van het gehele koninkrijk..

Vers 34

34. Waar zijn de goden van Hamath, en van Arpad in Syrië? (2 Samuel 8:6) Waar zijn de goden van Sefarvaim, Hena en Ivva aan de Eufraat ( 17:24)? Ja, hebben zij, de goden, die door deburgers van het noordelijke rijk, uw broeders, gediend werden, Samaria uit mijn 1) hand, die van de koning van Assyrië, gered?

1) Sanherib, uit wiens naam Rabsak hier spreekt, denkt zich met zijn Voorgangers n, als vertegenwoordigers van de Assyrische macht, zodat hij zichzelf zonder bezwaar de verovering van steden en landen toeschrijft, die zijn voorvaderen hadden gemaakt ( 16:9; 17:5vv.)..

Vers 34

34. Waar zijn de goden van Hamath, en van Arpad in Syrië? (2 Samuel 8:6) Waar zijn de goden van Sefarvaim, Hena en Ivva aan de Eufraat ( 17:24)? Ja, hebben zij, de goden, die door deburgers van het noordelijke rijk, uw broeders, gediend werden, Samaria uit mijn 1) hand, die van de koning van Assyrië, gered?

1) Sanherib, uit wiens naam Rabsak hier spreekt, denkt zich met zijn Voorgangers n, als vertegenwoordigers van de Assyrische macht, zodat hij zichzelf zonder bezwaar de verovering van steden en landen toeschrijft, die zijn voorvaderen hadden gemaakt ( 16:9; 17:5vv.)..

Vers 35

35. Wie zijn ze onder alle goden van de landen, die hun land uit mijn handen gered hebben, dat gij u wilt inbeelden dat de HEERE, de God van uw land, Jeruzalem uit mijn hand redden zou? 1)

1) Bemerkt hier zijn hoogmoed. Hij rekende, dat met elke stad of elk land, door hem veroverd, hij tegelijk overwonnen had de goden, die daarover het opzicht hadden, en hoe groot de macht was, die aan hen werd toegekend, zo achtte hij echter de zijne veel groter, omdat hij hen te sterk was geweest. Maar merkt ook zijn godslastering. De God van Israël is geen plaatselijk God, maar de God van de gehele aardbodem, ja, de God van hemel en van aarde en de enig levende God. Nochtans stelde deze goddeloze lasteraar Hem op gelijke voet met de afgoden van Hamath en Arpar enz. en hij stelde zichzelf boven Hem, omdat hij uit zich voorspoed tegen het land van Israël en Juda, waar de enige ware God werd aangebeden, dwaas besluit, dat deze even zo onmachtig was als de afgoden van de heidense volken, wier land hij veroverd had..

Zo ver komt het met de hoogmoed, dat de mens, die stof was, zich in zijn waan, boven de almachtige God verheft..

Dit was juist de grote zonde van Rabsak, dat hij de levende God gelijkstelde met de afgoden van de heidenen, en daarom in zijn overmoed en hoogmoed, die God reeds als overwonnen beschouwde. Daarom zou de Heere God op zo'n vreselijke en majestueuze wijze Zijn Almacht in de verwoesting van het leger openbaren.. 36. Maar het volk, op de muur, evenals de drie gezanten van Hizkia, zweeg stil op Rabsak's woorden en antwoordde hem niet een woord, noch kwaad noch goed (2 Samuel 13:21); want het gebod van de koning tot zijngezanten zowel als tot al het krijgsvolk was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden, om deels iedere onbedachte, de vijand voordelige uitdrukking te voorkomen, en deels om tegenover zo'n overmoedige en godslasterlijke praler zijn waardigheid te bewaren.

Zwijgen is ook een antwoord, en dikwijls veel moeilijker dan spreken. Gelukkig het volk, dat doof is voor de redenen van de verleider!.

Er is zowel een tijd van zwijgen als van spreken. Aan Rabsak enig woord toe te voegen, waaruit het geloofsvertrouwen sprak, zou gelijk zijn geweest aan het werpen van de paarlen voor de zwijnen..

Vers 35

35. Wie zijn ze onder alle goden van de landen, die hun land uit mijn handen gered hebben, dat gij u wilt inbeelden dat de HEERE, de God van uw land, Jeruzalem uit mijn hand redden zou? 1)

1) Bemerkt hier zijn hoogmoed. Hij rekende, dat met elke stad of elk land, door hem veroverd, hij tegelijk overwonnen had de goden, die daarover het opzicht hadden, en hoe groot de macht was, die aan hen werd toegekend, zo achtte hij echter de zijne veel groter, omdat hij hen te sterk was geweest. Maar merkt ook zijn godslastering. De God van Israël is geen plaatselijk God, maar de God van de gehele aardbodem, ja, de God van hemel en van aarde en de enig levende God. Nochtans stelde deze goddeloze lasteraar Hem op gelijke voet met de afgoden van Hamath en Arpar enz. en hij stelde zichzelf boven Hem, omdat hij uit zich voorspoed tegen het land van Israël en Juda, waar de enige ware God werd aangebeden, dwaas besluit, dat deze even zo onmachtig was als de afgoden van de heidense volken, wier land hij veroverd had..

Zo ver komt het met de hoogmoed, dat de mens, die stof was, zich in zijn waan, boven de almachtige God verheft..

Dit was juist de grote zonde van Rabsak, dat hij de levende God gelijkstelde met de afgoden van de heidenen, en daarom in zijn overmoed en hoogmoed, die God reeds als overwonnen beschouwde. Daarom zou de Heere God op zo'n vreselijke en majestueuze wijze Zijn Almacht in de verwoesting van het leger openbaren.. 36. Maar het volk, op de muur, evenals de drie gezanten van Hizkia, zweeg stil op Rabsak's woorden en antwoordde hem niet een woord, noch kwaad noch goed (2 Samuel 13:21); want het gebod van de koning tot zijngezanten zowel als tot al het krijgsvolk was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden, om deels iedere onbedachte, de vijand voordelige uitdrukking te voorkomen, en deels om tegenover zo'n overmoedige en godslasterlijke praler zijn waardigheid te bewaren.

Zwijgen is ook een antwoord, en dikwijls veel moeilijker dan spreken. Gelukkig het volk, dat doof is voor de redenen van de verleider!.

Er is zowel een tijd van zwijgen als van spreken. Aan Rabsak enig woord toe te voegen, waaruit het geloofsvertrouwen sprak, zou gelijk zijn geweest aan het werpen van de paarlen voor de zwijnen..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 2 Kings 18". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/2-kings-18.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile